Lid niet toelaten

Rb Utrecht 14-2-2002, LJN AD9379


Klassieker
Liegen op het aanmeldingsformulier is niet handig.

2. De vaststaande feiten

2.1. Blijkens haar statutenheeft de KNPV onder meer ten doel daartoe geschikte honden af te richten als politie-, bewakings-, speur- of reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken, het opleiden van personen tot bekwame instructeurs, dresseurs en geleiders en de bevordering van het gebruik in de praktijk van afgerichte honden.
De KNPV kent regionale afdelingen, die elk een stemgerechtigde afgevaardigde hebben in de algemene vergadering van de KNPV. Van de algemene vergadering maken voorts deel uit de leden van het hoofdbestuur, die daartoe door de algemene vergadering worden benoemd.

2.2. Artikel 5 lid 2 sub d (“Gewone leden”) van de KNPV luidt:
“Als gewoon lid kunnen door het Hoofdbestuur uitsluitend worden aangenomen personen (…) die te goeder naam en faam bekend staan, ook overigens van onbesproken gedrag zijn en van wie te verwachten is dat zij de doeleinden van de KNPV zullen nastreven, zonder daarbij de wet te overtreden, en van wie te verwachten is dat zij de belangen van de Vereniging niet zullen schaden.
De procedure van hun toelating (…) wordt geregeld bij Huishoudelijk Reglement.”.

2.3. Artikel 1 sub a van het huishoudelijk reglement van de KNPV bepaalt dat toetreding van een aspirant-lid alleen mogelijk is op voordracht van een (ander) gewoon lid en dat het voorgestelde aspirant-lid om voor toetreding in aanmerking te komen een door het hoofdbestuur vastgesteld aanmeldingsformulier dient in te vullen.

2.4. Artikel 1 sub f bepaalt voorts:
“Wordt het voorgestelde aspirant-lid door het Hoofdbestuur niet toegelaten als lid der Vereniging, dan kan niettemin de Algemene Vergadering alsnog tot toelating besluiten, al dan niet op verzoek van het aspirant-lid.”.

2.5. [eiser] heeft op 28 april 2000 een aanmeldingsformulier ingevuld teneinde te worden toegelaten als gewoon lid van de KNPV. Hij heeft daarbij onder meer verklaard dat hij te goeder naam en faam bekend staat, dat hij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met gepleegde misdrijven en dat hij geen bezwaar heeft tegen een in te stellen onderzoek naar de juistheid van voorgaande verklaringen.

2.6. De burgemeester van de gemeente [woonplaats] heeft op 17 april 2000 een verklaring omtrent het gedrag betreffende [eiser] afgegeven, zulks als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Verklaard is dat de burgemeester uit onderzoek naar het gedrag van [eiser], gelet op het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd (diens aanmelding als lid bij de KNPV), niet van bezwaren tegen [eiser] is gebleken.

2.7. Bij brief van 23 oktober 2000 deelt KNPV aan [eiser] mee:
“In de j.l. gehouden Hoofdbestuursvergadering is uw aanvraag voor het lidmaatschap van de KNPV, wederom onderwerp van gesprek geweest.
Het Hoofdbestuur heeft in deze vergadering na bestudering van de stukken en na rijp beraad besloten U niet te accepteren als lid van de KNPV.
Het Hoofdbestuur is van mening dat U niet voldoet aan de vereisten, door de statuten aan het lidmaatschap van de KNPV gesteld (artikel 5 tweede lid sub d).”.

2.8. Bij brief van 13 mei 2001 deelt de KNPV aan [eiser] mee:
Op 28 april 2001, heeft u een beroep gedaan op de algemene ledenvergadering van de KNPV omdat door het hoofdbestuur was vastgesteld dat u niet voldeed aan de vereisten die de statuten van onze vereniging aan het lidmaatschap stelt. Het hoofdbestuur besloot derhalve u het lidmaatschap van de KNPV te onthouden.
Nadat u op genoemde datum uw zaak had bepleit bij de leden van de algemene ledenvergadering, is er conform de regelgeving van onze vereniging over gegaan tot een anonieme schriftelijke stemming.
Na het tellen van de stemmen bleek dat de leden unaniem van mening waren dat u geen lid kon worden van de KNPV.“.



3. Het geschil en de beoordeling

3.1. [eiser] vordert primair veroordeling van de KNPV tot toelating van hem als lid van de KNPV, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 226,89 (¦ 500,00) per dag. Subsidiair vordert [eiser], eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom, de KNPV te bevelen op korte termijn een algemene ledenvergadering uit te schrijven teneinde alle leden de gelegenheid te geven daar aanwezig te zijn, zulks conform de statuten, en eventueel het woord te voeren over de toelating van hem als lid.

3.2. [eiser] voert ter ondersteuning van zijn vordering aan dat de KNPV jegens hem onrechtmatig handelt door hem niet toe te laten als lid van de vereniging, nu de door de KNPV gestelde eis dat een aspirant-lid nimmer in aanraking mag zijn geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf om voor toelating als lid in aanmerking te komen onredelijk is, temeer nu uit de door hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag blijkt dat geen bezwaren zijn gebleken tegen die toelating. [eiser] voert aan dat hij gedurende de afgelopen zeven jaar niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest.
[eiser] stelt voorts, ter ondersteuning van zijn subsidiaire vordering, dat de algemene ledenvergadering op 28 april 2001 niet conform de statuten isverlopen omdat drie leden van de KNPV ([lid 1], [lid 2] en [lid 3]) ten onrechte niet tot de vergadering zijn toegelaten en omdat de stemming en de uitslag daarvan, nu geen lijsten zijn getoond van het stemgedrag van de leden, niet transparant en niet controleerbaar waren.
[eiser] voert aan dat hij een aanzienlijk en spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu hij zijn beroep wil maken van het begeleiden van honden in de beveiligings-branche en nu het lidmaatschap van de KNPV daartoe de enige mogelijkheid biedt.

3.3. De KNPV voert verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten overigens hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.

3.4. In de eerste plaats wordt overwogen dat niet is gebleken van een nietig of ver-nietigbaar besluit tot weigering van [eiser], in die zin dat sprake zou zijn van een besluit in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen, of in strijd daarmee tot stand gekomen. De stelling van [eiser] dat de KNPV ten onrechte drie leden – niet zijnde leden van het algemeen bestuur – niet heeft toegelaten tot de algemene vergadering waarin er over de toelating van [eiser] als lid is gestemd, wordt verworpen. De KNPV betwist dat het hun verboden is de vergadering bij te wonen; volgens de lezing over het gebeurde door de KNPV is de drie leden verzocht buiten te wachten, aan welk verzoek gehoor is gegeven. In ieder geval is [eiser] tot de algemene vergadering toegelaten en heeft hijzelf daar zijn standpunt kunnen verwoorden.

3.5. De KNPV heeft ter zitting als productie 9 een lijst overgelegd waaruit blijkt dat 4333 van de 4334 uitgebrachte stemmen zijn uitgebracht tegen het toelaten van [eiser] als lid. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan met recht zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van die lijst. De stelling van [eiser], dat het besluit van de KNPV niet te contoleren valt, dient derhalve – in ieder geval thans – te worden verworpen.

3.6. Voorts wordt vooropgesteld wordt dat (in strijd met wettelijke en statutaire bepalingen genomen) beslissingen van verenigingen genomen binnen het kader van hun statuten in het algemeen niet in aanmerking komen voor toetsing door de burgerlijke rechter (in kort geding). Slechts indien na marginale toetsing aannemelijk is dat een vereniging in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.

3.7. In dit kader wordt overwogen dat [eiser] op zichzelf niet heeft betwist dat hij op het aanmeldingsformulier informatie heeft verstrekt die in strijd was met de waarheid. Waar [eiser] blijkens het ter zitting overgelegde, door hem ingevulde aanmeldingsformulier uitdrukkelijk erop is gewezen het woord “nimmer” in de zin: “dat hij/zij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met door hem/haar gepleegde misdrijven” door te halen indien dat wel het geval was geweest, is [eiser] niet tot doorhaling overgegaan. Na indiening van het aanmeldingsformulier heeft [eiser] echter desgevraagd aan de KNPV, aan wier bestuur door een aantal leden bedenkingen waren geuit tegen het lidmaatschap van [eiser], verklaard dat hij in de periode van 1986 tot en met 1993 diverse malen met politie en/of justitie in aanraking is gekomen in verband met vechtpartijen en rijden onder invloed.

3.8. De omstandigheid dat [eiser], naar hij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het niet nodig was zijn justitiële contacten te vermelden omdat deze zich reeds jaren geleden hebben voorgedaan, doet er niet aan af dat de door hem gegeven informatie op zichzelf onjuist was, in die zin dat [eiser] wel degelijk in verband met misdrijven met justitie in aanraking is geweest, ook al was dat vóór 1994. Ook het feit dat de verklaring omtrent het gedrag geen gewag maakt van een justitieel verleden doet er niet aan af dat van [eiser] verwacht had mogen dat hij op het aanmeldingsformulier geen onjuiste informatie zou weergeven.

3.9. Afgezien van de vraag of de justitiële contacten van [eiser] in de periode 1986 tot en met 1993 op zichzelf voldoende grond opleveren om hem het lidmaatschap van de KNPV te kunnen onthouden, maakt het feit dat [eiser] daarenboven die contacten kennelijk heeft willen verdoezelen dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de KNPV in redelijkheid niet tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het grote belang dat [eiser] mogelijk bij toelating als lid van de KNPV heeft, kan daaraan niet afdoen.

3.11. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer en moet de vordering, zowel primair als subsidiair, worden afgewezen.

3.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

Opzeggen lidmaatschap

Rb Middelburg 14 september 2005, LJN AY8005 (II)

Opzegging lidmaatschap met onmiddellijke ingang (art. 2:25 lid 2), maatstaf.

2.3 Eiser was tot 17 maart 2004 lid van het koor “Het Veerse Scheepstuig”. Tussen eiser en het koorlid [dhr. H.] ontstond onenigheid. Deze onenigheid had haar weerslag op de sfeer tijdens de repetities en optredens van het koor.

2.4 Omstreeks 10 maart 2004 heeft het bestuur van het koor met eiser en [dhr. H.] de afspraak gemaakt dat zij binnen het koor niet meer over hun geschil zouden spreken. Desondanks werden opnieuw koorleden bij het geschil tussen eiser en [dhr. H.] betrokken en liep de spanning in het koor op. Op 17 maart 2004 stemden de tijdens een koorrepetitie aanwezige leden, na discussie over de ontstane situatie, over het voortduren van het lidmaatschap van eiser. De meerderheid van de aanwezige koorleden stemde vóór opzegging van het lidmaatschap. Vervolgens werd het lidmaatschap van eiser met onmiddellijke ingang opgezegd.

3. Het geschil

3.1 Voorts onderbouwt eiser zijn vordering met de stelling dat er geen gronden waren voor beëindiging van zijn lidmaatschap. Hij voert daartoe aan dat hij zich aan de afspraak met het bestuur van begin maart 2004 heeft gehouden en dat ook overigens niet is gebleken dat zich feiten hebben voorgedaan op basis waarvan het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn.

3.2 Gedaagde voert subsidiair aan dat het koor ten tijde van het lidmaatschap van eiser geen formele vereniging was, dat wil zeggen niet was opgericht bij notariële akte. Het bestuur had derhalve de bevoegdheid het lidmaatschap van eiser onmiddellijk op te zeggen in geval het redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren. De stemming binnen het koor verslechterde vanwege de onenigheid tussen eiser en [dhr. H.] zodanig dat het voortbestaan van het koor in gevaar kwam. Voortduring van het lidmaatschap van eiser en [dhr. H.] kon dan ook niet van gedaagde gevergd worden.
Voorts voert gedaagde aan dat indien de opzegging van het lidmaatschap van eiser naar het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden er een afweging van belangen zal dienen plaats te vinden in geval toelating van eiser bij het koor wordt overwogen. Het belang van gedaagde zal daarbij dienen te prevaleren nu een groot aantal leden heeft aangegeven dat zij in geval eiser lid wordt van hetkoor hun lidmaatschap zullen opzeggen. Daar staat tegenover dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van twee andere koren, zijn hobby kan blijven uitoefenen ook als hij geen lidmaatschap van gedaagde zou verkrijgen. Derhalve concludeert gedaagde subsidiair tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de proceskosten.

4. De beoordeling van het geschil
4.3 (procedurele eisen, zie andere post)
4.4 De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of gedaagde in redelijkheid tot beëindiging van het lidmaatschap heeft kunnen komen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Een vereniging kan op basis van artikel 2:35 lid 2 BW een lidmaatschap opzeggen als het voortduren van dat lidmaatschap redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden. Zij dient daarbij een afweging van belangen te maken. In het onderhavige geval staat vast dat de onenigheid tussen eiser en [dhr.H.] van grote invloed was op de stemming onder de koorleden en daarmee op de sfeer tijdens de repetities en uitvoeringen. Door de koorleden werd aangegeven dat bij het voortduren van deze situatie een groot aantal van hen het lidmaatschap zou opzeggen. Tengevolge daarvan zou het voortbestaan van het koor bedreigd worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het laten voortduren van het lidmaatschap van eiser toentertijd gezien de hierboven omschreven omstandigheden niet van de vereniging gevergd kon worden. Zij overweegt daarbij dat het belang dat eiser had bij het uitoefenen van zijn hobby niet opwoog tegen het belang van het koor bij zijn voortbestaan. Het bestuur kon derhalve op goede gronden tot haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser komen. De rechtbank zal de vorderingen van eiser dan ook afwijzen.

Hoge Raad: overeenkomst niet bindend voor leden

Hoge Raad, 13 januari 2012, LJN BU1987

Een zeldzame uitspraak van de Hoge Raad over verenigingsrecht. Het gaat om de vraag of een belangenvereniging een overeenkomst kon sluiten ten behoeve van de leden en daarbij de leden kon binden. Art. 2:46 BW bepaalt dat de bevoegdheid van de vereniging daartoe in de statuten moet worden opgenomen. In deze zaak meende de vereniging en de kantonrechter dat art. 14 lid 5 van de statuten kon dienen als grondslag. De bepaling is (helaas) niet opgenomen in het arrest, maar is vermoedelijk ‘het bestuur vertegenwoordigt de vereniging’. En dat is volgens de Hoge Raad niet voldoende.


3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest in de zaak van:
1. [Eiser 1], en 2. [Eiseres 2], EISERS tot cassatie,
t e g e n
BUITENCENTRUM HESSENHEEM V.O.F., VERWEERSTER in cassatie,
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Hessenheem is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 27 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst.
Tussen Hessenheem en [eiser] c.s. is ter zake een beheerovereenkomst gesloten.
(ii) De gemeente Hof van Twente, op wier grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft het in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits zij daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.
(iii) De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de vereniging). Hessenheem en de vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de vereniging.
(iv) Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.
3.2 Hessenheem vordert in dit geding betaling van het onbetaald gelaten bedrag. [Eiser] c.s. hebben als verweer aangevoerd dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst. Dit verweer heeft de kantonrechter verworpen. Volgens de kantonrechter zijn [eiser] c.s. door een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van de vereniging aan de overeenkomst gebonden.
Uit art. 14 lid 5 van de statuten van de vereniging blijkt, aldus de kantonrechter, dat de vereniging bevoegd was haar leden te binden.
3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.
3.4 Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigthet vonnis van de kantonrechter te Almelo van 13 april 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
Conclusie

10/03028
Mr. L. Timmerman
Zitting 21 oktober 2011

Conclusie inzake:

1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
eisers tot cassatie,
(hierna: [eiser] c.s.)

Tegen

Buitencentrum Hessenheem V.O.F.
verweerster in cassatie,
(hierna: Hessenheem)

1. Feiten(1)

1.1 [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst. Tussen Hessenheem en Rozenboom c.s. is een overeenkomst gesloten inzake betaling van een jaarlijkse beheervergoeding en – kort samengevat – niet daarin begrepen kosten.

1.2 De gemeente Hof van Twente, op wiens grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits ze daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.

1.3 De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de Vereniging). Hessenheem en de Vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de Vereniging.

1.4 Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.

2. Procesverloop

2.1 Hessenheem heeft [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, waarbij zij betaling van het onbetaald gelaten bedrag vordert. Hessenheem beroept zich er ten aanzien van de doorbelasting van de extra beheerkosten op dat [eiser] c.s. gebonden zijn aan de overeenkomst waarbij in die doorbelasting is voorzien.

2.2 [Eiser] c.s. hebben de vordering van Hessenheem gemotiveerd betwist. Zij beroepen zich erop dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst.

2.3 Bij vonnis van 13 april 2010 heeft de kantonrechter de vordering van Hessenheem toegewezen en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.059,57 in hoofdsom. De kantonrechter overweegt daartoe in rov. 5.2 dat [eiser] c.s. door meerderheidsbesluit van de algemene vergadering vande Vereniging aan de overeenkomst zijn gebonden. Uit de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden en dat het besluit daartoe in dit geval overeenkomstig de statuten bij volstrekte meerderheid van stemmen is genomen.

2.4 [Eiser] c.s. hebben tegen het vonnis tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Hessenheem is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.

3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2010. Tegen dit vonnis staat ingevolge art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep open. De vordering waarover de kantonrechter diende te beslissen beliep, na eiswijziging en met inbegrip van de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente, niet meer dan € 1750. Dit brengt met zich dat cassatieberoep op de voet van art. 398 Rv openstaat. Daarbij geldt wel een beperking. Art. 80 RO (art. 100 (oud) RO) bepaalt dat tegen een vonnis van een kantonrechter, waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, slechts ontvankelijk is wanneer het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het berust. Klachten over schending van het recht zijn niet ontvankelijk, ook indien zij als een motiveringsklacht worden gepresenteerd. Klachten over de begrijpelijkheid van de motivering van de kantonrechter zijn daarentegen in beginsel wel ontvankelijk, met dien verstande dat motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder te treden in de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan dekantonrechter is uitgegaan, naar vaste rechtspraak evenwel alsnog op art. 80 RO afstuiten.(3) De ratio van deze, uit 1838 stammende beperking van de gronden voor het beroep in cassatie, is het voorkomen van de blootstelling van justitiabelen aan procedures tot in hoogste instantie wanneer geringe geldsommen in het spel zijn.(4)

3.2 Beide in de cassatiedagvaarding vervatte middelen komen in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit art. 14 lid 5 van de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden. [Eiser] c.s. wijzen op art. 2:46 BW, waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid van de vereniging om verplichtingen ten laste van de leden aan te gaan expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Een dergelijke expliciete voorziening valt volgens [eiser] c.s. niet in art. 14 lid 5 noch in de overige bepalingen van de statuten van de Vereniging te lezen, terwijl art. 14 lid 5 enkel betrekking zou hebben op de bevoegdheid van het bestuur om de Vereniging te binden. Daarmee zou het vonnis van de kantonrechter onbegrijpelijk zijn.

3.3 Ik meen dat de in de middelen vervatte klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder de juistheid van de door de kantonrechter gekoesterde rechtsopvatting in aanmerking te nemen. Daarmee staat art. 80 RO aan inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep in de weg. Voor het geval hier andersover wordt gedacht, volgt een bespreking van de middelen.

4. Bespreking van de cassatiemiddelen

4.1 De twee cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Art. 2:46 BW bepaalt dat, waar het het aangaan van verplichtingen ten laste van de leden betreft, de bevoegdheid van de vereniging daartoe expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Onvoldoende is dat de bevoegdheid van de vereniging in zijn algemeenheid wordt vastgelegd: het toekennen van de bevoegdheid dient onder beperkingen en voorwaarden te geschieden. Zo zal de aard van de verplichtingen die de vereniging ten laste van haar leden kan aangaan in de statuten moeten worden omschreven en kunnen de statuten ook bepalen dat een besluit van het bestuur om de leden te binden aan goedkeuring van de algemene vergadering onderworpen is.(5)

4.2 De inhoud van de statuten van de Vereniging laten geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van een expliciete bepaling als hiervoor bedoeld. Art. 14 lid 5 van die statuten houdt enkel bepalingen in die de vertegenwoordiging van de Vereniging door het bestuur betreffen. Daaruit kan nietworden afgeleid dat de Vereniging verplichtingen ten laste van individuele leden kan aangaan, laat staan onder welke voorwaarden en beperkingen die bevoegdheid geldt. De vertegenwoordiging door het bestuur van de vereniging mag niet worden gelijkgesteld met de binding van individuele leden door de vereniging jegens derden. Het hier relevante voorschrift, oorspronkelijk vervat in art. 2.2.1.20 betrekking hebbende op vertegenwoordiging van de vereniging als zodanig, is later in een afzonderlijke bepaling neergelegd (het huidige art. 2:46BW) omdat het volgens de wetgever daar niet op zijn plaats was.(6) Het oordeel van de kantonrechter, dat uit art. 14 lid 5 van de statuten volgt dat de Vereniging haar leden kan verbinden geeft dan ook blijk van en onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 en het daarop voortbouwende middel 2 zijn terecht voorgesteld. Het in cassatie bestreden vonnis kan niet in stand blijven.

5. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

1 De feiten zijn mede ontleend aan rov. 1 van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De cassatiedagvaarding is op 9 juli 2010 uitgebracht.
3 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 131 en de aldaar genoemde rechtspraak. Zie recent bijv. HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009, 362; HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007, 637 m.nt. Snijders.
4 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 130.
5 Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 366-370; Rechtspersonen (losbl.), Overes, art. 2:46 BW, aant. 2.
6 Parl. Gesch. Boek 2, p. 432-436.

Huurrecht gaat boven verenigingsrecht

Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2011, LJN BP5546 (Sauna Fenomeen)

“2.8 Met grief 2 stelt Sauna Fenomeen de vraag aan de orde of, kort gezegd, de huurrechtelijke aspecten van de zaak overheersen ten opzichte van de verenigingsrechtelijke aspecten. Het oordeel van de kantonrechter dat dit zo is, is juist.”

Helaas blijft het in het arrest bij deze enigszins apodictische overweging. Ik heb het arrest van de kantonrechter niet kunnen achterhalen.



ARREST 
in de zaak van: 

VERENIGING SAUNA FENOMEEN, 
t e g e n 
de vereniging VERENIGING DE BINNENPRET, 

De partijen worden hierna Sauna Fenomeen respectievelijk De Binnenpret genoemd. 

2. Beoordeling 

2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.12 een aantal feiten in deze zaak vastgesteld. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. 

2.2 Kort gezegd gaat het om het volgende. 

2.2.1 De Binnenpret exploiteert een complex van gebouwen met woningen en bedrijfsruimten. Leden van De Binnenpret zijn natuurlijke personen of rechtspersonen die in het complex woon- en/of bedrijfsruimte huren. Sauna Fenomeen is huurster van een bedrijfsruimte in het complex, waarin zij een sauna exploiteert. In de statuten (art. 5, lid 1, sub a) van De Binnenpret is bepaald dat het lidmaatschap van De Binnenpret eindigt zodra de huurovereenkomst dat met het lid is gesloten eindigt. Verder is in de statuten (art. 5, lid 2) bepaald dat opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging door het bestuur geschiedt. 

2.2.2 Bij brief van 12 december 2004 heeft De Binnenpret de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen per 1 juli 2005 opgezegd. Daartoe had de algemene ledenvergadering van De Binnenpret op 7 december 2004 besloten. Een door Sauna Fenomeen daarop aangespannen geding tot vernietiging van het besluit om de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen op te zeggen, is geëindigd met het arrest van dit hof van 31 juli 2008. Hierin heeft het hof overwogen dat De Binnenpret de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen niet had mogen opzeggen zonder ten minste enige vorm van financiële compensatie te bieden. Door dit na te laten heeft De Binnenpret gehandeld in strijd met artikel 2:8 BW en dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van 7 december 2004 terecht heeft vernietigd. 

2.2.3 Vervolgens heeft het bestuur van De Binnenpret tijdens haar vergadering van 18 september 2008 het besluit genomen de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen op te zeggen tegen 1 januari 2009, nadat zij het voornemen daartoe op de ledenvergadering van 2 september 2008 had kenbaar gemaakt en de vergadering daarmee had ingestemd. Sauna Fenomeen was voor laatstgenoemde vergadering niet uitgenodigd. Bij brief van 29 september 2008 heeft het bestuur de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen opgezegd per 1 januari 2009, onder aanbieding van een vergoeding die uiteindelijk door De Binnenpret op € 12.842,34 is bepaald. Op de ledenvergadering van De Binnenpret van 28 april 2009 is het besluit van het bestuur van 18 september 2008 in stemming gebracht en unaniem aanvaard. Sauna Fenomeen was voor deze vergadering uitgenodigd maar is niet verschenen. 
2.2.4 De Binnenpret vordert in een andere procedure, bij de kantonrechter bekend onder het rolnummer CV 09-1992, een verklaring voor recht dat de door haar aan Sauna Fenomeen ter gelegenheid van de opzegging van de huurovereenkomst tegen 1 januari 2009 aangeboden compensatie beantwoordt aan de gedachtegang van dit hof zoals verwoord in het arrest van 31 juli 2008 (hierna: de parallelle procedure). 

2.3 Sauna Fenomeen vordert een verklaring voor recht dat De Binnenpret, de ledenvergadering van De Binnenpret en het bestuur van De Binnenpret in strijd met artikel 2:8 hebben gehandeld, een verklaring voor recht dat toepassing van de wet en de statuten in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en nietigverklaring van het besluit van de vergadering van De Binnenpret van 2 september 2008 en het besluit van het bestuur van 18 september 2008. 

2.4 De kantonrechter heeft overwogen dat de uitspraak van dit hof van 31 juli 2008 niet aan een nieuwe opzegging door De Binnenpret van de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen in de weg staat, zeker nu De Binnenpret wel financiële compensatie aanbiedt. De opzegging is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, ook al doet de opzegging van de huurovereenkomst ook het lidmaatschap van Sauna Fenomeen eindigen. De nieuwe opzegging door De Binnenpret stuit ook niet af op het gezag van gewijsde van het arrest van 31 juli 2008. De vraag of de door De Binnenpret aangeboden compensatie voldoende is, maakt geen onderdeel uit van de onderhavige procedure aangezien deze vraag reeds door De Binnenpret aan de kantonrechter is voorgelegd in de parallelle procedure, aldus de kantonrechter. Tegen deze oordelen richten zich de grieven. 

2.5 Grief 1 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte het door Sauna Fenomeen gevorderde niet heeft toegewezen. Volgens Sauna Fenomeen moet de kantonrechter in de parallelle procedure eerst de vraag beantwoorden of de door De Binnenpret aangeboden compensatie van € 12.842,34 voldoende is. Zolang de rechter in de parallelle procedure deze vraag niet heeft beantwoord, kan het besluit tot beëindiging van de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen niet als geldig worden aangemerkt, aldus Sauna Fenomeen in haar toelichting op grief 1. 

2.6 Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 10 van het vonnis de opzegging van de huurovereenkomst door De Binnenpret als ‘geldig’ aangemerkt. Dit berust op een kennelijke vergissing. Het hof leest hier dat de kantonrechter van oordeel is dat de opzegging door De Binnenpret ‘niet ongeldig’ was op de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde gronden. 

2.7 Of de hoogte van de door De Binnenpret aangeboden vergoeding toereikend is, is niet het onderwerp van de onderhavige procedure. Dit is het onderwerp van de parallelle procedure (met rolnummer CV 09-1992). Alle andere door Sauna Fenomeen aangevoerde gronden voor de ongeldigheid van het opzeggingsbesluit zijn onderwerp van de onderhavige procedure. Nu de kantonrechter in de parallelle procedure een deskundigenbericht heeft gelast, ziet het hof geen redenen van proceseconomie om deze door de kantonrechter gemaakte keuze van de hand te wijzen. Grief 1 faalt. 

2.8 Met grief 2 stelt Sauna Fenomeen de vraag aan de orde of, kort gezegd, de huurrechtelijke aspecten van de zaak overheersen ten opzichte van de verenigingsrechtelijke aspecten. Het oordeel van de kantonrechter dat dit zo is, is juist. Het hof sluit zich aan bij de door de kantonrechter gegeven motivering en maakt deze tot de zijne. Voor zover Sauna Fenomeen met grief 2 wil betogen dat de kantonrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Sauna Fenomeen omdat in het arrest van 31 juli 2008 is overwogen dat beëindiging van de huurovereenkomst ook het einde van Sauna Fenomeen betekent, mist deze grief feitelijke grondslag. Tijdens het pleidooi heeft mr. Huet immers opgemerkt dat het vertrek van Sauna Fenomeen haar einde kan betekenen maar dat voortzetting niet onmogelijk is: “Het gegeven dat Fenomeen niet gesproken heeft over een andere locatie betekent niet dat men ophoudt te bestaan. (…) Wanneer het vertrek onvermijdelijk is, dan zal met grote gezwindheid naar een andere locatie worden omgekeken.” Gelet op al hetgeen tussen partijen tot de dag van vandaag is voorgevallen kan ook niet worden gezegd dat De Binnenpret ieder belang bij de opzegging ontbeert. Ook grief 2 faalt. 

2.9 Met grief 3 betoogt Sauna Fenomeen dat het gezag van gewijsde dat toekomt aan het arrest van het gerechtshof van 31 juli 2008 met zich brengt dat De Binnenpret de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen niet nogmaals had mogen opzeggen. Anders dan Sauna Fenomeen bepleit stond het De Binnenpret vrij de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen na de uitspraak van het gerechtshof van 31 juli 2008 nogmaals op te zeggen maar nu met aanbieding van een financiële vergoeding. Het gezag van gewijsde heeft slechts betrekking op hetgeen naar aanleiding van de toenmalige vordering van Sauna Fenomeen jegens De Binnenpret door het gerechtshof is beslist. Nu Sauna Fenomeen een nieuwe vordering heeft ingesteld en wel naar aanleiding van een nieuwe opzegging door De Binnenpret van de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen, betreft dit niet de vordering waar het gerechtshof bij arrest van 31 juli 2008 op heeft beslist. Aldus wordt de nieuwe vordering van De Binnenpret niet getroffen door het gezag van gewijsde van het arrest van 31 juli 2008. Grief 3 faalt om die reden. 

2.10 Met grief 4 bestrijdt Sauna Fenomeen het oordeel van de kantonrechter dat de besluitvorming van De Binnenpret niet lijdt aan een formeel gebrek. Volgens Sauna Fenomeen was het opzeggen van de overeenkomst met haar niet een bevoegdheid van het bestuur van De Binnenpret maar berustte die bevoegdheid bij de vergadering. Het hof volgt haar niet in deze redenering. Sauna Fenomeen heeft in hoger beroep niet (meer) bestreden dat op grond van artikel 5 lid 2 van de statuten van De Binnenpret het bestuur van De Binnenpret bevoegd was om de overeenkomst met Sauna Fenomeen op te zeggen. Deze grief faalt derhalve. 

2.11 Grief 5 stelt aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op de vorderingen van Sauna Fenomeen afgezien van de kwestie of het besluit van (het bestuur van) De Binnenpret rechtsgeldig is genomen. Voor zover de toelichting ten betoge strekt dat de kantonrechter geen oordeel zou hebben gegeven over de automatische beëindiging van het lidmaatschap door de beëindiging van de huurovereenkomst, ziet Sauna Fenomeen over het hoofd dat dit de consequentie is van hetgeen de kantonrechter onder 6 van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, welke overweging reeds (tevergeefs) door grief 2 is bestreden. Voor het overige is grief 5 onvoldoende onderbouwd. Grief 5 faalt eveneens. 

3. Slotsom en kosten 

De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met inachtneming van hetgeen het hof in rechtsoverweging 2.6 heeft overwogen. Sauna Fenomeen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. 

4. Beslissing 

Het hof: 

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming hetgeen in rechtsoverweging 2.6 is overwogen; 

Onrechtmatige uitingen over onterecht geschorst oud-lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch,16 november 2010, LJN BU6276  en 27-9-2011, LJN BU6277 (De Hertog)

Uitingen van het bestuur op een ALV over een oud-bestuurder die een rechtszaak tegen de vereniging heeft gevoerd en gewonnen, zijn onrechtmatig. E2500,- schadevergoeding.

X is mede-oprichter van de vereniging en lange tijd bestuurslid geweest. Op 3 januari 2003 is hij geschorst voor zes maanden. Op 4 januari heeft hij zijn lidmaatschap opgezegd. Op 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door vereniging “De Hertog” aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. X. vroeg een nieuw lidmaatschap aan, dit weigerde het bestuur. Op de ALV van 26 mei 2008 heeft het bestuur deze weigering toegelicht. Deze toelichting heeft de eer en goede naam van X aangetast en was onrechtmatig.

Het bestuur heeft ook toegelaten dat er een petitie tegen X in de bar lag in de week voor de ALV.

Kortom: als je een rechtszaak tegen een geschorst of geroyeerd lid hebt verloren als vereniging/bestuur, moet je geen lelijke dingen over hem blijven zeggen.
De weigering om X opnieuw toe te laten als lid was niet onrechtmatig, omdat het bestuur die vrijheid in beginsel heeft, tenzij de statuten anders bepalen of er bijzondere omstandigheden zijn.



GERECHTSHOF‘s-HERTOGENBOSCH
in de zaak van [X.], appellant tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG, geïntimeerde,


4. De beoordeling 

4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis. Het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten. 


[Feiten]
(a) [X.] is mede-oprichter van de De Hertog. Hij is vanaf de oprichting in 1992 tot 9 juni 2002 bestuurslid geweest, waarna [X.] (gewoon) lid is gebleven.
(b) [X.] is bij brief van 3 januari 2003 met onmiddellijke ingang voor de duur van 6 maanden geschorst als lid van De Hertog omdat hij De Hertog schade zou hebben toegebracht.
(c) Op 4 januari 2003 heeft [X.] zijn lidmaatschap van De Hertog opgezegd.
(d) Omdat het [X.] opnieuw lid wilde worden van De Hertog en gerehabiliteerd wilde worden heeft hij op 3 januari 2006 en op 19 januari 2006 het bestuur van De Hertog verzocht om alsnog verantwoording te mogen afleggen in de algemene ledenvergadering over de verwijten die hem destijds zijn gemaakt. Het bestuur heeft het verzoek afgewezen. Daarbij gaf het bestuur aan wel met [X.] te willen praten, maar – mede gelet op de verstreken tijd – niet bereid te zijn om het destijds gemaakte verwijt in te trekken.
(e) Vervolgens heeft [X.] De Hertog gedagvaard voor de rechtbank’s-Hertogenbosch (zaaknummer 151649/HA ZA 06-2503). In die procedure heeft [X.] een verklaring voor recht gevorderd dat de uitlatingen door De Hertog in de brief van 3 januari 2003 met betrekking tot de door hem aan De Hertog toegebrachte schade onrechtmatig jegens hem zijn, met veroordeling van De Hertog tot rectificatie en tot vergoeding van immateriële schade. Ook heeft [X.] gevorderd De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die zijn eer en goede naam kunnen aantasten.
(f) Op 24 maart 2008 heeft [X.] een aanvraag voor een hernieuwd lidmaatschap ingediend bij De Hertog.
(g) Bij vonnis van de rechtbank van 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door De Hertog aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. De gevorderde verklaring voor recht is toegewezen evenals de gevorderde rectificatie. De rectificatie hield in dat De Hertog ten onrechte [X.] heeft verweten schade aan De Hertog te hebben toegebracht. De overige vorderingen zijn afgewezen.
(h)Op 18 april 2008 heeft het bestuur van De Hertog besloten om [X.] een hernieuwd lidmaatschap te weigeren. Als reden voor de weigering is aangegeven dat een hernieuwd lidmaatschap voor veel onrust binnen de vereniging zorgt.
(i) Op 29 april 2008 heeft [X.] een aantal (aspirant) leden van [X.] en mail gestuurd (prod. 28 [X.]). De mail is een reactie op de weigering door het bestuur van [X.] als lid van De Hertog, en komt vooral neer op een pleidooi om [X.] toch als lid toe te laten. 
(j) Het bestuur van De Hertog heeft op de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 de rectificatie voorgelezen als bepaald in het vonnis van 2 april 2008.
(k) In dezelfde vergadering heeft het bestuur de eerdere afwijzing van het verzoek van [X.] tot een hernieuwd lidmaatschap toegelicht en heeft het bestuur stilgestaan bij (de reacties op) de brief van [X.] van 29 april 2008. Daarbij heeft het bestuur gebruik gemaakt van een PowerPoint presentatie.
(l) Bij brief van 9 september 2008 heeft [X.] De Hertog gesommeerd de door haar gestelde verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties van de PowerPoint presentatie te onderbouwen dan wel te rectificeren.
(m) Bij brief van 7 november 2008 heeft De Hertog [X.] bericht dat geen sprake is van een persoonsbeschadiging maar van ergernis jegens [X.] vanwege het nog voor het vonnis van 2 april 2008 gedane verzoek om opnieuw lid te mogen worden. Daarbij heeft de brief van [X.] binnen De Hertog tot veel onrust geleid, aldus De Hertog.
(n) Artikel 6 van de statuten van De Hertog luidtonder meer:
“1. Gewone leden zijn natuurlijke personen, die op hun verzoek als lid door het bestuur zijn toegelaten.
2. Ingeval van niet toelating door het bestuur, kan, op verzoek van de betrokkene, alsnog tot toelating worden besloten door de eerstvolgende plaatsvindende algemene ledenvergadering.
3. (..)”
(o) Tot op heden is [X.] er niet toe overgegaan de algemene ledenvergadering te verzoeken tot alsnog toelating van hem als lid van De Hertog. 

4.2. In eerste aanleg heeft [X.] gevorderd:
a- een verklaring voor recht dat uitlatingen van De Hertog als gedaan in de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van 26 mei 2008 onrechtmatig zijn jegens [X.];
b – een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten onrechtmatig is jegens hem;
c – De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
d – De Hertog te veroordelen tot rectificatie van de in de PowerPoint presentatie gedane uitlatingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
e – De Hertog te veroordelen tot betaling van een bedrag van€ 5.000,= bij wijze van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente; 
f – De Hertog te veroordelen in de proceskosten.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [X.] aangevoerd dat zowel de PowerPoint presentatie als het besluit hem niet als nieuw lid toe te laten, onrechtmatig zijnjegens hem.

4.3. De rechtbank heeft de vorderingen van [X.] afgewezen, onder veroordeling van [X.] in de gedingkosten.

4.4. De grieven richten zich tegen alle oordelen van de rechtbank die leiden tot afwijzing van de vorderingen van [X.], alsmede tegen de afwijzing zelf. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen. 
In de appeldagvaarding wordt vermeld dat [X.] in beroep komt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009 en het eindvonnis van 20 mei 2009. In de memorie van grieven wordt echter vermeld dat [X.] enkel in beroep komt tegen het vonnis van 20 mei 2009, terwijl [X.] geen grieven richt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009. Nu tegen laatstgenoemd vonnis geen grieven zijn gericht zal het hof [X.] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk verklaren.

4.5. Ter onderbouwing van de vorderingen sub a, c, d en e stelt [X.] onder meer dat het bestuur van De Hertog door verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties bij de vergadering van 26 mei 2008, met name tijdensde PowerPoint presentatie, [X.] in zijn eer en goede naam heeft aangetast. Door dit onrechtmatig handelen heeft hij immateriële schade geleden waarvoor De Hertog aansprakelijk is. Tevens dient de aantasting in de eer en goede naam te worden rechtgezet, aldus [X.]. 

4.6. De Hertog voert onder meer het verweer dat de mail van [X.] van 28 april 2008 bij de leden tot veel vragen en irritaties heeft geleid, waarop het bestuur tijdens de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 moest reageren. Daarbij diende het bestuur tijdens deze vergadering een toelichting te geven op het besluit om [X.] als lid te weigeren, aldus De Hertog. Bij zijn reactie en toelichting is het bestuur echter zeer terughoudend geweest en heeft het de eer en goede naam van [X.] niet aangetast. Van onrechtmatig handelen is derhalve geen sprake, aldus De Hertog.

4.7. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of De Hertog tijdens de algemene ledenvergadering op 26 mei 2008 op onrechtmatige wijze de eer en goede naam van [X.] heeft geschaad.

4.8. Bij het beantwoorden van voormelde vraag stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van De Hertog het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [X.] zijn recht op eer en goede naam en op eerbiediging van zijnpersoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [X.] en anderzijds het belang van De Hertog bij haar mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de feiten, en de zorgvuldigheid die van De Hertog bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.

4.9.1. Alvorens aan voormelde belangenafweging toe te komen dient te worden beoordeeld of de mededelingen door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008, wel of niet een schending van de eer en goede naam van [X.] inhielden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.9.2. Het bestuur heeft tijdens de vergadering zijn standpunt onder meer verwoord aan de hand van een PowerPoint presentatie (prod. 25 [X.] hoger beroep), voorgedragen door mevrouw [A.] als toenmalig voorzitter van het bestuur van De Hertog. Namens het bestuur is op het pleidooi in hoger beroep verklaard dat [A.] zich tijdens de presentatie enerzijds strikt aan de tekst van de handouts van de PowerPoint presentatie heeft gehouden, maar dat zij anderzijds van de korte beweringen op de handouts gewone zinnen heeft gemaakt en ook vragen uit de zaal heeft beantwoord. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de tekst van de handouts vrij nauwkeurig weergeeft welke beweringen in ieder geval door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn gedaan.

4.9.3. De handouts bevatten enerzijds mededelingen over [X.] die neutraal of zelfs positief zijn. Zo wordt in de handouts onder meer vermeld dat [X.] veel voor De Hertog heeft betekend en dat hij gelijk had dat het nooit tot een rechtszaak had mogen komen. Anderzijds worden deze positieve beweringen over [X.] in dezelfde handout gevolgd door de vermelding “Maar ….”. In het vervolg van de presentatie wordt in een handout onder onder de kop “Inzet bestuur na 2003” achtereenvolgens vermeld: “Het bestuur heeft er alles aan gedaan om deze zaak op te lossen; het bestuur heeft toenadering gezocht met betrokkenen; tot een oplossend gesprek is het helaas niet gekomen; relaties tussen de partijen bleven ernstig verstoord”. [X.] stelt dat deze tekst de indruk wekt dat het met name het bestuur is geweest die heeft geprobeerd de zaak op te lossen en toenadering te zoeken, en niet of minder [X.], en dat derhalve de onrust binnen de vereniging vooral aan [X.] valt te verwijten.

4.9.4. Een volgende handout bevat de kop “Wat staat er precies in het vonnis?” waarna achtereenvolgens wordt vermeld: “de uitdrukking “schade toegebracht” is juridisch niet voldoende bewezen; brief van 3 januari 2003 intrekken; alle andere eisen worden afgewezen; vonnis en lidmaatschap zijn gescheiden zaken”. [X.] heeft gesteld dat de toevoeging “alle” bij de bewering “alle andere eisen worden afgewezen” de indruk wekt dat de vorderingen van [X.] in het vonnis van 2 april 2008 voor het merendeel zijn afgewezen, en dat dit het beeld oproept van een onverzettelijke en proceslustige [X.].

4.9.5. In de laatste handout met de kop“Welke onrust bestaat er nu?” wordt vermeld: “Leden ontvangen ongevraagd een mail van [X.]; Bestuur ontvangt aangetekende brieven van de advocaat m.b.t. tot uitvoering vonnis; Bestuur voelt zich aangesproken op haar integriteit; Dreiging om weer naar de rechter te stappen; Geen toenadering om derelatie tussen partijen te verbeteren”. [X.] heeft gesteld dat deze beweringen de indruk wekken dat het vooral [X.] is die een gesprek om de relatie te verbeteren uit de weg gaat, en liever naar juridische middelen grijpt. 

4.9.6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het bestuur tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn eer en goede naam heeft geschaad beroept [X.] zich voorts op de tot mr. Jessen gerichte brieven van de heren [Y.] en [Z.] van respectievelijk 1 en 16 augustus 2010 (prod. 42 en 43 [X.]). 

4.9.7. In voormelde brief schrijft [Y.] dat [X.] bij de toelichting op de PowerPoint presentatie door de toenmalige voorzitter (naar het hof aanneemt: [A.]) negatief werd neergezet, met name wat betreft zijn wijze van communiceren. De toelichting werd door persoonlijke emoties gekleurd, was niet objectief en gaf geen fair beeld van de gang van zaken rondom de rechtszaken en de persoon van [X.], aldus [Y.]. Bovendien werd het verhaal aangedikt met uitspraken over de hoeveelheid geld die al die rechtszaken wel niet gekost hadden en hoe schandelijk de heer [X.] de roeivereniging daarmee in financiële problemen had gebracht. [X.] werd neergezet als een “wolf in schaapskleren” die je maar beter niet tot je vereniging kunt kon toelaten, aldus [Y.]. 

4.9.8. [Z.] schrijft dat [X.] tijdens de presentatie werd neergezet als een gevaar voor de vereniging. Mede door de presentatie kreeg de vergadering meer het karakter van een volksgericht dan de normale ledenvergadering, aldus [Z.]. Mede hierdoor werd het effect van het voorgelezen vonnis van 2 april 2008 weer geheel van tafel geveegd. De voorlichting van de leden over de kwalijke kanten van [X.] geschiedde bovendien op fanatieke wijze, aldus [Z.].

4.9.9. Uit het voorgaande blijkt dat De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 een presentatie heeft gehouden aan de hand van de in deze procedure overgelegde handouts. De Hertog heeft de hierboven weergegeven uitleg door [X.] van de verschillende handouts niet of nauwelijks gemotiveerd weersproken, terwijl het tegendeel van die uitleg ook niet blijkt uit de notulen van de vergadering van 26 mei 2008 (prod. 20 [X.]; zie nummer 4a dat betrekking heeft op de PowerPoint presentatie door het bestuur). Nu de uitleg van de handouts door [X.] (4.9.3-4.9.5) ook alleszins voor de hand ligt, bestaan er naar het oordeel van het hof sterke aanwijzingen dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog.
Dit geldt temeer daar het bestuur– aldus is tijdens pleidooi namens het bestuur verklaard – bewust heeft toegestaan dat een door een aantal leden opgestelde petitie tegen het lidmaatschap van [X.] (prod. 11 cva), voorafgaand aan de ledenvergadering gedurende zo’n week of anderhalve week op de bar in het clubhuis van De Hertog ter ondertekening heeft gelegen. Hierdoor heeft het bestuur bijgedragen aan het ontstaan van een negatieve tegen [X.] gerichte sfeer. Dit terwijl de petitie geen agendapunt was op de ledenvergadering van 26 mei 2008, zodat geen noodzaak bestond voor deze bijdrage.
[X.] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling voorts op voormelde brieven van [Y.] en [Z.]. Uit deze brieven blijkt echter onvoldoende duidelijk of de negatieve mededelingen over [X.] afkomstig waren van het bestuur of van leden. Het hof laat de brieven derhalve buiten beschouwing, mede omdat zij – voor zover zij wel duidelijk maken dat bepaalde beweringen afkomstig zijn van het bestuur – niets toevoegen aan hetgeen reeds blijkt uit de handouts (4.9.3-4.9.5).
Uit het voorgaande volgt dat De Hertog de stelling van [X.] dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Derhalve is deze stelling komen vast te staan. Voorts is het hof van oordeel dat [X.] door deze indruk in een kwaad daglicht is komen te staan, zodat zijn eer en goede naam zijn geschaad.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar verweer voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen.

4.10.1. Nu vaststaat dat het bestuur van De Hertog beweringen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre deze indruk klopte, dan wel het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. De stelling van De Hertog dat hiervan sprake was, wordt door [X.] gemotiveerd weersproken.
Voorzover het leggen van de stel- en bewijslast op De Hertog afwijkt van de hoofdregel van artikel 150 Rv, bestaat in casu voldoende aanleiding voor een – inhet algemeen met terughoudendheid en slechts onder bijzondere omstandigheden toe te passen – uitzondering op de hoofdregel. Immers, in het algemeen is wenselijk dat degene die een diffamerende bewering openbaar maakt, – bij tegenspraak – in rechte aantoont over voldoende aanknopingspunten voor de (feitelijke) juistheid van deze bewering te beschikken, dan wel anderszins niet lichtvaardig te hebben gehandeld. Het is bij gebreke van gestelde of gebleken contra-indicaties in overeenstemming met dit uitgangspunt de stel- en bewijslast in casu op De Hertog te leggen. Dit is niet strijdig met artikel 10 EVRM (EHRM 7 mei 2002, NJ 2004, 337; EHRM 11 maart 2003, Mediaforum 2003-5, nr. 24; EHRM 15 februari 2005, NJ 2006, 39).

4.10.2. Het hof zal hierna in chronologische volgorde nagaan welke onenigheden zich tussen partijen hebben voorgedaan, en daarbij tevens ingaan op de vraag of en zo ja in welke mate het ontstaan of het voortduren van de onenigheden vooral aan [X.] viel te verwijten. 

4.10.3. De onenighedenzijn begonnen naar aanleiding van verwijten die De Hertog [X.] met betrekking tot een aantal kwesties heeft gemaakt (onder meer: het bestemmingsplan Houtpad, de Dommelregatta 2002 en 2003, de website www.hertog.org en de overdracht van het wedstrijdcommissariaat), en de hierop volgende schorsing van [X.] door het bestuur.
Het hof stelt vast dat de rechtbank ‘s-Hertogenbosch bij vonnis van 2 april 2008 onder meer heeft overwogen dat de door De Hertog gemaakte verwijten niet hard zijn gemaakt en dat de schorsing volgens het bestuur veeleer een poging was om partijen rond de tafel te krijgen. De mededeling in de schorsingsbrief van 3 januari 2003 dat [X.] De Hertog schade zou hebben toegebracht was derhalve onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Nu geen der partijen hoger beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld, en voormelde bevindingen van de rechtbank in de onderhavige procedure onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, strekken deze bevindingen het hof tot uitgangspunt. Derhalve zijn de gemaakte verwijten en het hierop gebaseerde feit dat [X.] De Hertog schade zou hebben berokkend niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat een deugdelijke grondslag voor de schorsing evenmin is komen vast te staan. Daarbij blijkt uit voormeld vonnis dat het middel schorsing volgens de toenmalige voorzitter [A.] eigenlijk werd gebruikt om partijen rond de tafel te krijgen, en dat het eigenlijk niet om de financiële verantwoording ging. Ook wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [X.] – zoals De Hertog stelt- een gesprek over de verwijten uit de weg ging, is derhalve de conclusie gerechtvaardigd dat het gebruik van het zware en diffamerende middel schorsing niet geëigend was, dan wel in ieder geval disproportioneel. Dit geldt temeer daar De Hertog niet heeft gesteld dat minder verstrekkende middelen om [X.] tot een gesprek te bewegen niet zouden hebben gewerkt. Bovendien heeft het bestuur alle leden en donateurs een afschrift gezonden van zijn tot [X.] gerichte mail van 12 januari 2003 (productie 7 [X.]), waaruit blijkt van onenigheden tussen het bestuur en [X.]. [X.] heeft onweersproken gesteld dat deze actie geen enkel doel diende.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat het ontstaan van de onenigheden tussen partijen in 2002/2003 hoofdzakelijk aan de [X.] viel te wijten. Eerder lijkt het tegenovergestelde het geval.

4.10.4. Bij brief van 3 januari 2006 heeft [X.] het bestuur van De Hertog verzocht in de ledenvergadering verantwoording te mogen afleggen naar aanleiding van de door het bestuur aangedragen schorsingsgronden (prod. 9 [X.]). [X.] wilde graag misverstanden wegnemen, mede omdat de schorsingsbrief van 3 januari 2003 ter inzage had gelegen voor alle leden en voormelde van 12 januari 2003 aan alle leden was gezonden, aldus [X.]. De brief van 3 januari 2006 bevat een bijlage met een persoonlijke reactie van [X.] op de door het bestuur gemaakte verwijten, en nog 25 andere bijlagen.
Op 19 april 2006 zond de advocaat van [X.] een brief aan De Hertog (prod. 9a [X.]) waarin onder meer wordt vermeld dat [X.] begrip heeft voor het standpunt van het bestuur dat het minder in de rede ligt dat hij verantwoording aflegt in de ledenvergadering, dat hij graag een gesprek heeft zou hebben met het bestuur om te bezien of deze de brief van 3 januari 2003 zou willen intrekken, en dat hij graag weer lid zou willen worden.
Naar het oordeel van het hof is de brief van [X.] van 3 januari 2006 neutraal van toon. Daarbij zet [X.] in de bijlage met de persoonlijke reactie op de verwijten weliswaar duidelijk zijn standpunt uiteen, maar blijft hierbij binnen de grenzen van het fatsoenlijke. Ditzelfde geldt voor de brief van de advocaat van [X.] van 19 april 2006. Derhalve is niet komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen begin/medio 2006 hoofdzakelijk aan [X.] valt wijten.

4.10.5. Nu De Hertog weigerachtig bleef [X.] te rehabiliteren, is [X.] de procedure gestart die heeft uitgemond in het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 2 april 2008. De stellingen van De Hertog dat de [X.] zich bij de onderhandelingen in het kader van deze procedure onredelijk heeft opgesteld, worden door [X.] gemotiveerd weersproken. Daarbij is [X.] bij voormeld vonnis voor het merendeel in het gelijk gesteld, hetgeen bevestigt dat [X.] met zijn vorderingen geen onredelijk standpunt innam. Het voorgaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen in het kader van voormelde procedure hoofdzakelijk aan [X.] valt te wijten.

4.10.6. Vervolgens is tussen partijen onenigheid ontstaan over het verzoek van [X.] om te worden toegelaten als lid van De Hertog. Het bestuur van De Hertog heeft dit verzoek niet ingewilligd omdat een lidmaatschap van [X.] zou leiden tot onrust binnen de vereniging. Na de afwijzing van zijn verzoek heeft [X.] op 29 april 2008 een aantal (aspirant) leden van De Hertog een mail gestuurd (4.1 sub h), waarin hij – onder toezending van het vonnis van 2 april 2008 – bepleit hem weer als lid toe te laten. Uit de brief spreekt met name de teleurstelling van [X.] dat het bestuur in het vonnis van 2 april 2008 geen aanleiding ziet op haar schreden terug te komen, en een nieuw lidmaatschap toe te staan.
Voorts is tussen partijen onenigheid ontstaan over de executie van het vonnis van 2 april 2008.
Voorzover De Hertog bedoelt te stellen dat [X.] in de periode maart-mei 2008 het ontstaan en voortduren van voormelde onenigheden voor het merendeel kan worden verweten, heeft zij deze stelling– mede in het licht het betoog van [X.] – onvoldoende onderbouwd. Hierbij weegt het hof onder meer mee dat het verzoek van [X.] om weer als lid te worden toegelaten bij brief van 24 maart 2008 (prod. 16 [X.]) in zakelijke bewoordingen is gedaan. De mail van 29 april 2008 is wat toon betreft weliswaar feller, maar – mede gezien het feit dat de rechter de mededeling waarop de schorsing was gebaseerd onrechtmatig had bevonden maar het bestuur weigerde hem als lid toe te laten – voldoende ingetogen.

4.10.7. Onder nummer 5 van haar conclusie van antwoord stelt De Hertog dat [X.] zich onheus tegen een aantal leden van de vereniging zou hebben opgesteld. De Hertog laat echter na aan te geven of en zo ja in hoeverre deze gestelde bejegening door [X.] van de leden, heeft bijgedragen aan een (verdere) verstoring van de relatie tussen het bestuur en [X.]. Het hof gaat derhalve aan deze stelling van De Hertog voorbij.
Dat het bestuur door verzending van voormelde mail van 29 april 2008 genoodzaakt was tijdens deledenvergadering in te gaan op de weigering [X.] als lid toe te laten, is niet dermate extreem dat hiermee het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen de [X.] en het bestuur ineens voor het merendeel aan [X.] valt te verwijten.

4.10.8. Het hof stelt tot slot vast dat de rechtbank in het vonnis van 2 april 2008 weliswaar de vorderingen tot vergoeding van schade en het publicatieverbod afwijst, maar voor het overige alle vorderingen van [X.] toewijst en De Hertog in de proceskosten veroordeelt.Het afwijzen van voormelde vorderingen van [X.] levert derhalve geen aanwijzing op dat het vooral [X.] is geweest die verantwoordelijk was voor het ontstaan en voortduren van de onenigheden. Nu [X.] voor het merendeel in het gelijk is gesteld geldt eerder het tegendeel.

4.10.9. Uit het bovenstaande volgt dat de stelling van De Hertog dat de door het bestuur gewekte indruk dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, juist was, dan wel dat het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was, door [X.] zodanig gemotiveerd is weersproken, dat deze stelling niet is komen vast te staan.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar stellingen voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen, nog daargelaten of deze voldoende gespecificeerd zijn.

4.11. Het voorgaande brengt met zich dat het bestuur van De Hertog tijdens voormelde vergadering de eer en goede naam van [X.] heeft geschonden, zonder dat is komen vast te staan dat de beweringen klopten, dan wel het bestuur er niet lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. Daarbij had het bestuur weliswaar belang bij een toelichting op haar besluit [X.] te weigeren als lid en een reactie op de brief van [X.] van 29 april 2008. Echter, dat belang ontsloeg het bestuur niet van zijn verplichting hierbij zorgvuldig om te gaan met de belangen van [X.], en met name geen voor hem schadelijke beweringen te doen die onvoldoende door de feiten werden gesteund. De gewekte indruk dat het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, is door het bestuur ook niet zodanig ingekleed en/of genuanceerd dat het schadelijk karakter er min of meer aan werd ontnomen (4.9). De Hertog heeft ook niet gesteld, noch is gebleken, dat de gewekte indruk door het bestuur werd gepresenteerd als een mening en niet als een feit. Daarbij zijn de mededelingen gedaan tijdens een (druk bezochte) ledenvergadering zodat viel te verwachten dat ze voor [X.]– als oud bestuurslid en oud lid van De Hertog – schadelijke gevolgen zou hebben, ook omdat [X.] opnieuw lid van De Hertog wil worden. 

4.12.1. Het bovenstaande brengt met zich dat De Hertog door de mededelingen tijdens de ledenvergadering waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Dit heeft tot gevolg dat de hierop ziende vordering tot een verklaring voor recht, door het hof zal worden toegewezen (4.2 sub a).

4.12.2. Nu voormelde mededelingen toerekenbaar onrechtmatig zijn geldt als uitgangspunt dat de gevorderde rectificatie kan worden toegewezen (4.2 sub d). De Hertog voert het verweer dat [X.] bij rectificatie geen belang zou hebben, maar heeft dit verweer in het licht van het betoog van [X.] dat hij bij rectificatie juist wel een belang heeft, met name om bij de leden weer goodwill te kweken voor een nieuw lidmaatschap, onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het vertrouwen tussen [X.] en (enkele) leden mogelijk is geschaad, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat dit vertrouwen door de rectificatie niet zou kunnen worden hersteld. Het hof zal de gevorderde rectificatie derhalve toewijzen, met dien verstande dat de tekst enigszins anders zal luiden dan de eis van [X.] en de dwangsom zal worden gematigd tot€ 500,= per overtreding per dag met een maximum van € 25.000,=. 

4.12.3. Naar het oordeel van het hof brengt een schending van de eer en goede naam in het algemeen met zich dat de persoon in kwestie immateriële schade lijdt. De stelling van De Hertog dat [X.] geen schade zou hebben geleden, wordt door De Hertog onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt derhalve aan dat [X.] immateriële schade heeft geleden. 
Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval – waaronder het feit dat De Hertog de eer en goede naam van [X.] eerder heeft geschonden (4.1 sub g) – begroot het hofdeze schade op € 2.500,=. De vordering tot vergoeding van de immateriële schade zal derhalve tot deze hoogte worden toegewezen (4.2 sub e). 
Nu De Hertog de vordering ter zake de wettelijke rente niet heeft weersproken, zal het hof ook deze toewijzen, en wel met ingang van 5 december 2008. 

4.12.4. [X.] vordert verder een verbod voor De Hertog om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] schenden (4.2 sub c). Nu het gevorderde verbod te onbepaald is, zal het hof deze vordering afwijzen.

4.13. Voorts vordert [X.] een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten, jegens hem onrechtmatig is (4.2 sub b). 
Ter onderbouwing van deze vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid te weigeren onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.].

4.14. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Daarbij had het bestuur de vrijheid om te beslissen wie als lid wordt toegelaten. De weigering van [X.] als lid is derhalve niet onrechtmatig, aldus De Hertog. Bovendien is de verhouding tussen partijen thans zodanig verstoord, dat een nieuw lidmaatschap niet meer mogelijk is, zo vervolgt De Hertog.

4.15. Het hof geeft in het onderhavige arrest nog geen oordeel over de gevorderde verklaring voor recht ter zake de gestelde onrechtmatigheid van het bestuursbesluit. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof de indruk gekregen dat een regeling tussen partijen wellicht tot de mogelijkheden behoort. Nu het hof middels dit arrest meer duidelijkheid heeft geschapen(4.12) is de kans op een schikking wellicht toegenomen. Het hof zal derhalve een comparitie van partijen gelasten met het doel de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken.
Partijen dienen zich te realiseren dat het bestuur van een vereniging in beginsel vrij is iemand als lid te weigeren, maar dat zo’n weigering onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn, bijvoorbeeld wanneer de desbetreffende persoon in het verleden lid is geweest van de vereniging en door het bestuur onheus is behandeld (vgl. rechtbank Zwolle 20 juli 1994, Praktijkgids 1995, 4297).

4.16. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 

Vervolg in LJN BU6277

arrest van de zesde kamer van 27 september 2011

in de zaak van [X.], tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 november 2010

8. De verdere beoordeling

8.1. Partijen hebben bij voormelde comparitie van partijen geen schikking getroffen, maar zijn wel akkoord gegaan met een doorverwijzing naar mediation.
Ook de mediation heeft niet geleid tot een schikking.

8.2. Nu partijen ter zake de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is (4.13-4.15 tussenarrest 16 november 2010), geen overeenstemming hebben bereikt, zal het hof deze vordering hierna beoordelen.

8.3. Ter onderbouwing van voormelde vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid toe te laten onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.]. Bovendien kan de verklaring voor recht dienen als basis voor een eventuele schadevergoedingsactie jegens De Hertog, zo vervolgt [X.].
Het feit dat De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte heeft uitgenodigd lid te worden van De Hertog en dit lidmaatschap onvoorwaardelijk heeft toegezegd, laat onverlet dat het bestuursbesluit van destijds onrechtmatig was, aldus [X.].

8.4. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Bovendien heeft het bestuur – hoewel het daarin niet is geslaagd – zijn uiterste best gedaan weer een goede relatie met [X.] te krijgen. Tegen deze achtergrond is niet meer dan begrijpelijk dat [X.] als lid is geweigerd, aldus De Hertog. Daarbij heeft het bestuur van een vereniging alle vrijheid leden te weigeren. Het stond het bestuur van De Hertog derhalve vrij [X.] niet als lid toe te laten, aldus De Hertog.
Bovendien heeft De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte uitgenodigd het lidmaatschap van De Hertog aan te vragen, en op voorhand aangegeven dat [X.] onvoorwaardelijk lid zal mogen worden, aldus De Hertog. Hierdoor – aldus begrijpt het hof de stellingen van De Hertog – heeft [X.] geen belang meer bij toewijzing van zijn vordering.

8.5.1. Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat het bestuur van een vereniging – tenzij de statuten anders bepalen – in beginsel de vrijheid heeft een persoon als lid te weigeren. Op dit beginsel zijn onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk.

8.5.2. Nu de statuten van De Hertog niet anders bepalen – zie met name artikel 6 van de statuten – geldt bovenvermeld uitgangspunt (8.5.1) ook in het onderhavige geval. Dit heeft tot gevolg dat het bestuur van De Hertog op 18 april 2008 in beginsel de vrijheid had [X.] als lid te weigeren.
De Hertog [lees: X, red.] heeft onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in het onderhavige geval een uitzondering op voormeld beginsel moet worden aangenomen. Weliswaar heeft het bestuur tijdens de ledenvergadering ten onrechte de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] viel te verwijten, en hierdoor toerekenbaar onrechtmatig gehandeld (4.12.1 tussenarrest van 16 november 2010), maar deze vergadering vond plaats op 26 mei 2008 en derhalve ná het bestuurbesluit van 18 april 2008.
Voor zover [X.] heeft bedoeld te stellen dat het bestuur van De Hertog vóór 18 april 2008 de leden van De Hertog tegen [X.] heeft opgestookt, en voorzover hij deze stelling voldoende heeft onderbouwd, overweegt het hof – veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling – dat ook in dat geval geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op voormeld beginsel. Weliswaar zou in dit (veronderstelde) geval het opstoken door het bestuur mogelijk op zichzelf bezien onrechtmatig kunnen zijn, maar dat laat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten onverlet.
Overigens heeft [X.] – mede in het licht van een grote vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten – eveneens onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat voormelde motivering van het bestuursbesluit van 18 april 2008, te weten dat toelating van [X.] als lid zou kunnen leiden tot onrust binnen de vereniging (nr. 10 van de notulen van de bestuursvergadering van 18 april 2008; prod. 26 inleidende dagvaarding), onredelijk en/of onrechtmatig was.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is, wordt afgewezen.

8.5.3. Nog daargelaten dat [X.] onvoldoende heeft gesteld om in aanmerking te komen voor bewijslevering, worden zijn bewijsaanbiedingen gepasseerd omdat zij niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend zijn.

8.6. Uit het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen, zodat het bestreden vonnis van 20 mei 2009 zal worden vernietigd. De vorderingen van [X.] zullen voor het merendeel worden toegewezen (4.2 sub a, d, en e van het tussenarrest van 16 november 2010).
De Hertog zal als door grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van eerste aanleg en het hoger beroep.

9. De uitspraak

het hof:

verklaart [X.] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2009;

vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 20 mei 2009, en opnieuw recht doende:

– verklaart voor recht dat het bestuur van De Hertog door de mededelingen in het kader van de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van De Hertog van 26 mei 2008 waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vielen te verwijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld;

– veroordeelt De Hertog om op eigen kosten en zonder begeleidend schrijven de navolgende rectificatie (de rectificatie), te weten “Rectificatie: Het bestuur van De Hertog heeft in de ledenvergadering van 26 mei 2008 een PowerPoint presentatie gehouden waarbij uitleg werd gegeven over het tussen de vereniging en de heer [X.] gewezen vonnis van 2 april 2008 en de motivering waarom de heer [X.] het lidmaatschap is geweigerd. Hierbij heeft het bestuur de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en de heer [X.] vooral aan de heer [X.] vielen te verwijten. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bepaald dat het wekken van deze indruk door de vereniging jegens de heer [X.] onrechtmatig is en door de vereniging moeten worden gerectificeerd op straffe van een dwangsom, door de onderhavige rectificatie te plaatsen op haar website en in De Bosche Dol en door de rectificatie voor te lezen tijdens de algemene ledenvergadering van De Hertog;
(a) te plaatsen binnen vijf werkdagen na betekening van het onderhavige arrest, bovenaan op de hoofdpagina van het ledendeel van de website van De Hertog en de rectificatie gedurende minstens zes ononderbroken maanden aldaar geplaatst te houden, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
(b) voor te lezen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering van De Hertog na betekening van het onderhavige arrest, en daarnaast de rectificatie te vermelden in de agenda (oproeping) voor deze vergadering aan de leden en op te nemen in de notulen van de vergadering;
(c) te plaatsen in het eerstvolgende nummer van het clubblad De Bossche Dol na betekening van het onderhavige arrest, aansluitend aan het voorwoord, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per overtreding per dag per overtreding van (enig deel van) van (één van) voormelde geboden, en bepaalt dat boven de som van € 25.000,= geen dwangsom meer wordt verbeurd;

– veroordeelt De Hertog tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 2.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 december 2008 tot aan de dag de algehele voldoening;