Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

In deze zaak heeft een hondenfokster (het lid) een schorsing van 6 jaar gekregen van de vereniging, de ” RAAD VAN BEHEER OP KYNOLOGISCH GEBIED IN NEDERLAND”. Het lid spant een rechtszaak aan (en krijgt gelijk). De rechter overweegt eerst dat artikel 6 EVRM niet aan de orde is. “De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt.” Hierbij teken ik graag aan dat volgens mij hondenfokkers verplicht lid zijn van de vereniging, maar dat weet ik niet zeker.
De schorsing van zes jaar is echter een te zware sanctie en dus in strijd met art. 2:8 BW, volgens de rechter. ” De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.”

ECLI:NL:RBAMS:2019:7577

Verder vordert [eiseres] primair onder 6 een verklaring voor recht dat de rechtsgang van het Tuchtcollege in strijd is met artikel 6 EVRM.
4.8. De Raad heeft de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het onderhavige verenigingstuchtrecht betwist.
4.9. De rechtbank oordeelt als volgt. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht, gelet op de formulering, reeds om deze reden niet kan worden toegewezen.

Overigens kan wel een reflexwerking van artikel 6 EVRM worden aanvaard en dient de vraag beantwoord te worden of de tuchtrechtelijke procedure als een eerlijke procedure kan worden aanvaard. Deze vraag komt hierna in r.o. 4.13 aan de orde.

[…]

4.13 […] [eiseres] stelt voorts dat de rechtsgang van het Tuchtcollege niet met de nodige (processuele) waarborgen is omvat. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen betogen dat er sprake is van strijd met de toepasselijke regelgeving, in het bijzonder met artikel 6 EVRM, gaat dit betoog niet op. Artikel 6 EVRM is immers niet van toepassing op de rechtsgang van het Tuchtcollege. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen aanvoeren dat de rechtsgang in strijd is met fundamentele beginselen van de procesorde en/of niet als een eerlijke procesgang is te beschouwen, slaagt dit evenmin (zie r.o. 4.9). [eiseres] is tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen tot het indienen van een klacht bij het Tuchtcollege, zij is gehoord en kon zich verdedigen. De uitspraak is gemotiveerd. Alle door [eiseres] in dat verband aangevoerde bezwaren, wat daar verder ook van zij, kunnen niet het oordeel dragen dat de procedure zoals die concreet is geweest in strijd is met de fundamentele beginselen van de procesorde en het besluit kan diskwalificeren.

vernietiging op grond van artikel 2:15 BW

4.14.

Daarmee is de rechtbank toegekomen aan de primaire en subsidiaire vordering tot vernietiging van het besluit van het Tuchtcollege ex artikel 2:15 BW.
4.15.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (onder a), wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (onder b) of wegens strijd met een reglement (onder c). Indien men het besluit van het Tuchtcollege wil doen vernietigen, dient men daartoe bij de rechtbank een vordering aanhangig te maken binnen een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit heeft kennisgenomen of hiervan is verwittigd (artikel 2:15 lid 5 BW). Deze termijn betreft een vervaltermijn.
4.16.

De Raad heeft als verweer gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de in lid 5 gestelde termijn is verlopen. De beslissing van het Tuchtcollege is op 12 december 2017 genomen en per aangetekende post op 9 januari 2018 verzonden aan [eiseres] . De dagvaarding met de vordering tot vernietiging van de beslissing van het Tuchtcollege is op 21 maart 2019 betekend. Daarmee is de termijn van een jaar ruimschoots overtreden, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid, aldus de Raad.
4.17.

Dit verweer slaagt. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de in lid 5 gestelde termijn in ieder geval een jaar na 9 januari 2018, zijnde op 9 januari 2019 is vervallen, zodat de op 21 maart 2019 betekende dagvaarding inderdaad te laat is betekend. Voor zover [eiseres] ter zitting heeft willen betogen dat de termijn van een jaar is gestuit doordat de Raad na 12 december 2017 meermalen nieuwe besluiten – negatieve besluiten op verzoeken tot herziening – heeft genomen en daardoor een nieuwe termijn van een jaar is gaan lopen, gaat dit niet op. De in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde termijn betreft een vervaltermijn, zodat stuiting – anders dan bij verjaring – niet mogelijk is. Dit betekent dat [eiseres] geen vernietiging van het besluit kan vorderen.
4.18.

De door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde schadevergoeding, herstel van alle gevolgen die de bestraffing heeft gehad en de rectificatie komt daarmee dus ook niet voor toewijzing in aanmerking.
van toepassing zijn van het besluit op grond van artikel 2:8 lid 2 BW

4.19.

[eiseres] heeft meer subsidiair gevorderd dat de rechtbank bepaalt dat het besluit van het Tuchtcollege niet van toepassing kan blijven.
4.20.

Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
4.21.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij bij toepassing van artikel 2:8 lid 2 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Zoals beide partijen hebben aangevoerd dient het besluit van het Tuchtcollege “marginaal” getoetst te worden, hetgeen betekent dat voorligt of het Tuchtcollege bij afweging van alle belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
In dit geval is echter, ook als de hierboven omschreven terughoudendheid wordt betracht, sprake van zodanige omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het besluit van het Tuchtcollege van toepassing te laten zijn voor zover de opgelegde straf in het besluit verder uitstrekt dan 12 december 2019. Daartoe is het volgende beslissend.

4.22.

Enerzijds bestaat er het belang van de bescherming van de gezondheid en het welzijn van de rashondenpopulatie in Nederland. Kopers van rashonden met stambomen moeten zeker weten dat zij een gezonde rashond kopen. Het fokken met een rashond die aantoonbaar lijdt aan een aandoening die de gezondheid en welzijn van de hond en/of haar nakomelingen ernstig in gevaar kan brengen, ondermijnt dat. [eiseres] heeft gefokt met een hond die lijdt aan Cataract, waarbij zij wist dat het risico bestond dat dit erfelijk is, zodat zij een ontoelaatbaar risico heeft genomen. De straf strekt er niet alleen toe [eiseres] ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw tot dergelijk gedrag over te gaan, maar ook zo een voorbeeld te stellen aan andere fokkers van rashonden en hen te weerhouden van het overtreden van de regels. Hierbij zij aangetekend dat het fokken met zieke rashonden de afgelopen tijd veel aandacht gekregen in de media. Hiertegenover staan de belangen van [eiseres] . [eiseres] is al jarenlang – drie decennia – fokker van Cocker Spaniëls. Zij drijft een kennel van goede naam en faam. Zij voert zowel de door de Raad verplichte alsook onverplichte tests uit om de gezondheid van haar honden te waarborgen. In al die jaren heeft [eiseres] niet eerder een overtreding van dergelijke aard begaan. [eiseres] heeft een kennel met verder gezonde honden. De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.
Door de diskwalificatie kent de Raad geen stambomen meer toe aan alle pups van alle honden van [eiseres] , ook de andere (gezonde) honden waarmee [eiseres] geen overtreding heeft begaan. Haar partner [naam partner] kan – nu de Raad de herregistraties heeft teruggedraaid – ook niet fokken met deze honden.
Verder staat niet vast dat [naam 1] aan de erfelijke variant van Cataract lijdt. Partijen zijn het erover eens dat daar geen gentest voor bestaat en dat dit dus ook niet duidelijk kan worden. [eiseres] heeft toegelicht dat zij aanwijzingen had om te concluderen dat [naam 1] niet lijdt aan de erfelijke variant van Cataract. Als dergelijke aanwijzingen kunnen gelden dat deze aandoening maar één oog betrof en dat [naam 1] als pup antibioticum toegediend heeft gekregen hetgeen mogelijkerwijze niet-erfelijke Cataract kan veroorzaken. Met [naam 1] wordt niet meer gefokt. Niet gebleken is dat [naam 1] , op het Cataract na, niet een gezonde hond is. De pups van [naam 1] worden door [eiseres] gevolgd en getest. Gesteld noch gebleken is dat een van deze acht pups aan Cataract lijdt of ziek is. Het zijn gezonde pups. De schade die de overtreding van [eiseres] teweeg heeft gebracht aan de gezondheid en het welzijn van de betrokken honden en het hondenras is daarmee dan ook beperkt.
Deze belangen en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden dus tot het oordeel dat de in het besluit opgelegde straf van het Tuchtcollege van 12 december 2017 met ingang van 12 december 2019 niet langer van toepassing is.

4.23.

Het overige door partijen gevorderde en aangevoerde behoeft gezien het voorgaande geen verdere bespreking.

Contract met vereniging

Iemand heeft als president van de “grupo E He He” zangers ingehuurd (het betreft een Curaçaose zaak), maar die worden niet betaald. Moet de president betalen? De rechter oordeelt van wel. Zelfs als de groep “E He He” al een informele vereniging zou zijn, dan moet de president betalen als de vereniging dat niet doet. Hij is namelijk als bestuurslid hoofdelijk aansprakelijk (‘hoofdelijk verbonden’) voor de schulden van de vereniging (artikel 2:30 lid 2 BW).

ECLI:NL:OGEAC:2019:248

De overeenkomst is ondertekend door partijen. In de kop van de overeenkomst staat vermeld dat [eiser] “representando agrupashon musical Tune”. Van [gedaagde] wordt in de kop vermeld dat hij “presidente di grupo E He He” is.

4. De beoordeling

In conventie

4.1. [

gedaagde] meent dat hij in deze procedure ten onrechte is betrokken en dat [eiser] niet als eiser kan optreden. Hij stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst is aangegaan tussen Tune en E He He. Het gerecht verwerpt dit verweer.
4.2.

Gesteld noch gebleken is dat Tune en E He He rechtspersonen zijn die als zodanig zijn geregistreerd. In theorie is denkbaar dat een van beide groepen een zogenoemde informele vereniging is, dus een vereniging die niet bij notariële akte is opgericht. Als daarvan voor wat betreft E He He al moet worden uitgegaan, dan is [gedaagde] daarbij niet gebaat. Hij is – nu hij in dat geval klaarblijkelijk als bestuurder van die vereniging moet worden aangemerkt – immers hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vereniging (artikel 2:73 lid 2 BW Curacao). Voor wat betreft Tune geldt dat geen concrete feiten zijn gesteld dat hier sprake is van een vereniging. Het enkele feit dat onder die naam musici optreden is daarvoor onvoldoende. Bij die stand van zaken moet worden aangenomen dat [eiser], zoals vermeld in de overeenkomst, de overeenkomst op eigen naam heeft gesloten.

Een decharge die werkt

Een woningbouwvereniging (een echte vereniging onder Boek 2 BW) stelt haar (oud) enig bestuurslid (statutair directeur) aansprakelijk voor een mislukt bouwproject. De rechtbank oordeelt dat het bestuurslid  niet aansprakelijk is, omdat de ALV decharge had verleend aan hem. Hierbij is cruciaal dat de ALV op dat moment wist van het bouwproject en de spanningen tussen het bestuurslid en de Raad van Toezicht. De ALV was er namelijk”door middel van het jaarverslag erover [] geïnformeerd dat een groot deel van het conflict ging over het project Vicaris, dat de bestuurder werd verweten de RvT niet of onvoldoende te heggen geïnformeerd, dat het project was aangegaan zonder dat de financiering rond was en dat fundamentele kritiek werd geuit over het bestuur, resulterend in een vertrouwensbreuk en een ontslagzaak. Tevens zijn financiële gegevens over het project in de jaarrekening opgenomen.” Als de ALV dan toch decharge verleent, dan zit de vereniging daaraan vast.

ECLI:NL:GHAMS:2019:3820

” Tijdens de algemene vergadering van Huis & Erf van 30 juni 2011 zijn de jaarrekening en het jaarverslag over het boekjaar 2010 door de leden goedgekeurd. Voorts is het besluit genomen om aan de statutair directeur en de RvT decharge te verlenen. In de notulen van deze algemene vergadering is daarover opgenomen:

Besluit: de leden verlenen decharge aan de statutair directeur en de Raad van Toezicht over de stukken die aan de algemene ledenvergadering zijn overgelegd.’” 
” Bij brief van 10 november 2015 heeft Huis & Erf [de bestuurder] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de door Huis & Erf op het project Vicaris geleden en nog te lijden schade. In de brief wordt gemeld dat de schade ‘in de miljoenen’ loopt.” 

Uit het vorenstaande blijkt dat de algemene vergadering door middel van het jaarverslag erover is geïnformeerd dat een groot deel van het conflict ging over het project Vicaris, dat de bestuurder werd verweten de RvT niet of onvoldoende te heggen geïnformeerd, dat het project was aangegaan zonder dat de financiering rond was en dat fundamentele kritiek werd geuit over het bestuur, resulterend in een vertrouwensbreuk en een ontslagzaak. Tevens zijn financiële gegevens over het project in de jaarrekening opgenomen. Terwijl de algemene vergadering over deze gegevens uit het jaarverslag beschikte, heeft zij zonder voorbehoud kwijting verleend. Het hof is van oordeel dat reeds gelet op de inhoud van het jaarverslag de kwijting mede betrekking heeft op het project Vicaris, met inbegrip van de stellingen dat de RvT niet was geïnformeerd en (dus) geen toestemming had gegeven, dat de financiering en een sluitende business case niet rond waren en zonder dat een huur- of verkoopovereenkomst was gesloten. Het vorenstaande geldt te meer gelet op de informatie die anderszins aan de algemene vergadering is bekendgemaakt voordat deze het jaarverslag vaststelde.

Opheffing lid-rechtspersoon, werknemers blijven geen lid

ECLI:NL:RBOBR:2019:6262

Deze zaak gaat over schoorsteenvegers en de vereniging ASPB “de landelijke organisatie van schoorsteenveegbedrijven in Nederland”. De schoorsteenvegers werken eerst voor een B.V. die lid is van de vereniging. De B.V. wordt opgeheven. De schoorsteenvegers blijven werken onder de zelfde bedrijfsnaam en blijven zich op internet presenteren als lid van de vereniging. De vereniging begint daarop een rechtszaak. De rechter oordeelt dat de schoorsteenvegers geen lid zijn. Het lidmaatschap van de B.V. is komen te vervallen op het moment dat de B.V. is opgeheven. De rechtbank:  “De bepaling in artikel 7 lid 1 sub a van de Statuten, op grond waarvan het lidmaatschap eindigt door overlijden van het lid c.q. aspirant-lid moet analoog worden toegepast ten aanzien van leden-rechtspersonen.” “[Schoorsteenveger 1] heeft nagelaten om toe te lichten hoe deze overgang dan in zijn werk is gegaan (en op grond van welke titel) [. Bovendien] is onweersproken gesteld [door de vereniging] dat het lidmaatschap van de ASPB niet overdraagbaar is, hetgeen overigens ook voortvloeit uit de aard van het lidmaatschapsrecht.”

Aldus volgt de voorzieningenrechter de ASPB in haar stelling dat (de rechtspersoon) Denito B.V. weliswaar lid was van de ASPB maar dat dat lidmaatschap is komen te vervallen op het moment dat deze rechtspersoon is opgehouden te bestaan, te weten op 1 februari 2019. De bepaling in artikel 7 lid 1 sub a van de Statuten, op grond waarvan het lidmaatschap eindigt door overlijden van het lid c.q. aspirant-lid moet analoog worden toegepast ten aanzien van leden-rechtspersonen.
De omstandigheid dat gedaagden na de ontbinding van Denito BV het gebruik van de (handels-)naam Denito hebben voortgezet (tot uitdrukking komend in de naam van de door gedaagde sub 1 beheerde website en in de handelsnamen van de afzonderlijke ondernemingen van gedaagden) betekent niet dat zij daarmee ook de rechten konden uitoefenen waarover Denito BV tot haar ontbinding kon beschikken krachtens haar lidmaatschap van de ASPB.
4.4.
Voor zover gedaagde sub 1 zich op het standpunt stelt dat het lidmaatschap van de (niet meer bestaande) vennootschap Denito B.V. over is gegaan op Bibi B.V. wordt dit standpunt verworpen. Daargelaten dat gedaagde sub 1 heeft nagelaten om toe te lichten hoe deze overgang dan in zijn werk is gegaan (en op grond van welke titel) is onweersproken gesteld dat het lidmaatschap van de ASPB niet overdraagbaar is, hetgeen overigens ook voortvloeit uit de aard van het lidmaatschapsrecht.
Voor wat betreft de gedaagden sub 3 tot en met 7 geldt dat het enkele feit dat (een aantal van hen) het diploma ‘gezel schoorsteenveger’ heeft behaald, niet automatisch met zich mee brengt dat zij lid zijn van de ASPB. Uit artikel 5 lid 2 van de Statuten van de ASPB volgt dat het bestuur van de vereniging besluit over de toelating van een aanvrager als lid. Het feit dat gedaagden 2 tot en met 7 beschikken over vakbekwaamheidspapieren betekent hooguit dat zij in zoverre voldoen aan de vakbekwaamheidseisen om voor het lidmaatschap in aanmerking te komen.
Ook de stelling tot slot namens gedaagden dat Denito B.V. op 21 januari 2019 nog een brief heeft ontvangen van de ASPB met daarbij de lidmaatschapspas voor 2019 en dat Denito B.V. begin 2019 in totaal zeven lidmaatschapspassen heeft ontvangen voor haar werknemers, zodat gedaagden ervan uit mogen gaan dat zij lid zijn van de ASPB kan gedaagden niet baten nu hiervoor reeds is uiteengezet dat voortgezet gebruik van de handelsnaam Denito Schoorsteentechniek gedaagden niet het recht verschafte om de lidmaatschapsrechten uit te oefenen die Denito BV toekwamen tot het moment van haar ontbinding. Voor zover gedaagden in die (onjuiste) veronderstelling verkeerden acht de voorzieningenrechter dat niet verschoonbaar.