Hoger beroep ontzetting lid (Royement)

Hof Arnhem, 11-10-2011, LJN BT7495 (Wildbeheer / lid)


Tamelijk zeldzame uitspraak in hoger beroep over ontzetting uit het lidmaatschap. Hoger beroep van Rb. Zwolle, 13-10-2010, LJN BR3090 (eiser /Wildbeheer).


De vereniging probeert het lid te royeren, omdat hij de schadelijke ganzen in zijn beheersgebied niet afschiet. Het juridische probleem is dat er geen statutaire bepaling is op grond waarvan leden daartoe verplicht zijn. Het feit dat het beleid is, blijkt niet voldoende. Het hof zegt op dat punt niet veel meer dan dat ze het eens is met de rechtbank.

Het hof geeft wel aan dat het niet uitmaakt als een lid per ongeluk bezwaar maakt bij het bestuur in plaats van beroep instelt bij de ALV.


Het onderliggende, feitelijke geschil, staat het duidelijkst in r.o. 4.7 van de rechtbank: “[eiser] erkent dat hij in het broedseizoen schadelijke ganzen liever verjaagt door met zijn scooter en jachthond het veld in te gaan dan door afschot.” en “[eiser] stelt voorts dat een conflict is ontstaan nadat de jachtschappen 3 en 4 zijn samengevoegd. (…) Na de samenvoeging zijn problemen ontstaan tussen [eiser], die verantwoordelijk was voor de activiteiten van jachtschap 4 en [E], die verantwoordelijk was voor jachtschap 3 en die tevens secretaris was van de WBE.”


HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden

Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

Wildbeheerheid Jachtvereniging Kampen,
appellante, in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: WBE,

tegen [geïntimeerde], geïntimeerde, in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],

Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 13 oktober 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, hierna te noemen de rechtbank, aan welk vonnis het 
LJN -nummer BR3090 is toegekend.

Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 20 december 2010 is door WBE hoger beroep ingesteld van het genoemd vonnis, hierna te noemen het beroepen vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 11 januari 2011.


De beoordeling




2. De vaststaande feiten zijn de volgende:
(i) De WBE is conform de Flora- en Faunawet belast met het wildbeheer op aan haar toegewezen gronden in de gemeente Kampen.
(ii) [geïntimeerde] was van 1975 tot 31 maart 2009 lid van de WBE.
(iii) In de statuten van de WBE is onder meer bepaald:

‘EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP
Artikel 9
(…)
8. Ontzetting van het lidmaatschap geschiedt door het bestuur. Betrokkene wordt van een besluit tot ontzetting bij aangetekende brief in kennis gesteld.
9. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniginghandelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
10. Als grond voor ontzetting geldt in ieder geval overtreding van de bepalingen van de Jacht- of Vogelwet, het niet handelen conform de jachtafspraken of het anderszins onduldbare schade toebrengen aan de belangen van de vereniging.
11. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging op grond dat redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren en van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen vier weken na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het bestuur bevoegd de betrokkene te schorsen. De schorsing vervalt indien een algemene vergadering niet binnen twee maanden na datum van de schorsing, de opzegging of ontzetting heeft bekrachtigd en kanniet worden verlengd.
(…)

5. Leden zijn tot op dit moment noch statutair noch op andere wijze verplicht om naast het genot van de jacht ook schade te bestrijden via een door de WBE verstrekte ontheffing.
(…)
Afspraken
(…)
c. De heer [geïntimeerde] zal in ieder geval op dinsdag en woensdag in het veld zijn om actief schade te bestrijden.
(…).’

(v) Bij brief van 25 februari 2009 is namens het bestuur van de WBE aan [geïntimeerde] het volgende geschreven:

‘Hierbij delen wij u mede dat het bestuur op 21 februari jl. in haar vergadering heeft besloten, u per 31 maart 2009 te ontzetten uit het lidmaatschap van de WBE-jachtvereniging kampen (hierna te noemen WBE).
Dit besluit is genomen op grond van artikel 9, leden 8. 9 en 10 van de statuten van de WBE.
Het bestuur is van mening dat u in redelijkheid niet langer lid kunt blijven van de vereniging, omdat u haar belangen schaadt en de gemaakte afspraken met het bestuur niet nakomt.

Enkele feiten
1. U weigerde in eerste instantie, zoals u aangaf op 21 juli, schade te bestrijden. Dit is uw goed recht, mits u dat vooraf kenbaar maakt aan het bestuur. Uw argumentatie dat niet de grondgebruiker maar u zelf bepaalt wat u doet betreffende schadebestrijding van overzomerende ganzen, is een totaal ongegrond argument.
2. Op of rond 14 juli jl. hebt u de jachtopziener, die in opdracht van het bestuur wel schade bestreed, op zeer onheuse wijze bejegend, alsook een lid van de WBE dat de jachtopziener vergezelde.
3. Door uw handelen de laatste jaren wilden drie grondgebruikers u de toegang weigeren op door hen in gebruik zijnde landerijen, ook voor de jacht in het kader van de Flora&Faunawet (F&F-wet). De voorzitter van de WBE heeft naar deze grondgebruikers toe aangegeven dat dit op voorhand niet mogelijk was.
4. Drie grondgebruikers hebben middels een schrijven in januari jl. aangegeven u niet meer in het veld te willen hebben om schade te bestrijden (…).
5. Op 21 juli jl. hebben we afspraken gemaakt. U beloofdedat u actief twee keer per week alsnog ganzenschade zou bestrijden. Zowel het signaal van de grondgebruikers als uw verplichte rapportage van de FBE Overijssel geven er geen blijk van dat u dit ook inderdaad gedaan hebt (…).
6. Op 4 oktober jl. heeft u gemeld aan de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat u de hele periode van 1 april tot 1 oktober 2008 geen gans heeft geschoten. Uw rapportageformulier gaf aan dat u toen niet de waarheid sprak.


De vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser:
3. [geïntimeerde]heeft als oorspronkelijk eiser gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het besluit van 21 februari 2009 tot ontzetting van hem uit het lidmaatschap van WBE te vernietigen en WBE te veroordelen deze vernietiging te gehengen en te gedogen, met veroordeling van WBE in kosten van het geding

De beslissing in eerste aanleg:
4. De rechtbank heeft bij het beroepen vonnis overeenkomstig het gevorderde beslist (royement vernietigd).

Met betrekking tot grief 1:
5. Blijkens de toelichting op grief 1 tracht WBE met deze grief in de eerste plaats ingang te doen vinden de redenering dat [geïntimeerde] in zijn vorderingen als oorspronkelijk eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat [geïntimeerde] in plaats van in beroep te gaan bij de algemene vergadering van het litigieuze besluit tot ontzetting, als voorzien in art. 9 lid 11 van de statuten van WBE, bij het bestuur daartegen bezwaar heeft gemaakt.

6. Het hof kan WBE in die gedachtegang niet volgen. In de eerste plaats kan immers worden vastgesteld dat het gebruik van de term ‘bezwaar’ in plaats van ‘beroep’ blijkens de verdere gang van zaken op dit punt niet tot enig misverstand aanleiding heeft gegeven. Aangezien het bestuur blijkens art. 22 lid 1 eerste zin van de statuten in beginsel de algemene vergadering bijeenroept en blijkens art. 20 lid 1 eerste zin in beginsel de voorzitter van het bestuur van WBE haar leidt, is het aanvaardbaar dat [geïntimeerde] van het litigieuze besluit tot ontzettting beroep aantekende op de wijze zoals hij dat heeft gedaan.

7. Voorts stelt WBE zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat [geïntimeerde] niet de bevoegdheid toekomt om vernietiging van het eerder genoemde besluit tot ontzetting te vorderen, maar, zo daar gronden voor zouden bestaan, enkel van het besluit van de algemene vergadering van 6 april 2009 tot bekrachtiging van het ligieuze besluit tot ontzetting.

8. Het hof is van oordeel dat de tot vernietiging strekkende vordering van [geïntimeerde] aldus is te verstaan – en naar het oordeel van het hof ook zo door WBE kan en moet worden verstaan en bovendien is verstaan – dat zij strekt tot vernietiging tot het litigieuze besluit tot ontzetting en – als sequeel daarvan – het eerder genoemde besluit van de algemene vergadering tot bekrachtiging ervan. Het hof acht zulks ook in de toewijzing door de rechtbank van het door [geïntimeerde] op dit punt gevorderde besloten.

9. Grief 1 faalt derhalve.

Met betrekking tot grief 2 (gedeeltelijk):
10. Met deze grief wordt in hoger beroep onder meer aan de orde gesteld de aard van de rechterlijke toetsing bij een beroep op de vernietigbaarheid van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon op grond van het bepaalde in art. 2:15 lid 1 onder b BW. Art. 2:15 lid 1 aanhef en onder b BW houdt in dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 2:8 BW.

11. Hof overweegt daaromtrent het volgende.

12. De rechterlijke toetsing van besluiten aan de redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in art. 2:15 lid 1 onder b BW, dient een marginale toetsing te zijn. Het gaat daarbij om de vraag of, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van het beroepen vonnis terecht heeft overwogen, het bestuur bij de afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen.

13. Voor zover WBE met de grief wenst te betogen dat de rechtbank een verkeerde toetsingsmaatstaf tot uitgangspunt zou hebben genomen, faalt het derhalve.

Met betrekking tot de grieven 2 (voor het overige), 3 en 4:
14. Deze grieven stellen aan de orde de vraag of het litigieuze besluit tot ontzetting al dan niet vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist. Het daaromtrent in de statuten bepaalde is overeenstemming met deze bepaling. 

15. Voorop gesteld moet worden dat ingevolge art. 2:35 lid 3 BW ontzetting van een lid uit diens lidmaatschap van een vereniging alleen kan worden uitgesproken, wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.

16. Het hof constateert dat WBE niet alleen in eerste aanleg, zoals ook de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van het beroepen vonnis heeft geoordeeld, maar ook in hoger beroep niet, althans niet voldoende heeft geconcretiseerd, in welk opzicht [geïntimeerde] in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van WBE zou hebben gehandeld. WBE heeft geen bepalingen van de statuten of van enig reglement genoemd en evenmin bepaalde besluiten, in strijd waarmee [geïntimeerde] zou hebben gehandeld. Ook bij pleidooi is desgevraagd geen verduidelijking in dit opzicht gegeven.

17. Resteert te onderzoeken of [geïntimeerde] de vereniging onredelijk heeft benadeeld. Het hof stelt vast dat in hoger beroep geen wezenlijk andere gezichtspunten aan de orde zijn geweest dan die de rechtbank in eerste aanleg te licht heeft bevonden om tot de gevolgtrekking te komen dat [geïntimeerde] de vereniging onredelijk heeft benadeeld, zodat het hof de door de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 van het beroepen vonnis gegeven motivering tot de zijne maakt. Het hof voegt daaraan nog toe dat ook desgevraagd bij pleidooi de inhoud van de afspraak van 21 juli 2008 niet zodanig is verduidelijkt dat de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [geïntimeerde] zich bij die afspraak heeft verbonden om uitsluitend of bij voorkeur het middel van afschot te hanteren.

18. De grieven 2 (voor het overige), 3 en 4 treffen derhalve evenmin doel.

Met betrekking tot grief 5:
19. Met grief 5 komt WBE op tegen het oordeel van de rechtbank dat de overige in het onderhavige geval spelende omstandigheden met betrekking tot de ontzetting van [geïntimeerde] gemotiveerd zijn weersproken en dat WBE heeft nagelaten heeft andere feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat WBE onduldbare schade heeft geleden.

20. Het hof leest in grief 5 en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 van het beroepen vonnis gemotiveerd zijn verworpen. Het hof neemt daarom die motivering over.

21. Grief 5 leidt derhalve ook niet tot het beoogde doel.

De slotsom.
22. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van WBE als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde]. De kosten zullen wordenberekend naarhet liquidatietarief voor de hoven (tarief II, 1 pt.à € 894).De beslissing
Het gerechtshof:

bekrachtigt het beroepen vonnis;

Perceeltjes

Rb. Rotterdam, 13-09-2010, LJN: BN6691 Klein Grondbezit


Soms heeft de relatie tussen vereniging en de leden de kenmerken van zowel lidmaatschap als een overeenkomst.


2.1. Klein Grondbezit is eigenaresse van een perceel grond aan de Dorpsweg te Sommelsdijk. Dit perceel grond is onderverdeeld in [B] lapjes grond die nagenoeg alle dezelfde afmetingen hebben. Zij verhuurt deze lapjes grond aan haar leden voor een zeer laag huurbedrag per jaar. Op deze lapjes grond zijn vaak flinke, modern ogende, schuren opgericht. Het gebruik varieert van bijvoorbeeld opslag (caravans) en hobbyactiviteiten tot het houden van dieren. De huurders zijn haar leden. Het bestuur wordt dus gevormd door enkele van haar huurders. 


7.14. Behalve een huurrechtelijke kant heeft deze zaak ook een verenigingsrechtelijke dimensie. Behalve huurder is [eiser] ook lid van de vereniging Klein Grondbezit. De huurovereenkomst heeft dan ook kenmerken van dit lidmaatschap, zoals de lage huurprijs (mensen moeten eerst lid zien te worden van Klein Grondbezit), de inspectie van het perceel twee keer per jaar door het bestuur, de verplichting van de huurder de aanwijzingen van het bestuur op te volgen en het voormeld geciteerde artikel 12. 

7.15. Als vereniging heeft Klein Grondbezit alle recht om, met inachtneming van de wettelijke en statutaire regels omtrent haar besluitvorming, te beslissen dat zij voortaan de bouwlandtekening uit 1951 als basis voor indeling en omvang van de percelen wil invoeren. Dat mag echter niet botsen met de contractuele afspraken die in 2000 met [eiser] zijn gemaakt en op basis waarvan hij zijn schuur heeft opgericht. Als er sprake is van een rechtsgeldig besluit (en de kantonrechter kan niet overzien of het bestuur dit zelfstandig mag besluiten, zoals het kennelijk heeft gedaan, of dat er een algemene ledenvergadering voor is vereist) dan nog zal Klein Grondbezit ten behoeve van [eiser] maatregelen dienen te nemen, zoals bijvoorbeeld een overgangsperiode of financiële compensatie dan wel een combinatie van beide of een andere oplossing. 

7.16. In het kader van een dergelijke complexgewijze algemene aanpak naar een toekomstige gewenste situatie, op basis van een rechtsgeldig besluit, acht de kantonrechter de oplossing van het bestuur van destijds ([eiser] en [gedaagden sub 1 en 2] respecteren elkaars bouwsels op elkaars terrein) niet onredelijk. Als de huurovereenkomsten eindigen dienen de huurders op grond van artikel 10 van de huurovereenkomst “het gehuurde blootschoofs op te leveren of te ontruimen voor rekening van de huurder”. Vervolgens kan het bestuur op basis van de bouwlandtekening uit 1951 de perceelsgrenzen voorzien van een grensafscheiding waaraan dan niet meer kan worden getornd. 

FNV richtlijn OR kandidaat

Rechtbank Rotterdam 16 februari 2009, LJN BH9200

Vakbonden stellen net als politieke partijen kandidaten voor vertegenwoordigende organen, namelijk ondernemingsraden. Een verplichting om een verklaring te tekenen bepaalde standpunten uit te dragen voor leden namens een vakbond van een ondernemingsraad, is geen verplichting die voortvloeit uit het lidmaatschap en een basis in de statuten ervoor is niet noodzakelijk. Iemand die de standpunten niet wil uitdragen kan namelijk goed vakbondslid blijven, maar alleen geen OR kandidaat zijn voor die vakbond; hij kan zich wel zelf kandidaat stellen. Daarbij overwoog de rechtbank ook nog dat hij evenveel kans maakte op een raadszetel op een bondslijst als op een tegenlijst, maar dit lijk eerder een overweging op grond van de WOR dan op grond van boek 2 BW.

3.2. [FNV] heeft Schuurman op onjuiste gronden verplicht te verklaren bereid te zijn de richtlijnen, die aangenomen zijn op het Havenwerkerscongres op 13 december 2008, te zullen uitdragen bij een eventuele benoeming in een functie in de ondernemingsraad. Schuurman is niet bereid deze verklaring te doen omdat hij zich met onderdelen van deze richtlijnen niet kan verenigen. In artikel 2:27 lid 4 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd, moeten worden neergelegd in de statuten. De statuten van FNV bieden geen grondslag voor het stellen van voorwaarden aan de plaatsing op de kandidatenlijst.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat FNV voor plaatsing op haar kandidatenlijst als voorwaarde heeft gesteld dat de kandidaten bereid moeten zijn de richtlijnen als hiervoor genoemd te zullen uitdragen bij een eventuele benoeming in een functie in de ondernemingsraad. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan deze voorwaarde niet worden beschouwd als een verplichting als bedoeld in artikel 2:27 lid 4 sub c BW. Schuurman is niet verplicht gesteld de tijdens het congres gemaakte afspraken – los van de vraag hoe deze afspraken moeten worden gekwalificeerd – uit te dragen. FNV heeft alleen voorwaarden gesteld aan de kandidaatstelling voor de ondernemingsraad. FNV heeft als vereniging een zekere mate van beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop zij de samenstelling van de door haar in te dienen kandidatenlijst vaststelt. Binnen deze beleidsvrijheid staat het haar in beginsel vrij een voorwaarde als de onderhavige aan potentiële kandidaten op te leggen. Een statutaire grondslag als bedoeld in artikel 2:27 lid 4 BW is daarvoor niet vereist.