Kritiek op oude bestuur onzorgvuldig en onrechtmatig

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
ECLI:NL:GHSHE:2018:250

Een uitspraak van het hof Den Bosch over een conflict binnen een verenging. De kern is dat een nieuw bestuur kritiek had op het oude bestuur, en dit op een onzorgvuldige manier heeft voorgelegd aan de ALV. De uitspraak is wat lastig leesbaar.

De conclusie van het hof is dat de vereniging  onrechtmatig gehandeld heeft jegens de oud-voorzitter door het in de [ALV] van 26 april 2013 een bepaald voorstel in stemming te brengen en door het daaropvolgende besluit te nemen.” 
De strekking van het besluit was dat de oud-voorzitter “in gebreke is gebleven te besturen zoals een goed bestuur betaamt en de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht” (juridisch is dit niet echt een besluit, maar dat terzijde).
Er zijn twee redenen waarom dit besluit (en het voorstel) onrechtmatig was.
De eerste reden is dat de vereniging (d.w.z. het nieuwe bestuur) de reactie van de oud-voorzitter op het concept-rapport (van een onderzoekscommissie, over de oud-vorozitter) niet aan de leden heeft medegedeeld. Het nieuwe bestuur heeft aldus de eisen van hoor en wederhoor niet in acht heeft genomen. Het nieuwe bestuur heeft daarom, volgens de rechter, niet zorg gedragen voor een zorgvuldig debat en zij heeft de  leden niet volledig en naar behoren ingelicht. De wijze waarop het besluit van 26 april 2013 tot stand is gekomen voldoet daarom niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld.

De tweede reden betreft de inhoud van het besluit  In het besluit was de zinsnede opgenomen: “dat het de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht”, waarbij met ” het” bedoeld wordt: het oude bestuur. De rechter oordeelt dat deze bewoordingen “vaag en suggestief” zijn. De rechter verwijt het nieuwe bestuur dat het welbewust de niet te verwaarlozen kans aanvaard dat leden onder “het toebrengen van schade, moreel en financieel”, veel meer verstaan dan de daadwerkelijke concrete verwijten aan het oude bestuur (namelijk, het te laat of niet deponeren van de jaarrekening bij de KvK, onvoldoende overleg en onheuse bejegening door het oude bestuur, en het op de spits drijven van conflicten en onvoldoende inspanningen om deze conflicten op te lossen). 

De verdere beoordeling

7.1.

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
[Feiten]
a. De vereniging is begin jaren tachtig opgericht om de belangen van eigenaren van percelen aan een landtong te [plaats] te behartigen.
[appellant] is in 2008 eigenaar geworden van het perceel [perceel] te [plaats] . Dit perceel is gelegen aan de voormelde landtong. [appellant] is daar gaan wonen. In de leveringsakte van 17 oktober 2008 is vermeld dat [appellant] de verplichting op zich neemt lid te worden van de vereniging en op grond daarvan is [appellant] lid geworden van de vereniging.
In de periode van januari 2010 tot en met 2 november 2012 is [appellant] voorzitter geweest van het bestuur van de vereniging. 
De andere leden van het bestuur waren destijds [destijds lid van bestuur 1] en [destijds lid van bestuur 2] . De vereniging heeft naast het bestuur een commissie Advies & Arbitrage (hierna: de commissie) die adviseert en op verzoek bemiddelt bij geschillen.
De vereniging had met de gemeente [gemeente] een langlopend conflict rondom de stabiliteit van de landtong en daarover is onder de leden van de vereniging ook verdeeldheid. Op 25 mei 2012 heeft de vereniging een algemene ledenvergadering gehouden. Daarin is door twee leden gezegd dat [appellant] heeft gelogen over de gang van zaken bij een eerder overleg tussen de leden en de gemeente [gemeente] . In de vergadering is een motie van wantrouwen ingediend welke door een meerderheid van de leden is aangenomen. Tevens is besloten dat een nieuwe bestuursverkiezing zou worden uitgeschreven. Door de motie van wantrouwen is het voor de vergadering van 25 mei 2012 geagendeerde punt “stemming voor betaald bestuur” niet besproken.
[appellant] heeft in de algemene ledenvergadering van 29 juni 2012 gevraagd hem vanwege de beschuldigingen te schorsen. Een schorsingsbesluit is tijdens de algemene ledenvergadering niet genomen.

De commissie heeft op 14 augustus 2012 de leden van de vereniging uitgenodigd voor een bestuursvergadering op 31 augustus 2012. Op 23 augustus 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de commissie, het bestuur en hun raadslieden over het leiden van de geplande bestuursverkiezing van 31 augustus 2012. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid. De leden van de commissie hebben op 31 augustus 2012 de bestuursverkiezing gehouden.
De vereniging heeft de commissie in kort geding gedagvaard in verband met het uitschrijven en houden van de bestuursverkiezing en het niet plaatsen van [appellant] op de verkiezingslijst. Op 15 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda geoordeeld dat de gehouden bestuursverkiezing niet rechtsgeldig was en dat er een nieuwe bestuursverkiezing door het bestuur diende te worden georganiseerd.
Het aftredende bestuur heeft een nieuwe verkiezingsvergadering uitgeschreven op 2 november 2012 waarin na stemming als nieuw bestuur is benoemd: [voorzitter] als voorzitter, [secretaris] als secretaris en [penningmeester] als penningmeester.
i. [appellant] heeft op 6 november 2012 de vereniging gewezen op zijn grote belang bij een juiste beeldvorming onder de leden in verband met zijn woongenot en zijn onderneming, die zich bezig houdt met “algemene en pastorale dienstverlening”.
De vereniging heeft op 14 december 2012 met algemene stemmen besloten tot een onafhankelijk onderzoek over de wijze waarop het oude bestuur heeft gefunctioneerd. De vereniging heeft mr. [onderzoeker] tot onderzoeker aangesteld. De onderzoeker heeft op 6 april 2013 zijn concept rapport gepresenteerd waarop aanpassingen mogelijk waren. Een definitief rapport is niet opgemaakt.
[voorzitter] heeft op 23 april 2013 tijdens een gesprek met [appellant] en [destijds lid van bestuur 1] gezegd in de aankomende algemene ledenvergadering aan de leden mede te delen een conclusie te hebben getrokken over het functioneren van het oude bestuur. [appellant] heeft bij brief van 25 april 2013 aan het bestuur geschreven dat het voormalige bestuur wordt beschadigd door een ongefundeerde en eenzijdige eindconclusie aan de zijde van het nieuwe bestuur, dat dat onacceptabel is en dat het concept rapport ter beschikking dient te worden gesteld aan de leden en decharge dient te worden verleend.
In de algemene ledenvergadering van 26 april 2013 heeft [voorzitter] zijn conclusie over het functioneren van het oude bestuur aan de leden voorgelegd, inhoudende dat het oude bestuur in gebreke is gebleven te besturen zoals een goed bestuur betaamt en dat het de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht. Dit voorstel is door de leden aangenomen. 
Bij brief is vervolgens aan de voormalig bestuursleden, onder wie [appellant] , geschreven:
“In de ALV van 26 april was onder agendapunt 22 geagendeerd “Het onderzoek, reactie en voorstellen van het bestuur”. De tekst daarvan is U bekend en de voorstellen zijn aan U medegedeeld voordat ze naar de leden zijn verstuurd. 
Over het onderhavige punt is tijdens de vergadering uitvoerig gediscussieerd nadat de leden uitdrukkelijk hebben vastgesteld dat agenderen en toezending der stukken conform de statuten zijn verlopen.
Het voorstel: “De ledenvergadering stelt vast dat het voormalige bestuur in gebreke is gebleven te besturen zoals een goed bestuur betaamt en dat het de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht” is met 106,5 stemmen voor en 4 stemmen tegen aangenomen. Het voorstel: “De ledenvergadering beschouwt hiermee het conflict definitief als afgedaan” is met ongeveer dezelfde stemverhouding aangenomen 103,5 stemmen voor, 7 tegen. (…). 
Tijdens de behandeling van de jaarstukken is, op voorstel van één der aanwezige leden besloten het voormalige bestuur geen decharge te verlenen.”

[appellant] heeft viermaal aangifte gedaan bij de politie wegens smaad, laster en vernieling van eigendommen. [appellant] heeft op 18 augustus 2013 zijn lidmaatschap van de vereniging opgezegd.
Op 10 oktober 2013 heeft [voorzitter] zijn functie als voorzitter bij de vereniging neergelegd en is een interim bestuur gevormd.
[…]
7.4.
[appellant] heeft in hoger beroep – dat blijkens de conclusie van de memorie van grieven uitsluitend is gericht tegen het vonnis in conventie – één grief aangevoerd en zijn eis gewijzigd. In hoger beroep heeft hij na eiswijziging gevorderd:
– voor recht te verklaren dat de vereniging zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door (A) […]
7.5.

[appellant] heeft de grondslag van het gevorderde in hoger beroep beperkt tot het betoog dat het handelen van de vereniging dat uiteindelijk heeft geleid tot het besluit van de algemene ledenvergadering van 26 april 2013 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat de door [appellant] geleden schade als gevolg van dat handelen moet worden vergoed en dat de vereniging aan alle huidige leden en personen die in 2013 lid waren een brief moet sturen, gericht op rehabilitatie van [appellant] , een normalisering van de verhoudingen tussen [appellant] en de leden van de vereniging, herstel van woongenot van [appellant] en een beëindiging van intimidaties en bedreigingen vanwege onterecht aan zijn adres gemaakte verwijten.
De vereniging heeft verweer gevoerd.
7.6.

Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Partijen hebben niets gesteld waaruit volgt dat het besluit van de vereniging, genomen tijdens de algemene ledenvergadering van 26 april 2013, is vernietigd. Niets is gesteld waaruit volgt dat dit besluit in strijd met de statuten is genomen of om andere redenen niet rechtsgeldig zou zijn. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het besluit rechtsgeldig tot stand is gekomen.
7.7.

Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat de onderzoeker bij zijn onderzoek en bij het opmaken van zijn concept rapport niet heeft gesproken met [appellant] (memorie van grieven, 39), dat [appellant] vóór de ledenvergadering van 26 april 2013 een schriftelijke reactie op het concept rapport aan het bestuur van de vereniging heeft doen toekomen (memorie van grieven, 44 en 52) en dat de zienswijze van [appellant] niet voor of tijdens de ledenvergadering van 26 april 2013 aan de leden is medegedeeld. De schriftelijke reactie is, ondanks een daartoe strekkend verzoek van [appellant] , niet aan de leden voorgelezen tijdens de vergadering.
7.8.

De vereniging erkent dat geen bewijs is gevonden “van overtredingen van wetten, frauduleuze handelingen of enige malversaties door het vorige bestuur” (memorie van grieven, 50; citaat uit de e-mail van het bestuur aan de leden van 22 april 2013, behorend bij agendapunt 22 van de vergadering van 26 april 2013, productie 15 bij inleidende dagvaarding).
7.9.

Het bestuur van de vereniging heeft desondanks tijdens de ledenvergadering van 26 april 2013 een voorstel in stemming gebracht, waarvan de strekking is dat het bestuur [appellant] in gebreke is gebleven te besturen zoals een goed bestuur betaamt en de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht. De vereniging heeft de volgende redenen voor dit voorstel opgegeven (memorie van antwoord, 18):
– over de jaren 2009, 2010 en 2011 zijn geen jaarstukken gedeponeerd;
– het bestuur [appellant] heeft de leden onvoldoende geïnformeerd en bij discussie en besluitvorming betrokken voor wat betreft het onderwerp van het verdiepen van [Vereniging] en daarbij kritische leden geschoffeerd;
– de aldus ontstane conflicten zijn door de opstelling van het bestuur [appellant] verscherpt en het bestuur [appellant] heeft haar verantwoordelijkheid voor het oplossen van geschillen binnen de vereniging miskend.
Deze redengeving, ook indien zij op goede gronden berust, neemt niet weg dat de zienswijze van [appellant] over het concept rapport [onderzoeker] niet aan de leden is medegedeeld en dat de vereniging aldus de eisen van hoor en wederhoor niet in acht heeft genomen. De vereniging heeft niet zorggedragen voor een zorgvuldig debat en zij heeft haar leden niet volledig en naar behoren ingelicht. De wijze waarop het besluit van 26 april 2013 tot stand is gekomen voldoet daarom niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld.
7.10.

Ook voor wat betreft de inhoud van dit besluit kan de vereniging naar het oordeel van het hof een verwijt worden gemaakt. In het besluit is de zinsnede opgenomen: “dat het de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht”, waarbij onder “het” het bestuur waarvan [appellant] voorzitter was moet worden verstaan. Deze bewoordingen zijn vaag en suggestief. De vereniging heeft welbewust de niet te verwaarlozen kans aanvaard dat leden onder het toebrengen van schade, moreel en financieel, veel meer verstaan dan het nalaten de jaarrekening tijdig te deponeren, onvoldoende overleg, onheuse bejegening, het op de spits drijven van conflicten en onvoldoende inspanningen om deze conflicten op te lossen (memorie van antwoord, 18). De vereniging heeft ook door de keuze van deze bewoordingen op geen enkele wijze de door de onderzoeker onderkende mogelijkheid tot uitdrukking gebracht dat anderen, buiten het bestuur [appellant] , een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de conflicten. Het besluit van 26 april 2013 is daarmee, in het licht van de inhoud daarvan, onnodig grievend en diffamerend.
7.11.

Onder deze omstandigheden heeft de vereniging jegens [appellant] onrechtmatig gehandeld door het gewraakte voorstel in de vergadering van 26 april 2013 in stemming te brengen en door het daaropvolgende besluit te nemen.
7.12.

Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaring van recht en de vordering die tot rectificatie strekt zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de rectificatie de na te melden inhoud moet vermelden. Deze inhoud is naar het oordeel van het hof toereikend om de impact van het onrechtmatig handelen van de vereniging op te heffen.
7.13.

Het hof is van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schade moet worden afgewezen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door het onrechtmatig handelen van de vereniging materiële of immateriële schade kan hebben geleden die niet wordt weggenomen door de brief die de vereniging zal moeten sturen. Hierbij is van belang dat de uitlatingen van de vereniging, zoals verwoord in het gewraakte besluit van 26 april 2013, zijn gedaan ten overstaan van de leden: buurtbewoners, de aanwezigen tijdens de vergaderingen en de geadresseerden van correspondentie van de vereniging. Niets is gesteld over uitlatingen daarover buiten de kring van (oud) leden. De impact van het gewraakte besluit kan dan ook worden geredresseerd door een brief met na te melden inhoud. Het staat de leden voor het overige in en buiten vergadering vrij uitvoerig en op het scherpst van de snede te discussiëren over kwesties die de vereniging aangaan, zoals het functioneren van het bestuur. Het staat de leden ook vrij standpunten in te nemen over deze kwesties en kritiek te uiten op het bestuur. Kritische standpunten waren er al onder de leden vóór het gewraakte besluit van 26 april 2013. Tegen deze achtergrond is de mogelijkheid dat schade is geleden door dat besluit niet aannemelijk geworden.
7.14.

Met betrekking tot de door [appellant] genoemde post van een afscheidspremie van € 1.000,- kan nog worden opgemerkt dat niets is gesteld over enigerlei verplichting een dergelijke premie toe te kennen aan een voorzitter bij diens afscheid.
7.15.

De conclusie van het voorgaande is dat de vereniging zal worden bevolen aan de leden en de personen die in 2013 lid waren en dat nu niet meer zijn, een brief te sturen met de na te melden inhoud. De grief slaagt dus voor zover het gaat om deze in hoger beroep gewijzigde eis. De grief faalt voor het overige en het gevorderde zal voor het overige worden afgewezen.
7.16.

De vereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de [appellant] worden veroordeeld (voor salaris advocaat: memorie 1 punt, tarief III € 1.185,-). De proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie blijven voor rekening van [appellant] nu in hoger beroep over de in eerste aanleg ingestelde vorderingen niet anders wordt beslist dan in eerste aanleg is gedaan. Het vonnis in conventie zal dan ook worden bekrachtigd ten aanzien van de proceskostenveroordeling.

8De uitspraak

Het hof:

[] en in zoverre opnieuw rechtdoende op de in hoger beroep gewijzigde vorderingen:

verklaart voor recht dat de vereniging jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop de vereniging conclusies aan de concept-rapportage van het onderzoek [onderzoeker] heeft verbonden en de conceptrapportage aan haar leden heeft gecommuniceerd en door haar leden op basis van voorgehouden onvolledige informatie ter besluitvorming voor te leggen ‘dat het bestuur [appellant] in gebreke zou zijn gebleven te besturen zoals een goed bestuur betaamt en de vereniging moreel en financieel schade heeft toegebracht’;

beveelt de vereniging binnen twee weken na betekening van dit arrest een door haar ondertekende brief per post en per e-mail te (laten) versturen naar haar huidige leden en naar de personen die in 2013 lid waren en dat nu niet meer zijn, waarin exact, zonder toevoegingen of weglatingen, de volgende tekst is opgenomen:
“Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de vereniging bevolen u deze brief te sturen. Het Gerechtshof heeft bij arrest van 23 januari 2018 in het hoger beroep van een zaak tussen de heer [appellant] en de vereniging geoordeeld dat het besluit tijdens de ledenvergadering van 26 april 2013 – dat het voormalige bestuur “in gebreke is gebleven te besturen zoals een goed bestuur betaamt” en de vereniging “moreel en financieel schade heeft toegebracht” – niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit omdat de heer [appellant] vóór de vergadering van 26 april 2013 een zienswijze zijnerzijds aan de vereniging heeft gestuurd die – ondanks een uitdrukkelijk verzoek van de heer [appellant] daartoe – niet ter kennis van de vergadering is gebracht. Verder heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de bewoordingen van het besluit – over het moreel en financieel toebrengen van schade – onnodig grievend zijn en dat de vereniging aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens de heer [appellant] .”

Hoge Raad: Vervaltermijn en onrechtmatige daad (IMG / X)

Hoge Raad 3 juni 2016
ECLI:NL:HR:2016:1061

Een vereniging zegt het lidmaatschap van een lid (een onderneming) met onmiddellijke ingang op. Na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 2:15 BW stelt het lid een vordering tot schadevergoeding in op de grond dat de opzegging onrechtmatig is. Het hof heeft de vordering toegewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat “art. 2:15 BW [] een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit [sluit], ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.”

3Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. []
(ii) IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelzaken in meubelen, []
(vi) Bij brief van 20 juli 2005 heeft IMG aan [verweerster] het lidmaatschap van laatstgenoemde met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (…)” IMG voerde vier gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden, te weten:

  • (1) dat zij had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden;
  • (2) dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd;
  • (3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV;
  • (4) dat [betrokkene 1] zich ten koste van andere IMG-leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
(vii) [verweerster] heeft tegen de opzegging bezwaar gemaakt en, na afwijzing daarvan, daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar [verweerster] bij brief van 17 oktober 2005 door IMG is meegedeeld.
(viii) [verweerster] heeft zich niet op de voet van art. 2:15 BW in rechte beroepen op vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging.
[]
3.2

Voor zover in cassatie van belang is inzet van deze procedure de vraag of de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde opzegging jegens [verweerster] onrechtmatig was. 
Kort weergegeven was de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit omdat [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW daarvan de nietigheid heeft ingeroepen, en dat [verweerster] onvoldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en – voor zover in cassatie van belang – voor recht verklaard dat IMG onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door de opzegging met onmiddellijke ingang. Het heeft IMG veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

  • [verweerster] kan met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit, vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. (rov. 3.4.3).
  • Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging, ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe, in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW dan wel onrechtmatig kan zijn. Nu [verweerster] een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering. (rov. 3.4.4)
  • [verweerster] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [verweerster] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden.

4Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1

Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het bestreden arrest niet anders kan worden verstaan dan dat handelen van IMG in strijd met art. 2:8 lid 1 BW zonder meer meebrengt dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van verschillende normen.
Hoewel het onderdeel terecht signaleert dat het hof van een gelijkstelling van deze twee normen lijkt uit te gaan, leidt dit – indien al als zodanig bedoeld – nog niet tot cassatie. Beide normen hebben immers een open karakter en dienen te worden ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Nu het hof, beslissend op de primaire vordering van [verweerster] , heeft geoordeeld en vervolgens voor recht heeft verklaard dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, gaat het erom of de omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen dat oordeel kunnen dragen.

4.1.2

Voor zover het onderdeel een beroep doet op de omstandigheid dat [verweerster] niet op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietiging van het besluit tot opzegging heeft gevorderd, is van belang dat de op art. 2:15 BW gebaseerde vordering tot vernietiging van een besluit van een rechtspersoon is gericht op andere rechtsgevolgen dan de onderhavige vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige opzegging. De eerstgenoemde vordering is gericht op aantasting van het besluit. De laatstgenoemde vordering neemt de rechtsgeldigheid van het besluit tot uitgangspunt, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten. Art. 2:15 BW sluit een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.
4.2.1

Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof de in de opzeggingsbrief genoemde gronden voor opzegging onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel noemt in het bijzonder de opzeggingsgronden 1 en 4 (vermeld hiervoor in 3.1 onder (vi)) en wijst op datgene wat IMG voor de rechtbank ter onderbouwing van die gronden heeft gesteld. Het onderdeel voert aan dat rov. 3.4.5 van het hof niet verklaart waarom deze opzeggingsgronden ongeloofwaardig of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.
4.2.2

Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.4.5 overwogen met [verweerster] van mening te zijn “dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden”, en heeft geoordeeld dat IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze overweging maakt niet duidelijk waarom het hof geen aandacht heeft besteed aan de motieven die wél tot uiting komen in de in het besluit vermelde opzeggingsgronden, waarvan het hof de invloed door gebruikmaking van het woord ‘(mede)’ niet heeft uitgesloten. Daarbij verdient opmerking dat partijen voor de rechtbank over de opzeggingsgronden uitvoerig hebben gedebatteerd, en dat dit debat in verband met de devolutieve werking ook deel uitmaakte van de procedure in hoger beroep. Het hof heeft dus ten onrechte nagelaten om (het debat over) de in de opzeggingsbrief vermelde gronden (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.
4.3

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

5Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1

[]

4Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;