Echt betalen voor fraude medebestuursleden

In deze zaak wordt een bestuurslid (de secretaris, belast met jeugdactiviteiten) veroordeeld tot betaling van €50.000 vanwege fraude door de voorzitter (die er met de kas vandoor is). Er is in de loop van een aantal jaren in totaal € 240.000 overgeboekt van de vereniging naar een stichting. Daar is het geld vervolgens verdwenen. Er was geen geldige grond voor de overboekingen. 


Volgens de secretaris hadden de voorzitter en penningmeesters met de oprichting van de stichting het doel om te voorkomen dat ” het bestuur van de vereniging over grote bedragen kon beschikken” na eerdere fraude.


De secretaris werd door de rechtbank veroordeeld tot schadevergoeding op grond van (het in 2013 gewijzigde) artikel 2:9 BW. In principe is de secretaris dus aansprakelijk voor € 140.000,00 schade (gelet op haar zittingstermijn), maar het bedrag werd door de rechtbank gematigd door de rechter tot 50.000.


Het gerechtshof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank. 
”  [De secretaris heeft] verklaard [] dat [penningmeester] en [voorzitter] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het kon dat er € 20.000 weg was, dat bleek dat de secretaris voor haar een dakloze was die geld bij elkaar probeerde te scharrelen en dat het [penningmeester] en [voorzitter] toen beter leek om een stichting op te richten zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken. Uit deze verklaring komt duidelijk naar voren dat [de secretaris] wist dat de stichting is opgericht om er grote bedragen geld van de vereniging naar toe over te hevelen, zonder dat daarvoor (toen nog) een (rechts)grond bestond.” 


Juridisch klopt dit, en lijkt het me ook de enige aanpak. Ik kan me goed voorstellen dat de secretaris de hele stichting als onderdeel van “de club” zag, en niet bekend was met het concept “rechtspersoonlijkheid”. Aan de andere kant had de rechtbank het door de secretaris te betalen bedrag als verlaagd met € 90.000, min of meer uit coulance met de secretaris. Zoals het hof overweegt, heeft dit als gevolg dat het tekort zal moeten worden opgehoest door de vereniging / de leden. 

In de titel van deze post zeg ik “echt betalen”, maar uiteraard is cassatie bij de Hoge Raad mogelijk. En verder is het nog maar de vraag of het vonnis succesvol ten uitvoer kan worden gelegd, of de secretaris wel voldoende financiële middelen heeft. Een vonnis blijft echter 20 jaar geldig, en de termijn kan worden verlengd.

Gerechtshof Den Haag 28.08.2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:2063

Hoger beroep van ECLI:NL:RBROT:2017:9351 (blogpost)

Het geding

Bij exploot van 11 september 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 28 juni 2017.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft RBvV de grieven bestreden.

Vervolgens heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. De gemeente Rotterdam heeft een aantal volkstuincomplexen in eigendom, die zijn verdeeld in kavels (volkstuinen). RBvV verhuurt de kavels onder aan individuele volkstuinders. Deze zijn lid van RBvV en betalen daarvoor contributie.
b. De volkstuinders zijn per volkstuincomplex verenigd in een volkstuinvereniging. In deze zaak is dat Volkstuinvereniging De Beukhoeve (hierna: de vereniging). De vereniging int de door de volkstuinders aan RBvV verschuldigde huurpenningen en contributies om deze eens per jaar door te betalen aan RBvV.
c. [oprichter 1 / voorzitter] (hierna: [oprichter 1 / voorzitter]) is bestuurder (voorzitter) geweest van de vereniging van 19 juni 2006 tot 18 april 2015.
d. [appellante] is bestuurder (secretaris) geweest van de vereniging van 1 december 2007 tot 12 april 2014.
e. Op 10 januari 2011 hebben [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] (hierna: [oprichter 2 / penningmeester]) Stichting De Beukhoeve (hierna: de stichting) opgericht.
Volgens het handelsregister zijn activiteiten van de stichting:
A. Het ontvangen van Derdengelden en andere vermogensbestanddelen, ten behoeve van rechthebbenden[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn,
B. Het tijdelijk beheren van wat de stichting heeft ontvangen, een en ander voor rekening en risico van de rechthebbende[n] of degene[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn.
Bestuurders van de stichting zijn [oprichter 1 / voorzitter] (voorzitter), [appellante] (secretaris) van 10 januari 2011 tot 1 januari 2015 en [oprichter 2 / penningmeester] (penningmeester) van 10 januari 2011 tot 31 juli 2012 (zijn overlijden). In deze periode was [oprichter 2 / penningmeester] ook bestuurder (penningmeester) van de vereniging.
f. Tussen de vereniging en RBvV was meermalen discussie over het opschorten en afdragen van huurpenningen en contributies. Bij vonnis van 27 maart 2015 is de vereniging veroordeeld tot betaling aan RBvV van € 160.849,93 met rente en proceskosten.
g. Op 21 april 2015 heeft RBvV ten laste van de vereniging executoriaal derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank. ABN AMRO Bank heeft verklaard dat de saldi van de vereniging op die datum € 7.675,93 bedroegen.
h. Vanaf de bankrekening van de vereniging zijn de volgende bedragen – in totaal € 240.000 – overgeboekt naar de rekening van de stichting:
€ 100.000 op 20 juli 2011 met een pas op naam van [oprichter 2 / penningmeester];
€ 50.000 op 1 juli 2013
€ 30.000 op 9 april 2014
€ 20.000 op 14 januari 2015
€ 20.000 op 22 februari 2015 en
€ 20.000 op 1 april 2015, telkens met een pas op naam van [oprichter 1 / voorzitter].
In totaal is een bedrag van € 42.000 teruggeboekt van de stichting naar de vereniging. De overige bedragen – in totaal € 198.000 – zijn niet teruggeboekt.
i. Op 28 juli 2015 heeft de vereniging ten laste van de stichting derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank. ABN AMRO Bank heeft verklaard dat de saldi van de stichting op die datum € 568,99 bedroegen.
j. Op 15 december 2015 hebben de vereniging als cedent en RBvV als cessionaris, de akte van cessie getekend zoals geciteerd door de rechtbank onder 2.14. van het bestreden vonnis.
h. Bij brief van 15 december 2015 heeft RBvV mededeling van de cessie gedaan aan [appellante].
2.2.

In deze procedure heeft RBvV – voor zover in hoger beroep nog van belang – hoofdelijke veroordeling gevorderd van de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [appellante] tot betaling van een bedrag van € 198.000, met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
2.3.

In de zaak tegen [appellante] heeft de rechtbank – na matiging – [appellante] veroordeeld tot betaling van € 50.000, met rente en kosten. Omdat zij niet voldoende zijn onderbouwd heeft de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
2.4.

Grief I komt er op neer dat de rechtbank meer en andere feiten had moeten vaststellen dan zij heeft gedaan. Voor zover er meer (dan de onder 2.1 vastgestelde) voor de beoordeling relevante feiten vast staan, blijkt daarvan uit de rechtsoverwegingen hieronder. Voor het overige behoeft de grief op deze plaats geen verdere bespreking.
2.5.

Als onderdeel van grief I (onder 3.23) heeft [appellante] aangevoerd dat zij een stuk onder ogen heeft gekregen, waaruit blijkt dat het bedrag van € 198.000 (inderdaad) niet is teruggeboekt, maar dat een bedrag van € 194.600 op 11 april 2015 in contanten door de vereniging is ontvangen van de stichting. [appellante] heeft ter onderbouwing hiervan een kopie van de gestelde kwitantie overgelegd.
2.6.

Het hof begrijpt dit verweer aldus dat [appellante] daarmee beoogt te stellen dat de door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] aan de vereniging onttrokken bedragen tot het beloop van € 194.600 door contante betaling aan de vereniging zijn terugbetaald. Dit is een bevrijdend verweer waarvan de stelplicht en de bewijslast op [appellante] liggen.
2.7.

Dit verweer wordt verworpen. De overgelegde “kwitantie” (RBvV betwist deze) betreft een verklaring van [oprichter 1 / voorzitter], die geen partij is in deze procedure. Derhalve komt daaraan vrije bewijskracht toe. Naast de stelling dat deze “kwitantie” bewijst dat het geld is terugbetaald, heeft [appellante] niets anders gesteld dan deze “haar onder ogen is gekomen”. Daarmee is het verweer onvoldoende onderbouwd. Met name had van [appellante] verwacht mogen worden dat zij nader zou hebben verklaard onder welke omstandigheden en op welke wijze zij in het bezit is gekomen van dit stuk, waar dit uit afkomstig is (de administratie van de vereniging, de stichting of anders) en wat haar overigens bekend is omtrent de beweerde (contante) terugbetaling van het desbetreffende geldbedrag. Dat is met name van belang nu:
– niet in geschil is dat alle betalingen van gelden door de vereniging aan de stichting (vermeld onder h.) en ook de terugbetaling van € 42.000 door de stichting aan de vereniging via bankoverschrijvingen zijn verricht;
– niet blijkt uit de administratie van de vereniging dat deze het geld heeft ontvangen (hetgeen blijkt uit de correspondentie die de rechtbank onder 2.12. van de feiten noemt);
– op geen enkele wijze blijkt dat de stichting contante opnames heeft gedaan van haar bankrekening tot dit bedrag;
– het stuk (kennelijk) is opgesteld door [oprichter 1 / voorzitter], zonder dat daarbij (kennelijk) een andere bestuurder of andere betrokkene bij de vereniging (zoals een lid) een rol heeft gespeeld;
– de stichting, hoewel het volgens [appellante] een kwitantie zou zijn ten behoeve van de stichting, afgegeven door de vereniging, die tot bewijs kan dienen ter bevrijding van de stichting, deze kwitantie in eerste aanleg niet heeft overgelegd;
– uit het vonnis blijkt (rov 4.11) dat de stichting heeft gesteld dat [oprichter 1 / voorzitter], toen hij zijn functie als voorzitter van de vereniging heeft neergelegd, de volledige administratie heeft achtergelaten op het kantoor van de vereniging.
Nu tegen deze achtergrond het hier bedoelde verweer onvoldoende is toegelicht en geconcretiseerd, bestaat geen aanleiding [appellante] toe te laten tot het door haar aangeboden bewijs in de vorm van het horen van [oprichter 1 / voorzitter].
2.8.

Grief II komt er op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat RBvV vorderingsgerechtigde is ingevolge de cessie.
2.9.

Ingevolge art. 3:94 BW vindt de levering van een recht op naam plaats door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de debiteur door de vervreemder of verkrijger. De over te dragen vordering moet overeenkomstig art. 3:84, lid 2 BW in voldoende mate door de akte worden bepaald. Dit vereiste moet niet strikt worden uitgelegd. Het houdt niet in dat vordering in de akte steeds zelf moet zijn geïndividualiseerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
2.10.

De akte vermeldt met betrekking tot de vordering(en) op [appellante]:
”dat [de vereniging] tevens vorderingen uit hoofde van (interne en/of externe) bestuurdersaansprakelijkheid en/of onverschuldigde betaling en/of een andere rechtsgrond op [oprichter 2 / penningmeester], zijnde oud bestuurder van [de vereniging] en bestuurder van de stichting en op mevrouw [appellante], zijnde oud-bestuurder van de stichting, hierna gezamenlijk te noemen ‘[oprichter 1 / voorzitter] c.s.’”;
dat [de vereniging] zijn voormelde vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. derhalve wenst over te dragen aan de RBvV, die bereid is deze cessie te aanvaarden;
1. De [vereniging] draagt bij deze zijn hierboven in de considerans omschreven reeds bestaande vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. (zowel op hen gezamenlijk als op elk individueel) over aan de RBvV (…)
2. De [vereniging] draagt tevens bij deze alle toekomstige vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. (zowel op hen gezamenlijk als op elk individueel) over aan de RBvV (…)
In de brief waarbij de cessie door RBvV aan [appellante] is meegedeeld is vermeld:
“Bij deze delen wij u mede dat we alle huidige en toekomstige vorderingen van V.T.V. De Beukhoeve op u op welke rechtsgrond en van welke grootte dan ook, hebben overgenomen van V.T.V. de Beukhoeve. (…)”

2.11.

Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor de bepaling van de inhoud van de akte van cessie niet slechts van belang is hetgeen uit de akte zelf blijkt, maar dat het ook aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gegeven de tekst van de akte, waarin de naam van [appellante] is opgenomen en die verwijst naar vorderingen die de vereniging heeft uit interne en externe bestuursaansprakelijkheid op [oprichter 1 / voorzitter] en op [appellante] en ook omvat alle toekomstige vorderingen op welke rechtsgrond ook, is een redelijke uitleg dat de vereniging al haar vorderingen op [appellante] heeft willen overdragen op RBvV. Ook de vordering uit hoofde van interne aansprakelijkheid jegens haar, de vereniging. Verklaringen of gedragingen van partijen bij de cessieakte waaruit kan volgen dat de akte anders moet worden uitgelegd zijn gesteld noch gebleken.
Uit de mededeling die RBvV vervolgens aan [appellante] heeft gedaan, blijkt dat in ieder geval RBvV de overdracht zo heeft opgevat als hiervoor beschreven. Gelet op de bewoordingen van de mededeling had [appellante] dat als geadresseerde redelijkerwijs ook moeten behoren te begrijpen. Grief II faalt.

2.12.

De grieven III en IV komen er op neer dat de rechtbank bij het aannemen van aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW ten onrechte is voorbij gegaan aan de verweren van [appellante] dat zij geen kennis had van de overboekingen en dat de kascontrolecommissie van de vereniging een goedkeurende verklaring heeft afgegeven waarop door de algemene ledenvergadering decharge is verleend en dat haar derhalve geen verwijt kan worden gemaakt.
2.13.

Art. 2:9 BW regelt de interne aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoon tegenover die rechtspersoon. Ingevolge lid 1 van dit artikel is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Voor aansprakelijkheid is vereist dat een ernstig verwijt kan worden gemaakt aan de desbetreffende bestuurder. Of in een bepaald geval sprake is van een ernstig verwijt dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997, 360).
2.14.

Binnen de vereniging zijn de financiële zaken een taakgebied van alle bestuurders, nu niet is gesteld of gebleken dat deze krachtens de wet of de statuten aan een of meer van de bestuurders waren toebedeeld. [appellante] is daarbij evenzeer verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken als de andere twee bestuurders, ook als zij zich daar niet feitelijk mee heeft bemoeid.
2.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] (en niet [appellante]) vanaf de rekening van de vereniging de onder 2.1. sub h genoemde aanzienlijke bedragen hebben overgeboekt naar de rekening van de stichting. [appellante] heeft in ieder geval behoren te weten van de oprichting van de stichting omdat zij bij die oprichting als bestuurder is ingeschreven in het handelsregister. Haar verweer dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] haar buiten haar medeweten om als zodanig hebben inschreven wordt gepasseerd. Allereerst is dit in tegenspraak met haar verklaring ter comparitie in eerste aanleg waarop zij heeft verklaard dat zij overrompeld was door het verzoek bestuurder te worden van de stichting en al snel bedacht dat ze dat niet wilde. Voorts heeft RBvV er bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op gewezen (onder overlegging van productie 11) dat bij inschrijving van een bestuurder, het handelsregister een handtekening en een kopie van een identiteitsbewijs vereist van deze persoon. [appellante] verzuimt toe te lichten hoe haar verklaring in eerste aanleg zich verhoudt tot haar opstelling in hoger beroep en hoe [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] zonder haar medeweten haar handtekening en een kopie van haar identiteitsbewijs hebben kunnen verkrijgen, terwijl een nadere toelichting wel van haar verwacht had mogen worden.
2.16.

Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard (en zij heeft dit in hoger beroep herhaald) dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het kon dat er € 20.000 weg was, dat bleek dat de secretaris voor haar een dakloze was die geld bij elkaar probeerde te scharrelen en dat het [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] toen beter leek om een stichting op te richten zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken. Uit deze verklaring komt duidelijk naar voren dat [appellante] wist dat de stichting is opgericht om er grote bedragen geld van de vereniging naar toe over te hevelen, zonder dat daarvoor (toen nog) een (rechts)grond bestond. [appellante] betwist niet dat zij op de hoogte was van het feit dat [oprichter 1 / voorzitter] met RBvV was gebrouilleerd over de betaling van aan RBvV verschuldigde huurpenningen. Tegen die achtergrond had zij kunnen en moeten begrijpen dat [oprichter 1 / voorzitter], zolang hij bestuurder was van de vereniging en de stichting via deze weg gelden zou kunnen onttrekken aan de macht van de leden van de vereniging en van de schuldeisers, zoals RBvV.
Bovendien blijkt uit de verklaring van [appellante] dat de reden dat [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] haar vroegen om bestuurder van de stichting te zijn, was gelegen in de omstandigheid dat er een voltallig bestuur nodig was. [appellante] had zich behoren te realiseren dat zij, door in te stemmen met dit verzoek zonder vervolgens zicht te houden op de activiteiten van [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] met betrekking tot de financiën van de vereniging en de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] de gelegenheid gaf om gelden van de vereniging over te maken naar de stichting, wat ook is gebeurd, en vervolgens het geld ook aan de stichting te onttrekken. Ook als zij al na 5 maart 2011 (de datum waarop zij, naar zij stelt, volgens de toezegging van [oprichter 1 / voorzitter] zou worden uitgeschreven als bestuurder van de stichting) geen enkele bemoeienis meer heeft gehad met de stichting, neemt dat niet weg, dat zij op de hoogte was van het bestaan daarvan en het doel van de oprichting.
Door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] hun gang te laten gaan en geen openheid van zaken te geven aan de vereniging door het informeren van de algemene ledenvergadering, heeft [appellante] niet alles gedaan wat van haar als bestuurder kan worden verlangd. Daarmee heeft zij niet het inzicht getoond en de zorgvuldigheid betracht die had mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Dit kan haar worden verweten. Grief III faalt.

2.17.

Dat de kascommissie heeft verklaard dat de kas naar behoren is gevoerd en dat vervolgens door de ledenvergadering van de vereniging decharge is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. In eerste aanleg heeft RBvV als productie 16 verklaringen overgelegd van B. Ferrari en F.M. Goutziers, waarin deze uitleggen dat de kascommissie de administratie van de vereniging heeft bekeken in het bijzijn en op aangeven van [oprichter 1 / voorzitter], dat geen bijzonderheden zijn aangetroffen en niet is opgevallen dat grote bedragen waren overgemaakt aan een stichting in de jaren 2012 – 2014, maar dat het mogelijk is dat er afschriften ontbraken. Voorts houden de verklaringen in dat als de betrokkenen zouden hebben gezien dat (grote) bedragen zijn overgemaakt aan de stichting, daar nader onderzoek naar zou zijn verricht en dat als duidelijk zou zijn geworden dat dat gebeurde om de gelden buiten het bereik van de vereniging of haar schuldeisers te houden, zij niet zouden hebben geadviseerd decharge te verlenen.
2.18.

Deze verklaringen heeft [appellante] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Aangenomen moet daarom worden dat de leden van de kascommissie niet op de hoogte waren van de betalingen aan de stichting. Ten overvloede geldt dat indien al decharge zou zijn verleend, deze decharge zich niet kan uitstrekken tot zaken die onbekend waren voor de algemene ledenvergadering (vgl HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997, 360). Dat de algemene ledenvergadering op de hoogte was van het bestaan van de stichting en het overboeken van de litigieuze bedragen (en decharge heeft verleend), is niet (voldoende onderbouwd) gesteld. Grief IV faalt.
2.19.

Grief V komt er op neer dat aanleiding bestaat voor verdere matiging van de schadevergoeding tot een lager bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde € 50.000.
2.20.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] haar taak als bestuurder niet naar behoren heeft vervuld en dat haar daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft in het vonnis de schadevergoeding, gelet op alle omstandigheden van het geval, gematigd tot € 50.000. Het hof verenigt zich met dit oordeel en de gronden (rov 4.28.) waarop dit berust. Voor verdere matiging ziet het hof in de door [appellante] aangevoerde argumenten geen grond. Dat zij is geschrokken van de veroordeling in eerste aanleg is geen reden tot matiging. Ook de omstandigheid dat € 50.000 voor haar een groot bedrag is, geeft onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van kennelijk onaanvaardbare gevolgen. De gelden die de stichting onder zich genomen heeft en heeft laten verdwijnen betroffen de lidmaatschapsgelden en de huurvergoedingen die de tuinders/leden aan de vereniging hebben afgedragen ten behoeve van RBvV en in verband met het gebruik van hun volkstuin. RBvV dient op haar beurt de huren af te dragen aan de gemeente Rotterdam. Tegen deze achtergrond is het niet kennelijk onaanvaardbaar als van de schade die is geleden tijdens het bestuurderschap van [appellante] van de vereniging door haarongeveer een derde wordt gedragen Grief V faalt.
2.21.

De grieven I tot en met V falen. De grieven VI, VII en VIII hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking. Het bestreden vonnis zal bekrachtigd worden. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het bewijsaanbod van [appellante] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2017;

Toch vergaderen na afgezegde ALV

Rechtbank Midden-Nederland 27 juli 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:3685

In deze vergadering wordt een ALV afgezegd afgezegd door het bestuur, een paar uur voordat deze zou plaatsvinden. Op initiatief van kritische leden wordt er toch vergaderd (en wordt het bestuur afgezet /geschorst en nieuw bestuur benoemd). Is dit besluit geldig?
De rechtbank oordeelt niet. 

” Deze [vergadering] is weliswaar uitgeroepen door het bestuur, maar evenzeer weer afgezegd […]. Dit brengt met zich dat voorshands moet worden aangenomen dat hij [A, de voorzitter] de ALV van 29 juni 2018 rechtsgeldig heeft kunnen afzeggen.
Nu evenmin gebleken is dat die bijeenkomst, als ware het een ALV, is opgeroepen op de wijze zoals in artikel 5.3.1. van de statuten  is bepaald [verzoek van 10% van de leden] en er geen vooraf bekend gemaakte agenda onder de leden is verspreid, is voorshands niet aannemelijk dat de bijeenkomst van 29 juni 2018 als een ALV heeft te gelden. Dit brengt tevens met zich dat de besluiten die op 29 juni 2018 zijn genomen, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet als rechtsgeldig zijn aan te merken, hetgeen zowel geldt voor de benoeming van de leden van het interim bestuur, als de schorsing van [A] (en anderen) in afwachting van een besluit tot diens royement als lid van [de vereniging] .” 

De rechtbank overweegt ook, tamelijk opmerkelijk, dat alle benoemingen van bestuursleden op een eerdere (geldige) ALV ongeldig zijn, omdat er tijdens die ALV niet gestemd is (er waren precies genoeg kandidaten, namelijk 7 kandidaten; naast deze 7 personen bestond het bestuur nog uit de voorzitter A die al eerder gekozen was). 
” Er is volgens de notulen in het geheel niet gestemd over de benoeming van de zes leden die naast [A, de voorzitter] het bestuur zouden gaan vormen. Door [de vereniging] wordt wel volgehouden dat de verkiezing bij acclamatie heeft plaatsgevonden, maar voor dit standpunt is geen steun te vinden in de notulen van die vergadering en door [de kritische leden] is ter zitting uitdrukkelijk betwist dat de benoeming de instemming van de tijdens die vergadering aanwezige leden had. Desgevraagd heeft [A] ter zitting ook niet kunnen bevestigen dat er op enig moment tijdens de vergadering uitdrukkelijk is gevraagd of de benoeming van de overige zes bestuurders, naast [A] , ‘en bloc’ op de goedkeuring van de leden kon rekenen. Voorshands is dan ook aannemelijk dat het benoemingsbesluit vernietigbaar is nu het is tot stand gekomen in strijd met de statuten en hetgeen is bepaald in artikel 2:15 BW. ” 

Daarom is volgens de rechter allen de voorzitter A geldig benoemd (op een nog eerdere ALV, waarbij wel gestemd is). 



Dat oordeel lijkt mij te hard in het licht van artikel 2:8 lid 2 BW (een in de statuten opgenomen regel is niet van toepassing, ” voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”).

2.2.

In de statuten van [eiseres] zijn, onder meer, de volgende bepalingen opgenomen:
 HET BESTUUR
Artikel 4
4.1.1.

Het bestuur van de Vereniging wordt gevormd door een oneven aantal van minimaal vijf (5) en maximaal zeven (7) door de Algemene Ledenvergadering uit haar midden gekozen leden.

5.2.3.

Plaats en tijdstip van de Algemene Ledenvergadering wordt door het bestuur bepaald. […] Het bestuur draagt tevens zorg voor de oproeping van de leden door de toezending van convocaties onder bijsluiting van de agenda met bijbehorende stukken voor deze vergadering.
[…]
5.3.1.

Minimaal tien procent (10%) van de stemgerechtigde leden kunnen schriftelijk, met handtekeningen, aan het bestuur te kennen geven een Bijzondere Algemene Ledenvergadering bijeen te doen roepen.
Het bestuur is verplicht deze vergadering binnen drie (3) weken bijeen te roepen.

2.4.

In de notulen van de Algemene Ledenvergadering (hierna te noemen: ALV) van 27 maart 2018 staat, onder meer, het volgende:
 Bestuursverkiezing
7 leden hebben zich kandidaat gesteld en aangezien er eerder in de vergadering is vastgesteld dat het bestuur uit 7 leden mag bestaan, hoeft er niet gestemd te worden”.

2.5.

Het bestuur heeft een volgende ALV uitgeroepen voor 29 juni 2018. Een paar uur voor aanvang daarvan heeft het bestuur een e-mail naar de leden gestuurd dat de ALV geen doorgang zal vinden.
2.6.

Gedaagde sub 2 (hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ) heeft hierop het volgende e-mailbericht aan alle leden gestuurd:
“Geachte leden,

U heeft zojuist een mail ontvangen waarin de ALV wordt afgelast.

Ik zou hedenavond namens meer dan 20 medetuinders een punt van orde inbrengen wat heel erg belangrijk is. Dit heeft ermee te maken dat de vereniging geen legitiem bestuur heeft.

Om bovenstaande reden willen we u uitdrukkelijk verzoeken om vanavond om 20.00 uur naar de vereniging te komen. We komen bijeen bij de [locatie] . Wij zullen dan het hele verhaal uit de doeken doen.”

2.7.

Uit naam van het bestuur van [eiseres] is op 30 juni 2018 een e-mail naar de leden gestuurd waarin, onder meer, het volgende staat:
“Op dit moment is er veel onrust en commotie op de tuin. Er is een groep die zegt dat ze het interim bestuur zijn. Er is geen algemene vergadering uitgeroepen conform de statuten, daarom zijn de besluiten die daar genomen zijn niet rechtsgeldig. Er is formeel geen sprake van interim bestuur. Het interim bestuur wordt niet erkend. Het zittend bestuur is een legitiem gekozen bestuur. Dit is vastgelegd in de notulen. Het bestuur is ingeschreven bij de KVK.”

2.8.

Met een brief van 4 juli 2018 is [A] , net als de andere bestuursleden, met uitzondering van [gedaagde sub 3] , meegedeeld dat in de vergadering van 29 juni 2018 door de leden middels schriftelijke stemming is besloten tot zijn schorsing, in afwachting van royement als lid van [eiseres] . De brief is ondertekend door gedaagde sub 1 (hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ), in hoedanigheid van voorzitter van de vereniging.






4. De beoordeling

4.1.

Van een spoedeisend belang bij het gevorderde is in voldoende mate gebleken.
4.2.

De kern van het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. is, dat het door [A] voorgezeten bestuur in de ALV van 27 maart 2018 niet op rechtsgeldige wijze is verkozen.
Er is tijdens die ALV immers niet voor hun benoeming gestemd, noch voor het bestuur als geheel, noch individueel per kandidaat – zoals de statuten voorschrijven – en er is ook niet gevraagd of verkiezing met algemene stemmen akkoord was.
Daarbij zijn zij van mening dat de verkiezing van het interim bestuur op 29 juni 2018 – hoewel strikt genomen ook niet in overeenstemming met de statuten – wel rechtsgeldig is, aangezien dit bestuur de steun geniet van de leden die tijdens die vergadering aanwezig waren en zij gedwongen waren om in het belang van de vereniging als zodanig te handelen, gezien de onrust en tweespalt die er heerst.
4.3.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan [gedaagde sub 1] c.s. worden gevolgd in haar standpunt dat de verkiezing van de bestuurders van [eiseres] tijdens de ALV van 27 maart 2018 niet in overeenstemming met de statuten heeft plaatsgevonden.
Er is volgens de notulen in het geheel niet gestemd over de benoeming van de zes leden die naast [A] het bestuur zouden gaan vormen. Door [eiseres] , althans [A] , wordt wel volgehouden dat de verkiezing bij acclamatie heeft plaatsgevonden, maar voor dit standpunt is geen steun te vinden in de notulen van die vergadering en door [gedaagde sub 1] c.s. is ter zitting uitdrukkelijk betwist dat de benoeming de instemming van de tijdens die vergadering aanwezige leden had. Desgevraagd heeft [A] ter zitting ook niet kunnen bevestigen dat er op enig moment tijdens de vergadering uitdrukkelijk is gevraagd of de benoeming van de overige zes bestuurders, naast [A] , ‘en bloc’ op de goedkeuring van de leden kon rekenen. Voorshands is dan ook aannemelijk dat het benoemingsbesluit vernietigbaar is nu het is tot stand gekomen in strijd met de statuten en hetgeen is bepaald in artikel 2:15 BW.
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat aan de verkiezing van [A] , tijdens een eerdere ALV, geen bezwaren kleven, althans daarvan is niet gebleken. De voorzieningenrechter houdt het er voorshands op dat [A] daarom thans als (enig) bestuurder van [eiseres] kan worden aangemerkt en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet. Voor dit laatste is het volgende redengevend.
4.4.

Voorshands kan er niet van worden uitgegaan dat de bijeenkomst op 29 juni 2018 de status van een ALV had. Deze is weliswaar uitgeroepen door het bestuur, maar evenzeer weer afgezegd en in het voorgaande is reeds geoordeeld dat destijds in ieder geval [A] bestuurder van [eiseres] was en derhalve bevoegd was tot afzegging van de ALV. Hoewel de statuten een bestuur van vijf of zeven leden voorschrijven, betekent het hiervoor reeds genoemde gegeven dat [A] alléén als bestuurder fungeert niet dat hij om die reden bestuursbevoegdheid ontbeert. Dit brengt met zich dat voorshands moet worden aangenomen dat hij de ALV van 29 juni 2018 rechtsgeldig heeft kunnen afzeggen.
Nu evenmin gebleken is dat die bijeenkomst, als ware het een ALV, is opgeroepen op de wijze zoals in artikel 5.3.1. van de statuten is bepaald en er geen vooraf bekend gemaakte agenda onder de leden is verspreid, is voorshands niet aannemelijk dat de bijeenkomst van 29 juni 2018 als een ALV heeft te gelden. Dit brengt tevens met zich dat de besluiten die op 29 juni 2018 zijn genomen, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet als rechtsgeldig zijn aan te merken, hetgeen zowel geldt voor de benoeming van de leden van het interim bestuur, als de schorsing van [A] (en anderen) in afwachting van een besluit tot diens royement als lid van [eiseres] . Ook het gegeven dat [A] als bestuurder niet aanwezig was om deze vergadering voor te zitten, draagt bij aan dit voorlopig oordeel.
De voorzieningenrechter komt hiermee tot de slotsom dat het gevorderde verbod voor [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om zich (individueel en gezamenlijk als het interim bestuur) voor te doen als bestuurders van [eiseres] toewijsbaar is. Ook het onder 3.1. b) gevorderde is voor een deel toewijsbaar, op de hierna te vermelden wijze.

4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat het gevorderde onder 3.1. f) en g) (grotendeels) toewijsbaar is. Nu [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet kunnen worden aangemerkt als bestuurders van [eiseres] , is hun inschrijving als zodanig in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onterecht en zijn zij tevens onterecht gemachtigd bij de bank. Dit zullen zij ongedaan moeten maken. Gelijktijdig zal [A] daar weer moeten worden ingeschreven en gemachtigd. Dit geldt niet voor de overige zes bestuursleden die, zoals hiervoor bij 2.3. staat weergegeven, ook ingeschreven stonden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hun benoeming in de ALV van 27 maart 2018 immers in strijd met de statuten geweest en is derhalve voorshands niet aannemelijk dat zij op dit moment zijn aan te merken als bestuursleden van [eiseres] .
4.6.

Als een, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, noodzakelijke stimulans voor [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om aan deze veroordelingen te voldoen, zal de gevorderde dwangsom worden toegewezen. Deze zal echter op de hierna te vermelden wijze worden gemaximeerd.
4.7.

De vorderingen onder 3.1. c) en e) zullen evenwel worden afgewezen. Zonder nadere toelichting – die evenwel ontbreekt – is voorshands niet duidelijk op welke bescheiden en bestanden wordt gedoeld door [eiseres] . De vordering is derhalve onvoldoende objectief bepaalbaar om te kunnen worden toegewezen, zoals is gevorderd. Daarbij komt dat voorshands ook niet goed is in te zien dat geen gebruik gemaakt zou mogen worden van een e-mailbestand van de leden van [eiseres] , nu gedaagden 1 tot en met 3 – mogelijk met uitzondering van [gedaagde sub 2] – zelf ook lid van de vereniging zijn.
4.8.

De vordering tot het verwijderen van de affiches voor de bijeenkomst van 30 juli 2018 zal eveneens worden afgewezen. Nog daargelaten of de vergadering de status van een ALV heeft (en of daarin, afhankelijk van het antwoord op die vraag, rechtsgeldige besluiten genomen kunnen worden), hebben de leden van [eiseres] het recht om bijeen te komen en te vergaderen. Dit kan (het bestuur van) [eiseres] haar leden langs de weg van een juridische procedure, bovendien in kort geding, niet verbieden.
4.9.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft in algemene bewoordingen betwist dat [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 2] zich schuldig hebben gemaakt aan agressief gedrag en vernielingen van eigendommen van [eiseres] . Volgens [gedaagde sub 1] c.s. wordt [gedaagde sub 4] als zondebok gebruikt en zoekt het bestuur van de vereniging naar spijkers op laag water.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat niet in de vereiste mate aannemelijk is geworden dat [gedaagde sub 4] zich daadwerkelijk aan het gestelde gedrag schuldig heeft gemaakt, noch wat de eventuele rol van [gedaagde sub 2] hierin is geweest. Nadere bewijslevering, bijvoorbeeld door middel van getuigenverklaringen, is hiervoor aangewezen en binnen de beperkte kaders van het kort geding is hiervoor geen plaats. Bovendien is onduidelijk of [gedaagde sub 2] thans (nog) lid is van de vereniging. Vast staat dat zij haar lidmaatschap van [eiseres] heeft opgezegd op een wijze die strijdig is met de statuten, maar dat deze opzegging destijds door de vereniging is geaccepteerd. Naar eigen zeggen zou [gedaagde sub 2] echter later op haar beslissing zijn teruggekomen en bovendien is zij, eveneens naar eigen zeggen, samen met haar echtgenoot huurder van één of meer tuintjes op het tuinencomplex en als zodanig ook lid. Ook hiervoor geldt dat één en ander binnen het bestek van dit kort geding onvoldoende duidelijk is geworden. De vordering onder 3.1. i) zal om deze redenen worden afgewezen.

4.10.

In de omstandigheid dat partijen over en weer voor een deel in het ongelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten op de hierna te vermelden wijze te compenseren.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

– verbiedt gedaagden sub 1 tot en met 3 met onmiddellijke ingang om zich voor te doen als waren zij het bestuur van [eiseres] ,
– veroordeelt gedaagden sub 1 tot en met 3 om, binnen 24 uur na de betekening van dit vonnis, de leden van [eiseres] per e-mail onderstaande tekst, in reguliere opmaak en zonder toevoegingen, toe te sturen:
“Geachte leden van de vereniging,

Wij zijn in kort geding veroordeeld om ons niet langer voor te doen als bestuur van de vereniging.

Met vriendelijke groet,

[gedaagde sub 1]
[gedaagde sub 2]
[gedaagde sub 3] ”,

– beveelt gedaagden sub 1 tot en met 3 om, binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis, al het nodige in het werk te stellen om de inschrijving van bestuurslid [A] van [eiseres] bij de Kamer van Koophandel te doen herstellen,
– beveelt gedaagden sub 1 tot en met 3 om, binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis, al het nodige in het werk te stellen om de machtiging van bestuurslid [A] van [eiseres] bij de bankrelatie van [eiseres] te doen herstellen,
– bepaalt dat gedaagden sub 1 tot en met 3 hoofdelijk een dwangsom van € 1.000,00 per dag verbeuren voor elke dag dat zij nalaten om aan het hiervoor genoemde te voldoen, tot dat een maximum van € 30.000,00 zal zijn bereikt,
– compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
– wijst het meer of anders gevorderde af.

Emailadressen van de andere leden krijgen

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 11 juli 2018
ECLI:NL:OGEAA:2018:453

In deze Arubaanse zaak, vraagt een lid van een vereniging (La Cabana) om het ledenbestand, althans de emailadressen van de leden. Het lid wil ” zelf in contact wil treden met de andere leden voorafgaande aan de geplande algemene vergadering in september 2018. De reden van deze communicatie is dat [het lid] zich niet kan vinden in het beleid van [de vereniging].
De rechter wijst de vordering toe. Het is namelijk mogelijk om elektronisch te stemmen tijdens de ALV.
“gezien de mogelijkheid van elektronische stemming bestaat de niet denkbeeldige kans dat veel leden, in verband met hun woonadres buiten Aruba, eerder daarvan gebruik maken dan van het recht om op de vergadering zelf te komen. [Het lid] moet de mogelijkheid hebben om met die leden over de agendapunten in contact te treden en zijn zienswijze te ontvouwen. Dat hij dit ook kan via het bulletinbord op de website van La Cabana doet daaraan niet af. Dat is niet beschouwen als een behoorlijke communicatiemethode voor een vergadering c.q. een agendapunt.” 
Een vergelijkbare zaak speelde recent als ECLI:NL:GHSHE:2018:2005; ook in die zaak moest het bestuur de ledenlijst aan de (kritische) leden geven.


Een tweede punt is dat het lid (FWOA), zelf een informele vereniging is. De vereniging (La Cabana) voert aan dat FWO A niet ontvankelijk is, omdat FWOA geen rechtspersoonlijkheid heeft. 
” La Cabana heeft als eerste verweer opgeworpen dat FWOA niet ontvankelijk moet worden verklaard nu zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Het is immers een informele vereniging. Dat verweer slaagt niet. Een informele vereniging (ook bekend als de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid) kan weldegelijk als rechtspersoon worden aangemerkt – zij het dat zij niet alle rechten kan uitoefenen die aan een formele vereniging zijn toegekend. FWOA is echter door haar organisatie drager van zelfstandige rechten en het enkele feit dat zij geen notariële oprichting of vastlegging van haar statuten kent, maakt nog niet dat zij om die reden niet in rechte kan optreden. In de rechtspraak is ook herhaaldelijk aanvaard dat procedures tegen of door een informele vereniging worden gevoerd. Daarop bestaan uitzonderingen, maar die doen zich hier niet voor.” 

VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
Eiser 1,
wonende in de Verenigde Staten van Amerika;
de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid [sic! let op, de rechter oordeelt juist de vereniging wel een rechtspersoon is]
FIXED WEEK OWNERS ASSOCIATION
te Aruba
hierna ook te noemen: [eiser 1] respectievelijk FWOA, en gezamenlijk [eiser 1] c.s.
tegen:

de coöperatieve vereniging
LA CABANA BEACH & RACKET CLUB,
te Aruba,
hierna ook te noemen: La Cabana,

2DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1

La Cabana is een beach resort met time shares, gevestigd te Aruba. Zij kent (volgens [eiser 1] c.s.) 9.720 leden.
2.2

FWOA is een informele vereniging met 639 geregistreerde leden. [eiser 1] is lid van FWOA.
2.3 [

eiser 1] c.s. heeft aan La Cabana een opgave gevraagd van het ledenbestand van La Cabana, nu zij zelf in contact wil treden met de andere leden voorafgaande aan de geplande algemene vergadering in september 2018. De reden van deze communicatie is dat [eiser 1] c.s. zich niet kan vinden in het beleid van La Cabana.
2.4

Teneinde contact te krijgen met de andere leden heeft [eiser 1] c.s. aan La Cabana gevraagd om toezending van het adressenbestand van de leden, inclusief (indien beschikbaar) de door die leden opgegeven emailadressen. Over deze verstrekking hebben partijen geen akkoord bereikt, met name niet omtrent de verstrekking van de emailadressen.

3HET VERZOEK

3.1 [

eiser 1] c.s. vordert veroordeling van La Cabana tot verstrekking van de adressen en emailadressen (de ledenlijst) tegen een in redelijkheid vast te stellen vergoeding, op straffe van een dwangsom
3.2 [

eiser 1] c.s. legt aan het gevorderde ten grondslag de stelling dat het noodzakelijk is om met de andere leden te kunnen overleggen voorafgaande aan de geplande vergadering en dat daarvoor met name de emailadressen belangrijk zijn, nu de post niet, of slechts vertraagd werkt. Bovendien communiceert La Cabana zelf ook met de leden via email.
3.3

La Cabana heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4

Op de standpunten van partijen gaat het Gerecht hieronder, waar nodig, nader in.

4DE BEOORDELING

4.1

La Cabana heeft als eerste verweer opgeworpen dat FWOA niet ontvankelijk moet worden verklaard nu zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Het is immers een informele vereniging. Dat verweer slaagt niet. Een informele vereniging (ook bekend als de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid) kan weldegelijk als rechtspersoon worden aangemerkt – zij het dat zij niet alle rechten kan uitoefenen die aan een formele vereniging zijn toegekend. FWOA is echter door haar organisatie drager van zelfstandige rechten en het enkele feit dat zij geen notariële oprichting of vastlegging van haar statuten kent, maakt nog niet dat zij om die reden niet in rechte kan optreden. In de rechtspraak is ook herhaaldelijk aanvaard dat procedures tegen of door een informele vereniging worden gevoerd. Daarop bestaan uitzonderingen, maar die doen zich hier niet voor.
4.2

De spoedeisendheid volgt naar het oordeel van het Gerecht uit de aard van de vordering.
4.3

Het geschil komt in essentie neer op de vraag of La Cabana gehouden is om de e-mailadressen van de leden tevens aan [eiser 1] c.s. te verstrekken. Zij bestrijdt dit en voert daartoe aan dat die adressen op vrijwillige basis door de leden zijn verstrekt. Zij voelt zich niet vrij om de adressen zonder voorafgaande toestemming van die leden te verspreiden. Zij is wel bereid om op de eerstkomende ledenvergadering de vraag naar de verspreiding van de emailadressen aan de orde te stellen, zodat de leden zich daarover kunnen uitspreken.
4.4

In de statuten van La Cabana is opgenomen dat de oproepingen voor de vergadering plaatsvindt op de snelst mogelijke manier, inclusief e-mail, ten minste dertig dagen voorafgaande aan de betreffende vergadering (art. 16). In datzelfde artikel is ook een regeling opgenomen waarin de oproep voor een buitengewone vergadering op verzoek van 1/5 van het aantal leden en waarin is opgenomen dat de oproep voor een dergelijke vergadering tussen de 30 en 40 dagen na die oproep moet plaatsvinden. In de statuten is voorts een regeling opgenomen om op afstand, via elektronische stemming aan de vergadering deel te nemen (art. 17).
4.5

Ter zitting is gebleken dat La Cabana zelf voor de oproep van de ledenvergadering per email communiceert met haar leden (voor zover die bij haar bekend zijn).
4.6 [

eiser 1] c.s. heeft er een gerechtvaardigd belang bij om op een effectieve wijze met de andere leden te kunnen communiceren. De postbezorging in de regio is traag (zoals op Aruba) dan wel onbetrouwbaar (zoals in Venezuela). Bovendien is de verstrekking van een emailadres een minder vergaande inbreuk op de privacy van een lid dan de verstrekking van dien werkelijke adresgegevens. [eiser 1] c.s. heeft voorts toegezegd dat van de verstrekte e-mails niet op een andere wijze gebruik zal worden gemaakt dan voor de directe communicatie met de medeleden. Ook het argument dat dit eerst aan de leden moet worden voorgelegd, zoals La Cabana heeft gesteld, en dat Bluegreen zich zal richten naar de meerderheid van de overige stemmen, gaat niet op. Juist dat punt is voor [eiser 1] van belang en gezien de mogelijkheid van elektronische stemming bestaat de niet denkbeeldige kans dat veel leden, in verband met hun woonadres buiten Aruba, eerder daarvan gebruik maken dan van het recht om op de vergadering zelf te komen. [eiser 1] c.s. moet de mogelijkheid hebben om met die leden over de agendapunten in contact te treden en zijn zienswijze te ontvouwen. Dat hij dit ook kan via het bulletinbord op de website van La Cabana doet daaraan niet af. Dat is niet beschouwen als een behoorlijke communicatiemethode voor een vergadering c.q. een agendapunt.
4.7

La Cabana heeft voorts gesteld dat zij een vergoeding in rekening brengt voor het verstrekken van de gegevens. [eiser 1] c.s. heeft zich akkoord verklaard een redelijke vergoeding te betalen. Het Gerecht zal in de veroordeling opnemen op welke wijze en tegen welke vergoeding de bestanden ter beschikking moeten worden gesteld. Gezien het feit dat dit onderwerp ook op de vergadering in september 2018 ter vergadering wordt besproken betekent dat het Gerecht de veroordeling ook in tijd zal beperken, nu de leden zich daarover kunnen uitspreken en niet valt in te zien dat tegen de uitdrukkelijke wens van de leden gegevens verstrekt kunnen worden. De dwangsom wordt in na te melden zin gematigd.
4.8

La Cabana wordt in de kosten van het geding veroordeeld.

5DE UITSPRAAK

Het Gerecht:

veroordeelt La Cabana om tegen betaling van US$ 5,- per dubbelzijdig bedrukt vel (lettertype Arial 11, regelafstand 1) om aan [eiser 1] c.s. het adressenbestand en de bij haar beschikbare e-mails van de leden ter beschikking te stellen en dit bestand tevens per USB-stick aan [eiser 1] ter beschikking te stellen;

veroordeelt La Cabana tot betaling van een dwangsom van Afl. 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij na betekening van dit vonnis en na betaling van het verschuldigde bedrag, nalatig blijft om binnen acht dagen hieraan te voldoen, tot een maximum van Afl. 25.000,- aan verbeurde dwangsommen;

verbindt aan deze veroordeling de beperking dat La Cabana niet gehouden is tot verdere gegevensverstrekking, indien een besluit van de ledenvergadering haar dat zal verhinderen;

veroordeelt La Cabana in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van [eiser 1] c.s. worden begroot op Afl. 450,- aan griffierecht, Afl. 222,53 aan explootkosten en Afl. 2.500,- aan salaris van de gemachtigde;

verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Besluit vereist statutaire basis

Rechtbank Midden-Nederland 11 juli 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:3056

Deze zaak gaat over een bungalowparkvereniging (boek 2 BW vereniging). De vereniging heeft een besluit genomen over de manier waarop een lid mag parkeren op zijn eigen perceel. Het perceel is gelegen op dat park (c.q. het complex); het lid is eigenaar van het perceel. De rechter oordeelt dat dit besluit nietig is.

” De rechtbank stelt vast dat de Vereniging met het Besluit voorwaarden heeft opgelegd aan [het lid] waaronder hij gebruik mag maken van zijn eigendomsrecht. Artikel 2:14 lid 1 BW vereist dat ieder besluit van een vereniging een statutaire basis moet hebben. Een besluit dat zonder statutaire basis een verbintenis aan een lid oplegt, is nietig (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120).

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging op basis van de Statuten beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van (het gebruik van) het [gezamenlijke] binnenterrein. Uit de Statuten volgt immers dat het doel van de Vereniging is om – [kort gezegd] – het binnenterrein te onderhouden en te beheren. Mogelijk kan de Vereniging dus ten aanzien van het binnenterrein parkeerbeleid bepalen, zoals zij ook heeft gedaan in het huishoudelijk reglement. Het Besluit stelt echter voorwaarden aan het gebruik van het Perceel []Uit de Statuten noch het huishoudelijk reglement blijkt dat de Vereniging de beslissingsbevoegdheid heeft om besluiten te nemen waarmee (onjuist) gebruik van eigendom van haar leden (zoals het Perceel) wordt gereguleerd.
Het voorgaande brengt met zich dat het Besluit geen statutaire basis heeft en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is.” 

2De feiten

2.1.

[achternaam] heeft bij koopovereenkomst van 11 januari 2007 (hierna: de koopovereenkomst) een perceel grond met daarop een woonhuis aan het adres [straatnaam 1] [nummeraanduiding] te [woonplaats] gekocht (hierna: het Perceel) met daarbij twee appartementsrechten ter zake van nabij gelegen (ondergrondse) parkeerplaatsen (hierna: de Appartementsrechten). Het Perceel maakt – samen met 27 andere woningen – onderdeel uit van het gebied ‘ [naam] ’.
2.2.

Bij oprichtingsakte van 12 februari 2007 (hierna: de oprichtingsakte) is de Vereniging opgericht. In de statuten van de Vereniging (hierna: de Statuten) die in de oprichtingsakte zijn neergelegd, is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
het project:
het bouwplan genaamd “ [naam] ”, bestaande uit onder meer achtentwintig (28) eengezinswoningen, een binnengebied met weg en voetpad te [plaatsnaam] , [straatnaam 2] , alsmede het recht van opstal van het perceel grond met stallingsgarage met daarin drieëndertig (33) auto-opstalplaatsen en acht (8) bergingen (…)
het terrein
het tot gemeenschappelijk gebruik bestemde binnengebied aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] , kadastraal bekend (…), met alle daarop en daarin aanwezige en daartoe behorende voorzieningen (…).

De vereniging heeft ten doel:
het in eigendom verkrijgen, beheren, onderhouden, instandhouden en zodanig vernieuwen van het terrein. (…)”.

2.3.

Bij akte van levering van 30 maart 2007 zijn het Perceel en de Appartementsrechten aan [achternaam] geleverd. Het Perceel is belast met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van [eiseres sub 3] . [eiseres sub 3] is de moeder van [achternaam] en de feitelijk bewoner van het woonhuis.

2.4.

Het Perceel is alleen via een gemeenschappelijk binnenterrein (hierna: het binnenterrein) te bereiken. Bij akte van levering van 10 november 2009 heeft de Vereniging het binnenterrein in eigendom geleverd gekregen. Op het binnenterrein zijn meerdere erfdienstbaarheden gevestigd, waaronder een recht van overpad ten behoeve van (onder andere) het Perceel, dat – voor zover van belang – inhoudt:
“de verplichting te dulden dat de eigenaren en gebruikers van het heersend erf op de voor eigenaren en gebruikers van het dienende erf minst bezwarende wijze vierentwintig (24) uur per dag gebruik maken van de op het dienende werf liggende weg en voetpad om te komen van en te gaan naar de openbare weg (…) onder de volgende bepalingen:
a. (…) over de weg kan slechts te voet worden gegaan en stapvoets worden gereden met rijwielen en motorvoertuigen; (…)
e. zolang de [gedaagde] eigenaar is van het dienend erf en de eigenaar van het heersend erf verplicht zijn lid te zijn van deze vereniging, is de eigenaar van het dienend erf bevoegd aan de eigenaren en gebruikers van het heersend erf nadere regels te stellen omtrent het gebruik en het onderhoud van het dienend erf. (…)”.
2.5.

Op 22 april 2010 is het door de Vereniging opgestelde huishoudelijk reglement in werking getreden. In het huishoudelijk reglement is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“(…) Artikel 18 Bereikbaarheid / verkeer
Lid 1
Op het binnenterrein is het alleen toegestaan om stapvoets te rijden.
Lid 2
Het is niet toegestaan auto’s / motoren ed. op het binnenterrein te parkeren ( langer dan 30 minuten), repareren en/of te onderhouden (…)”.

2.6.

In de Statuten is opgenomen dat alle eigenaars van woonhuizen aan de [straatnaam 1] en eigenaars van appartementsrechten van de (ondergrondse) parkeerplaatsen verplicht lid zijn van de Vereniging. [achternaam] is lid van de Vereniging, [eiseres sub 3] niet.
2.7.

Tijdens de vergadering van 30 juni 2016 heeft de Vereniging het besluit genomen dat [eiseres sub 3] haar auto op het Perceel mag parkeren zolang (i) zij op het Perceel woonachtig is, en (ii) beschikt over een geldig rijbewijs, (hierna: het Besluit).

4De beoordeling

in conventie

4.1.

De rechtbank zal allereerst beoordelen in hoeverre het Besluit nietig, dan wel vernietigbaar is voordat zij toekomt aan de overige vorderingen in conventie.
(Ver)nietig(baar)heid van het Besluit
4.2.

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging met het Besluit voorwaarden heeft opgelegd aan [achternaam] c.s. waaronder hij gebruik mag maken van zijn eigendomsrecht. Artikel 2:14 lid 1 BW vereist dat ieder besluit van een vereniging een statutaire basis moet hebben. Een besluit dat zonder statutaire basis een verbintenis aan een lid oplegt, is nietig (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120).
4.3.

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging op basis van de Statuten beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van (het gebruik van) het binnenterrein. Uit de Statuten volgt immers dat het doel van de Vereniging is om – kortgezegd – het binnenterrein te onderhouden en te beheren. Mogelijk kan de Vereniging dus ten aanzien van het binnenterrein parkeerbeleid bepalen, zoals zij ook heeft gedaan in het huishoudelijk reglement. Het Besluit stelt echter voorwaarden aan het gebruik van het Perceel ( [eiseres sub 3] mag slechts nog onder voorwaarden op het Perceel parkeren)Uit de Statuten noch het huishoudelijk reglement blijkt dat de Vereniging de beslissingsbevoegdheid heeft om besluiten te nemen waarmee (onjuist) gebruik van eigendom van haar leden (zoals het Perceel) wordt gereguleerd. Zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het verboden zou zijn om op het Perceel te parkeren (of het binnenterrein te gebruiken met het doel om op het Perceel te parkeren) – hoewel dat nergens uit blijkt – heeft de Vereniging dus geen beslissingsbevoegdheid om te bepalen onder welke voorwaarden [achternaam] c.s. gebruik kan maken van het Perceel.
4.4.

De omstandigheden dat [naam] een rustig, natuurrijk en autoluw gebied is en andere bewoners zich aan de auto van [eiseres sub 3] storen – hoe begrijpelijk ook – doen aan het voorgaande niet af. Uit geen van de stukken blijkt dat [achternaam] c.s. erop bedacht had hoeven zijn dat hij geen auto op het Perceel zou mogen parkeren. Daarbij komt dat in (de brochure bij) de koopovereenkomst weliswaar wordt gesproken over een autoluwe omgeving, maar dat is iets anders dan autovrije omgevingMogelijk dat partijen onderling afspraken kunnen maken om overlast te voorkomen, maar de Vereniging kan dit niet via dit besluit afdwingen.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat het Besluit geen statutaire basis heeft en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is. De primair door [achternaam] c.s. gevorderde verklaring voor recht wijst de rechtbank dus toe, maar deze wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat een dergelijke (declaratoire) verklaring zich daartoe niet leent. De subsidiair gevorderde verklaring behoeft verder geen bespreking.
4.6.

[achternaam] c.s. heeft verder een verklaring voor recht gevorderd dat een motorvoertuig op het Perceel kan worden geplaatst. De Vereniging heeft aangevoerd dat deze vordering te algemeen is en “kunnen parkeren” iets anders is dan “mogen parkeren”. De rechtbank oordeelt echter dat gelet op het tussen partijen gevoerde debat redelijkerwijs geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag wat [achternaam] c.s. beoogd heeft te vorderen: een verklaring voor recht dat het is toegestaan om op het Perceel een motorvoertuig te parkeren.
4.7.

De rechtbank heeft onder 4.1. tot en met 4.5. overwogen dat het Besluit nietig is en dat de Vereniging [achternaam] c.s. niet kan verbieden om op het Perceel te parkeren. Daarmee is echter niet gezegd dat het [achternaam] c.s. zonder meer is toegestaan om op het Perceel te parkeren. Aangezien het onduidelijk is of rechten van derden zich tegen toewijzing van de gevorderde verklaring verzetten – het is bijvoorbeeld denkbaar dat voor (het gebruik van) een parkeerplaats op het eigen Perceel een omgevingsvergunning nodig is – zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht afwijzen.

Kerkelijke rechtspersoon of stichting?

Rb. Amsterdam 18  juli 2018
ECLI:NL:RBAMS:2018:4933

Bij wijze van uitzondering, geen uitspraak over een vereniging, maar een verwijzing naar een uitspraak over een stichting. De stichting zou volgens het Bisdom van de R.K. Kerk een kerkelijke rechtspersoon zou zijn, meer in het bijzonder een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 BW. De rechtbank wijdt uitgebreide overwegingen aan deze vraag, en oordeelt dat de stichting dat  niet is, ondanks dat de statuten dat met zoveel woorden bepalen (de statuten hebben namelijk ook een considerans, die dat tegenspreekt). 


De zaak gaat echter eigenlijk om het besluit van de Bisschop om nieuwe bestuurders te benoemen. De Bisschop constateert namelijk dat hij volgens de statuten de benoeming van bestuurders moet bekrachtigen, en dat hij dit voor alle huidige bestuurders niet heeft gedaan (en ook niet geweigerd, er werd simpelweg al jaren  niet om bekrachtiging gevraagd). Daarom zijn er geen geldig benoemde bestuursleden, volgens de Bisschop, en maakt hij van zijn in de statuten toegekende recht gebruikt, om bij ontstentenis van bestuursleden, een nieuw bestuur aan te stellen. De rechtbank volgt dit betoog niet. De Bisschop heeft namelijk zijn recht op bekrachtiging verwerkt, door er geen gebruik van te maken. Volgens mij wordt het leerstuk van rechtsverwerking slechts bij hoge uitzondering toegepast in het Nederlands recht. De vervaltermijn van 1 jaar voor een beroep op vernietigbaarheid van besluiten (artikel 2:15 lid 5 jo. lid 1 sub a BW) lijkt mij eenvoudiger (addendum 18.08.2018: artikel 2:15 is van toepassing, omdat reeds besloten was dat de Stichting geen onderdeel was van een kerkgenootschap)
Omdat de benoeming van de zittende bestuursleden dus niet ongeldig was, was het niet zo dat er geen bestuursleden meer in functie waren, en had de Bisschop de nieuwe bestuursleden dus niet mogen benoemen. Daarmee zijn de concrete vorderingen afgedaan. 


Het belang van de voorvraag, of de Stichting een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap  is, lijkt overigens te zijn dat dergelijke ‘zelfstandige onderdelen’ worden geregeerd door hun eigen statuut (artikel 2:2 lid 2, eerste zin BW). Onder ‘statuut’  moet worden begrepen “het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen”, volgens de rechtbank, waaronder in dit geval de statuten van de Stichting alsmede het Kerkelijk Wetboek (Codex Iuris
A
ddendum 18.08.2018: Omdat de Stichting geen onderdeel is van een kerkgenootschap, kan de rechtbank in rov. 4.27 constateren dat aan het vereiste van nietigheid onder artikel 2:14 BW niet voldaan is; indien de Stichting wel een onderdeel was van een kerkgenootschap, dan had niet artikel 2:14 BW bepaalt of de eerdere benoemingen ongeldig waren, maar (in beginsel) kerkelijk recht. 


De rechtbank overweegt vervolgens (in rov. 4.27), dat bij de beoordeling van de (on)geldigheid van de benoemingen zonder bekrachtiging door de Bisschop, dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang.” 
Vermoedelijk wordt in die tweede zin bedoeld dat de Stichting (het Maagdenhuis) niet gebonden is aan de kerkelijke rechtsgang, omdat het Bisdom zich niet kan beroepen op artikel 2:2 lid 2, eerste zin, omdat niet is komen vast te staan dat de Stichting een (onzelfstandig) onderdeel van de R.K. Kerk als kerkgenootschap is (en het Bisdom de bewijslast daarvoor heeft). Indien de rechtbank ‘geconformeerd hebben’  gebruikt in de zin van ‘ingestemd hebben’ met de kerkelijke rechtsgang (dus een vorm van arbitrage), dan is het al dan niet zijn van zelfstandig onderdeel natuurlijk niet relevant voor het (niet) feitelijk ingestemd hebben met die rechtsgang. M.a.w., zelfs als het Maagdenhuis een gewone Stichting is, dan kan het alsnog zo zijn dat het (feitelijk) ingestemd heeft met de kerkelijke rechtsgang, en daaraan op die grond (instemming) gebonden is. 


De feiten
 2.1 (De rechtsvoorganger van) het Maagdenhuis is in 1570 door twee katholieke vrouwen opgericht als weeshuis voor Rooms Katholieke weesmeisjes in Amsterdam. […]
2.2.
In 1910 heeft het Maagdenhuis een (eerste) huishoudelijk reglement opgesteld. In 1932 is dit reglement herzien. In 1959 zijn de statuten van het Maagdenhuis voor het eerst op schrift gesteld. De statuten zijn nadien gewijzigd in 1962 en 1970. De laatste statutenwijziging vond plaats in 1983. Voorafgaand aan deze laatste statutenwijziging zijn er meerdere overleggen geweest tussen het Maagdenhuis, het Bisdom en de bisschop. 
2.9. De bisschop heeft bij decreet van 10 juli 2013 nieuwe bestuurders (hierna: de nieuwe bestuurders) benoemd. Het decreet luidt, voor zover relevant, als volgt:
Overwegende
·         dat Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis een publiekrechtelijke kerkelijke rechtspersoon is, […]
·         – dat op grond van art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis tevens een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is;
[…]
krachtens de mij in art. 3 lid 8 van de Statuten toegekende bevoegdheid met onmiddellijke ingang tot bestuurders van de Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis te benoemen:Op 22 juni 2017 is gedaagde [gedaagde sub 3] als bestuurder afgetreden.
3Het geschil
in conventie
3.1. Het  Bisdom vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en na vermindering van eis:
a.     voor recht te verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. kerkgenootschap;
b.    voor recht te verklaren dat geen van de gedaagden 2 en 4 t/m 7 het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen;
c.     voor recht te verklaren dat de nieuwe bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen;
d.    […]
4.5.Het Bisdom verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een zelfstandig onderdeel in de eerste plaats naar de tekst van artikel 1 lid 3 van de statuten,

4.7 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 2:2 lid 1 BW als rechtspersoon ook worden aangemerkt de zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen. Of een bepaald onderdeel van een kerkgenootschap als een zelfstandig onderdeel in de zin van het artikel beschouwd moet worden staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 mei 1938, NJ 1939, 247 en ook MvA II, 11005, 11416, nr. 7 p. 3). De rechtbank is dan ook niet gebonden aan hetgeen in de gevoerde kerkelijke procedures is bepaald over het rechtskarakter van het Maagdenhuis. De criteria op basis waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zijn kerkrechtelijk (MvA II, 17725, nr. 7, p. 11). Die criteria vloeien voort uit het statuut en eventueel de reglementen van het individuele kerkgenootschap.

4.8.
Onder het statuut moet worden begrepen het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen. Het kerkelijk recht bepaalt de inhoud van die regels. In het geval van het Maagdenhuis behoren in ieder geval de statuten tot het statuut. Artikel 1, derde lid van de statuten bevat een verwijzing naar de Codex Iuris Canonici (CIC) en het Reglement voor het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland. Voorts golden ten tijde van de statutenwijziging de Algemene Bepalingen 1978. Deze zijn in 1994 herzien en in 1995 opnieuw vastgesteld onder de naam Algemene Bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland (Algemene Bepalingen 1995). Naar het oordeel van de rechtbank dient gelet op het voorgaande onder ‘het statuut’ te worden begrepen de statuten alsmede de hier genoemde kerkelijke regels. De rechtbank zal vervolgens aan de hand van het statuut beoordelen of sprake is van een zelfstandig onderdeel als bedoeld in artikel 2:2 BW.
4.14.
Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat uit het statuut niet eenduidig volgt of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is. De rechtbank zal daarom de overige relevante omstandigheden van het geval betrekken bij de beoordeling of sprake is van een zelfstandig onderdeel.
De considerans
4.20.

In de considerans die onderdeel uitmaakt van de statuten wordt de zelfstandigheid van het Maagdenhuis ten opzichte van de bisschop benadrukt. Met zoveel woorden staat daar dat de bevoegdheden die voor de bisschop voortvloeiden uit de reglementen en statuten vanaf 1910 op papier ruimer waren dan bedoeld was en bovendien nooit in praktijk zijn gebracht. Die zelfstandigheid blijkt onder meer uit de omstandigheid dat coöptatie als systeem voor het benoemen van bestuursleden ononderbroken heeft gegolden en uit de volledige zelfstandigheid waarmee het bestuur zijn taak, waaronder het beheer van en beschikking over het vermogen en besteden van inkomsten, heeft uitgeoefend. Verder geeft de considerans er blijk van dat de formele bevoegdheid van de bisschop er niet was tot aantasting van de zelfstandigheid van het Maagdenhuis maar het karakter had van een dienst.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de considerans en aan de notities en verslagen die weergeven wat partijen hebben besproken voorafgaand aan de totstandkoming van de statuten een zwaarwegend gewicht toe. 
4.22 […] Dit alles overziend brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is in de zin van artikel 2:2 BW.
4.24.

Conclusie van het voorgaande is dat de onder a) gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Nu de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld – namelijk het toewijzen van de vordering in conventie onder a) niet is vervuld, komt de rechtbank aan de behandeling van die vordering niet toe.
De benoemingen van bestuurders
4.25.

Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht onder b) overweegt de rechtbank als volgt. Het Bisdom stelt dat het Maagdenhuis de benoemingen van de bestuursleden niet ter bekrachtiging aan de bisschop heeft voorgelegd, terwijl dat wel vereist was op grond van artikel 3 lid 4 van de statuten. Omdat de bekrachtiging overeenkomstig canon 146 van de CIC 1983 conditio sine qua non is voor de verkrijging van het bestuursambt, hebben de bestuurders het bestuurderschap niet verkregen. 

4.26.
Het Maagdenhuis c.s. wijst er in de eerste plaats op dat het bestuur van het Maagdenhuis sinds de eerste regenten in de 16e eeuw tot op heden altijd in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien, hetgeen wordt bevestigd in de considerans. Na de statutenwijziging van 1983 zijn de nieuwe bestuurdersbenoemingen niet meer expliciet door de bisschop bekrachtigd, hetgeen overeenkomt met de afspraken in de considerans. Volgens het Maagdenhuis c.s. heeft de bisschop middels goedkeuring van de considerans afstand gedaan van zijn recht tot bekrachtiging, althans heeft hij zijn recht verwerkt.
4.27.
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang. Het Maagdenhuis heeft de bevoegdheid van de kerkelijke instanties ook steeds betwist. Voorts geldt dat de benoemingen van de bestuurders, anders dan het Bisdom stelt, niet nietig zijn vanwege het ontbreken van bekrachtiging. Op grond van artikel 2:14 lid 2 BW is (slechts) nietig een besluit dat ondanks het ontbreken van een door de wet of statuten vereiste voorafgaande handeling van een ander is genomen. Het gaat hier evenwel om een bekrachtiging achteraf, hetgeen de geldigheid van het besluit niet aantast.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van omstandigheden op grond waarvan het Maagdenhuis c.s. er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de bisschop zich niet op het statutaire bekrachtigingsrecht zou beroepen. In dat verband is van belang dat het bestuur van het Maagdenhuis van oudsher in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien. Uit de notitie van [naam 1] en de considerans volgt dat de bisschop weliswaar formeel bevoegdheden had tot benoeming of bekrachtiging, maar dat daarvan, met uitzondering van de bekrachtiging van een drietal benoemingen in de jaren 1970, 1971 en 1973, nooit gebruik is gemaakt. Ook na de statutenwijziging van 1983 zijn benoemingen van nieuwe bestuursleden door de bisschop niet bekrachtigd. Niet gebleken is dat de bisschop gedurende de lange geschiedenis van het Maagdenhuis op enig moment nadrukkelijk heeft gestaan op bekrachtiging van bestuurdersbenoemingen. Ook de huidige bisschop heeft daar na zijn benoeming in 2001 aanvankelijk niet op gestaan, hoewel deze op de hoogte was van nieuwe benoemingen middels de door het Maagdenhuis toegestuurde jaarverslagen en brieven waarin de bestuursleden waren vermeld. Het is gelet op die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de bisschop zich thans op het standpunt stelt dat de bestuurdersbenoemingen niet rechtsgeldig zijn wegens het ontbreken van bekrachtiging. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bisschop het recht heeft verwerkt zich op het ontbreken van een bekrachtiging te beroepen.
4.31.
Ten aanzien van de vordering onder c) overweegt de rechtbank als volgt. De bisschop heeft de benoeming van de nieuwe bestuurders gebaseerd op artikel 3 achtste lid van de statuten. Dit artikel kent aan de bisschop het recht toe een nieuw bestuur aan te stellen indien geen enkel bestuurslid meer in functie mocht zijn. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, de bestuurders rechtsgeldig zijn benoemd doet deze situatie zich niet voor. Dat betekent dat de bisschop niet het recht toekwam nieuwe bestuurders te benoemen. De gevraagde verklaring voor recht onder c) wordt afgewezen.