Ontzegging (Waterkip)

Rechtbank Arnhem 11 juli 2011 (Waterkip)
ECLI:NL:RBARN:2011:BR3147



Deze uitspraak is even blijven liggen. Royement dochter vanwege gedrag ouders, terwijl dochter niets wordt verweten, is nietig. Daarnaast onzorgvuldige procedure: de ALV is bevoegd tot royeren, maar de uitnodiging voor de extra ALV is verhullend. “Dit maakt dat het besluit gezien de voorbereiding daarvan op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Het besluit is dan ook, voorshands geoordeeld, ingevolge artikel 2:15 aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.”

Vonnis in kort geding van 11 juli 2011
in de zaak van
1. [eiser .1], en 2. [eiser.2],
in hun hoedanigheid van ouders die het gezag uitoefenen over hun op [datum] geboren dochter [naam dochter], eisers, tegen
de vereniging BARNEVELDSE ZWEMCLUB “DE WATERKIP”, gedaagde,

Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers] worden genoemd en afzonderlijk [eis.1], [eis.2] en [dochter]. Gedaagde wordt hierna DWK genoemd.

1.2. Tijdens de mondelinge behandeling is door [eisers] overgelegd een beschikking d.d. 30 juni 2011 van de kantonrechter van de rechtbank Utrecht, locatie Amersfoort, waarbij hen machtiging is verleend tot het voeren van deze procedure.

1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. [eis.2] en [dochter] zijn sinds enige jaren lid van DWK.

2.2. [dochter] is een getalenteerd zwemster die uitkomt op het niveau van de Nederlandse kampioenschappen.

2.3. [eis.1] is vaak aanwezig bij de zwemlessen en -wedstrijden van [dochter].

2.4. Bij brief d.d. 24 februari 2011 heeft het bestuur van DWK onder meer het volgende aan [eis.1] geschreven:

Geachte heer [eis.1],

Naar aanleiding van ons gesprek van afgelopen maandagavond 21 februari 2011 deel ik u middels dit schrijven mede dat wij [dochter] het lidmaatschap van DWK per 1 maart 2011 ontzeggen.

De aanleiding hiertoe is uw gedrag welke als zeer storend wordt ervaren en een te grote negatieve sfeer binnen de vereniging heeft gecreëerd.

In meerdere gesprekken is naar voren gekomen dat u geen vertrouwen heeft in de kwaliteit van het technisch kader en het niet eens bent met de lopende gang van zaken binnen de vereniging. Hierover is een aantal gesprekken met u gevoerd door meerdere mensen. Dit heeft helaas tot niets geleid.

Tot onze spijt hebben wij tevens meerdere malen moeten vernemen dat u niet schroomt om uitlatingen te doen naar overige ouders over hetgeen u irriteert binnen de vereniging en maakt u daarbij gebruik van provocerende uitspraken die op anderen als bedreigend overkomen. Ook het technisch kader ervaart uw instelling als intimiderend en bedreigend. Dit kan en mag nooit de insteek zijn van een ouder / trainer relatie. (…)

Wij moeten helaas constateren dat door dit alles de verhoudingen ernstig verstoord zijn en er derhalve geen draagvlak meer is binnen het DWK trainersteam en de technische commissie [dochter] verder te trainen en begeleiden bij wedstrijden en zien geen andere uitweg dan haar het lidmaatschap van de vereniging te ontzeggen (…).

2.5. DWK heeft aan het gestelde in de brief van 24 februari 2011 geen gevolg gegeven.

2.6. Vervolgens heeft het bestuur van DWK bij brief d.d. 25 maart 2011 onder meer het volgende aan “de familie [eis.1]” geschreven:

(…) Op 28 februari hebben wij kennis genomen van het standpunt van de heer [eis.1], aangaande de kritiek die is geuit vanuit de vereniging op gedragingen die kunnen worden gekwalificeerd als:

– bedreigingen aan het adres van betrokken trainers,
– diverse keren provocerende en grievende uitspraken aan het adres van trainers en leden van commissies,
– meerdere malen druk op de organisatie uit te oefenen ten einde te trachten uw persoonlijk belang vóór dat van het algemeen belang van de vereniging te stellen.

U hebt aangegeven het niet eens te zijn met deze conclusies maar hebt de gedane uitspraken en voorvallen die aanleiding waren tot deze conclusies niet ontkend. Ons voorstel aan u niet meer aanwezig te zijn bij trainingen en wedstrijden waaraan door uw dochter wordt deelgenomen, werd door u verworpen.

Op 10 maart 2011 hebben wij kennis genomen van het standpunt van het technisch kader. Bovenstaande conclusies werden door commissie en trainers onderstreept. Tevens werd ons uit dit gesprek duidelijk dat ieder draagvlak op een vruchtbare voortzetting van de begeleiding van uw dochter (opmerking voorzieningenrechter: [dochter]) ontbreekt bij het voltallige technisch kader. (…)

Op 14 maart werd de vereniging door mevrouw [eis.2] geïnformeerd over vermeende seksuele handelingen, geconstateerd na gesprekken met zwemmers die in januari 2011 aanwezig waren op een meerdaagse wedstrijd met overnachting. Nadat vanuit het bestuur hierop werd aangedrongen, is geen openheid van zaken door u gegeven, dan wel extra informatie verstrekt, waardoor een aanzet tot verder onderzoek niet mogelijk was. Wij hebben derhalve moeten vaststellen dat u door vage verdachtmakingen willens en wetens de vereniging in een kwaad daglicht hebt willen stellen. Door deze correspondentie van uw kant, die u wijd hebt verspreid binnen de vereniging, hebt u diverse mensen die betrokken zijn bij de organisatie en begeleiding tijdens meerdaagse wedstrijden met overnachting grievend bejegend en schade toegebracht. Bovendien is door uw handelen het bestuur lang bezig geweest de ontstane onrust binnen de vereniging weg te nemen, met disproportioneel tijdbeslag tot gevolg, waardoor afhandeling van andere zaken in het gedrang is gekomen.

Al deze zaken tezamen leiden er toe dat wij geen draagvlak meer zien verder met u te willen samenwerken en wij zullen [dochter] daarom tijdelijk schorsen. Op grond van artikel 9, lid 6 van het verenigingsstatuut zijn wij als bestuur hiertoe bevoegd. Deze schorsing is tijdelijk, namelijk met onmiddellijke ingang van kracht tot het moment dat de ledenvergadering een uitspraak heeft gedaan het voorstel van het bestuur (ontzegging van het lidmaatschap van [naam dochter]) aan te nemen dan wel af te wijzen (…).


2.7. Vervolgens ontving [dochter] een uitnodiging voor een algemene ledenvergadering van DWK d.d. 11 mei 2011.

2.8. Op 9 mei 2011 heeft de advocaat van [eisers] DWK gesommeerd om tijdens de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 geen voorstel tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap te doen en in stemming te brengen.

2.9. Op 11 mei 2011 zijn [eisers] niet bij de algemene ledenvergadering aanwezig geweest. Tijdens deze vergadering heeft het bestuur een voorstel tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap in stemming gebracht, waarna het besluit door de algemene ledenvergadering is aangenomen.

2.10. Op 17 mei 2011 heeft DWK een aangetekende brief aan [dochter] gestuurd. In deze brief staat onder meer het volgende:

Hierbij deelt het bestuur van de Barnevelds Zwem- en Polovereniging DWK je mede dat in de ledenvergadering van 11 mei 2011 de leden van de vereniging in overgrote meerderheid het voorstel van het bestuur hebben gesteund jouw lidmaatschap bij de vereniging te beëindigen. Beëindiging van het lidmaatschap is ingevolge artikel 9, lid 7 van het verenigingsstatuut.

De redenen voor deze ontzetting uit het lidmaatschap zijn verwoord in een brief die wij eerder op 25 maart 2011 hebben verstuurd.
Het bestuur van DWK betreurt deze gang van zaken bijzonder, maar, gezien alle ontwikkelingen van de afgelopen maanden, zag zich genoodzaakt tot het nemen van deze zeer ongebruikelijke stap (…).

(Noot red.: Artikel 9 lid 7 statuten luidt:
Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen door de algemene vergadering worden uitgesproken, indien een lid in ernstige mate in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van organen van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.)

3. Het geschil

3.1. [eisers] vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:

1. DWK zal verbieden iets te doen of te laten dat er toe strekt of ertoe leidt dat de rechten die [naam dochter] uit haar lidmaatschap van DWK ontleent, op enigerlei wijze worden beperkt of verminderd, op straffe van een dwangsom van

€ 1.000,00 voor iedere overtreding, vermeerderd met € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zo’n overtreding voortduurt,

2. DWK zal gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te dezen wijzen vonnis op pagina 1, bovenaan, van de homepage van haar website, in dezelfde opmaak en lettergrootte als de overige mededelingen op die pagina, de hieronder vermelde tekst op te nemen en gedurende ten minste zes maanden geplaatst te houden, en voorts aan elk van de leden per aangetekende post een brief toe te sturen (onder toezending van kopieën van de bewijzen van ter postbezorging aan de raadsman van [eisers]) met de navolgende tekst:

“Ter uitvoering van hetgeen de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem DWK heeft opgedragen, wordt u hierbij medegedeeld dat [naam dochter] tijdens de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 ten onrechte uit haar lidmaatschap is ontzet. Dat besluit is in strijd met de statutaire bepalingen tot stand gekomen. [naam dochter] is daarom in al haar lidmaatschapsrechten hersteld”.

3. DWK zal veroordelen in de proceskosten.

3.2. DWK voert verweer.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. [eis.1] en [eis.2] baseren hun vorderingen op vier gronden:

– de oproeping voor de algemene ledenvergadering is niet aan alle leden verstuurd en voor zover deze wel aan de leden is verstuurd is dat niet tijdig gebeurd,

– de agenda is te vaag, in die zin dat daarop geen voorstel tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap is geagendeerd,

– de statuten kennen niet de mogelijkheid tot ontzetting van [dochter] van het lidmaatschap wegens het gedrag van een derde, haar vader, en

– het besluit tot ontzetting van het lidmaatschap is genomen op ontoereikende gronden.

4.2. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de tweede en derde hiervoor weergegeven gronden elk de vorderingen kunnen dragen, waartoe het volgende wordt overwogen.

4.3. De ontzetting van een lid van een vereniging uit het lidmaatschap van die vereniging is een besluit met ernstige nadelige gevolgen voor dat lid. Dat besluit heeft bovendien een diffamerend karakter. Het besluit dient dan ook met een hoge mate van zorgvuldigheid te worden genomen, zowel inhoudelijk als ten aanzien van de wijze van totstandkoming.

4.4. De agenda voor de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 luidt als volgt:
1. Opening door de voorzitter (19:30)

2. vaststellen agenda

3. toelichting op algemene gang van zaken deze vergadering

4. toelichting voorstel bestuur (19:40)

5. standpunt verweerder

6. bestuur – tweede termijn (20:00)

7. verweerder – tweede termijn (20:10)

8. schriftelijke stemming en uitslag (20:20)

9. besluit vergadering (20:50)

10. sluiting (21:00)

4.5. Uit deze agenda kan dus niet worden afgeleid wat het voorstel onder punt 4 van de agenda inhoudt. De naam van [dochter] of die van [eis.1] of [eis.2] wordt niet genoemd.

4.6. Daargelaten het belang in dezen van de website van DWK, uit de vermelding daarop dat er een kwestie was tussen een jeugdlid en het bestuur die aan de algemene ledenvergadering zou worden voorgelegd, wordt evenmin duidelijk wat het voorstel onder punt 4 van de agenda inhoudt, en met name niet dat dat voorstel inhield de ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap van DWK.

4.7. Dit maakt dat het besluit gezien de voorbereiding daarvan op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Het besluit is dan ook, voorshands geoordeeld, ingevolge artikel 2:15 aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.

4.8. Daaraan kan niet afdoen dat [eis.1] en [eis.2] wisten, naar zij erkennen, dat bedoeld voorstel aan de algemene ledenvergadering zou worden voorgelegd. De zorgvuldigheid vergt immers dat alle leden die een uitnodiging voor de algemene ledenvergadering ontvangen, daaruit kunnen afleiden welke voorstellen aan de orde zullen komen en wat deze inhouden en zich daarover desgewenst kunnen uitspreken. Dat zij wellicht op informele wijze (via het geruchtencircuit) reeds op de hoogte zouden kunnen zijn, is niet relevant.

4.9. Het besluit moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts in strijd met de statuten van DWK worden geacht. Artikel 9 lid 7 daarvan luidt:

Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen door de algemene vergadering worden uitgesproken, indien een lid in ernstige mate in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van organen van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.

4.10. Het voorstel van het bestuur aan de algemene ledenvergadering en het besluit zijn niet overgelegd, maar naar de voorzieningenrechter begrijpt is de ontzetting van [dochter] uit haar lidmaatschap uitgesproken op grond van het optreden van [eis.1] en (in mindere mate) [eis.2]. [dochter] zelf wordt niets verweten. In de verhouding tussen DWK en [dochter] zijn [eis.1] en [eis.2] derden. De statuten voorzien uitsluitend in de mogelijkheid een lid uit het lidmaatschap te ontzetten op grond van handelen van het lid zelf. De statuten voorzien niet in de mogelijkheid van een dergelijke ontzetting op grond van handelen van derden. Dit laatste geldt ook nu, zoals tijdens de mondelinge behandeling namens DWK is verklaard, het bestuur van DWK geen mogelijkheden zag het probleem (op andere wijze) op te lossen.

4.11. Het besluit van de algemene ledenvergadering tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap van DWK is dus, voorshands geoordeeld, in strijd met de statuten en dus ingevolge artikel 2:14 lid 1 BW nietig.

4.12. Op grond van het bovenstaande is de vordering onder 1 toewijsbaar als hierna te melden. De vordering onder 2 is toewijsbaar, doch niet voor zover het betreft de toezending per aangetekende post van de brieven aan de leden; dit zou een te zware financiële last op DWK leggen. Bovendien ligt verzending per gewone post meer in lijn met de verzending van de agenda, die ook per gewone post is geschied.

4.13. De voorzieningenrechter vraagt zich overigens wel af of de vermelding op de website van de door [eis.1] en [eis.2] gewenste tekst wel in hun belang (en dat van [dochter]) is nu de naam van [dochter], naar de voorzieningenrechter begrijpt, tot nu toe niet op de website heeft gestaan en na plaatsing daar wel staat vermeld en volgens DWK voor heel Nederland zichtbaar is.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. verbiedt DWK vanaf drie dagen na de betekening van dit vonnis iets te doen of na te laten waardoor de rechten die [dochter] aan haar lidmaatschap van DWK ontleent, op enigerlei wijze worden beperkt of verminderd, zulks op straffe van een dwangsom van € 200,00 voor iedere overtreding, vermeerderd met € 100,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,00,

5.2. gebiedt DWK om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op pagina 1, bovenaan, van de homepage van haar website, in dezelfde opmaak en lettergrootte als de overige mededelingen op die pagina, de hieronder vermelde tekst op te nemen en ten minste zes maanden geplaatst te houden, en voorts aan elk van de leden per post een brief toe te sturen met de navolgende tekst:

Ter uitvoering van hetgeen de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem DWK heeft opgedragen, wordt u hierbij medegedeeld dat [naam dochter] tijdens de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 ten onrechte uit haar lidmaatschap is ontzet. Dat besluit is in strijd met de statutaire bepalingen tot stand gekomen. [naam dochter] is daarom in al haar lidmaatschapsrechten hersteld.

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Klassieker: ontstaan informele vereniging (The Lord’s Choir)

Klassieker: Gerechtshof Arnhem 14 april 2009
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2178

Klassieker over het ontstaan van een informele vereniging (een vereniging zonder statuten).

Zowel de parochie als het koor meent eigenaar te zijn van een drumstel. De parochie betwist dat het koor een rechtspersoon is. Het koor stelt dat zij een informele vereniging is.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.
4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW.

Verder opmerkelijk: r.o. 4.8 over de verhouding met kerkrecht en r.o. 4.17 over bezit en houderschap.
Vergelijk verder voor de situatie onder het oude recht HR 15-12-1916 (Bas van het Eldense Muziekgezelschap)

Arrest inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende
Rooms Katholieke Parochie Elisa, tegen:
de vereniging Jongvolwassenenkoor “The Lord’s Choir”,

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De parochie heeft bij exploot van 17 december 2007 het koor aangezegd van dat tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van 18 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het koor voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft de parochie acht grieven tegen het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:

I. het koor in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren;

II. althans de door het koor ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen;

III. het koor zal veroordelen tot teruglevering aan de parochie van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis inmiddels aan het koor heeft voldaan, te weten de afgifte van de Scholze piano en het drumstel aan het koor, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag – elk resterend gedeelte van de dag daaronder begrepen – dat het koor in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

IV. het koor zal bevelen haar koorleden en haar eventuele bestuursleden indien zij die heeft, bekend te maken en de naam- en adresgegevens van deze personen binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan de parochie ter hand te stellen;

V. het koor zal veroordelen in de kosten van beide instanties;

althans zodanige uitspraak zal doen als het hof juist acht.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft het koor de grieven bestreden, bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Het koor heeft geconcludeerd dat het hof de parochie in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren op grond van artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de parochie in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Ter zitting van 21 november 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de parochie door mr. [], en het koor door mr. [], ook advocaat te Enschede. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.

2.5 Partijen hebben elk voorafgaand aan de zitting aan elkaar en aan het hof een productie gezonden; de parochie een schriftelijke verklaring van 15 november 2007 van [persoon A] en het koor een aan de parochie gerichte brief van 7 januari 1999. Ter zitting hebben partijen verklaard elkaars productie te hebben ontvangen. De voorzitter heeft medegedeeld dat het hof de productie van de parochie niet heeft ontvangen, waarop de parochie deze alsnog heeft overgelegd.

2.6 Het hof heeft vervolgens, met partijen, geconstateerd dat zowel de door de parochie in het geding gebrachte schriftelijke verklaring als de door het koor in het geding gebrachte brief van 7 januari 1999 kort en eenvoudig te doorgronden zijn.

Partijen hebben over en weer verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan partijen akte heeft verleend van het in het geding brengen daarvan.

2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast.

3.1 De parochie is op 17 augustus 2003 ontstaan uit een fusie van de Sint Willibrord parochie, de Sint Egbertus parochie en de Sint Christoffel parochie.

3.2 Het koor heeft, deels tegen betaling, muzikale begeleiding gegeven aan religieuze diensten in kerken binnen en buiten de parochie. In 2003 heeft het koor zijn muzikale optredens binnen de parochie gestaakt.

3.3 In 1998 heeft het koor een piano met toebehoren gekocht. Het koor heeft hiervoor een factuur ontvangen van f. 6.500,- gedateerd 9 december 1998. Uit deze factuur blijkt dat f. 1.000,- op het aankoopbedrag in mindering is gebracht wegens inruil van een piano van het merk Berdus. Als afleveradres staat op de factuur vermeld: St. Willibrordkerk.

3.4 Op 28 maart 2003 heeft het koor een drumstel gekocht voor € 200,-.

3.5 Het koor heeft de piano en het drumstel vervolgens gestald in de repetitieruimte van de Willibrordkerk, thans geheten Christoffelkerk.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Het koor heeft in eerste aanleg afgifte in goede staat van de piano en het drumstel gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom en een schadevergoeding in geval van schade aan deze zaken, met veroordeling van de parochie in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vordering tot afgifte van de instrumenten toegewezen, de vorderingen van het koor voor het overige afgewezen en de parochie in de proceskosten veroordeeld. De parochie heeft in reconventie bekendmaking aan haar van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor gevorderd, met veroordeling van het koor in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en de parochie in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

4.2 Met haar hoger beroep komt de parochie op tegen de door de kantonrechter bevolen afgifte aan het koor van de piano en het drumstel en tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering. De grieven leggen het geschil in conventie en in reconventie in volle omvang aan het hof voor.

4.3 Het koor heeft vooreerst gesteld dat de parochie op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat haar vordering tot afgifte van de piano en het drumstel geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Volgens het koor is de piano thans volledig afgeschreven en heeft deze dus geen waarde meer. De restantwaarde van het drumstel bedroeg ten tijde van de appeldagvaarding € 50,-, aldus het koor.

4.4 De parochie heeft deze stellingen betwist. Volgens de parochie zijn de instrumenten ongeveer € 3.000,- waard. De parochie beroept zich daarbij op de door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [persoon A], dirigent van het dames- en herenkoor van de parochie, van 15 november 2007, waarin staat dat het drumstel en de piano die door het koor worden gebruikt naar zijn inschatting op het moment van het opmaken van de verklaring een totale waarde vertegenwoordigen van ten minste € 3.000,-.

4.5 Reeds uit het hiervoor weergegeven debat tussen partijen over de waarde van de instrumenten volgt naar het oordeel van het hof dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering tot afgifte daarvan geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. De parochie is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.

4.6 Het koor heeft voorts nog gesteld dat tussen partijen in onderling overleg is afgesproken dat de uitspraak van de kantonrechter bindend zou zijn. De parochie heeft deze stelling betwist. Nu het koor geen rechtsgevolgen aan deze stelling heeft verbonden, passeert het hof deze stelling en komt het hof thans toe aan de inhoudelijke behandeling van de grieven.

4.7 Het hof overweegt dat grief I die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen het er over eens zijn dat het koor een vereniging is, terecht is opgeworpen. Uit de processtukken van de eerste aanleg blijkt immers dat de parochie heeft betwist dat het koor een vereniging is. Hoewel deze grief slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis omdat deze grief niet is gericht tegen een in dat vonnis gegeven beslissing.

4.8 De parochie heeft in (de toelichting op) de grieven II tot en met VI gesteld dat zij, en niet het koor, eigenaar is van de piano en het drumstel. De parochie heeft daartoe primair gesteld dat het koor – in ieder geval tot de verzelfstandiging in september 2003 – geen (informele) vereniging was en dus geen rechtspersoonlijkheid bezat, waardoor het geen eigendom kon hebben. Volgens de parochie was het koor een werkgroep in de zin van artikel 49 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur van een Parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (ARBP) en maakte het dus deel uit van de parochie. De burgerlijke rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van de inrichting van een parochie en deze inrichting als een gegeven aan te nemen, aldus de parochie.

4.9 Het koor heeft gesteld dat het vanaf het begin van de oprichting een informele vereniging als bedoeld in artikel 2:26 Burgerlijk Wetboek (BW) is geweest en dat het niet is ingesteld als werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP. Volgens het koor kan dat ook niet, omdat het bestuur op grond van dit artikel enkel werkgroepen kan instellen met een bepaalde opdracht die betrekking heeft op de eigen taken van het kerkbestuur. Tot de taak van het bestuur behoort volgens artikel 24 ARBP het beheer dan wel bestuur van het parochiale vermogen en het adviseren over het pastoraal beleid. Hieronder valt niet de muzikale omlijsting van vieringen, zodat het koor reeds daarom geen werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP kan zijn, aldus het koor.

4.10 Het hof passeert de stelling van de parochie dat het koor geen informele vereniging is omdat parochies binnen het kerkgenootschap zodanig zijn ingericht dat koren ressorteren onder de parochie en die inrichting in beginsel door de burgerlijke rechter als gegeven moet worden aangenomen. Dat de parochie het koor als een onderdeel van haar kerkelijke organisatie aanmerkt, is niet zonder meer beslissend voor de vraag of het koor rechtspersoonlijkheid toekomt. Het standpunt van het koor dat het een van de parochie afgescheiden rechtspersoon is, is voor rechterlijke toetsing vatbaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1967, NJ 1967, 264 en het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392), zij het dat deze rechterlijke toetsing terughoudend of marginaal is voor zover de criteria daarvoor kunnen worden ontleend aan het eigen recht van het kerkgenootschap in kwestie (zie de literatuurverwijzingen in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392). Naar het oordeel van het hof heeft de parochie daaromtrent echter onvoldoende gesteld. Volgens de parochie is het koor een werkgroep als bedoeld in artikel 49 ARBP. Gesteld noch gebleken is echter dat het koor als zodanig is ingesteld, nog daargelaten de vraag of dit artikel het parochiebestuur de mogelijkheid biedt een werkgroep in te stellen met het doel diensten muzikaal te omlijsten. Evenmin heeft de parochie gesteld of is gebleken dat het koor de toepasselijkheid van dit reglement dan wel ander kerkelijk recht heeft aanvaard. Het feit dat een band heeft bestaan tussen het koor en de parochie – omdat het koor optrad binnen de parochie en repeteerde in de kerk –, leidt dan ook niet noodzakelijkerwijze tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een rechtspersoon naar burgerlijk recht. Aan de hand van de daaraan in het burgerlijk wetboek gestelde eisen, zal het hof thans beoordelen of sprake is van een (informele)vereniging.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.

4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW. De omstandigheid dat het koor voorafgaand aan deze procedure – volgens het koor abusievelijk – heeft gesteld dat het geen rechtspersoonlijkheid bezit, maakt dat niet anders. Ook het feit dat het koor op zijn website mogelijk de suggestie wekt dat het koor onderdeel uitmaakt van de parochie doet niet af aan het feit dat het koor als organisatorische eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer.

4.13 Gelet op het feit dat het koor geen statuten heeft opgenomen in een notariële akte dient te worden aangenomen dat sprake is van een informele vereniging. Het koor heeft dus rechtspersoonlijkheid en kan eigendom bezitten. Het primaire standpunt van de parochie faalt daarom, evenals de grieven II en III.

4.14 De parochie heeft subsidiair gesteld dat zij de feitelijke macht over de piano en het drumstel had en deze instrumenten voor zichzelf heeft gehouden, zodat zij eigenaar daarvan is. De parochie heeft zich daarbij beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Om zich te kunnen beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW dient de parochie bezitter te zijn van de piano en het drumstel.

4.15 Niet in geschil is dat het koor de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan en dat de instrumenten door het koor in de repetitieruimte zijn neergezet. De parochie heeft de stelling van het koor in punt 11 van zijn pleitnota dat de instrumenten aan het koor zijn geleverd, voorts niet betwist, zodat het koor daarom in beginsel moet worden geacht de eigendom daarvan te hebben verkregen.

4.16 De parochie heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij eigenares is (geworden) van de instrumenten. Gesteld noch gebleken is dat het koor als vertegenwoordiger van de parochie de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan. De omstandigheid dat de parochie de instrumenten zou hebben betaald is – indien al juist – onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij de eigendom daarvan heeft verkregen. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat het koor in eerste instantie gebruik heeft gemaakt van een piano die door een tante van één van de koorleden tegen de transportkosten ter beschikking was gesteld en dat uit de factuur volgt dat deze piano bij de aankoop door het koor van de nieuwe piano is ingeruild voor f. 1.000,-. De enkele mededeling in een door de parochie overgelegde e-mail van haar aan het koor van 21 februari 2003 inhoudende dat de rommelmarkt kan doorgaan voor het aanschaffen van materiaal voor het drumtoestel en dat het koor de opbrengst daarvan aan het parochiebestuur moet doorgeven omdat het drumtoestel eigendom is en blijft van de parochie, schept geen eigendom, nog afgezien dat niet duidelijk is of deze mededeling op het door het koor gekochte drumstel slaat. Datzelfde geldt voor het feit dat de parochie de verzekeringspremies voor de instrumenten voldeed en het stemmen van de piano verzorgde. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat de instrumenten zonder meer onder de inboedelverzekering van de kerk zouden vallen en derhalve niet afzonderlijk verzekerd hoefden te worden.

4.17 Naar het oordeel van het hof dient op grond van deze omstandigheden te worden aangenomen dat de parochie de instrumenten voor het koor is gaan houden als bedoeld in artikel 3:108 BW. Nu de parochie onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij het bezit heeft verkregen van de instrumenten, dient zij op grond van artikel 3:111 BW te worden aangemerkt als houder en komt haar geen beroep toe op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Aangezien de parochie geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij de eigendom van de piano en het drumstel heeft verkregen, passeert het hof haar bewijsaanbod. De grieven IV, V en VI falen.

4.18 Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht is toegewezen en de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie is veroordeeld.

4.19 Met grief VII komt de parochie op tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering tot afgifte van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor. De parochie heeft daartoe gesteld dat zij belang heeft bij deze gegevens om een eventuele proceskostenveroordeling – bij gebreke van verhaal op het koor – op de afzonderlijke koorleden te kunnen verhalen. Zoals hiervoor is overwogen, is de vordering van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht toegewezen en is de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu van een proceskostenveroordeling ten gunste van de parochie dus geen sprake was, heeft de kantonrechter terecht de reconventionele vordering van de parochie bij gebreke van een belang daarbij afgewezen. Nu – zoals het hof hierna zal overwegen – de parochie ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, heeft zij nog steeds geen belang bij haar reconventionele vordering. Deze grief faalt dus.

4.20 Nu de grieven II tot en met VII falen, faalt eveneens de daarop voortbouwende grief VIII. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en de parochie dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 september 2007;
veroordeelt de parochie in de kosten van het hoger beroep.

Klassieker: informele vereniging (NJN)

Klassieker: Rechtbank Breda 23 november 2011
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8804

Prg. 2011/115 met annotatie door mr. A.J.J. van der Heiden
JOR 2011/175 met annotatie door G.J.C. Rensen

Het gaat hier om een zaak tussen de tamelijk bekende Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie en een kleine extreem-rechtse groepering met een naam die afgekort ook NJN is.

De groepering NJN heeft geen inschrijving bij het Handelsregister. Dit roept de vraag op of de NJN wel een vereniging is die door de rechter veroordeeld kan worden.

De rechter overweegt:
” 3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid. In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.”

Rechtspersoonlijkheid
Deze overweging geeft niet veel helderheid. Art. 2:3 BW bepaalt dat verenigingen rechtspersoonlijkheid bezitten. Art. 2:5 bepaalt dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft, gelijk staat met een natuurlijk persoon, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Hieruit vloeit onder meer voort dat een rechtspersoon eigenaar kan zijn van een zaak (art. 5:1 BW). Verder kan een vereniging “worden getroffen door de gevolgen van” een rechtshandeling verricht door een vertegenwoordigingsbevoegde natuurlijke persoon zoals bijvoorbeeld een bestuurder (art. 3:66 lid 1 jo. 3:78 jo. 3:32 jo. 2:45), waardoor de gevolgen van de rechtshandeling niet de natuurlijke persoon treffen. Dit houdt onder meer in dat de vereniging een partij kan zijn bij een overeenkomst en daaraan rechten en plichten kunnen ontlenen.
Verder geldt dat, in beginsel, feitelijke handelingen, opzet, schuld en wetenschap van van natuurlijke personen aan de vereniging kunnen worden toegerekend. Hierdoor is bijvoorbeeld de vereniging en niet de natuurlijke persoon aansprakelijk voor een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).  De regel dat een rechtspersoon een procespartij in rechte kan zijn vloeit hieruit voort.
Elke vereniging heeft rechtspersoonlijkheid, echter 1) niet elke groep is een vereniging en 2) niet elke vereniging staat wat het vermogensrecht geheel gelijk aan een natuurlijk persoon. 
Vereniging met beperkte en volledige rechtsbevoegdheid, terminologie
Dat laatste betreft de verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Art. 2:26 lid bepaalt dat een vereniging wordt opgericht bij een meerzijdige rechtshandeling. Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (3:33 BW). Voor een meerzijdige rechtshandeling dienen meer personen hun op hetzelfde rechtsgevolg gerichte wil te openbaren. Een rechtshandeling is vormvrij en de oprichting van een vereniging ook. Art. 2:27 lid 1 bepaalt dat een vereniging kan worden opgericht bij een notariële akte, in welk geval de akte de statuten van de vereniging bevatten (art. 2:27 lid 3). De wet voorziet er echter uitdrukkelijk in dat de vereniging niet wordt opgericht bij notariële akte (art. 2:28). De wet voorziet er zelfs in dat een vereniging niet op schrift gestelde statuten heeft (art. 2:30 lid 3, tweede zin), dus niet alleen statuten die niet in een notariële akte zijn opgenomen, maar statuten die geheel niet schrift zijn gesteld. In dergelijke mondelinge statuten kan echter niet worden afgeweken van de wettelijke bepalingen (art. 2:52). Derhalve hoeven dergelijke statuten slechts de naam van de vereniging, het doel en de gemeente waar de vereniging gevestigd is te bepalen (art. 2:27 lid 4 sub a en b). 
Echter, vereniging waarvan de statuten in niet in een notariële akte zijn opgenomen (bij de oprichting of later), kunnen geen registergoederen verkrijgen en kunnen geen erfgenaam zijn (art. 2:30 lid 1). In art. 2:43 lid 6 wordt dit aangeduid als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid en in art. 2:43 lid 5 wordt de term “vereniging met volledige rechtsbevoegdheid” gebruikt om verenigingen aan te duiden waarvan de statuten in een notariële akte zijn opgenomen. Er zijn geen andere beperkingen van de rechtsbevoegdheid van verenigingen, dan die welke art. 2:30 lid 1 verbindt aan het niet in een notariële akte opgenomen zijn van de statuten. Daarom zijn alle vereniging waarvan de statuten niet in een notariële akte zijn opgenomen, en alleen die verenigingen, verenigingen met een beperkte rechtsbevoegdheid, en alle overige verenigingen verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid.
De wet gebruikt (ongelukkigerwijs) ook de term “verenigingen zonder volledige rechtsbevoegdheid” (bijvoorbeeld in art. 2:308 lid 2 BW en art. 6 lid 2 Handelsregisterwet 2007). Dit is hetzelfde als “verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid”. De term “informele vereniging” wordt hiervoor ook wel gebruikt. 
Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid bestonden onder het recht zoals dat gold van 1855 tot 1976, toen voor rechtspersoonlijkheid van de vereniging goedkeuring van de statuten voor de overheid nodig was. 
Rechtsgevolgen van beperkte en volledige rechtsbevoegdheid.
De wet bepaalt allereerst dat verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid geen registergoederen kunnen verkrijgen en geen erfgenaam kunnen zijn (art. 2:30 lid 1).
Men kan goederen verkrijgen onder algemene of bijzondere titel (art. 80 lid 1). Men verkrijgt goederen onder algemene titel door erfopvolging, boedelmenging en door fusie en splitsing (lid 2). Voor fusie en splitsing geldt dat de bepalingen van art. 2:308 e.v. over fusie en splitsing niet van toepassing zijn op verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid (art. 2:308 lid 2). Men verkrijgt goederen onder bijzondere titel door overdracht, verjaring en onteigening, en door de overige in de wet geregelde wijzen van rechtsverkrijging (lid 3). Een registergoed is een goed voor welker overdracht of vestiging inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register noodzakelijk is (art. 3:10). Hoewel de definitie van een registergoed dus aanknoopt bij een wijze van overdracht, is de beperking van de rechtsbevoegdheid van art. 2:30 lid 1 niet beperkt tot verkrijging van registergoederen door overdracht, ook verkrijgen door verjaring is niet mogelijk, bijvoorbeeld van een clubhuis.
Voor overdracht van een goed wordt vereist levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken (art. 3:84 lid 1). De levering van onroerende zaken geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:89 lid 1). Grond en de duurzaam met de grond verenigde gebouwen en werken zijn onroerende zaken (art. 3:3 lid 1) en dus registergoederen. Voorbeelden van andere soorten registergoederen zijn appartementsrechten (art. 5:117), teboekstaande zeeschepen (art. 8:199), binnenschepen (art. 8:790) en luchtvaartuigen (art. 8:1306 lid 1) en de daarop gevestigde beperkte rechten (art. 3:98) en aandelen in dergelijke goederen (art. 3:96). Een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kan deze goederen dus niet verkrijgen. De vereniging kan dergelijke goederen wel kopen, echter juridisch gezien kan de overdracht niet slagen, in de praktijk zal de notaris niet meewerken aan de leveringsakte.

Opgemerkt dat het bestuur van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid niet zomaar registergoederen verkrijgt of vervreemdt (art. 2:44 lid 2). De bevoegdheid daartoe moet uit de statuten voortvloeien (de statuten kunnen bijvoorbeeld bepalen dat de ALV ertoe kan besluiten). De overeenkomst betreft ook de koop- of verkoopovereenkomst en is dus niet gericht op de levering of overdracht van het registergoed.

Een vereniging kan geen erfgenaam zijn. Een rechtspersoon kan erfgenaam zijn door erfstelling bij uiterste wilsbeschikking (art. 4:116). De wet onderscheidt de erfgenaam van de legataris (art. 4:117). Met een legaat kent een erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toe (art. 4:117). Met Dijk/Van der Ploeg lijkt mij dan ook dat een een vereniging met beperkte bevoegdheid wel legataris kan zijn, onjuist lijkt mij Kollen, p. 18. Betreft het legaat een registergoed, dan is er wel een titel, maar is overdracht niet mogelijk. 
De wet stelt op tal van plaatsen de eis dat een vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft, bijvoorbeeld om te kunnen (juridisch) splitsen of fuseren (art. 2:308), een lijstaanduiding registreren voor verkiezingen (art. G1 Kieswet), een enquêteprocedure aanspannen (2:347), een collectieve vordering instellen (art. 3:305a), en om subsidie te ontvangen (art. 4:66 Awb). De vereniging is de enige rechtspersoon die beperkte of volledige rechtsbevoegdheid kan hebben. 
Rechtsbevoegdheid en inschrijving in het handelsregister
Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid heeft in een notariële akte opgenomen statuten. De wet voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke vereniging (nog) niet is ingeschreven in het handelsregister (art. 2:29), hoewel dat verplicht is (art. 2:29 lid 1). In dat geval is iedere bestuurder naast de vereniging hoofdelijk aansprakelijk voor een rechtshandeling waardoor hij de vereniging verbindt (art. 2:29 lid 2). Hij is dus in beginsel niet aansprakelijk gedurende die periode voor feitelijke handelingen en rechtshandelingen waardoor anderen de vereniging verbinden.
Rechtsbevoegdheid en aansprakelijkheid
Aan beperkte rechtsbevoegdheid van een vereniging lijkt de wet op het eerste gezicht een verzwaarde aansprakelijkheid van de bestuurders te koppelen (art. 2:30 lid 2). Dit is echter genuanceerd. Ten eerste vormen de beperkte aansprakelijkheid van bestuurders en de rechtsbevoegdheid van de vereniging verschillende aspecten van de rechtspersoonlijkheid van de vereniging. Ten tweede is de inschrijving in het handelsregister ook van belang. De bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kunnen de vereniging doen inschrijven in het handelsregister (art. 2:30 lid 1). Dit is dus niet verplicht, anders dan voor een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte. Ook een vereniging zonder schriftelijke statuten kan worden ingeschreven (art. 2:30 BW). Zolang de vereniging niet is ingeschreven, is voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders niet vereist dat de schuldeiser aannemelijk maakt dat de vereniging niet aan de verbintenis zal voldoen. De aansprakelijkheid houdt in dat alle bestuurders hoofdelijk (elk voor het geheel, art. 6:7 BW) aansprakelijk zijn voor schulden uit rechtshandelingen die tijdens hun bestuur opeisbaar worden. Het betreft dus niet schulden uit feitelijke handelingen. Indien er geen bestuurders zijn, dan zijn aansprakelijk de personen die bestuurder waren op het moment dat de rechtshandeling werd verricht. Zijn er geen personen op basis hiervan aansprakelijk, dan zijn de genen die de rechtshandeling verrichten, hoofdelijk aansprakelijk. Een bestuurslid kan aan deze aansprakelijkheid ontkomen indien hij niet tevoren over de rechtshandeling zijn geraadpleegd en toen hij geweigerd heeft de handeling voor zijn verantwoording te nemen, toen de handeling hem bekend werd (en dus tijdig ontslag heeft genomen).
Daarnaast bepaalt bijv. art. 33 lid 1 sub a Invorderingswet dat ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is voor rijksbelastingen verschuldigd door een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.
Bij faillissement van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid die is ingeschreven in het handelsregister, zijn de dan zittende bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk (voor schulden uit rechtshandelingen die opeisbaar worden terwijl ze bestuurslid zijn). Voor verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid geldt dat de bestuursleden in principe niet aansprakelijk zijn bij faillissement, behalve als de vereniging aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen (art. 2:50a). In dat geval zijn de antimisbruikbepalingen van toepassing en is in principe elk bestuurslid hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort jegens de boedel, in geval van onbehoorlijk bestuur waarvan aannemelijk is dat het een belangrijke oorzaak is van het faillissement (art. 2:138 lid 1).
In hoofdlijnen geldt echter dat, bij een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die is ingeschreven in het handelsregister en geen onderneming drijft, degene die een rechtshandeling verricht voor de vereniging niet aansprakelijk is en dat bij faillissement van de vereniging de bestuurders niet aansprakelijk zijn, terwijl de bestuurders wel hoofdelijk aansprakelijk zijn bij faillissement van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.

Beperkte rechtsbevoegdheid en onrechtmatige daad
Een vereniging, als rechtspersoon, kan slechts handelen door natuurlijke personen. Voor aansprakelijkheid van de vereniging op grond van onrechtmatig feitelijk handelen (art. 6:162 lid 1 BW) is derhalve toerekening (in ruime zin) een voorwaarde (hoewel dit in de jurisprudentie niet zo’n punt lijkt te zijn). Grond hiervoor geven art. 6:170 en art. 6:171, de risicoaansprakelijkheid voor ondergeschikte en niet-ondergeschikte hulppersonen. Een andere grond is, mogelijk, de toerekening op grond van verkeersopvattingen van art. 6:162 lid 3 (hoewel dat in beginsel ziet op de vraag of bijv. de leeftijd of geestgesteldheid van de dader in de weg staan aan toerekenen van eigen feitelijk handelen).

De overweging van de rechter herschreven
3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval beide gevallen heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid. In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.”

Niet elk samenwerkingsverband is een vereniging

De rechter overweegt verder:
3.2. Mogelijk bedoelt eiseres dat gedaagde 1 een informele vereniging is. Dan is het navolgende van belang: Niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen is een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Clubs of netwerken van mensen worden pas een vereniging als er een organisatie is, een eigen identiteit die onderscheiden is van hun leden, en als zij als eenheid aan het rechtsverkeer deelnemen.

De vereniging is de enige in boek 2 geregelde soort rechtspersoon die niet bij notariële akte hoeft te worden opgericht. Het ontstaan van een vereniging vereist slechts een meerzijdige rechtshandeling, welke vormvrij is. De rechtshandeling betreft dan de wil van de oprichters die zich door een verklaring van elk van de oprichters heeft geopenbaard en welke wil gericht is op het rechtsgevolg van oprichting van een vereniging (art. 3:33 BW). De verklaring kan in iedere vorm geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW). (Merk op dat hoewel art. 2:26 spreekt van een rechtshandeling, de titel 3.2 BW niet rechtstreeks van toepassing is (art 3:59)). Over de toepassing van dit criterium is geen standaardarrest. Met Kollen ben ik het eens dat indien de oprichters wensen samen te werken, maar niet in verenigingsverband, dat er dan in principe geen vereniging wordt opgericht.

In het bestuursrecht is er de uitspraak van de ABRvS 12 maart 2008 waarin als cumulatieve eisen zijn gegeven dat:
1) er een ledenbestand moet zijn;
2) het om een organisatorisch verband moet gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht;
3) de organisatie als een eenheid dient deel te nemen aan het rechtsverkeer.

Dit lijkt overeen te komen met r.o. 3.2 van onderstaand vonnis, hoewel de opmerking daarin dat “niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen [] een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek [is]” niet zo moet worden gelezen, dat elke vereniging een samenwerkingsverband tussen mensen is. Een vereniging kan ook worden opgericht door rechtspersonen en die als lid hebben.

Verder kan ook een groep die geen rechtspersoon is, wel procespartij zijn. Immers is vaste rechtspraak (sinds HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103) dat een maatschap procespartij kan zijn.


Vonnis in kort geding van 23 maart 2011

in de zaak van de statutaire vereniging
NEDERLANDSE JEUGDBOND VOOR NATUURSTUDIE,
tegen 1. de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid
[Nat. Jeugd Ned.],
feitelijk gevestigd te [], gemeente [], gedaagde, niet verschenen,
2. [gedaagde 2],

2. De vordering

2.1. Eiseres vordert, na intrekking van de vorderingen jegens gedaagde sub 2, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:

1. aan gedaagde sub 1 een dwangsom op zal leggen van Euro 100,– per dag met een maximum van Euro 10.000,–, indien zij:

a. de afkorting NJN blijft voeren en/of;
b. het op dit moment geldende logo blijft gebruiken en/of;
c. een nieuw logo ontwikkelt met de afkorting NJN erin en/of;
d. de afkorting NJN invult door aan die letters een andere betekenis te geven dan […] en/of;
e. het e-mailadres njn@[].nl blijft gebruiken en/of;
f. een ander e-mailadres in gebruik neemt met de afkorting NJN erin;

II. met veroordeling van gedaagde sub 1 in de kosten van dit geding, alsmede in de verschuldigde nakosten bij gebreke van voldoening aan dit vonnis door gedaagden.

3. De beoordeling

Ten aanzien van gedaagde sub 1
3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid.

In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.

3.2. Mogelijk bedoelt eiseres dat gedaagde 1 een informele vereniging is.

Dan is het navolgende van belang: Niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen is een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Clubs of netwerken van mensen worden pas een vereniging als er een organisatie is, een eigen identiteit die onderscheiden is van hun leden, en als zij als eenheid aan het rechtsverkeer deelnemen. Artikel 2:26 BW bepaalt ook dat een vereniging bij meerzijdige rechtshandeling wordt opgericht.

Indien eiseres gedaagde sub 1 aanmerkt als informele vereniging dient zij te stellen dat aan genoemde eisen voor het aannemen van een vereniging in de zin van het burgerlijk recht is voldaan. Dat doet eiseres niet. Integendeel, eiseres stelt in de dagvaarding onder punt 5: “NJN Nationaal is een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, waardoor de gegevens over de organisatiestructuur van die vereniging niet geregistreerd zijn of anderszins kenbaar c.q. inzichtelijk zijn voor derden.” De stelling van eiseres dat zij niet weet of gedaagde aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van eiseres in haar vordering.

3.3. Mogelijk bedoelt eiseres dat er zelfs geen sprake is van een informele vereniging, dat gedaagde sub 1 niet meer is dan een “club”, een “netwerk” of iets dergelijks.
In dat geval is er geen sprake van een rechtsfiguur die men als procespartij in rechte kan betrekken. Er kan zelfs geen verstekverlening plaatsvinden. Wil men tegen een dergelijke groepering een actie in rechte ondernemen, dan moet men deelnemers aan die groep dagvaarden.

3.4. Beide mogelijkheden leiden tot dezelfde uitkomst: de voorzieningenrechter kan niet toekomen aan een inhoudelijk oordeel. Ofwel het verstek kan niet worden verleend, ofwel eiseres is niet-ontvankelijk in haar vordering.

Bij de bestaande onduidelijkheid wordt gekozen voor de weigering van de verzochte verstekverlening.

4. De kosten

4.1. Eiseres heeft de vordering tegen gedaagde sub 2 ingetrokken, na het verweer van gedaagde sub 2. Eiseres heeft compensatie van proceskosten bepleit in de zin dat ieder de eigen kosten blijft dragen. In beginsel is eiseres echter aan te merken als -door zichzelf- in het ongelijk gestelde partij. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde sub 2 onnodige kosten heeft gemaakt. Een normale kostenveroordeling is daarom op zijn plaats.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1. weigert het tegen eiseres sub 1 verzochte verstek;
5.2. veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde sub 2, tot op heden begroot op EUR 1.074,–;
5.3. verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. weigert het meer of anders gevorderde.

Hoor en wederhoor ziet juist op de bewijsmiddelen bij tuchtrechtspraak

Rechtbank Midden-Nederland 19 maart 2013
ECLI:NL:RBMNE:2014:720

Vernietiging van uitspraak van tuchtcommissie van vereniging wegens niet in acht nemen hoor en wederhoor t.a.v. van de bewijsmiddelen en door geen rekening te houden met de verhinderdata van het lid voor de hoorzitting (2:15 lid 1 sub b).

Tuchtrechtelijke uitspraak wordt aangemerkt als besluit in de zin van artikel 2:14 en 2:15 BW, niet als bindend advies. Procedure bij Ereraad (orgaan belast met tuchtrechtspraak) tegen eiser, eiser is berispt door de Ereraad. Eiser was verhinderd op de dag van de zitting en niet aanwezig, hiermee werd geen rekening gehouden door de Ereraad. “Maar wat hiervan zij: bedoeld of onbedoeld, het zonder goede reden niet rekening houden met de verhindering van [eiser] bij de agendering van de zitting draagt bij aan de strijdigheid van de uitspraak met artikel 2:15 lid 2 sub b BW.”
De Ereraad heeft zijn oordeel gebaseerd op een getuigenverklaring ter zitting, waar eiser afwezig was, en heeft eiser geen gelegenheid geboden erop te reageren. “De Ereraad heeft dusdoende, met betrekking tot zowel de schriftelijke als de mondelinge getuigenverklaringen, het fundamentele procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor geschonden, hetgeen zijn uitspraak vernietigbaar maakt … op voet van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (redelijkheid en billijkheid).”
“Het beginsel van hoor en wederhoor beperkt zich niet tot de standpunten die in het kader van een procedure door een (weder)partij naar voren worden gebracht, maar ziet – juist –  (nadruk toegevoegd, PdL) ook op de bewijsmiddelen die die (weder)partij daarvoor inbrengt, en het vereiste dat de overige partijen daarop als zodanig moeten kunnen reageren en hun proceshouding daarop nader kunnen bepalen.”




Vonnis
van 19 maart 2014
in de zaak van
[eiser]
,
tegen 1. de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE JAGERSVERENIGING ,
Partijen zullen hierna [eiser], de KNJV en
[gedaagde sub 2] worden genoemd.


2 De
feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde sub 2] zijn beide lid van de
KNJV. Op 15 november 2011 zijn zij betrokken geraakt bij een jachtongeval. Het
geweer van [eiser] ging onbedoeld af, waardoor [gedaagde sub 2] door hagel uit
dat geweer in haar hoofd werd geraakt.
2.2. Bij brief van 19 februari 2012 heeft [gedaagde sub
2] zich bij de Ereraad van de KNJV over [eiser] beklaagd over diens, volgens
haar, oncollegiale gedrag.
[eiser]
heeft zich schriftelijk tegen die klacht verweerd, en daarop heeft [gedaagde
sub 2] schriftelijk gerepliceerd. De secretaris van de Ereraad heeft daarop aan
[eiser] medegedeeld dat voor de inhoudelijke behandeling van de klacht een
kamer zou worden samengesteld, dat voor de zitting een datum zou worden
bepaald, en dat een eenmaal voor de zitting vastgestelde datum niet meer zou
worden gewijzigd. [eiser] heeft daarop zijn verhinderdata aan de secretaris
opgegeven. De secretaris heeft vervolgens medegedeeld dat de zitting zou
plaatsvinden op 9 mei 2012, één van de dagen waarop [eiser] – conform diens eerdere
opgave – verhinderd was.
[eiser] heeft daarop wederom (schriftelijk) aan de
secretaris medegedeeld dat hij op de voorgenomen zittingsdag verhinderd was
wegens een zakelijke afspraak in de Verenigde Staten die hij onmogelijk kon
verzetten, maar dat hij graag bij de zitting aanwezig wilde zijn, reden om te
vragen of toch een andere datum kon worden voorgesteld. Op dit verzoek heeft de
secretaris niet meer gereageerd.
2.3. Op 9 mei 2012 heeft de zitting
plaatsgevonden. [eiser] was daarbij niet aanwezig. [gedaagde sub 2] was daarbij
wel aanwezig, samen met haar getuige de heer [A], wiens komst zij op 7 mei 2011
had aangekondigd bij de Ereraad. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2]
schriftelijke verklaringen van de heer [B]en haar beide ouders aan de Ereraad
overhandigd.
2.4. Dezelfde dag heeft de Ereraad uitspraak gedaan
(hierna: de uitspraak van de Ereraad). Hij oordeelde de klacht gegrond en
besloot tot berisping van [eiser].

De uitspraak vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

7. De
mondelinge behandeling
[…]
Klaagster [[gedaagde sub 2], toevoeging rechtbank] overhandigt, ter
onderbouwing van haar standpunt dat verweerder [[eiser], toevoeging rechtbank]
al zeer kort na het ongeval zich slechts richtte op zijn eigen belangen, een
ondertekende verklaring van [B] die verklaart dat verweerder – toen hij van het
ziekenhuis waar klaagster nog voor behandeling verbleef terugkwam – tegen over
hem heeft gezegd ” We zullen er een verhaal van moeten maken”. [B]
verklaarde te hebben geantwoord dat verweerder dat dan maar moest regelen met
klaagster en de jachthouder.
Klaagster
overhandigt ter zitting een ondertekende verklaring van haar beide ouders,
waarin zij verklaren na het ongeval verweerder te hebben verboden met een
geweer deel te nemen aan de nog geplande jachtdagen. Zij schrijven dat
verweerder al op 22 november 2011 zonder geweer met zijn hond heeft deelgenomen
aan de jacht. Op de ‘grote jachtdag’ (29 november) was hij afwezig en gaf
hiervoor als reden op dat hij nog grote moeite had met het gebeuren. Enige tijd
later kwam verweerder echter bij hen op de koffie en verzocht of hij misschien
toch nog reewild mocht bejagen. Toen hem dat geweigerd werd vroeg hij een deel
van zijn jachtbijdrage terug. Noch het ongeval, noch de medische toestand van
hun dochter[gedaagde sub 2], toevoeging rechtbank] werd hierbij door verweerder
ter sprake gebracht. Verweerder vroeg wat spulletjes terug en deze zijn hem
afgegeven. Daarna zijn er geen contacten tussen de ouders van klaagster en
verweerder meer geweest.
[A]-
getuige van klaagster en als drijver aanwezig tijdens het jachtongeval –
verklaart dat hij anders dan voorheen, na de gebeurtenis geen contact meer
heeft gehad met verweerder. Ook heeft hij niet van combinanten/jachtgasten
vernomen dat verweerder zich ten aanzien van mw [gedaagde sub 2] sterk
verantwoordelijk voelde voor het gebeuren. Naar zijn beleving zijn de contacten
tussen verweerder en zijn jachtvrienden te [woonplaats] geheel verbroken.
8 De ereraad neemt het
volgende in overweging
[…] Alles in aanmerking genomen, mede hetgeen
tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht door klaagster en haar
getuige en gelet op de ondersteunende verklaringen die zij heeft overgelegd, is
de Ereraad van oordeel dat verweerder tenminste bij zijn slachtoffer de indruk
heeft gewekt dat hij meer met de gevolgen van het jachtongeval voor zichzelf
bezig was dan dat hij begaan was met de gevolgen van zijn handelen voor
klaagster.
[…]
De Ereraad – alle stukken en verklaringen overwegende – acht het gedrag van
verweerder ernstig in strijd met de collegialiteit die de leden der KNJV
onderling dienen te betrachten.”
3 Het
geschil
3.1. In conventie vordert [eiser]
vernietiging van de uitspraak van de Ereraad, met hoofdelijke veroordeling van
de KNJV en [gedaagde sub 2] in de proceskosten. Hij legt aan deze vordering de
stelling ten grondslag, kort gezegd, dat de uitspraak van de Ereraad zowel
procedureel onzorgvuldig tot stand is gekomen, als inhoudelijk onjuist is.
3.2. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
verweer. [gedaagde sub 2] voert aan dat [eiser] ten aanzien van haar geen
vordering heeft geformuleerd (anders dan tot veroordeling in de proceskosten)
en dat voor de door hem beoogde vernietiging van de uitspraak van de Ereraad het
ook niet nodig was om haar te dagvaarden. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
aan dat de rechtbank onbevoegd is om van de vordering van [eiser] kennis te
nemen dan wel dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard, omdat [eiser] heeft verzuimd om op basis van hetgeen hij in de
onderhavige procedure aan zijn vordering ten grondslag legt, om herziening van
de uitspraak van de Ereraad te vragen. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
verder aan dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering omdat de uitspraak
van de Ereraad voor hem geen rechtsgevolg heeft of had, zodat hij ook om die
reden in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De KNJV en
[gedaagde sub 2] betogen tot slot dat marginale toetsing van de uitspraak van
de Ereraad – tot meer is de rechtbank naar hun opvatting niet bevoegd –, zowel
wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, niet tot
vernietiging kan leiden.
3.3. In reconventie vordert [gedaagde sub 2]
veroordeling van [eiser], bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt
verklaard, tot betaling van € 6.400,38 aan [gedaagde sub 2], vermeerderd met
rente.
3.4. Aan deze vordering legt [gedaagde sub
2] de stelling ten grondslag dat [eiser] een onrechtmatige daad jegens haar
heeft gepleegd door de onderhavige procedure (in conventie) tegen haar aan te
spannen. Het door haar gevorderde bedrag betreft gemaakte en nog te maken
advocaatkosten.
3.5. [eiser] voert verweer. Naar zijn
stelling kwalificeert de uitspraak van de Ereraad als bindend advies tussen hem
en [gedaagde sub 2], en diende hij haar met zijn vordering tot vernietiging van
dat bindend advies – op straffe van niet-ontvankelijkheid – in rechte te
betrekken.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt
hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De
beoordeling
in
conventie
het
niet volgen van een herzieningsprocedure
4.1. De statuten van de KNJV voorzien in de
mogelijkheid dat de Ereraad zijn uitspraak op verzoek van degene tegen wie een
maatregel is genomen ([eiser]) eenmaal herziet op grond van feiten en/of
omstandigheden die bij de behandeling niet bekend waren althans niet zijn gebleken
en ten aanzien waarvan het ernstig vermoeden bestaat dat zij tot een andere
uitspraak zouden hebben geleid indien zij wel gebleken zouden zijn. Het feit
dat [eiser] deze weg niet heeft gevolgd maakt de rechtbank niet onbevoegd (de
KNJV en [gedaagde sub 2] onderbouwen hun andersluidend standpunt verder ook
niet), noch [eiser] niet-ontvankelijk in diens vordering. De
statuten schrijven de herzieningsprocedure niet
als exclusieve rechtsgang voor in het geval dat degene tegen wie een maatregel
is getroffen zich met die uitspraak niet kan verenigen. De gronden die volgens
de
statuten tot herziening kunnen leiden – kort
gezegd: nova – zijn ook ten minste deels van andere aard dan de bezwaren die
[eiser] in onderhavige procedure tegen de uitspraak van de Ereraad aanvoert
(kort gezegd: schending van fundamentele beginselen van procesrecht).

het
belang van [eiser]
4.2. De berisping van de Ereraad heeft naar
zijn aard een diffamerend karakter en reeds om die reden heeft [eiser]
voldoende belang bij zijn vordering tot vernietiging van de uitspraak die die
berisping inhoudt.

de
kwalificatie van de uitspraak van de Ereraad
4.3. De uitspraak van de Ereraad dient te worden
aangemerkt als rechtspersonenrechtelijk besluit in de zin van artikel 2:14/15
van het Burgerlijk Wetboek (BW), niet als bindend advies. Hierop wijst reeds
dat de
statuten van de KNJV een onderscheid maken
tussen het door de Ereraad uitspraak doen op klachten enerzijds (zoals in de
onderhavige zaak), en – kennelijk is bedoeld: daarvan is te onderscheiden – het
geven van bindend advies anderzijds. Verder volgt de rechtbank op dit punt, in
lijn hiermee, de visie van F.C Kollen in
De
vereniging in de praktijk
, Deventer: Kluwer 2007, p. 212-214.

de
vordering tegen [gedaagde sub 2]
4.4. Uit artikel 2:15 lid 3 sub a BW vloeit
voort dat [eiser] met zijn vordering tot vernietiging van de uitspraak van de
Ereraad kon volstaan met dagvaarding van de KNJV. Bij zijn vordering tegen
[gedaagde sub 2] heeft hij daarom geen belang. Deze zal aldus worden afgewezen.

de
procedure die leidde tot de uitspraak van de Ereraad
4.5. Een uitspraak van een tuchtrechtelijk college zoals
de Ereraad van de KNJV is vernietigbaar indien bij de totstandkoming van de
uitspraak fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden en daardoor
de beklaagde partij in haar verdediging is geschaad. Dit geldt ongeacht of de
uitspraak zou worden aangemerkt als rechtspersonenrechtelijk besluit in de zin
van artikel 2:14/15 BW dan wel als bindend advies. De omstandigheid dat [eiser]
– blijkens het voorgaande: vergeefs – heeft bepleit dat de uitspraak van de
Ereraad als bindend advies moet worden aangemerkt, staat er op zichzelf niet
aan in de weg dat de rechtbank binnen het kader van artikel 2:15 BW deze
uitspraak vernietigt op basis van de door [eiser] aangevoerde grond dat bij de
totstandkoming fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden (artikel
25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

4.6. Blijkens de schriftelijke uitspraak (hiervoor, 2.4)
heeft de Ereraad bij zijn gegrondbevinding van de klacht van [gedaagde sub 2]
en zijn berisping van [eiser], de door [gedaagde sub 2] op de dag van de
zitting aan de Ereraad overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen, alsmede
de getuigenis van de door [gedaagde sub 2] ter zitting meegebrachte getuige, in
aanmerking genomen, zonder [eiser] vóórdat de Ereraad uitspraak deed, in de
gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Wat betreft de schriftelijke
getuigenverklaringen heeft de Ereraad hiermee klaarblijkelijk reeds gehandeld
in strijd met artikel 10 lid 2 van het huishoudelijk reglement KNJV, dat
voorschrijft dat geschilvoerende partijen door de Ereraad in de gelegenheid
worden gesteld kennis te nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken,
en dienaangaande hun standpunt weer te geven c.q. toe te lichten.
Wat betreft de getuigenis ter zitting geldt dat
[gedaagde sub 2] de getuige weliswaar had aangekondigd aan de Ereraad, maar dat
zij noch de Ereraad – zo staat tussen partijen als onweersproken vast – van die
aankondiging mededeling heeft gedaan aan [eiser]. De Ereraad heeft dusdoende, met betrekking tot zowel de schriftelijke
als de mondelinge getuigenverklaringen, het fundamentele procesrechtelijke
beginsel van hoor en wederhoor geschonden, hetgeen zijn uitspraak vernietigbaar
maakt – kennelijk niet alleen op voet van artikel 2:15 lid 1 sub c BW j°
artikel 10 lid 2 van het huishoudelijk reglement KNJV, wat evenwel niet is
aangevoerd, maar ook – op voet van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (redelijkheid en
billijkheid).

4.7. Hierbij komt nog dat de Ereraad bij zijn agendering
van de mondelinge behandeling geen rekening heeft gehouden met de vooraf door
[eiser] opgegeven verhinderdata, dat wil zeggen dat de zitting niet is
geagendeerd op een datum waarop [eiser] niet verhinderd was.
De KNJV heeft niet toegelicht waarom, laat staan
om welke goede reden – gelet op de evidente belangen van [eiser], en ook diens
uitdrukkelijke wens, om ter zitting aanwezig te zijn – de zitting niet op een
voor [eiser] (en de overige betrokkenen) vrije datum is geagendeerd.
Opmerkelijk genoeg vermeldt overigens de uitspraak niet, bij de beschrijving
daarin van de gevolgde procedure, dat [eiser] zijn verhinderdata op voorhand
had opgegeven. Daarentegen vermeldt de uitspraak wél dat [eiser] op zijn
verzoek om uitstel (hiervoor, 2.2) is medegedeeld dat hieraan om
agendatechnische redenen geen gevolg kon worden gegeven, terwijl in de
onderhavige procedure tussen partijen als onweersproken vaststaat dat die
mededeling niet aan [eiser] is gedaan. Dat doet de vraag zich opdringen of ten
tijde van de uitspraak de Ereraad, althans al haar leden, wel op de hoogte was
respectievelijk waren van de in werkelijkheid gevolgde procedure. Maar wat hiervan zij: bedoeld of onbedoeld,
het zonder goede reden niet rekening houden met de verhindering van [eiser] bij
de agendering van de zitting draagt bij aan de strijdigheid van de uitspraak
met artikel 2:15 lid 2 sub b BW.

4.8. Aan het voorgaande doet niet af dat
[eiser] zich in de schriftelijke procedure die voorafging aan de zitting al had
uitgesproken over althans een deel van de onderwerpen die ook door de ter
zitting over- en afgelegde getuigenverklaringen werden bestreken.
Het beginsel van hoor en wederhoor beperkt
zich niet tot de standpunten die in het kader van een procedure door een
(weder)partij naar voren worden gebracht, maar ziet – juist – ook op de
bewijsmiddelen die die (weder)partij daarvoor inbrengt, en het vereiste dat de
overige partijen daarop als zodanig moeten kunnen reageren en hun proceshouding
daarop nader kunnen bepalen.

4.9. Aan het voorgaande doet evenmin af dat [eiser] bij
e-mail van 1 mei 2012 een schriftelijke verklaring van [C] over het
jachtincident aan de secretaris van de KNJV had gezonden met daarbij het
verzoek om deze, lopende een onderzoek door de Korpschef naar het
jachtincident, niet aan [gedaagde sub 2] ter beschikking te stellen.
Ontegenzeggelijk zou dit verzoek kunnen worden aangemerkt, en kon het ook aldus
worden begrepen, als een uitnodiging aan de Ereraad om tegenover [gedaagde sub
2] het beginsel van hoor en wederhoor te schenden. Dit kon en kan evenwel niet
rechtvaardigen dat de Ereraad, die aan het verzoek van [eiser] in zoverre geen
gehoor heeft gegeven dat hij deze schriftelijke verklaring niet in aanmerking
heeft genomen, vervolgens tegenover [eiser] zelf dat beginsel veronachtzaamde.

4.10. Het voorgaande betekent dat de uitspraak van de
Ereraad zal worden vernietigd om redenen die liggen in de procedure van
totstandkoming van die uitspraak. Aan de inhoudelijke bezwaren van [eiser]
tegen de uitspraak behoeft daarom niet te worden toegekomen.
4.13. De conclusie van dupliek in conventie
van [gedaagde sub 2] is door de rolrechter klaarblijkelijk – maar blijkens de
conclusie zelf en het daarbij behorende rolbericht van mr. [advocaat]:
abusievelijk – aangemerkt als (tevens) conclusie van repliek in reconventie.
[eiser] heeft deze conclusie blijkens zijn conclusie van dupliek in reconventie
ook niet aldus opgevat, maar dat betekent dat er voor hem ook geen aanleiding
bestond om (in reconventie) te dupliceren. De rechtbank laat de conclusie van
dupliek in reconventie daarom buiten beschouwing.
4.14. [eiser] heeft niet onrechtmatig
tegenover [gedaagde sub 2] gehandeld door haar in de procedure in conventie te
betrekken. Zijn standpunt dat de uitspraak van de Ereraad als bindend advies
moet worden aangemerkt en dat hij daarom [gedaagde sub 2] in de procedure tot
vernietiging daarvan moest betrekken (artikel 3:51 lid 2 j° 3:56 BW) om in zijn
vordering te kunnen worden ontvangen, kan als bepleitbaar worden aangemerkt
(vlg. onder meer de door [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt
aangehaalde literatuur en rechtspraak). Dat de rechtbank hem hierin niet volgt,
doet hieraan niet af. [gedaagde sub 2] wordt voor haar gelijk op dit punt
genoegzaam gecompenseerd door de proceskostenveroordeling te harer gunste in
conventie. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een deel van de door
[gedaagde sub 2] in reconventie gevorderde kosten klaarblijkelijk betrekking
heeft op werkzaamheden van haar advocaat die zagen op – blijkens het
voorgaande: vergeefse – bestrijding van de vernietigingsvordering van [eiser]
in conventie ten gronde, waar zij in de context van de grondslag van haar
vordering in reconventie had kunnen volstaan met bestrijding, in conventie, van
slechtst de in conventie gevorderde proceskostenveroordeling te harer laste.
4.15.
5 De
beslissing
De rechtbank
5.1.
vernietigt de uitspraak van de Ereraad,
5.2.