Uitingen in ALV onrechtmatig? (Ajax)

Rechtbank Midden-Nederland 8 april 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:2448


De bekende Ajax-zaak. Zie verder de krantenberichten. Verzoek om retificatie van in de Ledenraad van Ajax gedane uitingen. De rechter oordeelt dat dit geen publucatie van gegevens is, als vereist is voor een rectificatie o.g.v  art. 6:167 BW. Gelukkig ook een overweging dat aan onrechtmatigheid in de weg staat, dat de uitspraken werden gedaan in antwoord op in de Ledenraadvergadering aan [gedaagde] gestelde vragen ten aanzien van de beslissing van de RvC, en dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC gehouden was deze vragen te beantwoorden.

Vonnis van 8 april 2015
in de zaak van
[eiser] , eiser,
tegen [gedaagde] , gedaagde, (voorzitter RvC Ajax N.V.)

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 juli 2014
  • de comparitie na antwoord van 24 november 2014 waarvan aantekening is gehouden
  • de aanhouding in verband met schikkingsonderhandelingen.
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiser] is directeur van diverse ondernemingen waaronder een investeringsmaatschappij die de Slowaakse voetbalclub A.S. Trecin financiert en waarvan de investeringsmaatschappij aandeelhouder is. [eiser] is in het verleden profvoetballer geweest, onder andere bij Ajax.
2.2.

[gedaagde] was gedurende de periode van 30 maart 2011 tot en met 26 maart 2012 voorzitter van de Raad van Commissarissen (RvC) van Ajax N.V., een structuurvennootschap en beursgenoteerde onderneming. De Vereniging Ajax houdt 73% van de aandelen in Ajax N.V. De leden van de Vereniging Ajax werden in die periode dat [gedaagde] voorzitter van de RvC was vertegenwoordigd door de Ledenraad van de vereniging als delegatie van de algemene ledenvergadering.
De RvC bestond destijds uit de volgende commissarissen: [gedaagde] (voorzitter), de oud-voetballers [A] en [B] en de heer [C] en mevrouw mr. [D].

2.3.

Medio 2011 heeft [eiser] zich kandidaat gesteld voor de functie van algemeen directeur van Ajax. Zijn kandidatuur werd ondersteund door [A]. De overige leden van de RvC waren van mening dat [eiser] niet voor die functie in aanmerking kwam.
2.4.

Op 17 november 2011 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden in het supportershome van Ajax waarbij onder meer vier supportersverenigingen van Ajax en [gedaagde] aanwezig waren. Tijdsens deze bijeenkomst heeft [gedaagde] een toelichting gegeven op het besluit om [eiser] niet als algemeen directeur aan te stellen. Van deze bijeenkomst zijn notulen gemaakt die – voor zover van belang – als volgt luiden:
“(…)
[gedaagde][lees: [gedaagde], toevoeging rechtbank] legt vervolgens uit waarom [A] [lees: [A], toevoeging rechtbank] en de rest van de RvC botsten:
De pertinente en permanente weigering van [A] om iemand anders dat [eiser] als directeur naar voren te schuiven. [gedaagde]legt uit dat de RvC een onderzoek heeft uitgevoerd en dat de conclusies in het nadeel van [eiser]spreken. Maar belangrijkste is dat [eiser]op grond van eerde prestaties en ervaring niet kwalificeert als directeur van Ajax en er naar mening van RvC betere kandidaten te vinden zijn. Verder kaart [gedaagde]aan dat er nog enkele andere redenen zijn waarom [eiser]wordt afgeserveerd, maar hier wil hij verder niet op ingaan. (…)”

2.5.

Op 20 november 2011 heeft een Ledenraadvergadering plaatsgevonden. Bij toetreding tot de Ledenraad dient een geheimhoudingsverklaring te worden ondertekend. Van de betreffende Ledenraadvergadering is heimelijk een geluidsopname gemaakt. Blijkens van deze geluidsopname gemaakte transcriptie heeft [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende gezegd:
[…]
(…)

2.6.

De kwestie, inclusief de uitlatingen van [gedaagde], is uitvoerig aan de orde geweest in de media.
2.7.

Bij brief van 24 november 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd te bevestigen dat de tijdens de Ledenraadvergadering gedane uitlatingen onwaar zijn.
2.8.

[eiser] heeft een kort geding tegen [gedaagde] aangespannen waarin hij rectificatie en schadevergoeding vordert. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft deze vorderingen bij vonnis van 25 januari 2012 afgewezen omdat [eiser] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [gedaagde] heeft gezegd of gesuggereerd dat [eiser] betrokken was bij omkooppraktijken. De onder 2.5 geciteerde transcriptie was op dat moment niet beschikbaar.
2.9.

Vervolgens heeft [eiser] een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij deze rechtbank. In het kader daarvan zijn twee getuigen gehoord.

3De vordering en het verweer

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. zal verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] en dientengevolge aansprakelijk is voor de vergoeding van de schade die [eiser] door de op 20 november 2011 tijdens de ledenraadvergadering van Ajax gedane uitlatingen heeft geleden;
  2. [gedaagde] zal verplichten om binnen 3 dagen na betekening van het toewijzende vonnis de volgende rectificatie te doen publiceren in De Telegraaf, De Volkskrant, Het Parool en het Algemeen Dagblad:
“Op 20 november 2011 heb ik in de hoedanigheid van Voorzitter van de Raad van Commissarissen van Ajax N.V. tijdens de ledenraadvergaderingen van Ajax N.V. grievende uitlatingen gedaan en verdachtmakingen geuit over [eiser]die de indruk vestigen dat hij betrokken is bij omkoping en andere criminele activiteiten. De Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht heeft bij vonnis van … (nader in te vullen) bepaald dat ik moet rectificeren, aangezien voor deze uitlatingen en verdachtmakingen onvoldoende feitelijke grondslag is aan te wijzen en in rechte niet aannemelijk is gemaakt dat [eiser]bij omkoping en andere criminele activiteiten betrokken zou zijn” ;
[…]
3.2.

[eiser] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd.
  • [gedaagde] heeft door de mededelingen in de ledenraadvergadering inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en het recht op goede naam. De gedane uitlatingen hebben een beschuldigend en diffamerend karakter.
  • Subsidiair zijn de uitlatingen te kwalificeren als een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
  • [eiser] heeft door de handelwijze van [gedaagde] schade geleden die voor rekening van [gedaagde] komt.
3.3.

[gedaagde] heeft daartegen het volgende verweer gevoerd.
  • Van een publicatie als bedoeld in artikel 6:167 BW is geen sprake. [gedaagde] heeft de betreffende uitlatingen gedaan in de beslotenheid van de Ledenraad. De leden van de Ledenraad dienen geheimhouding te betrachten ten aanzien van alles dat in de Ledenraadvergadering wordt besproken en hebben daartoe een geheimhoudingsverklaring getekend. Dat de geheimhoudingsverplichting klaarblijkelijk door een van de aanwezigen is geschonden, doet daaraan op zichzelf niet af.
  • De transcriptie is waarschijnlijk niet volledig. [eiser] dient de bandopname over te leggen.
  • De mededelingen die [gedaagde] heeft gedaan, deed hij in zijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC.
  • De uitlatingen kunnen niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
  • [eiser] heeft door de uitlatingen geen schade geleden.

4De beoordeling

4.1.

Ter beoordeling ligt de vraag voor of [gedaagde] tijdens de Ledenraadvergadering op 20 november 2011 onrechtmatige uitlatingen over [eiser] heeft gedaan en of deze op grond van het bepaalde in artikel 6:167 BW dienen te worden gerectificeerd.
4.2.

Artikel 6:167 BW bepaalt dat de rechter tot rectificatie kan veroordelen, indien sprake is van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard. Het hier genoemde begrip ‘publicatie’ dient ruim te worden uitgelegd en kan zien op iedere openbaarmaking, ook indien deze niet in de media heeft plaatsgevonden. Vaststaat dat de betreffende uitlatingen hebben plaatsgevonden binnen de Ledenraadvergadering van Ajax.
4.3.

Ter beoordeling ligt de vraag voor of uitlatingen in de Ledenraadvergadering als uitlatingen in het openbaar of als uitlatingen in beslotenheid moeten worden aangemerkt. In het laatste geval is van ‘publicatie’ in de zin van artikel 6:167 BW geen sprake. De rechtbank acht in dat verband van belang dat de Ledenraad uit circa 30 personen bestaat die als zodanig zijn benoemd. Voorafgaand aan hun benoeming hebben zij een geheimhoudingsverklaring moeten ondertekenen waarin zij hebben verklaard dat zij informatie die onder voorwaarde van vertrouwelijkheid wordt gedeeld in de Ledenraadvergadering strikt vertrouwelijk zullen behandelen en dat zij alle maatregelen zullen nemen om te voorkomen dat deze informatie zou kunnen lekken. Voorts vermeldt de geheimhoudingsverklaring dat slechts de voorzitter van de Ledenraad naar buiten treedt en dat leden zich niet op eigen initiatief tot de media wenden. De omstandigheid dat sprake is van een beperkte kring van personen die gehouden is tot geheimhouding omtrent het aldaar besprokene brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat uitlatingen tijdens de Ledenraadvergadering als uitlatingen in beslotenheid moeten worden aangemerkt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat in de praktijk geen geheimhouding wordt betracht en dat hetgeen in de Ledenraadvergadering wordt besproken vrijwel direct ‘op straat’ ligt. Dit laatste is door [gedaagde] echter gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting en de verplichting een geheimhoudingsverklaring te ondertekenen, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling, dat van een besloten karakter feitelijk geen sprake is en dat uitlatingen tijdens de Ledenraadvergadering daarom als ‘openbaar’ moeten worden aangemerkt, nader te onderbouwen. Nu deze onderbouwing ontbreekt, moet worden geoordeeld dat van uitlatingen in het openbaar geen sprake is. Dat een of meer van de aanwezigen zich niet aan de geheimhoudingsverplichting heeft gehouden en mededelingen omtrent het aldaar besprokene heeft gedaan aan De Telegraaf doet op zichzelf niet af aan de constatering dat de uitlatingen in beslotenheid zijn gedaan en deze niet aan [gedaagde] kunnen worden tegengeworpen.
4.4.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van ‘publicatie’ in de zin van artikel 6:167 BW geen sprake is. De daarop gebaseerde vordering om [gedaagde] tot rectificatie te veroordelen is reeds om die reden niet toewijsbaar.
4.5.

Afgezien van het voorgaande wordt geoordeeld dat de door [gedaagde] gedane uitlatingen niet onrechtmatig zijn. Daarbij is van belang dat [gedaagde] de uitspraken heeft gedaan in antwoord op in de Ledenraadvergadering aan [gedaagde] gestelde vragen ten aanzien van de beslissing van de RvC. [gedaagde] was in zijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC gehouden deze vragen te beantwoorden. Blijkens de onder 2.5 weergegeven transcriptie heeft [gedaagde] geen beschuldigingen jegens [eiser] geuit maar slechts gewezen op verdenkingen die jegens hem bestonden waardoor de benoeming van [eiser] een verhoogd risico voor Ajax zou zijn. Daarbij heeft hij zich niet bediend van zware of nodeloos grievende bewoordingen of verdachtmakingen. Gelet op de gang van zaken kunnen deze uitlatingen niet als onrechtmatig worden bestempeld.
4.6.

[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten

Afdeling kan geen rechtszaak aanspannen tegen vereniging

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND 1 april 2015



In deze zaak probeert een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid een kort geding aan te spannen tegen de vereniging. De afdeling is niet-ontvankelijk. 

Kort geding vonnis van 1 april 2015
inzake
1. de Bedrijfsgroep Zwembaden van de Vereniging van recreatie-ondernemers in Nederland, welke vereniging statutair is gevestigd te Driebergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verder te noemen: de Bedrijfsgroep Zwembaden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sportfondsen Nederland B.V. ,
verder te noemen: Sportfondsen Nederland, […] eisers sub 1 tot en met 7,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: de Bedrijfsgroep Zwembaden c.s.,

tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging van recreatie-ondernemers in Nederland ,
verder te noemen: Recron, gedaagde,

Eisers sub 2 tot en met 7 zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als
Sportfondsen Nederland c.s.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de producties 1 tot en met 34 van eisers,
  • de producties 1 tot en met 27 van Recron,
  • de mondelinge behandeling van 31 maart 2015,
  • de pleitnota van eisers,
    – de pleitnota van Recron.
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.

In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 1 april 2015 vonnis gewezen. Het onderstaande vormt hiervan de schriftelijke motivering en is opgemaakt op
8 april 2015.

2
2. De feiten 
2.1. Recron is een vereniging die tot doel heeft om de belangen van de recreatieondernemers en -ondernemingen die zich bezighouden met de exploitatie van recreatie en toeristische activiteiten te behartigen of doen behartigen.

2.2.

Recron kent, zoals blijkt uit artikel 9 van de door haar als productie 1 overgelegde statuten (hierna: de statuten) de volgende organen c.q. onderdelen:
a. het bestuur,
b. de ledenraad,
c. de algemene ledenvergadering,
d. bedrijfsgroepen en bedrijfsgroepbesturen.

2.3.

De Bedrijfsgroep Zwembaden is één van de zes bedrijfsgroepen die Recron kent.
2.4.

Sportfondsen Nederland c.s. was in ieder geval tot 20 maart 2015 lid van Recron.
Zij heeft bij brief van 20 maart 2015 haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. Recron stelt zich echter op het standpunt dat er geen grond is voor onmiddellijke opzegging en dat het lidmaatschap van Sportfondsen Nederland c.s., gelet op de bepalingen daarover in artikel 6 lid 4 van de statuten, op zijn vroegst per 1 januari 2016 eindigt.
2.5.

Recron tracht haar in 2.1. genoemde doel onder meer te bereiken door het meewerken aan de totstandkoming van bindende regelingen, waaronder begrepen het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s).
2.6.

De gesprekken en de onderhandelingen over het afsluiten van cao’s vinden plaats in een tweetal commissies, namelijk de arbeidsvoorwaardencommissie (hierna: de AVC) en de onderhandelingscommissie (hierna: de OHC).
In de AVC zitten afgevaardigden van de verschillende bedrijfsgroepen binnen Recron die mandaat hebben om namens de onder de bedrijfsgroepen ressorterende leden van Recron te spreken en te onderhandelen over de inhoud van de af te sluiten cao.
In de OHC zitten afgevaardigden van de AVC. De OHC onderhandelt met de vakbonden over de inhoud van de af te sluiten cao.
2.7.

In artikel 26 van de statuten is een bepaling opgenomen over de besluitvorming inzake de cao. Deze bepaling houdt – samengevat – in dat:
– het bestuur met betrekking tot het afsluiten van cao’s de goedkeuring van de leden die
onder de werkingssfeer van de betreffende cao vallen, behoeft,
– de goedkeuring van de leden geacht wordt niet te zijn verleend, indien van het totaal aantal
aan de hand van de tijdig bij het bestuur binnengekomen stemmen 2/5 gedeelte zich
tegen het voorstel heeft verklaard.
Verder geldt dat in dit artikel ook nog is vermeld dat op verzoek van het bestuur het besluit van de leden inzake de goedkeuring van de aan hen door het bestuur voorgelegde cao
buiten de algemene ledenvergadering kan worden genomen, maar alleen via schriftelijke c.q. elektronische stemming onder alle leden die het betreft.
2.8.

In de periode van maart 2014 tot omstreeks medio februari 2015 hebben er diverse gesprekken binnen de AVC, en tussen de OHC en de betreffende bonden plaatsgevonden over het sluiten van een nieuwe Cao Recreatie.
Onder de werkingssfeer van deze cao vallen drie van de zes bedrijfsgroepen binnen Recron, namelijk de bedrijfsgroepen: i) zwembaden, ii) kampeer- en bungalowbedrijven en
iii) groepsaccomodaties.
In de AVC zaten twee afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden, namelijk de heren [A] (hierna: [A]) en [B] (hierna: [B]). [A] maakte tevens deel uit van de OHC.

2.9.

De onderhandelingen hebben ertoe geleid dat er omstreeks 19 februari 2015 een principeakkoord is gesloten tussen Recron en de betreffende bonden over een nieuwe
Cao Recreatie. In dit akkoord is onder meer overeengekomen dat:
– er een loonsverhoging van totaal 3,5% zal plaatsvinden, waarvan 2,5% per 1 januari 2015
en 1% per 1 januari 2016,
– met ingang van 1 april 2015 de jeugdlonen in de groepen 1 tot en met 4 stapsgewijs worden
afgeschaft en vervangen door een systeem waarbij voor inschaling ervaring en opleiding
leidend zijn.
2.10.

In maart 2015 heeft het bestuur van Recron het principeakkoord inzake de nieuwe Cao Recreatie ter goedkeuring voorgelegd aan de leden die onder de werkingssfeer van deze nieuwe Cao komen te vallen. Op verzoek van het bestuur heeft dit door middel van een elektronische stemming plaatsgevonden. Er hebben zich minder dan 2/5 gedeelte van de tijdig bij het bestuur binnengekomen stemmen tegen het principeakkoord verklaard.
2.11.

Recron is voornemens om op 2 april 2015 de nieuwe Cao Recreatie voor akkoord
te ondertekenen en aan te melden bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

3De vordering 3.1. Bedrijfsgroep Zwembaden c.s. vordert dat Recron bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,: a) wordt verboden handelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot de definitieve totstandkoming van een nieuwe Cao Recreatie, zoals – maar niet uitsluitend – het ondertekenen van de cao-tekst en/of het aanmelden daarvan bij de Minister van SZW (conform artikel 4 Wet op de Loonvorming), zolang de werkingssfeer van die cao zodanig is dat de zwembadbranche daaronder valt, b) wordt veroordeeld om aan haar binnen 48 uur na het in deze zaak te wijzen vonnis een lijst te verstrekken met alle leden die behoren tot c.q. vertegenwoordigd zijn door/in de Bedrijfsgroep Zwembaden, dit naar de stand van zaken van 19 maart 2015 en onder verbeurte van een dwangsom, c) wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

3.2.

Recron voert gemotiveerd verweer.
3.3.

De stellingen van partijen zullen hierna voor zover van belang worden besproken.

4De beoordeling
Ontvankelijkheid Bedrijfsgroep Zwembaden

4.1.

Recron voert als verweer dat de Bedrijfsgroep Zwembaden niet ontvankelijk in haar vorderingen moet worden verklaard, omdat zij niet als procespartij kan optreden.
4.2.

Dit verweer slaagt.
4.2.1.

De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt, afgezien van bijzondere wettelijke regelingen, in beginsel slechts toe aan natuurlijke personen en
aan rechtspersonen, dus niet aan een ambtelijk orgaan of een orgaan van een rechtspersoon.
Dit uitgangspunt laat echter ruimte voor uitzonderingen. Een dergelijke uitzondering zou bijvoorbeeld kunnen worden gemaakt indien zou kunnen worden geconcludeerd dat het afsnijden van de weg naar de burgerlijke rechter een niet aanvaardbaar gebrek aan rechtsbescherming zou betekenen. (Zie de uitspraken van de Hoge Raad van
25 november 1983, NJ 1984, 297 en 3 december 1993, ECLI:NL:1993:ZC1163).
4.2.2.

Vaststaat dat de Bedrijfsgroep Zwembaden geen rechtspersoon betreft. Zij
is één van de zes in artikel 9 van de statuten genoemde bedrijfsgroepen binnen Recron
(de vereniging). Uit dit artikel volgt dat een bedrijfsgroep moet worden gezien als een orgaan c.q. onderdeel van Recron (de vereniging). Als uitgangspunt geldt dan ook dat zij niet als partij in dit geding kan optreden. Er zijn geen bijzondere wettelijke regelingen waarin is bepaald dat zij dit wel kan. De Bedrijfsgroep Zwembaden heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat op dit uitgangspunt in de gegeven omstandigheden een uitzondering zou moeten worden gemaakt. In dit verband wordt nog overwogen het niet zo is dat de Bedrijfsgroep Zwembaden – zoals zij aanvoert – het in dit geding aan de orde zijnde cao-overleg als partij betrokken is geweest. Immers, vaststaat dat deze onderhandelingen zijn gevoerd door daartoe door het bestuur speciaal aangewezen commissies, namelijk de AVC en de OHC en dat deze commissies bestaat uit afgevaardigden van de leden van de diverse bedrijfsgroepen.
4.2.3.

De Bedrijfsgroep Zwembaden zal gezien het voorgaande dan ook niet ontvankelijk in haar vorderingen worden verklaard.
4.3.

Vervolgens is aan de orde de beoordeling van de vorderingen van
Sportfondsen Nederland c.s.
Verbod tot het verrichten van handelingen die zouden kunnen leiden tot de definitieve 
totstandkoming van een nieuwe Cao Recreatie 
4.4. Sportfondsen Nederland c.s. vordert dat het Recron wordt verboden om handelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot de definitieve totstandkoming van een nieuwe
Cao Recreatie.

4.5.

Vooropgesteld wordt dat partijen het erover eens zijn dat (het bestuur van) Recron een definitief akkoord over de inhoud van de in het geding zijnde cao met de betreffende bonden heeft bereikt, zij het dat het akkoord nog moet worden ondertekend. Ook zijn zij het er terecht over eens dat deze cao pas in werking treedt na aanmelding daarvan bij de
Minister van SWZ. De ondertekening van de cao en de aanmelding daarvan hebben nog niet plaatsgevonden. Vraag is of Recron kan worden verplicht om daarvan af te zien.
4.6.

Het staat ter vrije keus aan een onderneming om te besluiten of zij lid wil worden van Recron. Wanneer een onderneming besluit dat te doen dan wordt zij – zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de statuten van Recron – geacht:
– haar instemming te hebben verleend met de statuten en het huishoudelijk reglement,
– zich te onderwerpen aan, onder meer, de toepasselijke cao, inclusief de nader daaruit
voortvloeiende verplichtingen,
– zich te onderwerpen aan de besluiten van de algemene ledenvergadering, de ledenraad, het
bestuur en het bestuur van de bedrijfsgroep dat haar regardeert.
Sportfondsen Nederland c.s. heeft door lid te worden van Recron zich dus aan dit alles vrijwillig onderworpen.
4.7.

Recron heeft onweersproken aangevoerd dat het bestuur op basis van de statuten de AVC en de OHC heeft ingesteld en dat deze commissies bij uitsluiting bevoegd zijn om over het sluiten van cao’s te onderhandelen. De kantonrechter zal daarom daarvan uitgaan.
4.8.

Vaststaat dat de AVC en de OHC hebben onderhandeld over de nieuwe
Cao Recreatie en dat dit heeft geleid tot een principeakkoord tussen Recron en de betreffende bonden.
4.9.

Het bestuur heeft dit principeakkoord, buiten de vergadering om, aan de leden
die het betreft voorgelegd en heeft deze leden elektronisch laten stemmen. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 26 van de statuten (zie 2.10).
4.10.

Vast staat dat er zich minder dan 2/5 gedeelte van de tijdig bij het bestuur binnengekomen stemmen tegen het principeakkoord hebben verklaard.
Daarmee staat – gelet op het bepaalde in artikel 26 van de statuten – ook vast dat de leden de door het bestuur aan hen voorgelegde principeakkoord inzake de nieuwe Cao Recreatie hebben goedgekeurd.
Dat een aantal leden het wellicht hiermee niet eens is, maakt dit – zoals Recron ook aanvoert – niet anders. De statutaire bepalingen, waaraan ieder lid zich door zijn lidmaatschap heeft geconformeerd, maken dat leden van Recron gebonden kunnen zijn aan een cao waar zij tegen hebben gestemd. Dit is het gevolg van de aldus door partijen (de vereniging en haar leden) aangegane (democratische) regeling. Dat er – zoals Sportfondsen Nederland c.s. aanvoert – sprake zou zijn van een weeffout in de statuten, is niet gebleken. Bovendien
heeft Sportfondsen Nederland c.s. daaraan geen juridische consequenties verbonden.

4.11.

Uit het voorgaande volgt dat de onderhandelingen en de besluitvorming over de nieuwe Cao Recreatie in overeenstemming met de statuten hebben plaatsgevonden en dat de leden de nieuwe Cao Recreatie hebben goedgekeurd.
4.12.

Als uitgangspunt geldt dan ook dat het bestuur van Recron, in beginsel, gerechtigd is om de vervolgstap te zetten en de definitieve totstandkoming van de Cao Recreatie te realiseren door deze cao te ondertekenen en aan te melden bij de Minister van SZW.
4.13.

Het is vervolgens de vraag of Recron desondanks kan worden verplicht om hiervan af te zien.
4.14.

Sportfondsen Nederland c.s. stelt zich – naar de kantonrechter begrijpt – op het standpunt dat Recron daartoe kan worden verplicht, omdat het volgens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer zij (als lid dan wel voormalig lid) aan deze nieuwe Cao Recreatie gebonden zou raken. Recron dient de cao in de huidige vorm dan ook om die reden geen doorgang te laten vinden, aldus Sportfondsen Nederland c.s. Sportfondsen Nederland c.s. voert ter onderbouwing van dit standpunt – samengevat – het volgende aan.
Recron heeft in het kader van de onderhandelingen over het sluiten van deze nieuwe cao de belangen van de zwembadbranche in grote mate veronachtzaamd. Zowel de zwembadbranche als – kort gezegd – de verblijfsrecreatiebranche valt onder de werkingssfeer van deze nieuwe cao. Recron heeft bij deze onderhandelingen alleen oog gehad voor de belangen van de verblijfsrecreatiebranche. Recron heeft een principeakkoord met de vakbonden gesloten dat lijnrecht in strijd is met de belangen van de zwembadbranche. Zo is Recron akkoord gegaan met een loonsverhoging van in totaal 3,5% en met de afschaffing van de jeugdlonen, dit terwijl Sportfondsen Nederland c.s. van te voren
duidelijk te kennen had gegeven dat dit geen optie voor haar was en de zwembadbranche in economisch opzicht in buitengewoon zwaar weer verkeert. De verblijfsrecreatiebranche verkeert niet, althans veel minder, in economisch zwaar weer dan de zwembadbranche.
De Cao Recreatie die thans voorligt, is voor de zwembadbranche financieel ondraaglijk en zal ertoe leiden dat haar voortbestaan in het geding komt. Het is echter van groot maatschappelijk belang dat deze branche blijft bestaan. Recron had gezien het voorgaande de zwembadbranche dan ook buiten de werkingssfeer van deze nieuwe Cao Recreatie moeten laten vallen.
4.15.

Recron heeft dit standpunt van Sportfondsen Nederland c.s. gemotiveerd betwist.
4.16.

De kantonrechter overweegt in dit verband het volgende.
4.17.

Vooropgesteld wordt dat de belangen van de leden van Recron inzake de totstandkoming van een nieuwe cao, met inachtneming van hetgeen daarover in de statuten is bepaald, zijn behartigd door de AVC en de OHC.
In de AVC zaten twee afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden. In de OHC zat één van die twee afgevaardigden. De leden die onder de Bedrijfsgroep Zwembaden ressorteerden werden dus in de AVC en OHC vertegenwoordigd.
4.18.

In de periode tot en met eind juni 2014 zijn de belangen van de zwembaden – zoals Sportfondsen Nederland c.s. ook lijkt te onderkennen – wel degelijk meegewogen in het kader van de onderhandelingen die in de AVC en tussen de OHC en de betreffende bonden hebben plaatsgevonden.
4.19.

Uit de processtukken kan worden opgemaakt dat – zoals Recron aanvoert – de onderhandelingen met de betreffende bonden eind juni/begin juli 2014 zijn vastgelopen, omdat het aanpassen van de jeugdlonen geen deel uitmaakte van het eindbod van Recron, en de bonden zich op het standpunt stelden dat wanneer er geen afspraken over de jeugdlonen zouden komen, zij geen mandaat hadden om tot een eindresultaat te komen.
4.20.

In de vergadering van de AVC van 9 september 2014 is – zoals blijkt uit het door Recron als productie 18 in het geding gebrachte conceptverslag – gesproken over de stand van zaken inzake de cao onderhandelingen. Uit dit verslag kan worden opgemaakt dat de AVC teleurgesteld is en op dat moment geen reden ziet om met betere tegenvoorstellen te komen. Besloten is om niet het initiatief te nemen de onderhandelingen met de bonden te hervatten.
4.21.

In de bestuursvergadering van de Bedrijfsgroep Zwembaden is gesproken over het vastlopen van de cao-onderhandelingen en de hervatting daarvan. In dat kader is gesproken over een uitruil van de jeugdlonen en leeftijddagen. Uit het door Recron als productie 27 in het geding gebrachte conceptverslag van deze vergadering kan – zoals Recron betoogt – worden opgemaakt dat Sportfondsen Nederland en Optisport geen voorstander waren van een dergelijke uitruil, maar Laco International en Zwembad Doesburg wel. Binnen de Bedrijfsgroep Zwembaden werd dus verschillend over deze uitruil gedacht.
4.22.

Uit het hiervoor in 4.21. genoemde conceptverslag – bezien in relatie met de
e-mail van [C] (hierna: [C]) van Recron van 23 september 2014 (productie 3
van Recron) – kan worden opgemaakt dat het de Bedrijfsgroep Zwembaden nog niet geheel duidelijk was dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de werknemers die in de jeugdlonen vallen en de hulpkrachten die in de minimumjeugdloonschalen vallen, en dat de laatste categorie, de hulpkrachten, niet in de cao-onderhandelingen zouden worden meegenomen. [C] heeft aan Sportfondsen Nederland en Optisport verzocht om aan hem het aantal jeugdloners en hulpkrachten door te geven. Optisport heeft vervolgens bij e-mail van 26 september 2014 laten weten dat zij gemiddeld 40 jeugdloners en 400 hulpkrachten heeft. Sportfondsen Nederland heeft bij e-mail van 23 september 2014 laten weten dat zij geen gebruik maakt van hulpkrachten. Zij heeft daarbij echter niet opgegeven hoeveel jeugdloners bij haar in dienst zijn. Ten aanzien van Optisport kan in ieder geval – zoals Recron aanvoert – worden geconcludeerd dat slechts een relatief klein deel van haar werknemersbestand bestaat uit jeugdloners, zodat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet valt in te zien, dat het stapsgewijs afschaffen van de jeugdlonen zeer ingrijpende financiële consequenties voor haar heeft.
4.23.

Tijdens de vergadering van de AVC van 3 oktober 2014 is – zoals blijkt uit het door Recron als productie 19 overgelegde conceptverslag van deze vergadering – het volgende besproken.
4.23.1.

Eerst is toegelicht dat er voor de bonden drie zeer belangrijke punten zijn, namelijk: i) andere systematiek jeugdlonen, ii) hogere loonsverhoging, en iii) compensatie afschaffen leeftijddagen.
4.23.2.

Daarna is de vraag voorgelegd of er bereidheid bestaat om de bonden tegemoet te komen of dat het hebben van geen cao een begaanbare weg is.
De afgevaardigden van de Bedrijfsgroepen kampeer- en bungalowbedrijven en groepsaccomodaties (kort gezegd: “de verblijfsrecreatie”) hebben daarop te kennen gegeven dat er een cao moet komen.
De afgevaardigden van de Bedrijfsgroep zwembaden hebben toegelicht dat de zwembaden liever wel een cao willen, maar dat het ook best een tijdje zonder kan. Daarbij is opgemerkt dat eigenlijk elke loonsverhoging uit den boze is, maar dat wanneer deze toch plaatsvindt, dit in ieder geval niet meer in 2014 dient te gebeuren.
4.23.3.

Vervolgens is er gediscussieerd over meerdere varianten en is afgesproken dat de volgende punten in het kader van een op 7 oktober 2014 te houden overleg aan de betreffende bonden zullen worden voorgelegd en toegelicht:
– looptijd: 1 juli 2014 tot 1 juli 2016,
– loon: 3% per 1 maart 2015 met uitloop naar 3,5%,
– jeugdlonen: instemmen met onderzoek naar andere vorm,
– leeftijddagen: 50-55 jaar: vervalt
56- AOW: halveren.
4.23.4.

Uit het voorgaande volgt – zoals Recron terecht aanvoert – dat de AVC akkoord is gegaan met hervatting van de onderhandelingen, in welk kader een loonsverhoging van maximaal 3,5% en de aanpassing van de jeugdlonen bespreekbaar zijn.
4.23.5.

De Bedrijfsgroep Zwembaden was in deze AVC, met twee afgevaardigden, vertegenwoordigd. Dat de afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden – zoals Sportfondsen Nederland c.s. betoogt – daarbij zijn “overstemd”, kan niet uit het conceptverslag worden opgemaakt. Er zijn ook geen concrete aanknopingspunten dat dit het geval is geweest; Sportfondsen Nederland c.s. heeft daarvoor geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Integendeel, uit het hierna nog te bespreken conceptverslag van de AVC van 28 januari 2015 valt op te maken dat er tot aan dat moment nog nooit binnen de AVC over een voorstel is gestemd, maar dat de leden van de AVC altijd op basis van consensus tot overeenstemming zijn gekomen.
4.23.6.

Bovendien geldt dat ook wanneer de afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden tegen de hiervoor genoemde afspraak (zoals weergegeven in 4.23.3) zouden zijn geweest en de afgevaardigden van de andere twee Bedrijfsgroepen vóór, dit nog niet betekent dat de belangen van Sportfondsen Nederland c.s. (de zwembaden) op grove wijze zijn veronachtzaamd. Sportfondsen Nederland c.s. wist toen zij lid van Recron werd en zich aan de statuten van Recron conformeerde dat Recron niet alleen de belangen van de zwembaden, maar ook die van – kort gezegd – de verblijfsrecreatiebranche behartigde.
Zij behoorde er dan ook rekening mee te houden dat deze belangen niet altijd parallel zouden lopen en dat er op basis van een belangenafweging tot besluitvorming zou worden gekomen, waarbij de kans bestond dat zij gebonden zou raken aan besluiten waarin zij zich niet zou kunnen vinden. Dat is nu eenmaal inherent aan het in de statuten neergelegde besluitvormingssysteem waaraan zij zich door haar lidmaatschap heeft geconformeerd.

4.24.

Op 7 oktober 2014 heeft het overleg met de betreffende bonden plaatsgevonden en is het cao-bod zoals afgestemd in het kader van het overleg van de AVC van 3 oktober 2014 voorgelegd. Op 12 november 2014 hebben de bonden dit bod afgewezen.
4.25.

Op 8 januari 2015 hebben de bonden een nieuw voorstel gedaan. Er kon daarbij worden gekozen uit twee opties. Dit voorstel van de bonden is besproken in de AVC van
9 januari 2015. In het door Recron als productie 21 in het geding gebrachte conceptverslag van deze AVC is te lezen dat na enige discussie is afgesproken dat akkoord wordt gegaan met een maximale loonsverhoging van 3,5 % zonder terugwerkende kracht waarvan 2,5% per 1 januari 2015. In dit verslag is verder vermeld dat over de jeugdlonen al overeenstemming is bereikt.
4.26.

Op 19 januari 2015 heeft een informeel overleg met de bonden plaatsgevonden en is er een niet bindende overeenstemming bereikt.
4.27.

Op 28 januari 2015 is deze overeenstemming besproken in de AVC. Uit het door Recron als productie 22 overgelegde conceptverslag van deze bespreking kan worden opgemaakt dat de vertegenwoordigers van de Bedrijfsgroep Zwembaden te kennen hebben gegeven dat alle voorstellen wat deze Bedrijfsgroep betreft van tafel zijn, omdat er
– kort gezegd – steeds “iets” bij komt en het uitgangspunt dat er een goedkopere cao zou komen niet wordt gerealiseerd.
De voorzitter van de AVC heeft vervolgens opgemerkt te willen vermijden om het in de AVC tot een stemming te laten komen, aangezien consensus het uitgangspunt is en de leden van de AVC daarin tot die tijd in zijn geslaagd. De zwembaden hebben echter, zo blijkt uit dit conceptverslag, vastgehouden aan hun standpunt. De voorzitter van de AVC heeft vervolgens het voorstel om verder te praten met de bonden op basis van het op
19 januari 2015 bereikte resultaat in stemming gebracht. De uitslag van deze stemming gaf aan dat er verder kon worden gesproken met de bonden; alleen de vertegenwoordigers van de Bedrijfsgroep Zwembaden hadden tegengestemd.
4.28.

Begin februari 2015 heeft [C] van Recron aan de bonden voorgesteld om de werkingssfeer van de Cao Recreatie aan te passen, in die zin dat de zwembaden daar niet onder zouden vallen. De bonden hebben dit voorstel tijdens de bespreking met de OHC op
17 februari 2015 van de hand gewezen. Vervolgens is er een principeakkoord bereikt tussen Recron en de bonden. In de AVC van 19 februari 2015 is dit akkoord na stemming aangenomen.
4.29.

Onder de hiervoor in 4.17. tot en met 4.28. geschetste omstandigheden, in
onderlinge samenhang bezien, kan niet worden geconcludeerd dat de belangen van
Sportfondsen Nederland c.s. in het kader van de onderhandelingen over een nieuwe
Cao Recreatie op grove wijze zijn veronachtzaamd. Haar belangen zijn conform de statuten behartigd in de AVC en de OHC. Deze commissies hebben op democratische wijze en met inachtneming van het daarover in de statuten bepaalde, onderhandeld over de inhoud van de nieuwe cao.
Op 3 oktober 2014 is de AVC akkoord gegaan met de thans door
Sportfondsen Nederland c.s. ter discussie gestelde loonsverhoging en een andere vorm van de jeugdlonen. In deze AVC zaten twee vertegenwoordigers van de Bedrijfsgroep Zwembaden. Het is voldoende gebleken dat zij achter deze beslissing van de AVC stonden.
Daarbij komt nog dat Sportfondsen Nederland c.s. haar – door Recron betwiste – stelling dat de nieuwe Cao Recreatie voor haar financieel ondraaglijk is en ertoe zal leiden dat haar voortbestaan in het geding komt, niet gemotiveerd met (financiële) stukken heeft onderbouwd, zodat het nog maar de vraag is of dit wel het geval zal zijn. Er is ook geen enkel aanknopingspunt gebleken voor de juistheid van deze stelling. Bovendien geldt dat Recron, onweersproken, heeft aangevoerd dat een lid zich zal kunnen beroepen op de in de nieuwe Cao Recreatie opgenomen dispensatieregeling, wanneer zij door het in deze cao bepaalde in een financieel ondraaglijke positie zal komen te verkeren.
4.30.

Sportfondsen Nederland c.s. voert verder nog aan dat zij haar lidmaatschap rechtsgeldig per 20 maart 2015 heeft opgezegd en dat zij daarom niet meer (verenigingsrechtelijk) gebonden is aan de nog definitief tot stand te komen Cao Recreatie.
Het valt echter – wat er ook zij van de juistheid van deze door Recron gemotiveerd betwiste stelling – niet in te zien dat deze omstandigheid een wettelijke grondslag voor toewijzing van het door Sportfondsen Nederland c.s. gevorderde verbod oplevert. De omstandigheid dat Sportfondsen Nederland c.s. haar lidmaatschap heeft opgezegd, betekent nog niet dat
Recron niet (meer) bevoegd zou zijn om de Cao Recreatie met de bonden definitief te maken.
Daarbij is van belang dat Recron onweersproken heeft aangevoerd dat er naast
Sportfondsen c.s. nog andere leden zijn die onder de Bedrijfsgroep zwembaden ressorteren. Het zou daarbij gaan om ongeveer 200 leden. Recron behartigt dus niet alleen de belangen van Sportfondsen Nederland c.s., maar ook die van andere zwembadondernemers.
4.31.

Sportfondsen Nederland c.s. heeft geen andere inhoudelijke argumenten dan die hiervoor zijn besproken aan haar vordering ten grondslag gelegd.
4.32. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van Sportfondsen Nederland c.s. moet worden afgewezen, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag is gebleken.
4.33.

Ook een door de kantonrechter in het kader van dit kort geding te maken belangenafweging brengt – anders dan Sportfondsen Nederland c.s. betoogt – niet mee dat de vordering bij wijze van ordemaatregel moet worden toegewezen.
De kantonrechter ziet geen aanleiding tot het treffen van een dergelijke ordemaatregel.
Uit het voorgaande volgt immers dat er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Recron niet vrijstond het principeakkoord te sluiten en vervolgens op basis van dat principeakkoord een cao aan te gaan. De kantonrechter merkt hierbij op dat Sportfondsen Nederland c.s. niet heeft betwist dat het principeakkoord een voldoende concrete overeenstemming bevat van hetgeen in de nieuwe cao zou moeten worden geregeld.
Gebod tot het verstrekken van een lijst met leden 
4.34. Sportfondsen Nederland c.s. vordert dat Recron wordt veroordeeld om aan haar een
lijst te verstrekken met alle leden die behoren tot c.q. vertegenwoordigd zijn door/in de
Bedrijfsgroep Zwembaden.

4.35.

Deze door Recron gemotiveerd betwiste vordering zal worden afgewezen, omdat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Sportfondsen Nederland c.s. wil los van Recron een eigen cao voor de zwembadbranche tot stand brengen, en wenst de door haar gevorderde lijst van leden te verkrijgen om deze leden te verzoeken om zich bij haar aan te sluiten. In feite wenst zij dus dat deze leden (ook) hun lidmaatschap bij Recron opzeggen. Niet valt in te zien dat Recron daaraan haar medewerking dient te verlenen.
Proceskosten 

5
5. De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:

5.1.

verklaart de Bedrijfsgroep Zwembaden niet ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2.

wijst de vorderingen van Sportfondsen Nederland c.s. af,