Lidmaatschap tussentijds opzeggen

Een lid zegt het lidmaatschap in de loop van het kalenderjaar op.

[gedaagde] heeft zijn lidmaatschap op 5 maart 2024 opgezegd. KHN [de vereniging] heeft daarom op 29 maart 2024 een brief naar [gedaagde] gestuurd waarin staat dat het lidmaatschap van [gedaagde] per 31 december 2024 wordt stopgezet, omdat volgens de statuten per 31 december van het lopende kalenderjaar kan worden opgezegd met een opzegtermijn van 3 maanden. In de brief staat ook dat [gedaagde] tot het einde van 2024 de rechten en plichten uit het lidmaatschap houdt. Eén van die verplichtingen is het betalen van de Buma en Sena-rechten.

Het lid moet de bedragen betalen.

De verplichting tot het bedragen van Buma-rechten zal zijn opgelegd in de statuten of ‘krachtens de statuten’ op grond van artikel 2:34a BW.

De regel dat de contributie verschuldigd blijft, staat in artikel 2:35 lid 5 BW. In dit geval ging het echter vermoedelijk niet om contributie. 

Rechtbank Midden-Nederland 22 oktober 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:5498

Vrijheid van meningsuiting geroyeerd lid

Kernpunten

  • Een vereniging royeert een bestuurslid, dat wil zeggen een meerderheid van de bestuursleden stemt voor het besluit om een ander bestuurslid (namelijk de webmaster) te ontzetten uit het lidmaatschap. 
  • De vereniging spant daarna een kort geding aan met als vordering dat de rechter aan het geroyeerde lid te verbieden ‘zich op enigerlei wijze […] in het openbaar (negatief) uit te laten over Juvox’
  • De rechter wijst deze vordering af.
  • ”  Gezien het recht op vrijheid van meningsuiting kunnen die stellingen, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen grondslag vormen voor toewijzing van het […] gevorderde verbod. Om een negatieve uitlating als onrechtmatig te kwalificeren is vereist dat de grenzen van de vrijheid van meningsuiting op ontoelaatbare wijze zijn overschreden. Dat is gesteld noch gebleken.” 

ECLI:NL:RBDHA:2020:5540

Juvox vordert, na wijziging van eis, zakelijk weergegeven
[…]
3.  [gedaagde = het geroyeerde lid] te verbieden zich op enigerlei wijze binnen de “vereniging” en in het openbaar (negatief) uit te laten over Juvox dan wel uitlatingen te doen namens Juvox, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

4De beoordeling van het geschil

[…]

Juvox heeft ter onderbouwing van de primaire vordering sub 3 enkel gesteld dat [gedaagde] zich negatief uitlaat over Juvox, aan stemmingmakerij doet en onrust veroorzaakt binnen de vereniging. Gezien het recht op vrijheid van meningsuiting kunnen die stellingen, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen grondslag vormen voor toewijzing van het sub 3 primair gevorderde verbod. Om een negatieve uitlating als onrechtmatig te kwalificeren is vereist dat de grenzen van de vrijheid van meningsuiting op ontoelaatbare wijze zijn overschreden. Dat is gesteld noch gebleken. Daarom zal de primaire vordering sub 3 worden afgewezen.

Besluit vereist statutaire basis

Rechtbank Midden-Nederland 11 juli 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:3056

Deze zaak gaat over een bungalowparkvereniging (boek 2 BW vereniging). De vereniging heeft een besluit genomen over de manier waarop een lid mag parkeren op zijn eigen perceel. Het perceel is gelegen op dat park (c.q. het complex); het lid is eigenaar van het perceel. De rechter oordeelt dat dit besluit nietig is.

” De rechtbank stelt vast dat de Vereniging met het Besluit voorwaarden heeft opgelegd aan [het lid] waaronder hij gebruik mag maken van zijn eigendomsrecht. Artikel 2:14 lid 1 BW vereist dat ieder besluit van een vereniging een statutaire basis moet hebben. Een besluit dat zonder statutaire basis een verbintenis aan een lid oplegt, is nietig (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120).

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging op basis van de Statuten beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van (het gebruik van) het [gezamenlijke] binnenterrein. Uit de Statuten volgt immers dat het doel van de Vereniging is om – [kort gezegd] – het binnenterrein te onderhouden en te beheren. Mogelijk kan de Vereniging dus ten aanzien van het binnenterrein parkeerbeleid bepalen, zoals zij ook heeft gedaan in het huishoudelijk reglement. Het Besluit stelt echter voorwaarden aan het gebruik van het Perceel []Uit de Statuten noch het huishoudelijk reglement blijkt dat de Vereniging de beslissingsbevoegdheid heeft om besluiten te nemen waarmee (onjuist) gebruik van eigendom van haar leden (zoals het Perceel) wordt gereguleerd.
Het voorgaande brengt met zich dat het Besluit geen statutaire basis heeft en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is.” 

2De feiten

2.1.

[achternaam] heeft bij koopovereenkomst van 11 januari 2007 (hierna: de koopovereenkomst) een perceel grond met daarop een woonhuis aan het adres [straatnaam 1] [nummeraanduiding] te [woonplaats] gekocht (hierna: het Perceel) met daarbij twee appartementsrechten ter zake van nabij gelegen (ondergrondse) parkeerplaatsen (hierna: de Appartementsrechten). Het Perceel maakt – samen met 27 andere woningen – onderdeel uit van het gebied ‘ [naam] ’.
2.2.

Bij oprichtingsakte van 12 februari 2007 (hierna: de oprichtingsakte) is de Vereniging opgericht. In de statuten van de Vereniging (hierna: de Statuten) die in de oprichtingsakte zijn neergelegd, is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
het project:
het bouwplan genaamd “ [naam] ”, bestaande uit onder meer achtentwintig (28) eengezinswoningen, een binnengebied met weg en voetpad te [plaatsnaam] , [straatnaam 2] , alsmede het recht van opstal van het perceel grond met stallingsgarage met daarin drieëndertig (33) auto-opstalplaatsen en acht (8) bergingen (…)
het terrein
het tot gemeenschappelijk gebruik bestemde binnengebied aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] , kadastraal bekend (…), met alle daarop en daarin aanwezige en daartoe behorende voorzieningen (…).

De vereniging heeft ten doel:
het in eigendom verkrijgen, beheren, onderhouden, instandhouden en zodanig vernieuwen van het terrein. (…)”.

2.3.

Bij akte van levering van 30 maart 2007 zijn het Perceel en de Appartementsrechten aan [achternaam] geleverd. Het Perceel is belast met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van [eiseres sub 3] . [eiseres sub 3] is de moeder van [achternaam] en de feitelijk bewoner van het woonhuis.

2.4.

Het Perceel is alleen via een gemeenschappelijk binnenterrein (hierna: het binnenterrein) te bereiken. Bij akte van levering van 10 november 2009 heeft de Vereniging het binnenterrein in eigendom geleverd gekregen. Op het binnenterrein zijn meerdere erfdienstbaarheden gevestigd, waaronder een recht van overpad ten behoeve van (onder andere) het Perceel, dat – voor zover van belang – inhoudt:
“de verplichting te dulden dat de eigenaren en gebruikers van het heersend erf op de voor eigenaren en gebruikers van het dienende erf minst bezwarende wijze vierentwintig (24) uur per dag gebruik maken van de op het dienende werf liggende weg en voetpad om te komen van en te gaan naar de openbare weg (…) onder de volgende bepalingen:
a. (…) over de weg kan slechts te voet worden gegaan en stapvoets worden gereden met rijwielen en motorvoertuigen; (…)
e. zolang de [gedaagde] eigenaar is van het dienend erf en de eigenaar van het heersend erf verplicht zijn lid te zijn van deze vereniging, is de eigenaar van het dienend erf bevoegd aan de eigenaren en gebruikers van het heersend erf nadere regels te stellen omtrent het gebruik en het onderhoud van het dienend erf. (…)”.
2.5.

Op 22 april 2010 is het door de Vereniging opgestelde huishoudelijk reglement in werking getreden. In het huishoudelijk reglement is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“(…) Artikel 18 Bereikbaarheid / verkeer
Lid 1
Op het binnenterrein is het alleen toegestaan om stapvoets te rijden.
Lid 2
Het is niet toegestaan auto’s / motoren ed. op het binnenterrein te parkeren ( langer dan 30 minuten), repareren en/of te onderhouden (…)”.

2.6.

In de Statuten is opgenomen dat alle eigenaars van woonhuizen aan de [straatnaam 1] en eigenaars van appartementsrechten van de (ondergrondse) parkeerplaatsen verplicht lid zijn van de Vereniging. [achternaam] is lid van de Vereniging, [eiseres sub 3] niet.
2.7.

Tijdens de vergadering van 30 juni 2016 heeft de Vereniging het besluit genomen dat [eiseres sub 3] haar auto op het Perceel mag parkeren zolang (i) zij op het Perceel woonachtig is, en (ii) beschikt over een geldig rijbewijs, (hierna: het Besluit).

4De beoordeling

in conventie

4.1.

De rechtbank zal allereerst beoordelen in hoeverre het Besluit nietig, dan wel vernietigbaar is voordat zij toekomt aan de overige vorderingen in conventie.
(Ver)nietig(baar)heid van het Besluit
4.2.

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging met het Besluit voorwaarden heeft opgelegd aan [achternaam] c.s. waaronder hij gebruik mag maken van zijn eigendomsrecht. Artikel 2:14 lid 1 BW vereist dat ieder besluit van een vereniging een statutaire basis moet hebben. Een besluit dat zonder statutaire basis een verbintenis aan een lid oplegt, is nietig (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120).
4.3.

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging op basis van de Statuten beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van (het gebruik van) het binnenterrein. Uit de Statuten volgt immers dat het doel van de Vereniging is om – kortgezegd – het binnenterrein te onderhouden en te beheren. Mogelijk kan de Vereniging dus ten aanzien van het binnenterrein parkeerbeleid bepalen, zoals zij ook heeft gedaan in het huishoudelijk reglement. Het Besluit stelt echter voorwaarden aan het gebruik van het Perceel ( [eiseres sub 3] mag slechts nog onder voorwaarden op het Perceel parkeren)Uit de Statuten noch het huishoudelijk reglement blijkt dat de Vereniging de beslissingsbevoegdheid heeft om besluiten te nemen waarmee (onjuist) gebruik van eigendom van haar leden (zoals het Perceel) wordt gereguleerd. Zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het verboden zou zijn om op het Perceel te parkeren (of het binnenterrein te gebruiken met het doel om op het Perceel te parkeren) – hoewel dat nergens uit blijkt – heeft de Vereniging dus geen beslissingsbevoegdheid om te bepalen onder welke voorwaarden [achternaam] c.s. gebruik kan maken van het Perceel.
4.4.

De omstandigheden dat [naam] een rustig, natuurrijk en autoluw gebied is en andere bewoners zich aan de auto van [eiseres sub 3] storen – hoe begrijpelijk ook – doen aan het voorgaande niet af. Uit geen van de stukken blijkt dat [achternaam] c.s. erop bedacht had hoeven zijn dat hij geen auto op het Perceel zou mogen parkeren. Daarbij komt dat in (de brochure bij) de koopovereenkomst weliswaar wordt gesproken over een autoluwe omgeving, maar dat is iets anders dan autovrije omgevingMogelijk dat partijen onderling afspraken kunnen maken om overlast te voorkomen, maar de Vereniging kan dit niet via dit besluit afdwingen.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat het Besluit geen statutaire basis heeft en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is. De primair door [achternaam] c.s. gevorderde verklaring voor recht wijst de rechtbank dus toe, maar deze wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat een dergelijke (declaratoire) verklaring zich daartoe niet leent. De subsidiair gevorderde verklaring behoeft verder geen bespreking.
4.6.

[achternaam] c.s. heeft verder een verklaring voor recht gevorderd dat een motorvoertuig op het Perceel kan worden geplaatst. De Vereniging heeft aangevoerd dat deze vordering te algemeen is en “kunnen parkeren” iets anders is dan “mogen parkeren”. De rechtbank oordeelt echter dat gelet op het tussen partijen gevoerde debat redelijkerwijs geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag wat [achternaam] c.s. beoogd heeft te vorderen: een verklaring voor recht dat het is toegestaan om op het Perceel een motorvoertuig te parkeren.
4.7.

De rechtbank heeft onder 4.1. tot en met 4.5. overwogen dat het Besluit nietig is en dat de Vereniging [achternaam] c.s. niet kan verbieden om op het Perceel te parkeren. Daarmee is echter niet gezegd dat het [achternaam] c.s. zonder meer is toegestaan om op het Perceel te parkeren. Aangezien het onduidelijk is of rechten van derden zich tegen toewijzing van de gevorderde verklaring verzetten – het is bijvoorbeeld denkbaar dat voor (het gebruik van) een parkeerplaats op het eigen Perceel een omgevingsvergunning nodig is – zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht afwijzen.

Onderhoud tuin op kosten van een lid?

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 3 april 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:1416




Een bugalowparkvereniging laat een verwaarloosde tuin van een bungalow van een lid opknappen door een hovenier, zonder instemming van het lid. De vereniging probeert de kosten te verhalen op het lid. Dat lukt niet. De statuten geven de vereniging namelijk niet de bevoegdheid om zelf tot onderhoud van de tuin over te gaan (of dit te latend doen). Dat niet het alleen het bestuur, maar ook de ALV optreden wenselijk achtte, is daarbij niet relevant, omdat ” aangezien aan de Algemene Ledenvergadering in dit opzicht geen bijzondere bevoegdheden toekomen” .

4.8 […] Uit de foto’s die in de procedure zijn overgelegd blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat de tuin van [het lid] niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van het parkreglement redelijkerwijze gesteld kunnen worden. 
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat ook blijkens de offerte van [de vennootschap 2] van 25 juli 2014 de tuin van [het lid] als de bron van hinderlijk en moeilijk te bestrijden onkruid (Heermoes) is te beschouwen. 
De toestand van de tuin is niet in overeenstemming met artikel 18 van het parkreglement, []. Door de tuin in deze toestand te brengen en na aanmaning door [de vereniging] niet tot redelijkerwijze van haar te verlangen onderhoud over te gaan handelt [het lid] in strijd met haar verplichtingen jegens [de vereniging] .

4.9

Deze constatering leidt evenwel niet tot toewijzing van de vorderingen die [de vereniging] in dit verband heeft ingesteld. De statuten en het parkreglement verlenen [de vereniging] niet de bevoegdheid om in een dergelijke situatie zelfstandig tot onderhoud van de desbetreffende tuin over te gaan, terwijl ook overigens nergens uit blijkt dat zij die bevoegdheid heeft verkregen. De omstandigheid dat niet alleen het bestuur van [de vereniging] , maar ook de Algemene Ledenvergadering op 9 maart 2013 optreden wenselijk achtte (voor zover dit al uit het verslag daarvan kan worden afgeleid), maakt dit niet anders aangezien aan de Algemene Ledenvergadering in dit opzicht geen bijzondere bevoegdheden toekomen. 
De primair en subsidiair door [appellante] aangevoerde grondslagen kunnen haar vorderingen daarom niet dragen.

Verplicht lidmaatschap en koopzondagen (De Paddepoel)

Rechtbank Noord-Nederland 3 januari 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:20

Deze zaak gaat over de winkelier die een boete kreeg van het winkelcentrum omdat hij op koopavonden niet geopend was. De zaak heeft de media gehaald. In wezen gaat het echter om verenigingsrecht. De winkelier heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan, en er vallen inderdaad wel wat dingen aan te merken op de uitspraak van de rechtbank.

Kort gezegd was de verplichting om open te zijn op koopavonden vastgelegd in het huishoudelijk reglement, en is bij de opzet van de vereniging duidelijk geprobeerd om het lidmaatschap verplicht te maken. Een echte VvE (boek 5 BW) was echter niet mogelijk omdat het winkelcentrum geen appartementencomplex is. Daarom is gekozen voor een verplichting om lid te blijven in de leveringsakte van de winkel, en voor een “coöperatieve vereniging” in plaats van een gewone vereniging. De harde regel is dat niemand verplicht kan worden lid te zijn (of blijven) van een vereniging omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Bij een coöperatieve vereniging kunnen wel extra voorwaarden worden gesteld aan opzegging van het lidmaatschap (artikel 2:60 BW). De reden hiervoor is dat het de bedoeling is dat de coöperatieve vereniging een bedrijf uitoefent voor de gezamenlijke leden en “de investering en [de] gehele bedrijfsvoering zijn afgezet op de te behalen omzet, die weer grotendeels afhankelijk is van de leden” (Dijk/Van der Ploeg, 6.8.4 (2013)).

De rechtbank oordeelt dat de “volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid” ongeoorloofd is. Dit is echter niet wat de statuten van de vereniging bepalen. De statuten sluiten artikel 2:36, lid 1, eerste volzin uit, waarin staat dat leden kunnen opzeggen tegen einde van het lopende boekjaar. Artikel 36, lid 1, eerste volzin, laat dat inderdaad toe. De tweede volzin is echter in ieder geval van toepassing (volgens de wet), en wordt ook niet uitgesloten. In de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 staat dat opzegging in elk geval kan tegen het einde van het volgende boekjaar. Dus, bij de opzegging in mei 2016, einde lidmaatschap per 1 januari 2018 –  dat is ook waar de rechtbank op uitkomt (r.o. 4.18) – of onmiddellijk indien “redelijkerwijs niet gevergd kan worden”  van het lid om het lidmaatschap te laten voortduren. De rechtbank dat de winkelier “niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.” Dat zal dan kennelijk zo zijn – hoewel de mediaberichtgeving anders doet lijken. De rechtbank is niet heel precies waar ze stelt dat de vereniging “de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW” heeft uitgesloten in de statuten – de statuten sluiten slechts de eerste volzin van art. 2:36 lid 1 BW uit, niet de tweede volzin. De conclusie die de rechtbank trekt uit die vermeende uitsluiting van artikel 2:36 lid 1 en 3 BW, dat ” CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang [sic!] niet mogelijk is” lijkt dan ook geen steun te vinden in de statuten.

De vereniging heeft ook artikel 2:36 lid 3 uitgesloten ” Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid” . Daarin is bepaald dat een lid het lidmaatschap kan opzeggen (binnen een maand) bij verzwaring van zijn verplichtingen. Het is mij overigens niet duidelijk of er een verzwaring was binnen een maand voor de opzegging in mei 2016. In ieder geval geeft artikel 2:36 lid 3 tweede volzin aan dat je in de statuten dat inderdaad mag uitsluiten voor “geldelijke verplichtingen” en voor ” voor het geval van wijziging van de daar [d.w.z. in de statuten] nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen”  De uitsluiting voor ” andere verplichtingen” in de statuten is dus mi.i. ongeldig (nietig) omdat het geen nauwkeurige omschrijving is van de betreffende verplichtingen.

In de statuten is verder opgenomen, als voorwaarde voor uittreding onder 2:60 BW, de “verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van [sic; bedoeld zal zijn “gerechtigde van” ] een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum”. 

Deze voorwaarde wordt voor “niet geschreven” gehouden (de terminologie komt uit art. 2:60) omdat ze te onbepaald zou zijn. Dat bepaling is mogelijk inderdaad (te) onbepaald, uit het arrest van de Hoge Raad waar de rechtbank naar verwijst blijkt dat echter niet direct.

Daarmee is de opzegging op zich geldig, zij het dat de ingangsdatum per 1 januari 2018 is. Echter, in de leveringsakte voor het pand is een kettingbeding opgenomen dat de verkrijger (winkelier) lid moet zijn en blijven de vereniging. De vereniging kan daar een beroep op doen, omdat het een derdenbeding is (art. 6:253). Een dergelijk kettingbeding kan worden doorgehaald door de rechter op grond van artikel 6:259 BW. Zie deze post voor een recente voorbeeld van een bungalowparkzaak waarin een vergelijkbare constructie was opgetuigd met verplichtmaatschap in de leveringsakte.

De rechtbank in deze zaak echter vindt het beding echter in strijd met artikel 2:34a BW. Dat artikel luidt: ” verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.”. De rechtbank overweegt dat ” in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de [vereniging]. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De [vereniging] kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.” De strekking van artikel 2:34a is echter om uit te sluiten dat verbintenissen worden opgelegd aan de leden met een besluit van het bestuur, zonder dat de statuten daarin voorzien (Kollen, 5.7.5 (2007)). Dat laat echter geheel onverlet dat leden contractueel – dus met hun instemming – verplichtingen op zich kunnen nemen (Van der Ploeg, 6.4.3).

Daarmee oordeelt de rechtbank dat de leveringsakte niet in de weg staat aan de opzegging per 1 januari 2018, en dat de winkelier tot die datum aan zijn lidmaatschapsverplichtingen moest voldoen. Daarom moet hij € 16.154,46 en € 6.000,– betalen, ik vermoed dat het eerste bedrag de achterstallige contributie is, en het tweede bedrag de statutaire boetes voor het dicht zijn op koopavonden (de vereniging vordert geen boetes voor dicht zijn op koopzondagen).

Er is door het lid kennelijk geen beroep gedaan op matiging van de boetes, bijv. op grond van 2:8 lid 2 BW, evenmin wordt de geldigheid van het besluit waarbij de boetes zijn opgelegd getoetst aan de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.

vonnis van 3 januari 2018

in de zaak van

de Coöperatieve vereniging van eigenaren in het winkelcentrum “De Paddepoel”,
eisers,

D.T. Groningen B.V.,
gedaagde,

Partijen zullen hierna de CVvE en D.T. Groningen worden genoemd.

2De feiten

2.1.

De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vaststaan.
2.2.

D.T. Groningen is op 8 december 2008 eigenaar geworden van het winkelpand aan de Eikenlaan 318 en 320 Groningen.
2.3.

In de leveringsakte waarmee het winkelpand aan D.T. Groningen is geleverd, is bedongen dat D.T. Groningen zo lang zij eigenaar is van het winkelpand, lid zal worden en blijven van de CVvE en dat zij verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. In de leveringsakte is verder bepaald dat wanneer de koper in strijd handelt met deze bedingen, D.T. Groningen aan de CVvE een boete verbeurt.
2.4.

De CVvE betreft een coöperatieve vereniging die de belangen behartigt van haar leden, die eigenaar zijn van of een zakelijk genotsrecht hebben op een onroerende zaak in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen.
2.5.

In de statuten van de CVvE is opgenomen dat zij de belangen behartigt van haar leden in de “ruimste zin des woords”. Daarbij is onder meer bepaald dat dit omvat “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
2.6.

De algemene ledenvergadering van de CVvE heeft op 15 december 2014 het “Huishoudelijk Reglement Winkelcentrum Paddepoel” (hierna: “Huishoudelijk Reglement”) van de CVvE vastgesteld. In het Huishoudelijk Reglement zijn de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vastgesteld. Onder meer is vastgesteld dat iedere bedrijfsruimte behoudens dispensatie van het bestuur, op de koopavond op de donderdagen van 9:30 tot 21:00 uur en op de zaterdagen van 09:30 tot 18:00 uur en elke laatste zondag van de maand van 12:00 topt 17:00 uur geopend moet zijn.
2.7.

Tussen de CVvE en D.T. Groningen is in geschil gekomen in hoeverre D.T. Groningen zich heeft te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement opgenomen openingstijden voor de koopavond op de donderdagen, de langere openingstijden op de zaterdagen en de openstelling op de laatste zondag van iedere maand. Dit geschil heeft ertoe geleid dat D.T. Groningen op 29 april 2016 met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van de CVvE heeft opgezegd.


2.8.

Met ingang van 29 april 2016 heeft D.T. Groningen niet langer de kwartaalbijdragen aan de CVvE betaald die zij als lid aan de CVvE zou moeten betalen en heeft zij ook een bijdrage in de kosten van de “revitalisatie Zonnelaan” niet aan de CVvE betaald.
2.9.

D.T. Groningen bepaalt sedert 29 april 2016 haar eigen openingstijden en is in afwijking van de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden, niet op de koopavond op de donderdagen geopend.
2.10.

Het bestuur van de CVvE heeft in de opzegging van het lidmaatschap van D.T. Groningen niet berust. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat D.T. Groningen lid is van haar vereniging en dat zij tekort is geschoten in de nakoming van de lidmaatschapsverplichtingen door haar betalingsverplichtingen niet na te komen en zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. Het bestuur van de CVvE heeft daarom sancties aan D.T. Groningen opgelegd door aanspraak te maken op een contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand voor de vertraging in de betalingsverplichting en een boete ter grootte van € 500,– voor iedere keer dat zij geconstateerd heeft dat D.T. Groningen zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden door op de koopavonden op de niet open te zijn.

3Het geschil

3.1.

CVvE vordert, verkort weergegeven, veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 16.154,46 vermeerderd met contractuele boeterente. Zij vordert ook veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,– vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt CVvE, samengevat weergegeven, dat gelet haar verplichting op lid te blijven van de CVvE en gelet op de statutaire uittredingsvoorwaarden, D.T. Groningen haar lidmaatschap niet of niet eerder dan tegen 1 januari 2018 kon opzeggen. De CVvE stelt dat dit betekent dat D.T. Groningen zich niet steeds heeft gehouden aan haar lidmaatschapsverplichtingen, doordat zij de kwartaalbijdrage voor het laatste kwartaal van 2016 en de eerste kwartalen van 2017 niet heeft betaald, haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van de Zonnelaan niet heeft betaald en zij zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. CVvE stelt dat zij recht heeft op betaling van deze bijdrages, vermeerderd de gevorderde contractuele boeterente. De CVvE stelt dat zij ook recht heeft op betaling van de gevorderde boetes wegens de schending van de openingstijden, waarbij zij haar vordering heeft beperkt tot (een deel van) de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de openingstijden zoals die zijn vastgesteld voor de koopavonden op de donderdagen.
3.2.

D.T. Groningen voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van CVvE althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van CVvE in de proceskosten. Daartoe voert D.T. Groningen aan, samengevat weergegeven, dat de CVvE niet bevoegd is de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vast te stellen, omdat uit de statuten blijkt dat de CVvE uitsluitend als doelstelling heeft het (technisch) beheer van het winkelcentrum. D.T. Groningen stelt dat het openen of sluiten van deuren bij uitstek een aangelegenheid is die de winkelier persoonlijk aangaat en dat winkeliers daarom zelf de openingstijden van hun winkel mogen bepalen. D.T. Groningen stelt dat het besluit tot verruiming en/of handhaving van de verruimde openingstijden bovendien in strijd is met de in art. 2:8 BW gestelde eisen van redelijkheid en billijkheid, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Volgens D.T. Groningen is het besluit tot verruiming en/of handhaving daarvan, daarom vernietigbaar. D.T. Groningen voert verder aan dat zij op het moment dat de CVvE besloot tot verruiming van de openingstijden, haar lidmaatschapsverplichtingen werden verzwaard en dat zij daarom op grond van de wet haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. D.T. Groningen stelt dat iedere andersluidende bepaling in de statuten haar uittredingsvrijheid ongeoorloofd beperkt en daarom nietig is.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. De CVvE is een vereniging van eigenaren en andere zakelijke gerechtigden van winkelpanden in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen. De CVvE wil dat in het winkelcentrum uniforme openingstijden gelden en zij wil ook een verruiming van die openingstijden. D.T. Groningen verzet zich daartegen, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Dit heeft geleid tot een geschil tussen partijen. De CVvE streeft met deze procedure na dat D.T. Groningen haar verplichtingen als lid van de CVvE nakomt en zij stelt zich op het standpunt dat niettegenstaande haar opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang, D.T. Groningen lid is en moet blijven van de CVvE in ieder geval tot 1 januari 2018. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.

De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van D.T. Groningen behandelen. Dat verweer houdt in dat de CVvE niet bevoegd is tot het vaststellen van openingstijden.
4.3.

In de akte waarin die statuten van de CVvE zijn neergelegd, is bepaald dat de CVvE ten doel heeft de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden in de “ruimste zin des woords”. In art. 3 van de statuten wordt een opsomming gegeven van concrete belangen die de CVvE wil behartigen. Om tot uitdrukking te brengen dat die opsomming niet limitatief is bedoeld, is opgenomen dat de CVvE ook als belang ziet “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
4.4.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de behartiging van de belangen door de CVvE niet is beperkt, zoals D.T. Groningen stelt, tot uitsluitend het technisch beheer van het winkelcentrum, het administratief beheer over gebouwen, het afsluiten van verzekeringen en het zorgen van een goede uiterlijke ambiance. Gelet op de statutaire doelomschrijving van de CVvE kan ook het regelen van uniforme openingstijden een belang zijn dat de CVvE voor haar leden behartigt.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat de algemene ledenvergadering van de CVvE bevoegd is tot het vaststellen van een Huishoudelijk Reglement waarin openingstijden voor de bedrijfsruimten in het winkelcentrum worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat D.T. Groningen gedurende haar lidmaatschap van de CVvE is gebonden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden.
4.6.

Voor zover D.T. Groningen in dit verband aanvoert dat het besluit om de openingstijden te verruimen en/of te handhaven in strijd is met de op grond van art. 2:8 BW te stellen eisen van redelijkheid en billijkheid, kan dit D.T. Groningen niet baten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.

Een besluit dat strijdig is met de door art. 2:8 BW geëiste redelijkheid en billijkheid, is vernietigbaar. D.T. Groningen heeft niet gesteld dat zij het besluit van (het bestuur van) de CVvE buitengerechtelijk heeft vernietigd en zij heeft in deze procedure ook geen vordering ingesteld op grond waarvan de rechtbank het besluit van de CVvE kan vernietigen.
4.8.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer een daarop gerichte vordering wel zou zijn ingesteld, dit voor de uitkomst van deze procedure niets had uitgemaakt. De bevoegdheid om die vernietigbaarheid in te roepen vervalt een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW). De bevoegdheid van D.T. Groningen om een beroep op de vernietigbaarheid te doen, is daarom inmiddels vervallen.
4.9.

De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van het geschil ervan moeten uitgaan dat (het bestuur van) de CVvE bevoegd was om te besluiten de vastgestelde openingstijden te handhaven en de sancties op te leggen die volgens de statuten mogelijk zijn.
4.10.

Vervolgens staat te beoordelen of en, zo ja, met ingang van welke datum D.T. Groningen haar lidmaatschap van de CVvE kon beëindigen.
4.11.

De wet borgt voor de leden van een vereniging de uittredingsvrijheid in
art. 2:35 lid 1 onder b en art. 2:36 BW. De CVvE betreft echter geen “gewone” vereniging maar een coöperatieve vereniging. Daarvoor gelden de hiervoor genoemde artikelen ook. Op grond van art. 2:60 BW mogen bij de coöperatieve vereniging echter aan de uittreding wel voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden moeten dan volgens de tekst van art. 2:60 BW ‘in overeenstemming met haar doel en strekking’ zijn. Wanneer dat laatste niet het geval is, bepaalt art. 2:60 BW dat de voorwaarde voor niet geschreven moet worden gehouden.
4.12.

Een coöperatieve vereniging is een bijzonder vorm van een vereniging. Het is van oorsprong een vorm van zelforganisatie van bijvoorbeeld producten of inkopers, veelal gericht op het vergroten van economische macht en het behalen van schaalvoordelen. De bijzondere aard van de coöperatieve vereniging brengt met zich dat er een groter belang bestaat bij ledenbinding dan bij de “gewone” vereniging en dat een coöperatieve vereniging ook eerder schade kan leiden door uittredende leden dan een gewone vereniging. Het is om deze redenen dat de uittredingsvrijheid bij een coöperatieve vereniging tot op zekere hoogte beperkt mag worden, door bijvoorbeeld te bepalen dat bij uittreden een vergoeding moet worden betaald.
4.13.

In de statuten van de CVvE wordt de uittredingsvrijheid beperkt. In de bepaling die betrekking heeft op het einde van het lidmaatschap van de CVvE is opgenomen, voor zover hier van belang:
Het bepaalde in artikel 36 lid 1, eerste volzin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid jegens de vereniging uit krachte dezer statuten wordt de toepasselijkheid van artikel 36 lid 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek uitgesloten.

De verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum, geldt als voorwaarde voor uittreding in de zin van art. 60 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4.14.

Art. 36 lid 1, eerste volzin BW luidt:
Tenzij de statuten anders bepalen, kan opzegging van het lidmaatschap slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken; op deze termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.

4.15.

Artikel 2:36 lid 3 BW luidt:
Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing. Deze bevoegdheid tot opzegging kan de leden bij de statuten worden ontzegd voor het geval van wijziging van de daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen en voorts in het algemeen voor het geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.

4.16.

Door de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW uit te sluiten, heeft de CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang niet mogelijk is.
4.17.

Gelet op de betrokken belangen is zonder nadere toelichting die D.T. Groningen niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de CVvE niet zou mogen bedingen dat een opzegging met onmiddellijke ingang niet mogelijk is. D.T. Groningen heeft niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.
4.18.

Een volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid acht de rechtbank echter ongeoorloofd, zodat opzegging met inachtneming van de in art. 2:36 lid 1 BW tweede volzin gegeven termijn mogelijk moet zijn tegen het einde van het boekjaar volgend op dat waarin wordt opgezegd. De opzegging door D.T. Groningen gaat daarom op de voet van art. 2:36 lid 1 BW in op 1 januari 2018.
4.19.

Een derde statutaire beperking van de uittredingsvrijheid bestaat hieruit dat de verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de CVvE als ware men lid van de CVvE blijft bestaan, zolang D.T. Groningen eigenaar blijft van haar winkelpand in het winkelcentrum.
4.20.

Uit de rechtspraak volgt dat de uittredingsvoorwaarde voor de leden van een coöperatieve vereniging niet alleen kenbaar moet zijn, maar dat de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor de leden ook bepaalbaar moeten zijn (zie: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601). Uit de statuten blijkt niet concreet wat een lid bij het uittreden verschuldigd zal zijn en blijven aan de CVvE, zodat de verplichtingen van een lid onvoldoende bepaalbaar zijn. Op de voet van art. 2:60 BW moet de uittredingsvoorwaarde daarom voor “niet geschreven” worden gehouden.
4.21.

Vervolgens is het de vraag welke betekenis toekomst aan de leveringsakte waarin is bedongen dat D.T. Groningen niet alleen lid wordt, maar ook blijft van de CVvE zolang zij eigenaar is van haar winkelpand en waarin ook, op straffe van verbeurte van een boete, verplichtingen ten aanzien van de openingstijden zijn opgenomen.
4.22.

De CVvE is geen partij bij de leveringsakte waarmee de verkoper het winkelpand aan D.T. Groningen als koper heeft geleverd. Het gaat daarom om een derdenbeding dat rechten toekent aan de CVvE. De CVvE heeft dat beding geaccepteerd, zij doet er immers een beroep op.
4.23.

Een beroep door de CVvE op het beding betekent in juridisch opzicht dat de CVvE een beroep doet op een verbintenis die in de leveringsakte voor D.T. Groningen aan het lidmaatschap van de CVvE is verbonden. D.T. Groningen mag op grond van die verbintenis haar lidmaatschap van de CVvE niet opzeggen, zij moet immers lid blijven van de CVvE.
4.24.

Art. 2:34a BW luidt:
Verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.

4.25.

Op grond van art. 2:53a lid 1 BW is art. 2:34a BW ook toepasselijk op de coöperatieve vereniging. Dit is van belang, omdat in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de CVvE. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De CVvE kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.
4.26.

In de leveringsakte is verder bepaald dat D.T. Groningen verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. Daarbij is bedongen dat wanneer D.T. Groningen zich hieraan niet houdt, zij een boete verbeurt aan de CVvE. Hieruit kan worden afgeleid dat het ook hier gaat om een verbintenis die niet bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap van de CVvE wordt verbonden, zodat de CVvE ook in zoverre geen beroep kan doen op de leveringsakte.
4.27.

Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat met de statuten de rechtsverhouding tussen de CVvE en D.T. Groningen als lid zo is geregeld dat D.T. Groningen haar lidmaatschap alleen kon opzeggen tegen 1 januari 2018 en niet met onmiddellijke ingang op 29 april 2016. D.T. Groningen is daarom gehouden al haar lidmaatschapsverplichtingen na te komen tot 1 januari 2018. Dat heeft D.T. Groningen niet gedaan, door de gevorderde kwartaalbijdragen en haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van Zonnelaan niet te betalen en door zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. De hierop gebaseerde vorderingen zullen daarom worden toegewezen. Met ingang van 1 januari 2018 is D.T. Groningen niet meer lid van de CVvE en kan zij door de CVvE niet meer worden aangesproken tot nakoming van verbintenissen uit de statuten, het Huishoudelijk Reglement en/of de leveringsakte.
[…]

De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 17.326,10 vermeerderd met de over
€ 16.154,46 verschuldigde contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand vanaf de dag van de dagvaarding (10 april 2016) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,00,