Schadevergoeding voor lichtvaardig royement

Rb. Zwolle, 16 november 2011, LJN BU4893 (VIT)
ECLI:NL:RBZLY:2011:BU4893 


Een kindertherapeut vermoedt dat een kind wordt mishandeld door de moeder. De moeder dient een klacht in bij de Klachtencommissie van de beroepsvereniging waar de therapeut lid van is. De klacht wordt gegrond verklaard. De therapeut volgt het advies van de Klachtencommissie niet op en wordt door het bestuur van de beroepsvereniging ontzet. Later komen gebreken in de procedure bij de Klachtencommissie aan het licht en wordt het besluit tot onzetting ‘ongedaan gemaakt’ door het bestuur. De vereniging wordt echter alsnog veroordeeld tot schadevergoeding vanwege het onrechtmatige royement: “De rechtbank is van oordeel dat het de taak van het bestuur is om in het geval een lid met klachten over de werkwijze en samenstelling van de klachtencommissie komt, te toetsen of het besluit op de juiste wijze en gronden is genomen. (…) Nu zulks niet is gebeurd, heeft de VIT het besluit tot royement lichtvaardig genomen en daarmee in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehandeld. Hiermee staat de onrechtmatigheid van het besluit van de VIT vast. Daar komt bij dat de VIT [eiseres] heeft geroyeerd zonder [eiseres] te hebben gehoord, waarmee de VIT het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. (4.11.3)”

“In beginsel is er slechts plaats voor een (zeer beperkte) marginale toetsing van het besluit. Naarmate er echter minder basis in de statuten of reglementen voor een beslissing aanwezig is en geen duidelijk samenstel van regels voorhanden is waaraan getoetst dient te worden, is er minder reden voor terughoudendheid bij de beoordeling van het besluit.” (4.11.2)

Schadevergoeding EUR 22.313

Vonnis van 16 november 2011
in de zaak van
[eiseres], eiseres, tegen
1. [gedaagde sub 1] tot [gedaagde sub 5],
6. de vereniging VERENIGING VAN INTEGRAAL-THERAPEUTEN, gedaagden,





Vonnis van 16 november 2011
in de zaak van

Partijen zullen hierna [eiseres] en de VIT genoemd worden.





2. De feiten
2.1. [eiseres] is volledig bevoegd kinder- en jeugdtherapeut …
2.2. [eiseres] is aangesloten bij de Vereniging van Integraal Therapeuten (VIT).

2.5. Artikel 6 van de statuten luidt:
“De vereniging tracht dit doel te bereiken langs wettige weg en wel door:
(…)
3. het instellen van een arbitragecommissie, aan het oordeel waarvan de leden van de vereniging zich verplichten te onderwerpen ter zake van geschillen casu quo klachten ingesteld door patiënten/cliënten dan wel door collega’s tevens lid van de vereniging.”

2.8. De VIT kent een klachtencommissie. In de ALV van 3 mei 1997 is het Klachtreglement Vereniging van Integraal Therapeuten aangenomen. 

2.9. 1.5.1 Artikel 4 van het Klachtreglement luidt:
“1. De klachtencommissie bestaat uit minimaal drie en maximaal vijf leden, waaronder een voorzitter en een secretaris. De leden worden benoemd door het bestuur uit de kring van therapeuten, m.u.v. de voorzitter. Deze is jurist en geen lid van de beroepsorganisatie.
2. Het lidmaatschap van de klachtencommissie is onverenigbaar met het lidmaatschap van het bestuur.
3. De leden van de klachtencommissie worden, met uitzondering van de voorzitter, benoemd voor een periodevan twee jaar en zijn niet herbenoembaar.
4. De voorzitter wordt benoemd voor een periode van twee jaar en is herbenoembaar.
(…)

2.10. 1.6.1 Artikel 5 van het Klachtreglement luidt:
“De klachtencommissie heeft de volgende taken:
1. Het op basis van de behandeling van een klacht komen tot een uitspraak, gericht tot de klager en de aangeklaagde over de gegrondheid van die klacht, een en ander, met inachtneming van het in artikel 18 bepaalde.
2. Het adviseren van de aangeklaagde over door hem te nemen maatregelen naar aanleiding van de behandelde klacht.
(…)”.

2.11. 1.9.7. Artikel 14 van het Klachtreglement luidt:
“De klager en de aangeklaagde kunnen zich, indien zij dat wensen, laten bijstaan door een advocaat of een andere adviseur.”

2.12. 1.9.8 Artikel 15 van het Klachtreglement luidt:
“(…)
3. De aangeklaagde deelt schriftelijk en met redenen omkleed binnen een maand na ontvangst van het verslag bevattende uitspraak aan de aangeklaagde en aan de klachtencommissie mee, of hij maatregelen neemt naar aanleiding van het oordeel van de commissie en, zo ja, welke.(…)”.

2.13. In 2007 behandelde [eiseres] een (toen) elfjarig kind.

[Eiseres vermoedt dat het kind wordt mishandeld door de moeder]

2.24. Op 4 mei 2008 hebben de moeder van het kind en haar vriend (hierna: klagers) een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de VIT. De klacht is drieledig:
1. [eiseres] heeft de gemaakte afspraken niet in een behandelovereenkomst vastgelegd,
2. [eiseres] heeft een valse aangifte van kindermishandeling gedaan,
3. de therapeutische behandeling van het kind was onjuist.

2.25. Op 23 oktober 2008 heeft de klachtencommissie de klacht van klagers gegrond verklaard en, ingevolge artikel 15 van het klachtreglement, een advies uitgebracht aan [eiseres]. In het advies staat:

“9. Aanbevelingen
Op grond van artikel 15 van het klachtreglement adviseert de Klachtencommissie aan verweerster om voor de periode van een jaar, met een frequentie van minimaal 1x per maand, onder supervisie van een geregistreerde supervisor van de V.I.T., te werken aan haar attitude als therapeut, gericht op het ontwikkelen van een onpartijdige, neutrale en professionele beroepshouding, met als belangrijke aandachtspunten: bewustwording van de rol die overdracht en tegenoverdracht spelen in een therapeutische relatie en het adequaat reageren op overdracht en tegenoverdracht.
Op grond van artikel 15.3 van het klachtreglement dient verweerster binnen een maand na ontvangst van het onderhavige verslag, aan de Klachtencommissie mee te delen of zij bovenstaande maatregelen genomen heeft, bij gebreke waarvan de Klachtencommissie het bestuur van de V.I.T. zal adviseren om verweerster te royeren als lid van de V.I.T.”.

2.26. Bij brief van 14 november 2008 aan de VIT heeft de raadsvrouwe van [eiseres] uiteengezet waarom [eiseres] zich niet in het advies van de klachtencommissie kan vinden en heeft zij verzocht de uitspraak van de klachtencommissie te vernietigen. (…)

2.27. Bij brief van 5 december 2008 heeft de Klachtencommissie het bestuur van de VIT bericht:
“(…)
De Klachtencommissie heeft het betreffende verslag verstuurd naar mevr. [eiseres] op 21 oktober 2008. Vastgesteld wordt dat inmiddels ruim 6 weken zijn verstreken en dat de commissie tot op hedengeen bericht van mevr. [eiseres] heeft ontvangen dat zij de aanbevolen maatregelen heeft genomen. Bijgevolg staat aan de commissie geen andere weg open dan thans aan u als Bestuur van de VIT te adviseren om mevr. [eiseres] te royeren als lid van de de VIT.”

2.28. Bij brief van 8 december 2008 heeft het bestuur van de VIT de raadsvrouwe van [eiseres] bericht:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 14 november jl. berichten wij u het volgende.
De klachtencommissie opereert onafhankelijk van het bestuur en hetgeen in de commissie wordt besproken wordt nietnaar buiten gebracht door de leden van de commissie. De commissie heeft een duidelijke plicht tot geheimhouding. Een en ander is natuurlijk mede bedoeld om de belangen van de therapeut tegen wie de klacht wordt ingediend, te beschermen.

Het bestuur gaat niet over uitspraken van de klachtencommissie, is niet op de hoogte van wat er (met naam en toenaam) speelt in een procedure en hoort zich daar inhoudelijk niet mee te bemoeien.

Overigens behoort u als advocate ervan op de hoogte te zijn dat het bestuur niet de bevoegdheid heeftom zich uit te laten over de inhoudelijke gang van zaken bij een klachtbehandeling.
(…)”.

2.29. Bij brief van 23 december 2008 heeft het bestuur van de VIT [eiseres] bericht:

Vastgesteld wordt dat inmiddels ruim 8 weken zijn verstreken en dat de commissie tot op heden geen bericht van u heeft ontvangen, dat u de aanbevolen maatregelen heeft genomen.
Hoezeer wij het ook betreuren, het bestuur staat nu geen andere weg open dan het advies van de Klachtencommissie op te volgen, en u per direct te royeren als lid van de VIT.”

2.30. Bij brief van 29 januari 2009 heeft [eiseres] het bestuur van de VIT bericht dat zij ingevolge artikel 13.1 lid 3.4 van de statuten beroep instelt tegen de beslissing van het bestuur om haar te royeren. Voorts heeft [eiseres] het bestuur verzocht, hangende de civiele zaak tegen het bestuur van de VIT en inafwachting van de door het bestuur in te lasten extra ALV, het besluit tot royement te schorsen. (…)

2.32. Tijdens de ALV van 28 maart 2009 is het beroep van [eiseres] behandeld en heeft de ALV besloten dat een onafhankelijk onderzoek zal worden ingesteld naar het handelen van de klachtencommissie en dat het handelen van [eiseres] door een nieuw samen te stellen commissie opnieuw zal worden onderzocht. Tevens heeft de ALV besloten dat het royement gedurende het onderzoek zal worden opgeschort.

2.33. Bij brief van 15 april 2009 heeft het bestuur van de VIT [eiseres] bericht:
“Naar aanleiding van de Algemene Ledenvergadering van 28 maart jongstleden en gehoord hebbend wat ter vergadering met betrekking tot het royement van uw lidmaatschap van de vereniging aan de orde is geweest, heeft het bestuur zich herberaden en haar besluit met betrekking tot uw royement herwogen. Een en ander heeft er toe geleid dat het bestuur heeft besloten om terug te komen op haar besluit van 23 december 2008 met betrekking tot uw royement als lid van de de VIT en dat besluit te vernietigen.

Het voorgaand betekent dat uw lidmaatschap van de Vereniging van Integraal Therapeuten met ingang van 1 oktober 2006 tot lid van de VIT onverkort van kracht is. Dit heeft inmiddels geresulteerd in de vermelding van uw praktijk op de website van de VIT, alsmede in het doorgeven van uw naam aan de aangesloten zorgverzekeraars.

Van bovenstaand bestuursbesluit zal mededeling worden gedaan in de komende ALV op 18 april aanstaande.
(…)”.

2.34. Op de ALV van 18 april 2009 heeft het bestuur van de VIT aan de leden meegedeeld dat de besluiten die op de ALV van 28 maart 2009 zijn aangenomen, te weten het onafhankelijke onderzoek naar de behandeling van de klacht door de klachtencommissie en de opschorting van het royement, wettelijk niet mogelijk zijn en daarom niet worden uitgevoerd. 

2.35. Op 14 juli 2009 heeft [eiseres] een eigen vereniging opgericht voor kinder- en/of jeugdtherapeuten.

2.36. Per 7 oktober 2009 heeft [eiseres] haar lidmaatschap van de VIT opgezegd. (…)

4. De beoordeling

Vernietiging van het advies van de klachtencommissie
4.2. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiseres] aldus, dat wordt gevorderd dat het advies van de klachtencommissie door de rechtbank wordt vernietigd. Tussen partijen is in geschil of het advies van de Klachtencommissie in stand dient te blijven dan wel vernietigbaar is.

4.3. De VIT heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [eiseres] ingevolge artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegens het ontbreken van belang.
Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het inhoudelijke oordeel van de klachtencommissie alleen kan worden weerlegd in een procedure tussen [eiseres] en klagers.
Voorts stelt de VIT dat voor zover de procedurele bezwaren van [eiseres] tegen (de werkwijze van) de klachtencommissie al niet in een eventuele procedure tussen [eiseres] en de klagers behandeld worden, daarvoor geldt dat de behandeling daarvan in onderhavige procedure geen separaat belang dient. Dergelijke procedurele bezwaren kunnen immers uitsluitend tot aantasting van het oordeel van de klachtencommissie leiden, indien zij inhoudelijk tot een ander oordeel leiden. Dat oordeel wordt al geveld door de rechter in een eventuele procedure tussen [eiseres] en klagers.
Subsidiair heeft de de VIT aangevoerd dat, vanwege proceseconomische overwegingen en vanwege het risico van tegenstrijdige uitspraken, het oordeel over het advies van de Klachtencommissie dient te worden aangehouden totdat in een procedure tussen [eiseres] en de klagers tot in de hoogste instantie is beslist.

4.4. De rechtbank begrijpt de stellingen van de VIT aldus dat de VIT van mening is dat [eiseres] geen belang heeft bij haar vordering omdat de inhoudelijke en procedurele beoordeling van het advies van de Klachtencommissie alleen kan plaatsvinden in een procedure tussen [eiseres] en klagers en dat het advies van de Klachtencommissie derhalve geen werking heeft tussen [eiseres] en de VIT.

De rechtbank kan de VIT niet volgen in deze stellingen. 

Van een bindend advies is sprake indien vast staat dat partijen zijn overeengekomen om geschillen via de weg van het bindend advies op te lossen. 
Een bindend advies is een vaststellingsovereenkomst waarop de artikelen 7:900 BW en verder van toepassing zijn. Gebondenheid van partijen aan het bindend advies is regel. Uit artikel 6 lid 3 van de Statuten volgt dat de vereniging een arbitragecommissie dient in te stellen, aan het oordeel waarvan de leden van de vereniging zich verplichten te onderwerpen ter zake van geschillen dan wel klachten ingesteld door patiënten, cliënten of collega’s. 
De rechtbank is van oordeel dat ingevolge dit artikel van de statuten, waaraan alle leden van de VIT zich hebben onderworpen, [eiseres] met de VIT is overeengekomen dat geschillen via de weg van een bindend advies door de Klachtencommissie dienen te worden opgelost. Het advies van de Klachtencommissie is derhalve ook als een bindend advies tussen [eiseres] en de VIT te beschouwen en [eiseres] kan derhalve in haar vordering worden ontvangen. De VIT heeft dit zelf ook zo gezien: zij volgt het advies van de klachtencommissie om [eiseres] te royeren.


4.5. [eiseres] stelt dat de klachtencommissie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door zowel de vele procedurele fouten als door de wijze waarop de klacht inhoudelijk is behandeld.Zij vordert vernietiging van het advies van de klachtencommissie op grond van artikel 7:904 BW dan wel artikel 2:15 BW omdat het vanwege alle gebreken bij de totstandkoming ervan als inhoudelijk naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om haar eraan te houden.



4.7. De rechtbank overweegt als volgt. 
Ingevolge artikel 7:904 BW is een bindend advies slechts vernietigbaar, indien gebondenheid aan dat bindend advies in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Getoetst moet worden of de fundamentele beginselen van procesrecht in acht zijn genomen. De rechter dient zich daarbij terughoudend op te stellen; niet elke onjuistheid in het bindend advies kan tot vernietiging leiden. Van een verkapt hoger beroep is geen sprake. Slechts indien aan het bindend advies ernstige gebreken kleven kan met recht een beroep op vernietiging worden gedaan.

4.7.1. De VIT heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat [eiseres] geen belang heeft bij haar vordering en dat de procedure moeten worden aangehouden totdat in een procedure tussen [eiseres] en klagers in de hoogste instantie is beslist. Dit standpunt is door de rechtbank verworpen (zie r.o. 4.4.) De VIT heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de door [eiseres] naar voren gebrachteprocedurele en inhoudelijke bezwaren tegen het advies van de Klachtencommissie. De VIT heeft zich het recht voorbehouden om, indien de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling toekwam, verweer te voeren. Het ontgaat de rechtbank echter op grond waarvan de VIT dit voorbehoud heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de processtrategie van de VIT voor haar eigen rekening en risico komt en zal derhalve aan het voorbehoud van de VIT voorbij gaan. Nu de VIT geen verweer heeft gevoerd tegen de door [eiseres] naar voren gebrachte procedurele en inhoudelijke bezwaren, dient de rechtbank deze als vaststaand aan te nemen. Hierbij merkt de rechtbank echter wel op dat het bezwaar van [eiseres] dat de klachtencommissie [eiseres] niet heeft toegestaan zich te doen vertegenwoordigen door een advocaat, niet volgt uit de door [eiseres] ter onderbouwing overgelegde e-mail. De rechtbank zal dit bezwaar dan ook niet meenemen in haar beoordeling.

4.7.2. De vraag die thans beantwoord moet worden is of er zodanig ernstige gebreken aan het advies van de Klachtencommissie kleven dat met recht een beroep kan worden gedaan op vernietiging van het bindend advies. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Door het verweerschrift aan de partner van de vrouw te zenden, heeft de klachtencommissie haar geheimhoudingsplicht geschonden. Door klaagster en [eiseres] buiten elkaars aanwezigheid te horen, zonder [eiseres] hierin te kennen, heeft de klachtencommissie het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Voorts acht de rechtbank het in strijd met de beginselen van procesrecht dat de klachtencommissie op eigen initiatief informatie heeft opgevraagd bij het AMK en de vader van het kind en deze informatie aan het dossier heeft toegevoegd, zonder [eiseres] hiervan een kopie te sturen. Hierdoor heeft [eiseres] zich niet deugdelijk kunnen verweren. Dit is nog kwalijker nu uit het advies van de klachtencommissie volgt dat zij bij het tot stand komen van het advies zich van deze informatie heeft bediend. Ten slotte heeft [eiseres]naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt kunnen innemen dat de klachtencommissie jegens haar de schijn heeft gewekt dat zij niet onafhankelijk is doordat de samenstelling van de klachtencommissie niet conform haar eigen reglement was. Dit alles tezamen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het gezien de wijze van tot stand komen van het bindend advies naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [eiseres] aan het advies te binden.

4.7.3. Ten aanzien van de inhoud van het bindend advies overweegt de rechtbank dat de uitspraak van de klachtencommissie in dit geval het karakter heeft van rechtspraak, zodat aan het advies van de klachtencommissie strengere motiveringseisen worden gesteld. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat de taak van een klachtencommissie, die te beoordelen krijgt of een klacht gegrond is, zich dient te beperken tot een onderzoek naar de vraag of de therapeut over wie geklaagd is het onderzoek waarop haar bevindingen berust op voldoende zorgvuldige wijze heeft verricht. Uit het advies van de klachtencommissie volgt dat zij heeft onderzocht op grond van welke signalen [eiseres] haar melding bij het AMK van een vermoeden van mishandeling heeft gebaseerd en dat zij zich daarbij een eigen oordeel over het al dan niet aannemelijk zijn van dat vermoeden heeft gevormd. De rechtbank is van oordeel dat de klachtencommissie hierbij de verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Dit brengt mee dat ook wat betreft de totstandkoming van de inhoud van het bindend advies het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht om [eiseres] aan het bindend advies gebonden te achten. De rechtbank zal het advies van de klachtencommissie, voor zover deze werking heeft tussen [eiseres] en de VIT, vernietigen. De rechtbank merkt hierbij op dat, voor zover het advies van de klachtencommissie werking heeft tussen [eiseres] en klagers, zij geen oordeel kan geven aangezien klagers geen partij zijn in deze procedure.

Schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad van de VIT en haar bestuurders

4.8. [eiseres] vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad van zowel de VIT als van haar bestuurders. De rechtbank zal hierna beide vorderingen bespreken.


Onrechtmatige daad VIT

4.9. [eiseres] stelt dat het bestuur onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet nader te onderzoeken of er een reden was om haar te royeren, door geen hoor en wederhoor toe te passen en door de door de klachtencommissie geadviseerde sanctie klakkeloos toe te passen terwijl daarvoor geen wettelijke grond aanwezig was.
[eiseres] stelt dat het bestuur niet alleen onrechtmatig heeft gehandeld met betrekking tot het royement, maar dat haar ook de wijze van besturen en het onprofessioneel handelen in deze zaak valt te verwijten.
Hiertoe heeft [eiseres] het navolgende aangevoerd.

Het bestuur heeft de klachtencommissie gebruik laten maken van hetzelfde briefpapier als het bestuur, zodat het vermoeden bestaat dat geen sprake is van een onafhankelijke behandeling van de klacht. Daarnaast heeft het bestuur de brief waarin het royementsbesluit aan [eiseres] wordt medegedeeld verkeerd geadresseerd. Ten slotte wordt op de reactie van [eiseres] op het royementsbesluit pas twee weken later gereageerd. [eiseres] is van mening dat al deze gedragingen, gepleegd in het licht van het royementsbesluit, zeer onzorgvuldig zijn waarvan de VIT een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

4.10. De VIT stelt voorop dat het royementsbesluit ongedaan is gemaakt, zodat de grondslag voor de vordering van [eiseres] tot vergoeding van haar schade door het royement ontbreekt. Voorts heeft de VIT aangevoerd dat beide besluiten – zowel het royement als de intrekking daarvan – op goede gronden en zeker niet klakkeloos zijn genomen.
Zij stelt dat de ongemotiveerde weigering van [eiseres] om het advies van de klachtencommissie tot supervisie op te volgen, uiteindelijk leidde tot het royementsbesluit. Voorts stelt de VIT dat [eiseres] het zelf zover heeft laten komen, terwijl zijvoor de mogelijke gevolgen gewaarschuwd was.

4.11. De rechtbank kan de VIT niet volgen in haar stelling dat, omdat het royementsbesluit ongedaan is gemaakt, de grondslag voor de vordering van [eiseres] tot vergoeding van haar schade door het royement ontbreekt. Immers, de vernietiging van het besluit brengt niet met zich mee dat het aanvankelijke besluit tot royement geen gevolgen heeft gehad. Zo heeft [eiseres] aangevoerd dat de verzekering op 30 maart 2009 heeft laten weten behandelingen van haar cliënten niet meer te vergoeden. [eiseres] is verwijderd van de website van beroepsvereniging, waardoor zij geen cliënten meer kreeg door verwezen en aan haar reputatie is ernstige schade toegebracht door het royement. 

4.11.1. De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 12 lid 5 van de Statuten het lidmaatschap kan eindigen door ontzetting (royement) bij besluit van het bestuur. Voorts volgt uit artikel 2:15 lid 1 sub b BW dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.

4.11.2. In dit kader dient de vraag te worden beantwoord of de VIT, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen, in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit tot royement van [eiseres] heeft kunnen komen. In beginsel is er slechts plaats voor een (zeer beperkte) marginale toetsing van het besluit. Naarmate er echter minder basis in de statuten of reglementen voor een beslissing aanwezig is en geen duidelijk samenstel van regels voorhanden is waaraan getoetst dient te worden, is er minder reden voor terughoudendheid bij de beoordeling van het besluit. Indien lichtvaardig wordt besloten tot royement, wordt gehandeld in strijd met de normen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW, waarmee alsdan de onrechtmatigheid van het royementsbesluit jegens [eiseres] vaststaat.

4.11.3. De rechtbank is van oordeel dat de VIT in ernstige mate onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door het advies van de klachtencommissie over te nemen en zonder daarbij een eigen afweging van alle betrokken belangen te maken. Een dergelijke afweging had wel van het bestuur mogen worden verwacht, zeker gelet op de bezwaren die [eiseres] kenbaar had gemaakt aan het bestuur in haar brief van 14 november 2008. Weliswaar heeft de VIT ter zitting aangevoerd dat zij het advies van de klachtencommissie niet klakkeloos heeft opgevolgd, maar zelf na beoordeling van de zaak tot royement heeft besloten, echter uit de brieven van de VIT van 23 december 2008 en 10 februari 2009 volgt het tegendeel. In beide brieven schrijft de VIT dat zij het advies van de klachtencommissie zal opvolgen en om die reden [eiseres] zal royeren. Gezien de brief van [eiseres] van 14 november 2008 aan de VIT, waarvan een kopie aan de klachtencommissie is verzonden, had de VIT, gelet op haar eigen bestuursverantwoordelijkheid jegens [eiseres], het advies van de klachtencommissie in ieder geval marginaal moeten toetsen. De rechtbank is van oordeel dat het de taak van het bestuur is om in het geval een lid met klachten over de werkwijze en samenstelling van de klachtencommissie komt, te toetsen of het besluit op de juiste wijze en gronden is genomen. Temeer nu, anders dan de VIT stelt, geen beroepsmogelijkheid van de beslissing van de klachtencommissie mogelijk is. De onafhankelijkheid van de klachtencommissie is hiermee niet in het geding.
Nu zulks niet is gebeurd, heeft de VIT het besluit tot royement lichtvaardig genomen en daarmee in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehandeld. Hiermee staat de onrechtmatigheid van het besluit van de VIT vast. Daar komt bij dat de VIT [eiseres] heeft geroyeerd zonder [eiseres] te hebben gehoord, waarmee de VIT het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.

Onrechtmatige daad bestuurders

4.12. [eiseres] stelt dat de handelingen van het bestuur zo ernstig zijn dat de bestuurders daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Zij stelt dat voor de bestuurders, die allen betrokken moeten zijn geweest bij het tot stand komen van het bestuursbesluit tot royement, duidelijk moet zijn geweest dat een (deugdelijke) grond voor het besluit ontbrak, dat dit besluit daarom door de ALV vernietigd zou kunnen worden en dat [eiseres] schade zou leiden door het royement. Reeds die wetenschap levert op dat de onrechtmatige gedragingen aan de bestuurders persoonlijk toegerekend kunnen worden. Door dit handelen stelden debestuurders bovendien ook de vereniging bloot aan schadeclaims van [eiseres] en daarmee ook de verenigingskas die wordt gevuld door de leden. Onder die omstandigheden hebben alle bestuurders persoonlijk onrechtmatig gehandeld jegens haar gehandeld, aldus [eiseres].

4.12.1. Door (de bestuurders van) de VIT is betwist dat er sprake is van een persoonlijk en ernstig verwijt.

4.13. De rechtbank overweegt als volgt. 
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet (voldoende) gemotiveerd isgesteld dat aan (een van) de individuele bestuurder(s) een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Dit is ook niet anderszins gebleken. Het enkele feit dat iemand deel uitmaakt van het bestuur van een rechtspersoon dat onrechtmatig jegens een derde heeft gehandeld, is daarvoor onvoldoende. De bestuurders hebben niet individueel anders gehandeld dan zij als gezamenlijk bestuur hebben gedaan.
Voor zover de bestuurders wisten dat [eiseres] schade zou leiden door het besluit, leidt het enkele feit dat er schade is geleden nog niet tot de conclusie dat sprake is van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurders.

Schade


5. De beslissing
De rechtbank

5.1. veroordeelt de VIT om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 22.313,00 (tweeëntwintig duizend drie honderd dertien euro), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 15 september 2009 tot de dag van volledige betaling,

5.2. vernietigt het advies van de klachtencommissie van 23 oktober 2008 voor zover dit advies werking heeft tussen [eiseres] en de VIT,

5.3. veroordeelt de VIT om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een kopie van dit vonnis aan de moeder van het kind te zenden en onder haar leden te verspreiden,

Afscheiding afdeling (De Vleugeltjes)

Rb. Zwolle, 20-07-2011, LJN BU4367 (De Vleugeltjes)


Het bestuur van een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid van een landelijke vereniging besluit zich af te scheiden en een stichting “De Vleugeltjes”op te richten waarin ze verder gaat. Daarmee komen ze niet weg, het bankrekeningsaldo en de administratie zijn eigendom van de vereniging en moeten dus worden teruggegeven.



Een belangrijke uitspraak, die weer eens duidelijk bevestigt dat een afdelingsbestuur niet voor zichzelf kan beginnen bij onvrede met de landelijke vereniging, als de afdeling niet zelf een rechtspersoon is (vergelijk KBO Brabant). 







De website van Stichting De Vleugeltjes geeft een aardig overzicht van de feiten: 

“In 1964 is in Bussum de “Gooise Stichting voor Ontspanning Lichamelijk Gehandicapte Kinderen” opgericht. De oorspronkelijke stichting is na verloop van tijd [1974] omgezet in de “Nationale Federatieve Vereniging tot Ontspanning en Recreatie voor Lichamelijk Gehandicapte Kinderen” (NFVOLGK). In 1985 werd de naam van de vereniging gewijzigd in Vereniging Ontspanning Lichamelijk Gehandicapten, afgekort OLG. Deze vereniging bestond uit een drietal afdelingen met een landelijk bestuur. In 2011 is bij de leden en het bestuur van de afdeling ’t Gooi het idee ontstaan om afzonderlijk als Stichting verder te gaan. Op die manier krijgt de Stichting meer zelfstandigheid en meer mogelijkheden om haar doel te verwezenlijken.” 
Als er in 1974 was gekozen voor een echte federatie, dus waarbij de afdelingen rechtspersoon zijn en lid worden van de vereniging, dan was het probleem er niet geweest. Echter, toen is de (lokale) stichting omgezet in een landelijke vereniging. De website van de vereniging is niet veel meer dan links naar de websites van de twee nog bestaande afdelingen (Apeldoorn en Noord), waarvan er één niet meer gewijzigd is sinds 2010. De kosten van het kort geding hadden beter kunnen worden besteedt aan een splitsing van de vereniging in twee of drie lokale stichtingen of verenigingen. 

Vonnis in kort geding van 20 juli 2011


in de zaak van


de vereniging
VERENIGING ONTSPANNING LICHAMELIJK GEHANDICAPTEN,


tegen
 [ 6 leden en]
7. de stichting
STICHTING DE VLEUGELTJES,


Eiseres zal hierna Vereniging OLG genoemd worden. Gedaagde 7 zal als De Vleugeltjes aangeduid worden. Alle gedaagden tezamen zullen hierna als ‘gedaagden’ worden aangemerkt.



2. De feiten
2.1. Vereniging OLG is een vereniging die zich blijkens haar statuten ten doel stelt ‘de bevordering van de integratie in de samenleving van lichamelijk gehandicapte kinderen van alle gezindten uit heel Nederland door middel van het bieden van ontspanning en recreatie en het verrichten van alle andere daartoe geëigende middelen in de ruimste zin des woords, welkenuttig zijn of kunnen zijn voor de verwerkelijking van voormelde doelstelling.’


2.2. Artikel 6 lid 1 van de statuten luidt:
“De vereniging kent afdelingen naar een regionale indeling welke zodanig is dat ieder lid onder één van de afdelingen ressorteert. Afdelingen hebben geen rechtspersoonlijkheid.”


2.3. Artikel 6 lid 6 van de statuten luidt:
“Indien in een afdeling gedurende geruime tijd geen, op de doelstelling van de vereniging gerichte, activiteiten mogelijk zijn en het zich laat aanzien datdie ook in de nabije toekomst niet te verwachten zijn, is het bestuur gerechtigd deze afdeling op te heffen en de leden onder te brengen bij de nabij gelegen afdeling(en).


2.4. Artikel 6 lid 7 van de statuten luidt:
“Alvorens tot opheffing over te gaan als bedoeld in het zesde lid hiervoor wordt, zonodig onder verantwoordelijkheid van het bestuur, een afdelingsvergadering gehouden.”


2.5. Artikel 6 lid 8 van de statuten luidt:
“Bij de opheffing of de splitsing wordtaan het bestuur overgedragen:
a.het archief van de afdeling(en);
b. de boekhouding van de afdeling(en);
c. de financiële middelen van de afdeling(en);
d. de eigendommen van de vereniging in beheer bij de afdeling(en).”


2.6. Artikel 8 lid 1 van de statuten luidt:
“Het lidmaatschap eindigt:
a. door de dood van het lid (…)
b. door opzegging door het lid;
c. door opzegging namens de vereniging;
d. door ontzetting.”


2.7. Artikel 8 lid 2 van de statuten luidt:
“Opzegging van het lidmaatschap kan slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken.”


2.8. Vereniging OLG heeft drie afdelingen, te weten Afdeling Noord, Afdeling Apeldoorn en Afdeling ’t Gooi.


2.9. Elke afdeling heeft een eigen afdelingsbestuur en een afgevaardigde die de afdeling vertegenwoordigt in de Algemene Vergadering. De afdelingen dienen jaarlijks een begroting in die degoedkeuring behoeft van het (landelijk) bestuur. Vereniging OLG houdt ten behoeve van iedere afdeling een bankrekening aan, ten aanzien waarvan het betreffende afdelingsbestuur gevolmachtigd is. De afdelingen dienen jaarlijks aan het bestuur van de vereniging rekening en verantwoording af te leggen van het door hen gevoerde financiële beleid.


2.10. Gedaagden 1 t/m 5 vormden het afdelingsbestuur en gedaagde 6 was de afgevaardigde van de Afdeling ’t Gooi.


2.11. Bij brief van 18 januari 2011 hebben gedaagden Vereniging OLG bericht dat de leden van Vereniging OLG afdeling ’t Gooi hebben besloten om zich van Vereniging OLG afte scheiden en de activiteiten voort te zetten in de op te richten stichting De Vleugeltjes. Voorts schrijven zij in deze brief dat alle activa en passiva van ’t Gooi door deze stichting zullen worden beheerd dan wel aan deze stichting zullen worden overgedragen of geacht worden toe te komen.


2.12. Bij brief van 20 januari 2011 heeft het bestuur van Vereniging OLG gereageerd op de brief van 18 januari 2011. Vereniging OLG schrijft onder meer:
“(…)
Hierbij wil ik u er op wijzen dat de afdeling ’t Gooi zich niet aan de juiste procedure heeft gehouden, zo kan een afdeling zich zelf niet opheffen. (…)


Gelden die in beheer zijn bij het landelijk bestuur van de OLG zijn verkregen door erfenissen en schenkingen aan de vereniging OLG en kunnen daarom ook niet (geheel of gedeeltelijk) worden mee genomen door een afdeling naar een nieuwe vereniging of stichting. Alle middelen van een opgeheven afdeling komen ten goede aan de overgebleven afdelingen en het landelijk bestuur van de OLG.


Verder wil ik u misschien ten overvloede er op wijzen dat het afdelingsbestuur van afdeling ’t Gooi tot aan opheffing van de afdeling of aftreden van het afdelingsbestuur gehouden is aan de statuten en het huishoudelijk reglement.


Indien het afdelingsbestuur van ’t Gooi in gesprek gaat met de andere afdelingen en het landelijk bestuur zullen wij bekijken wat wij financieel voor hen kunnen betekenen. Mocht dit niet het geval zijn dan zullen wij ons houden aan het geen eerder genoemd in deze brief.”


2.13. Bij brieven van1 februari en 8 februari 2011 aan de raadsman van gedaagden en, bij gebrek aan een reactie, bij brief van 8 februari 2011 aan het afdelingsbestuur, herhaalt Vereniging OLG hetgeen zij in haar brief van 20 januari 2011 heeft geschreven. Voorts schrijft Vereniging OLG in haar brief van 8 februari 2011 aan het afdelingsbestuur:
“Op dinsdag 15 februari a.s. om 20.00 uur hebben wij een ingelast LB/DB overleg in het Van der Valk restaurant te Zwolle in verband met jullie voornemen om af te scheiden van de Landelijke Vereniging OLG.
Hierbij nodigen we jullie uit om jullie voornemen en (in het bijzonder) de wijze van communicatie naar het Landelijk Bestuur, toe te lichten en de (vele) vragen van zowel het Landelijk Bestuur als van de andere afdelingen te beantwoorden.
Tijdens dit LB/DB zal er ook gesproken worden over een eventuele overdracht van vermogen OLG naar afdeling ’t Gooi naar Stichting de Vleugeltjes aangezien dit volgens de Statuten niet is toegestaan.


Tot nader orde mogen er geen (financiële) middelen van OLG afdeling ’t Gooi gebruikt worden voor Stichting de Vleugeltjes.
Wij willen daarom ook benadrukken dat het in het belang is van de afdeling ’t Gooi dan wel Stichting de Vleugeltjes om hierbij aanwezig te zijn.”


2.14. Per e-mail van 14 februari 2011 schrijft het afdelingsbestuur aan Vereniging OLG:
“U nodigt de bestuursleden van de voormalige afdeling ’t Gooi uit voor een vergadering op 15 februari 2011. Zoals u weet bestaat de afdeling ’t Gooi niet langer. Deze is afgescheiden, en het gaatnu om stichting de Vleugeltjes, die vanaf 1 februari 2011 de activiteiten van de voormalige afdeling voortzet. (…)”


3. Het geschil






4. De beoordeling
4.1. Vereniging OLG heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat gedaagden sub 1 tot en met 6 welbewust goederen en gelden aan (het vermogen van) de vereniging hebben onttrokkenen deze tot op heden zonder enige rechtsgrond weigeren af te geven. Vereniging OLG stelt dat de gelden en goederen in eigendom toebehoren aan de vereniging en dat zij geen toestemming aan gedaagden hebben verleend om de gelden en goederen onder zich te houden.


Alvorens de voorzieningenrechter de vorderingen van Vereniging OLG zal bespreken, zal zij eerst ingaan op het door gedaagden gevoerde onbevoegdheidverweer, de stelling dat de onderhavige zaak te ingewikkeld is voor kort geding en de stelling dat Vereniging OLG niet aan haar substantiëringsplichtheeft voldaan.


Relatieve bevoegdheid
4.2. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hiertoe hebben gedaagden aangevoerd dat gedaagden 1 t/m 6 niet in persoon hadden moeten worden gedagvaard, maar dat zij als bestuur van De Vleugeltjes hadden moeten worden gedagvaard. Alsdan is de woonplaats van De Vleugeltjes bepalend en is de rechtbank Amsterdam bevoegd, aldus gedaagden.


4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat gedaagden 1 t/m 6 door Vereniging OLG als natuurlijke personen zijn gedagvaard en dat zij dus, anders dan gedaagden stellen, niet gedagvaard zijn in hun hoedanigheid van bestuursleden van De Vleugeltjes. Deze keuze van Vereniging OLG is bepalend voor de relatieve bevoegdheid. Nu gedaagden 1 en 3 woonplaats hebben in dit arrondissement, is de voorzieningenrechter op grond van artikel 107 Rv bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.


Te ingewikkeld voor kort geding
4.4. Gedaagden hebben aangevoerd dat het complex van de zich ten deze voordoende feiten en omstandigheden en de daarbij te beantwoorden vragen, te ingewikkeld is voor een kort geding procedure als de onderhavige.


4.5. De voorzieningenrechter heeft weliswaar de vrijheid om de gevraagde voorzieningen te weigeren wanneer ‘de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht’, maar van deze bevoegdheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit kort geding in verantwoorde mate een beslissing worden genomen op grond van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken. Temeer nu gedaagden hun stelling dat de onderhavige procedure te complex zou zijn om in kort geding te worden behandeld niet nader hebben onderbouwd.


Substantiëringsplicht
4.6. Gedaagden hebben aangevoerd dat Vereniging OLG niet aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan omdat Vereniging OLG een onjuiste weergave heeft gegeven van hetgeen er tussen partijen voorafgaand aan deze procedure is besproken.


4.7. De voorzieningenrechter kan gedaagden niet volgen in deze stelling. Enkel het niet weergevenvan de pogingen van partijen om met elkaar in gesprek te komen, rechtvaardigt niet de conclusie dat niet aan de substantiëringsplicht is voldaan. Dat gedaagden een andere visie hebben op hetgeen zich tussen partijen heeft afgespeeld, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat niet is voldaan aan de substantiëringsplicht. Deze stelling kan gedaagden derhalve niet baten.


Vorderingen Vereniging OLG
4.8. Een vereniging kan bestaan uit meerdere afdelingen. Deze afdelingen kunnen bestaan met en zonder rechtspersoonlijkheid. Een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid moet worden gezien als een organisatorische eenheid binnen de vereniging op wie de statuten en de statutaire doelstelling van de vereniging van toepassing zijn.


4.9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 6 lid 1 van de statuten volgt dat de afdeling ’t Gooi geen rechtspersoonlijkheid bezit. Feiten of omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de afdeling ’t Gooi (inmiddels) rechtspersoonlijkheid zou hebben verworven zijnniet gesteld of anderszins gebleken.


4.10. De stellingen van gedaagden dat de statuten op het punt van de organisatie gedateerd en achterhaald zijn en dat de afdeling in de praktijk met een grote mate van zelfstandigheid opereert, kunnen hen niet baten. In de eerste plaats zijn de statuten van de vereniging leidinggevend, hoe anders het in de praktijk ook is geregeld. Daarnaast is het juist inherent aan de organisatiestructuur van een vereniging met afdelingen dat de afdelingen een grote mate van zelfstandigheid hebben. Een afdeling van een vereniging ontleent zijn bestaansrecht aan het feit dat via de afdeling de dienstverlening aan de leden is te optimaliseren, de leden op die wijze beter kunnen worden aangestuurd, per afdeling aan specifieke belangenbehartiging kan worden gedaan, afdelingsgewijs meer activiteiten kunnen worden gerealiseerd en/of om praktische of democratische redenen meer leden bij de vereniging kunnen worden betrokken. Aan het enkele feit dat een afdeling met een grote mate van zelfstandigheid opereert kan derhalve geen rechtspersoonlijkheid worden ontleend.


De vordering onder I
4.11. Vereniging OLG vordert thans betaling door gedaagden 1 t/m 6 van een bedrag van EUR 11.070,32, zijnde het bedrag dat van de rekening van de afdeling is overgemaakt naar de rekening van Baarnsche Notarissen. Zij heeft aangevoerd dat het geld toebehoort aan de Vereniging OLG en dat zij de financiële middelen nodig heeft om afdeling ’t Gooi te kunnen voortzetten.


4.12. Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van de geldvordering onvoldoende aannemelijk is om in kort geding voor toewijzing in aanmerking te komen. Voorts hebben gedaagden aangevoerd dat Vereniging OLG geen spoedeisend belang heeft, aangezien het bedrag van EUR 11.070,32 bij notaris T.C.M. Smit te Baarn in depot staat en de financiële positie van Vereniging OLG goed is. Ten slotte hebben gedaagden betwist dat zij goederen en gelden aan de Vereniging OLG hebben onttrokken. Gedaagden stellen dat deze gelden aan de leden van de afdeling ’t Gooi toebehoren – welke leden thans allen zijn aangesloten bij De Vleugeltjes -, aangezien de gelden door hen bijeengebracht dan wel aan hen gegeven waren om de doelstelling van de vereniging te realiseren.


4.13. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken volgt dat gedaagde 6, als afgevaardigde van de afdeling ’t Gooi, geen onderdeel uitmaakt van het bestuur van afdeling ’t Gooi. Niet gesteld of gebleken is dat hij daadwerkelijk de beschikking en/of het beheer overde afdelingsgelden heeft gehad. De voorzieningenrechter zal de vordering ten aanzien van gedaagde 6 dan ook afwijzen.


4.14. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maarook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.


4.15. Vast staat dat een bedrag van EUR 11.070,32 van de rekening van Vereniging OLG, afdeling ’t Gooi, is overgeschreven naar de rekening van Baarnsche Notarissen. Bij een vereniging met afdelingen zonder rechtspersoonlijkheid is sprake vanéén rechtspersoon met één vermogen, namelijk dat van de vereniging (in casu Vereniging OLG). Een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid kan geen geld of goederen in eigendom hebben, maar slechts in beheer. Dit betekent dat ook de sponsorgelden en donaties die de afdeling bijeen heeft gebracht enontvangen, aan Vereniging OLG toebehoren. Wanneer een afdeling wordt opgeheven blijft het vermogen van de afdeling het vermogen van de vereniging. Een afdeling die zich van de vereniging afscheidt kan dus niet zonder meer haar vermogen meenemen. Hierover zal zij in overleg moeten treden met de vereniging.


4.16. Vast staat dat gedaagden niet in overleg met Vereniging OLG de gelden van de bankrekening van de afdeling hebben afgeschreven. Eveneens staat vast dat Vereniging OLG geen toestemming hiervoor heeft gegeven. Nu de afdeling geen eigen vermogen kan hebben, maar slechts het beheer voert over eendeel van de gelden van Vereniging OLG, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagdenhet bedrag van EUR 11.070,32 zonder recht of titel van de bankrekening van de afdeling hebben overgeschreven naar de rekening van de notaris ten behoeve van De Vleugeltjes. Gedaagden kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat de goederen en gelden aan de leden van de afdeling ’t Gooi toebehoren – welke leden (volgens hen) thans allen zijn aangesloten bij De Vleugeltjes. Die leden hebben dat geld immers via de contributie of giften/ donaties aan de vereniging afgestaan.


4.17. Hetgeen is overwogen in4.15. en 4.16. brengt mee dat de vordering van Vereniging OLG zodanig aannemelijk is dat Vereniging OLG naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op de onweersproken stelling van Vereniging OLG, dat zij financiële middelen nodig heeft om afdeling ’t Gooi te kunnen voortzetten, voldoende spoedeisend belang heeft in de onderhavige zaak.


4.18. Gedaagden hebben geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gestelde hoofdelijke verbondenheid en evenmin tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. De vordering onder I ten aanzien van gedaagden sub 1 t/m 5 is dan ook toewijsbaar.






De vordering onder II
4.19. Vereniging OLG vordert gedaagden 1 tot en met 6 te veroordelen tot afgifte van de hiervoor onder 3.1. II. genoemde goederen. Vereniging OLG heeft aangevoerd dat zij de administratie nodig heeft om haar activiteiten, meer specifiek de activiteiten van afdeling ’t Gooi,te kunnen continueren. Zij stelt dat zij als gevolg van het ontbreken van deze stukken geen volledig inzicht heeft in haar financiële positie, noch kan zij communiceren met haar leden, ressorterend onder de afdeling ’t Gooi. De financiële administratie is nodig om boekjaar 2010 te kunnen afsluiten. De ledenadministratie is nodig om de leden over de ontstane situatie te informeren, aldus Vereniging OLG. Ten slotte heeft Vereniging OLG aangevoerd dat zij over de lijst van sponsoren en donateurs dient te beschikken, zodat met hen een relatie kan worden onderhouden.


4.20. Gedaagden hebben aangevoerd dat Vereniging OLG geenspoedeisend belang hebben bij hun vordering, aangezien de activiteiten van afdeling ’t Gooi zijn voortgezet in De Vleugeltjes en de voormalige leden van de afdeling ’t Gooi niets meer met Vereniging OLG te maken willen hebben. Gedaagden stellen dat het een illusie is dat afdeling ’t Gooi zou kunnen worden voortgezet, aangezien er geen leden meer zijn. Voorts hebben gedaagden gesteld dat zij de administratie niet willen afgeven omdat zij zich verplicht achten om de belangen, privacy en persoonlijke levenssfeer van de (in hun visie: voormalige) leden te beschermen. Desgevraagd hebben gedaagden ter zitting verklaard dat de leden veelal geestelijk- en lichamelijk gehandicapten zijn, die geen behoefte hebben om met ‘zaken’ lastig gevallen te worden. Ook hebben gedaagden aangevoerd dat zij ook willen voorkomen dat Vereniging OLG allerlei andere personen, zoals bijvoorbeeld sponsoren, zou gaan benaderen en zo schade zou kunnen toebrengen aan de zaak waar de stichting voor staat. Gedaagden zijn alleen bereid de goederen terug te geven indien Vereniging OLG toezegt dat zij geen personen als genoemd in de administratie zullen benaderen. Ten aanzien van de vordering onder II. h. hebben gedaagden aangevoerd dat deze domeinnaam eigendom was van gedaagde sub 1. Gedaagde sub 1 heeft de domeinnaam inmiddels teruggegeven aan het hostingbedrijf.


4.21. Hetgeen in r.o. 4.13. is overwogen met betrekking tot gedaagde 6 in het kader van de geldvordering geldt ook ten aanzien van de gevorderde afgifte van goederen. Niet gesteld of gebleken is dat hij daadwerkelijk de beschikking en/of het beheer over de goederen en administratie van de afdeling heeft gehad. De voorzieningenrechter zal de vordering ten aanzien van gedaagde 6 dan ook afwijzen.


4.22. Gedaagden 1 t/m 5 miskennen naar het oordeel van de voorzieningenrechter met hun betoog dat de goederen waarvan afgifte wordt gevorderd eigendom van de Vereniging OLG zijn. Net zomin als een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid geld in eigendom kan hebben, kan een afdeling ook niet zelfstandig goederen in eigendom hebben. De balans en de staat van baten en lasten zullen een totaal financieel beeld van de vereniging moeten geven en moeten dus een consolidatie bevatten van de bezittingen en schulden van de vereniging, inclusief de gelden en goederen die de afdelingen in beheer hebben. Om die reden is een afdelingsbestuur gehouden aan het bestuur van de vereniging die financiële gegevens te verstrekken die het nodig heeft om aan de algemene vergadering rekening en verantwoording te kunnen afleggen. De voorzieningenrechter kan gedaagden niet volgen in hun standpunt dat uit het enkele feit dat de leden van afdeling ’t Gooi zich thans bij De Vleugeltjes hebben gevoegd, betekent dat Vereniging OLG geen belang meer bij haar vordering zou hebben. Niet gesteld of gebleken – en niet aannemelijk – is dat alle gehandicapten uit de regio ’t Gooi zich bij De Vleugeltjes hebben aangesloten.


4.23. De voorzieningenrechter kan gedaagden evenmin volgen in hun stelling dat zij zich verplicht achten om debelangen, privacy en persoonlijke levenssfeer van de leden te beschermen. Gedaagden hebben weliswaar uitdrukkelijk gesteld dat “de leden van De Vleugeltjes” niets meer te maken willen hebben met Vereniging OLG. Zij zien hierbij echter over het hoofd dat de leden allen persoonlijk hun lidmaatschap van Vereniging OLG in beginsel zullen moeten opzeggen conform de in de statuten genoemde regeling. Zolang zij dit niet doen, zijn zij nog gewoon lid van Vereniging OLG en zolang zij lid zijn van Vereniging OLG dient Vereniging OLG contact met hen te onderhouden en hen op de hoogte te houden van de ontstane situatie.


4.24. Rechtsoverweging 4.22. en 4.23. leiden tot de conclusie dat Vereniging OLG recht en voldoende (speodeisend) belang heeft bij toewijzing van de gevorderde afgifte. Deze vordering zal jegens gedaagden 1 t/tm 5 worden toegewezen met dien verstande dat het onder g. genoemde onvoldoende bepaald is. De voorzieningenrechter zal om die reden de vordering onder II. g. afwijzen. Ten aanzien van de vordering onder II. h. hebben gedaagden onweersproken aangevoerd dat de domeinnaam eigendom was van gedaagde sub 1 en dat zij deze aan het hostingbedrijf heeft teruggegeven. De voorzieningenrechter zal ook dit deel van de vordering afwijzen.


4.25. Nu de primaire vordering onder II wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire vordering geen verdere bespreking.





5. De beslissing
De voorzieningenrechter


5.1. veroordeelt gedaagden 1 t/m 5 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Vereniging OLG te betalen een bedrag van EUR 11.070,32 (elfduizendzeventig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van EUR 11.070,32 vanaf 17 januari 2011 tot de dag van volledige betaling,


5.2. veroordeelt gedaagden 1 t/m 5 om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan Vereniging OLG af te geven:
a. de volledige ledenadministratievan de afdeling ’t Gooi
b. de volledige financiele administratie van de afdeling ’t Gooi
c. de volledige administratie van sponsoren en donateurs van de afdeling ’t Gooi
d. het volledige archief van de afdeling ’t Gooi
e. de gehele voorraad briefpapier en enveloppen van afdeling ’t Gooi
f. de eerste hulprugzak,


Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant III) (Hof)

Hof ‘s-Hertogenbosch, 1-11-2011, LJN BU3613 (Unie KBO / KBO Brabant)


Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen. Deze provinciale bonden zijn zelfstandige verenigingen. De grootste provinciale bond, KBO Brabant, heeft per 1 januari 20111 het lidmaatschap van Unie KBO opgezegd. De vraag is hoe KBO Brabant en Unie KBO zich tegenover elkaar moeten gedragen, en vooral: mag Unie KBO de Brabantse ouderen direct benaderen, of heeft KBO Brabant het alleenrecht om de Brabantse leden de benaderen? Voor een verbod voor Unie KBO om de Brabantse leden te benaderen, is geen grondslag in de statuten aan te wijzen. Het belang van Unie KBO om Brabantste ouderen te benaderen vanwege de inkomsten uit dienstverlening aan hen weegt zwaarder dan het belang van KBO Brabant bij het monopolie.

[ Feiten]

4.1 Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden, de volgende feiten vast.
a) Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen, met als doel op te treden als overkoepelend nationaal verband. Tot 1 januari 2011 waren alle regionale katholieke ouderen-bonden lid van Unie KBO. …

e) Op 3 juni 2010 heeft het hoogste orgaan van Unie KBO, de Unieraad, besloten om met ingang van 2011 de contributieafdracht te verhogen met € 2,80 per lid.
KBO Brabant heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 28 juni 2010 (productie 6 inl. dag.) op grond van art. 5.3 van de statuten van de Unie KBO haar lidmaatschap van de Unie KBO opgezegd per 1 januari 2011. KBO Brabant heeft de opzegging van haar lidmaatschap bij brief van 25 november 2010 aan Unie KBO bevestigd.
f) Unie KBO heeft zich vanaf eind 2010 op verschillende wijzen direct tot de leden van KBO Brabant gericht en heeft hen aangeboden de diensten van Unie KBO na 1 januari 2011 tegen betaling voort te zetten. Zo heeft Unie KBO de KBO Brabant leden middels een inlegvel in het tijdschrift Nestor aangeboden om in 2011 tienmaal dit tijdschrift plus een aantal diensten te verlenen.  …

[Beoordeling]

4.5.1 KBO Brabant heeft de door haar gevorderde ge- en verboden zoals genoemd in r.o. 4.3.1 sub (i) en r.o. 4.3.2 sub (ix) en (x) gebaseerd op artikel 2:8 BW, alsmede op art. 6:162 BW. KBO Brabant acht de jegens Brabantse senioren, in het bijzonder jegens haar leden door Unie KBO ondernomen wervingsacties in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die een vereniging ten opzichte van haar leden dient te betrachten, ook waar het de periode na beëindiging van het lidmaatschap betreft.

Daarnaast moeten de door Unie KBO ondernomen acties volgens KBO Brabant maatschappelijk onbetamelijk worden geacht, zowel in de periode waarin KBO Brabant nog lid was van Unie KBO, als in de periode daarna. KBO Brabant voert als feitelijke grondslag voor deze stelling allereerst aan, dat de bedoelde acties van Unie KBO zijn gericht op het tegenwerken van KBO Brabant om na haar uittreden als lid van Unie KBO op eigen benen te staan. De tegenwerking van de zijde van Unie KBO bestaat er in de eerste plaats in, dat Unie KBO heeft getracht natuurlijke personen te werven als lid van Unie KBO, terwijl Unie KBO alleen regionale KBO’s als leden kent. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO de mogelijkheid om lid van Unie KBO te worden slechts in het leven geroepen om KBO Brabant op onrechtmatige wijze te beconcurreren en tegen te werken. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO getracht niet alleen leden, maar zelfs hele afdelingen van KBO Brabant af te pakken met als doel om het voornemen van KBO Brabant om op eigen benen te staan, te dwarsbomen.
Aan de gestelde onbetamelijkheid en/of onredelijkheid draagt volgens KBO Brabant nog bij dat Unie KBO met haar aanbod aan Brabantse senioren/KBO Brabant leden onder de prijs is gedoken, door een prijs voor door haar te verrichten diensten te vragen die gelegen is onder het bedrag van € 6,15 per lid, dat de regionale KBO’s aan Unie KBO betalen in 2011 voor de door Unie KBO aan de individuele senioren te verrichten diensten.
Ten onrechte heeft Unie KBO voorts de leden, afdelingen en kringen van KBO Brabant van informatie voorzien met betrekking tot de periode na het uittreden van KBO Brabant. Volgens KBO Brabant betreft deze informatievoorziening uitsluitend een aangelegenheid van KBO Brabant, reden waarom Unie KBO zich daarmee niet heeft mogen inlaten zonder onbetamelijk, althans onredelijk en onbillijk jegens KBO Brabant te handelen.
Het blijven aanbieden door Unie KBO van haar diensten na januari 2011 was volgens KBO Brabant voorts onbetamelijk en onredelijk tegenover KBO Brabant, omdat KBO Brabant zelf vanaf 1 januari 2011 wenste zorg te dragen voor de tot dan toe door de Unie aan de individuele seniore leden van KBO Brabant geleverde diensten, zoals de zorgverzekering, kortingsacties, ledenpassen en een maandelijks magazine, maar op deze wijze daartoe onvoldoende kans krijgt.

4.5.2 Unie KBO heeft de stellingen van KBO Brabant gemotiveerd betwist.
Unie KBO heeft in dit verband aangevoerd dat zij mede als statutair doel heeft het behartigen van de belangen van individuele senioren. Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat de organisatie tussen regionale bonden en overkoepelende Unie zo is ingericht dat zij (sinds jaar en dag) aan individuele senioren op directe wijze diensten verleent en dat zij deze senioren (waaronder de regionale KBO-leden) in diverse berichtgevingen evenzo sinds jaar en dag als haar eigen leden pleegt aan te duiden (prod. 4 mvg).
Het hof begrijpt voorts dat Unie KBO aanvoert dat zij de belangen van alle overige regionale KBO’s behartigt en dat zij in dit verband heeft gesteld dat zij – mede gelet op haar beperkte financiële middelen – maatregelen heeft moeten nemen om het verlies op te vangen van een substantieel deel van haar inkomsten, welk deel tot 1 januari 2011 door KBO Brabant werd gefourneerd, door middel van contributie afkomstig van haar 127.000 leden (op een totaal ledenaantal van Unie KBO van 327.000). Unie KBO stelt ter onderbouwing van de door haar gestelde financiële positie voorts dat zij na 1 januari 2011 genoodzaakt is geweest om een reorganisatie door te voeren.
Volgens Unie KBO hadden haar individuele senioren er voorts belang bij dat Unie KBO zou proberen door middel van wervingsacties het ledenaantal te handhaven, omdat de voor hen door Unie KBO met de contractspartners afgesproken collectieve regelingen waren gebaseerd op het aantal deelnemers daaraan. Met de uittreding van KBO Brabant stonden daarmee de collectieve regelingen zelf op het spel, ook voor niet-Brabantse ‘Unie KBO-leden’.
Unie KBO voert voorts aan dat zij blijkens haar statuten een landelijke dekking beoogt en dat het werven van leden in de provincie Brabant noodzakelijk was om, na uittreding van KBO Brabant, dit statutair doel (opnieuw) te verwezenlijken.
Volgens Unie KBO is de vorm van lidmaatschap die aan de Brabantse senioren is aangeboden niet eerst in het leven geroepen na het uittreden van KBO Brabant. Ter zitting is van de zijde van Unie KBO aangevoerd dat bijvoorbeeld in Zuid-Holland deze vorm van lidmaatschap al vóór het uittreden van KBO Brabant bestond. Naast het ontvangen van de Nestor werd aldaar door individuele senioren die geen lid waren van een regionale KBO gebruik gemaakt van diensten van Unie KBO. Deze mogelijkheid heeft volgens Unie KBO bestaan naast de mogelijkheid om – zonder regionaal KBO lidmaatschap – uitsluitend het blad Nestor te ontvangen. Het hof begrijpt dat volgens Unie KBO 943 ouderen op laatstbedoelde wijze Nestorlid zijn en 74 daarvan in Noord-Brabant woonachtig zijn.
Met betrekking tot de informatievoorziening heeft Unie KBO aangevoerd dat haar een toevloed aan telefonische vragen om informatie heeft bereikt en dat zij mede met het oog daarop zelfstandig tot het verstrekken van informatie is overgegaan. Unie KBO stelt dit mede gedaan te hebben uit oogpunt van zorgvuldigheid jegens de individuele persoenen die middels hun lidmaatschap van de regionale bonden bij Unie KBO zijn aangesloten.
Unie KBO stelt dat op haar een zorgplicht rustte om de leden van KBO Brabant te wijzen op de gevolgen die de uittreding van KBO Brabant voor die natuurlijke personen in Brabant zou hebben en om informatie te verschaffen omtrent de mogelijkheid om de tot dan toe door Unie KBO aangeboden diensten te continueren via een abonnementsconstructie, tegen betaling van een vergoeding.
Het ging volgens Unie KBO daarbij slechts om de (mogelijkheid tot) voortzetting van de dienstverlening. Het ging niet om uitbreiding van die dienstverlening en derhalve niet om het aanbieden van een lidmaatschap dat voor het lidmaatschap van KBO Brabant in de plaats zou komen. De door Unie KBO aan individuele senioren verleende diensten hadden ook in het verleden volgens Unie KBO een aanvullend karakter ten opzichte van de dienstverlening door de regionale KBO’s.

4.6.1 Het hof overweegt omtrent het voorgaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat KBO Brabant op grond van de statuten van Unie KBO bevoegd was haar lidmaatschap van Unie KBO om haar moverende redenen op te zeggen per 1 januari 2011. Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn in geval van uittreding van een regionale KBO, zodat het schenden van afspraken op dit punt niet de grondslag kan vormen voor het oordeel dat Unie KBO zich jegens KBO Brabant in de gegeven omstandigheden onbetamelijk of onredelijk dan wel onbillijk heeft gedragen.
Naar het voorshands oordeel van het hof kan een concrete gedragsnorm voor Unie KBO om zich in de onderhavige situatie – kort gezegd – van concurrentie met de regionale KBO’s te onthouden evenmin uit de statuten van Unie KBO worden afgeleid, waar deze bepalen dat de Unie KBO de regionale KBO’s als leden kent, en zij zich het ondersteunen van die regionale KBO’s tot doel stelt, of waar deze statuten in de preambule bepalen dat de unie enerzijds en haar leden anderzijds elkaars eigenheid en zelfstandigheid erkennen en elkaars beginselen eerbiedigen. Anders dan KBO Brabant stelt volgt uit deze laatste bepaling naar het voorshands oordeel van het hof niet dat KBO Brabant zich met instemming van Unie KBO – ook na het besluit tot uittreding zijdens KBO Brabant – als monopolist in de provincie Brabant mag begeven en aldaar – met uitsluiting van Unie KBO – die diensten zou mogen verrichten die aldaar tot aan haar uittreden door Unie KBO werden verricht.

4.6.2 Het ontbreken van concrete regels of afspraken op het gebied van (non)-concurrentie betekent echter niet dat Unie KBO bij haar gedragingen op de belangen van KBO Brabant in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen dat het uittreden van KBO Brabant Unie KBO niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te (blijven) houden met de gerechtvaardigde belangen van haar (ex-)lid KBO Brabant, mede gelet op de lidmaatschapsverhouding die gedurende vele jaren, tot en met 31 december 2010 heeft bestaan. Dit geldt naar het voorshands oordeel van het hof niet alleen voor de periode waarin dit lidmaatschap voortduurde, maar ook gedurende enige tijd na beëindiging van dit lidmaatschap.

4.6.3 Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft KBO Brabant evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO, gelet op alle overige belangen en gelet op de omstandigheden van het geval, met de belangen van KBO Brabant onvoldoende rekening heeft gehouden.
Dit blijkt niet, althans niet zonder meer uit het enkele feit dat Unie KBO de belangen van KBO Brabant niet boven haar eigen belangen heeft laten prevaleren, door te handelen zoals zij heeft gedaan.

4.6.4 De beantwoording van de vraag of in de onderhavige situatie op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid en de eisen van maatschappelijke betamelijkheid van Unie KBO gevergd kon worden dat zij de belangen van KBO Brabant boven haar eigen belangen zou stellen en daarop haar gedragingen zou afstemmen, dient plaats te vinden op basis van een afweging van de diverse aan beide zijden gestelde belangen. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het handelen van Unie KBO zijn voorts bijkomende omstandigheden van belang zoals de wijze waarop de wervingsacties hebben plaatsgehad, alsmede de overige omstandigheden van het geval.

4.6.5 Waar het de belangen van KBO Brabant betreft, heeft zij zich beroepen op haar belang om de kans te krijgen als uittredend lid van de Unie KBO op eigen benen te staan en de tot dan toe door Unie KBO vervulde diensten zelf te gaan verrichten. Het gestelde belang heeft mede betrekking op de vrijheid van een lid om volgens de statutaire regeling uit te treden, welke vrijheid wezenlijk zou worden beknot indien de weg naar zelfstandigheid door de Unie KBO feitelijk zou worden afgesneden. Het succesvol nastreven van zelfstandigheid vergt volgens KBO Brabant dat het uittredende lid zelf, bij uitsluiting van de overkoepelende vereniging, in de gelegenheid wordt gesteld haar eigen leden te informeren over de gevolgen van de uittreding en over de toekomstige serviceverlening door KBO Brabant aan die leden, in de periode na januari 2011. Het streven naar zelfstandigheid vergt ook dat binnen het gebied van KBO Brabant door het overkoepelend orgaan geen voortzetting van diensten wordt aangeboden.
Het gerechtvaardigd belang bij een zelfstandig bestaan wordt volgens KBO Brabant op ontoelaatbare wijze aangetast indien naast de informatievoorziening door KBO Brabant ook de overkoepelende unie de leden van KBO Brabant direct voorziet van informatie over de (mogelijkheid tot ) continuering van de serviceverlening en het aanbod doet van een lidmaatschap van de overkoepelende vereniging tegen een prijs die lager is dan waarvoor Unie KBO haar diensten aan de leden van de regionale KBO’s aanbiedt, in het bijzonder waar aan hele afdelingen een dergelijk aanbod wordt gedaan.
KBO Brabant heeft in dit verband voorts gewezen op het belang van haar leden en meer in het algemeen van Brabantse senioren bij een eenduidige informatievoorziening omtrent de ontwikkelingen na januari 2011 door (alleen) KBO Brabant. Deze leden en andere Brabantse senioren hebben er belang bij dat zij verstoken blijven van een voor hen mogelijk verwarrend ander aanbod.
Het hof begrijpt dat KBO Brabant stelt belang te hebben bij een verbod dat zich uitstrekt tot de gehele provincie, nu alleen daarmee kan worden voorkomen dat Unie KBO zich middels een meer algemene boodschap tot leden van KBO richt.

4.6.6 Unie KBO heeft daartegenover gesteld dat zij een belang heeft bij een gezonde financiële positie. Dit betreft volgens Unie KBO niet alleen haar eigen belang, maar ook het belang van de overige regionale bonden en de individuele senioren die – al dan niet via een regionale KBO – van de diensten van Unie KBO gebruik maken.
De noodzakelijk te handhaven financiële positie komt volgens Unie KBO in het gedrang indien het haar niet wordt toegestaan om haar diensten in de provincie Noord-Brabant na 1 januari 2011 tegen betaling aan te bieden middels een Nestorlidmaatschap, abonnements- of donateursconstructie, nu de op deze manier te verwerven inkomsten in de plaats moeten komen voor de contributiebetalingen die met het uittreden van KBO Brabant als haar (belangrijkste) inkomstenbron zijn weggevallen. Unie KBO heeft er in dit verband op gewezen dat KBO Brabant de grootste regionale KBO was en derhalve haar belangrijkste inkomstenbron. De ernst met betrekking tot haar financiële positie heeft Unie KBO onderbouwd door te wijzen op het feit dat Unie KBO als gevolg van het uittreden van KBO Brabant heeft moeten reorganiseren.
Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat voor haar en haar leden een belang is gelegen in het handhaven van haar positie als landelijke ouderenbond. Zij heeft in dit verband bijvoorbeeld aangevoerd dat voor het deelnemen aan bepaalde soorten van samenwerking en overleg het hebben van een landelijke dekking vereist is.
Waar het de belangen van de individuele senioren betreft wijst Unie KBO voorts op een mogelijk verval van collectieve kortingen en andere voordelen bij een aanzienlijke vermindering van het aantal deelnemers.
Met betrekking tot de leden van KBO Brabant heeft Unie KBO erop gewezen dat zij belang hadden bij de door Unie KBO aangeboden mogelijkheid tot het continueren van de diensten waarvan zij tot de uittreding van KBO Brabant gebruik maakten.

4.6.7 Naar het voorshands oordeel van het hof heeft Unie KBO de door haar gestelde belangen bij het houden van wervingsacties voldoende aannemelijk gemaakt, voor zover die belangen al door KBO Brabant voldoende gemotiveerd zijn betwist.
Dit brengt mee dat de stelling van KBO Brabant dat Unie KBO de gewraakte wervingsacties uitsluitend heeft ondernomen om KBO Brabant tegen te werken en uit de markt te drukken, als voorshands onvoldoende aannemelijk wordt verworpen.

4.6.8 KBO Brabant heeft naar het voorshands oordeel van het hof voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO de door KBO Brabant gestelde belangen had moeten laten prevaleren boven de belangen die Unie KBO daartegenover heeft gesteld.
De door Unie KBO gestelde belangen rechtvaardigden naar het voorshands oordeel van het hof in beginsel dat Unie KBO zich reeds in de periode waarin KBO Brabant nog lid van de Unie was, diende voor te bereiden op de periode waarin een belangrijk deel van haar inkomsten, alsmede de landelijke dekking die zij zich volgens haar statuten ten doel stelde, zou wegvallen. KBO Brabant heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan voorshands kan worden aangenomen dat het streven van Unie KBO om de groep van personen aan wie zij haar diensten verleende op een aanvaardbaar peil te houden (door die groep aan te vullen met eigen leden/donateurs en abonnementshouders in de provincie Brabant), niet gerechtvaardigd was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof voorshands aannemelijk dat dit streven van Unie KBO niet minder gerechtvaardigd was dan het streven van KBO Brabant om zich na 1 januari 2011 te begeven op het terrein van dienstverlening dat gedurende de lidmaatschapsperiode aan Unie KBO was voorbehouden. Evenzo moet naar het voorlopig oordeel van het hof gerechtvaardigd worden geacht dat Unie KBO hieromtrent haar leden wenste te informeren. Onvoldoende aannemelijk acht het hof voorts dat deze leden geen belang zouden hebben bij informatie over de vraag of en onder welke voorwaarden voortzetting mogelijk was van de dienstverlening waarvan zij op dat moment gebruik maakten, doch uitsluitend belang zouden hebben bij informatie over hetgeen KBO Brabant hen na het uittreden aan nieuwe diensten zou kunnen bieden.
Gelet op de haar ten doel gestelde landelijke dekking was Unie KBO voorts ook tegenover haar overige leden en de overige regionale bonden gehouden ernaar te streven om na 1 januari 2011 haar dienstverlening te kunnen voortzetten in Noord-Brabant.
Met betrekking tot de periode waarin KBO Brabant van de Unie KBO geen lid meer was en de landelijke dekking, alsmede een substantieel deel van de inkomsten van Unie KBO reeds was weggevallen, geldt een en ander naar het voorlopig oordeel van het hof nog in sterkere mate.

4.6.9 Het hof onderkent het belang van de leden van KBO Brabant bij een niet verwarrende eenduidige informatievoorziening, doch het hof is voorshands van oordeel dat een mogelijke verwarring en onrust die omtrent de periode na 1 januari 2011 is ontstaan niet slechts aan Unie KBO is toe te schrijven. In belangrijke mate was de verwarring – naar het voorshands oordeel van het hof – reeds gegeven met de uittreding door KBO Brabant. Daarmee ontstond immers de situatie waarin twee partijen die voorheen samenwerkten zich elk met een afzonderlijk belang tot dezelfde doelgroep gingen richten. De verwarring is voorts versterkt door het feit dat deze twee partijen niet in staat zijn gebleken in overleg tot een eenduidige informatievoorziening te komen aan de senioren aan wie zij tot 1 januari beiden hun diensten verleenden. Dat dit laatste met name of uitsluitend Unie KBO te verwijten zou zijn, acht het hof voorshands niet aannemelijk geworden. Het is naar het oordeel van het hof dan ook niet gerechtvaardigd om onrust of verwarring te voorkomen door één van beide partijen (in casu Unie KBO) te verbieden in de provincie Noord-Brabant haar diensten aan te bieden of omtrent haar dienstverlening informatie te verstrekken. Een daartoe strekkend ge- of verbod acht het hof voorshands dan ook niet gerechtvaardigd.

4.6.10 KBO Brabant heeft overigens naar het voorshands oordeel van het hof ook redelijkerwijs kunnen verwachten dat haar uittreden dusdanige invloed zou hebben op de financiële positie van Unie KBO, dat Unie KBO genoodzaakt zou zijn om inkomsten te verwerven die in de plaats zouden komen van de door de KBO Brabant-leden tot dan toe betaalde contributie. KBO Brabant heeft immers uitdrukkelijk erkend dat de via de provinciale KBO’s betaalde contributie verreweg de grootste inkomstenbron van Unie KBO Brabant was en dat KBO Brabant daarvan weer een substantieel gedeelte uitmaakte. (volgens KBO Brabant meer dan 40% van het aantal KBO leden). KBO Brabant moet voorts hebben geweten dat Unie KBO conform haar statutaire doel een landelijke dekking nastreefde, zodat niet te verwachten zou zijn dat Unie KBO haar dienstverlening na uittreden van KBO Brabant niet in Brabant zou wensen voort te zetten.
Dat overigens kennelijk ook KBO Brabant verwachtte dat Unie KBO in dit verband genoodzaakt zou zijn om maatregelen te nemen, blijkt uit het feit dat zij zich erop beroept dat Unie KBO geruime tijd heeft gehad, te weten een half jaar, om rekening te houden met de uittreding van KBO-Brabant per 1 januari 2011 en dat KBO Brabant de Unie daarop ook regelmatig, uitdrukkelijk en tijdig heeft gewezen. KBO Brabant heeft daarbij evenwel niet gesteld dat voor Unie KBO een aanvaardbaar alternatief bestond voor het verwerven van inkomsten, in plaats van de door KBO Brabant betaalde contributie en dat Unie KBO dit alternatief ten onrechte niet heeft benut. Gelet op het voorgaande heeft KBO Brabant er niet op mogen vertrouwen dat Unie KBO geen contact met de leden zou opnemen en na het uittreden van KBO Brabant eenvoudigweg haar dienstverlening aan hen zou staken.

4.6.11 KBO Brabant heeft evenmin voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bijkomende omstandigheden meebrengen dat, ondanks hetgeen hiervoor werd overwogen, het handelen van Unie KBO onrechtmatig of in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden geacht. Daartoe overweegt het hof als volgt.

4.6.12 De wervingsacties van Unie KBO en de uitingen die in verband daarmee zijn gedaan kunnen naar het voorlopig oordeel van het hof niet als onjuist of misleidend en daarom onbetamelijk worden gekwalificeerd, terwijl deze evenmin onredelijk negatieve uitlatingen bevatten ten opzichte van KBO Brabant.
Een onjuistheid of misleiding als hier bedoeld acht het hof niet gelegen in de aanduiding van de voortzetting van de dienstverlening na 1 januari 2011 als lidmaatschap, terwijl volgens de statuten van Unie KBO alleen regionale bonden lid van Unie KBO kunnen zijn. Het hof acht op basis van de door Unie KBO overgelegde producties namelijk voorshands voldoende aannemelijk dat Unie KBO de senioren aan wie zij haar diensten verleende ook in de periode vóór het uittredingsbesluit van KBO Brabant als ‘leden’ van Unie KBO placht aan te duiden, terwijl niet is gesteld of gebleken dat KBO Brabant destijds daartegen bezwaar heeft gemaakt. Om die reden bestaat naar het voorshands oordeel van het hof voor Unie KBO evenzo ruimte om de met KBO-leden overeen te komen ‘dienstverleningsverhouding’ aan te duiden met een term die strikt genomen de lading niet geheel dekt. Of Unie KBO die verhouding nu als lidmaatschap, abonnement of donateurschap heeft benoemd, kan naar het voorshands oordeel van het hof in het midden blijven.


4.6.14 Wat de inhoud van de door Unie KBO verstrekte aanbiedingen en informatie betreft acht het hof voorts relevant dat Unie KBO in haar berichtgeving niet de indruk heeft gewekt dat een ‘Unie KBO lidmaatschap’ in de plaats zou moeten komen van het lidmaatschap van KBO Brabant. Unie KBO heeft zelfs in enkele berichten uitdrukkelijk op het aanvullend karakter van een lidmaatschap van Unie KBO gewezen. Daarbij acht het hof van belang dat ook tijdens het lidmaatschap de door beide partijen aan de senioren verleende diensten ten opzichte van elkaar een aanvullend karakter hebben gehad en Unie KBO zich met de wervingsacties niet op het terrein van dienstverlening door KBO Brabant beoogde te begeven, althans dat is in dit geding voorshands niet voldoende aannemelijk geworden.
De gestelde omstandigheid dat Unie KBO de diensten aanbood tegen een lagere prijs dan de regionale KBO’s per lid moesten betalen, is evenmin voldoende om de voorlopige conclusie te rechtvaardigen dat de wervingsacties van Unie KBO jegens KBO Brabant onbetamelijk of onredelijk zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Unie KBO ten behoeve van haar wervingsacties de afdelingen heeft benaderd en aan deze afdelingen haar diensten voor een (nog) lagere prijs per lid heeft aangeboden.

4.6.18 De conclusie uit het voorgaande luidt dat het door Unie KBO gevorderde verbod om in Noord-Brabant leden, donateurs of abonnementhouders te werven en/of goederen en/of diensten aan te bieden (r.o. 4.3.1 sub i), niet toewijsbaar is.
Grief VII slaagt. Het in het beroepen vonnis sub 7.1 weergegeven verbod, alsmede de daaraan in r.o. 7.2 verbonden dwangsomveroordeling dient te worden vernietigd.

Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant II)

Rechtbank ‘s-Herthogenbosch, 24-12-2010, LJN BR4964 (Unie KBO / KBO Brabant)

Vervolg van het kort geding tussen Unie KBO en haar afdeling KBO Brabant, die per 1-1-2011 het lidmaatschap van Unie KBO heeft opgezegd. Eerder vonnis van  december 2010 bevatte verbod voor Unie KBO om de leden van KBO Brabant te benaderen tot 1-1-2011. Dit verbod wordt verlengd tot 1 juni 2011, op grond dat art. 2:8 doorwerkt na opzegging van het lidmaatschap en dat de uittredende afdeling de kans moet krijgen op eigen benen te staan. Termijn van 6 maanden is geïnspireerd op de gebruikelijke lengte van een contactverbod na een echtscheiding. Het vonnis is in hoger beroep vernietigd. 

Vonnis in kort geding van 24 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,

tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

2. Enige feiten

2.1. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 december 2010 het volgende beslist:

“in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBOBrabant;”


3. Het geschil in conventie

5. De beoordeling in conventie

Ne bis in idem beginsel

5.1. Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of het ne bis in idem beginsel in de weg staat aan een hernieuwde beoordeling in deze zaak, althans aan het instellen van de gewijzigde/vermeerderde eis door KBO Brabant. Een deel van het thans door KBO Brabant gevorderde heeft, zo heeft Unie KBO op zichzelf met juistheid gesignaleerd, verwantschap of overlap met hetgeen ook voorafgaande aan het vonnis van 6 december 2010 werd gevorderd.

5.2. Het ne bis in idem beginsel behoort in het burgerlijk recht, en zeker in een kort geding als dit waarin gezag van gewijsde niet speelt, niet te spoedig aan de eiser te worden tegengeworpen. In voorkomende gevallen kan een eiser wel misbruik van procesrecht maken indien hij een vordering herhaaldelijk tegen dezelfde wederpartij onder dezelfde omstandigheden instelt. Dat is hier niet aan de orde. De ontwikkelingen sinds het vonnis van 6 december 2010 maken dat KBO Brabant stellig geen misbruik van procesrecht maakt. Daarvoor heeft KBO Brabant in de onderbouwing van haar vorderingen te veel nieuwe feiten en omstandigheden verwerkt.

De nieuwe ontwikkelingen

5.3. Het – door Unie KBO nauwgezet geanalyseerde – dictum van 6 december 2010 is een “homeopatisch” oordeel. Het is door bijkans oneindige verdunning van het vele door partijen specifiek gevorderde tot stand gekomen maar niet door oneigenlijk rechterlijk gebruik van de “veegvordering”. Integendeel: de voorzieningenrechter heeft op 6 december 2010 slechts een fractie van zijn vergaande bevoegdheden gebruikt (vgl. ook R.O. 4.2. laatste volzin van het vonnis van 6 december 2010). Het eindresultaat lag ook binnen de grenzen van de rechtsstrijd die partijen met hun vorderingen hadden aangegeven.

5.4. Opvallend is dat de opstelling van Unie KBO en ook de gebezigde toon een scherpere is geworden dan op 6 december 2010. De advocaat van Unie KBO heeft daar zelf een opmerking over gemaakt in die zin dat Unie KBO niet onverdeeld gelukkig was met de wijze waarop de zitting van 6 december 2010 was verlopen en met de wijze waarop haar twee toenmalige advocaten daar hadden geopereerd. Het staat Unie KBO vrij om van het verloop van een zitting te vinden wat zij wil, haar eigen opstelling te bepalen, haar eigen advocaten te beoordelen en haar strategie te wijzigen, maar het verschil blijft opvallend. Ook de opstelling van Unie KBO in dit kort geding rond de advertentie van 17 december 2010, die hieronder aan de orde zal komen, getuigt van een onbuigzame lijn

5.5. Het kort geding als behandeld op 6 december 2010 begon met een dagvaarding en vermeerdering van eis met een veelheid van tegen Unie KBO gerichte, deels ingrijpende, vorderingen. Toch verliet Unie KBO de zitting met slechts het gebod een stuk tekst op haar website te verwijderen en de opdracht zich ruim drie weken rustig te houden in de provincie Noord-Brabant, terwijl tegenpartij KBO Brabant haar vrijwilligers uit vele tienduizenden magazines handmatig een inlegvel moest laten verwijderen. Dat alles zonder dwangsom, in een vonnis waar geen onvriendelijk woord in stond en zonder dat Unie KBO wezenlijke rechten had prijsgegeven. Het komt de voorzieningenrechter voor dat Unie KBO op 6 december 2010 voor wat betreft “damage control” effectief heeft geopereerd.

5.6. Met de nieuwe opstelling van Unie KBO wordt het anders. Het is de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat – zonder dat hij alle stellingen van KBO Brabant voor zoete koek slikt – in ieder geval na 6 december 2010 de escalatie van het conflict grotendeels te wijten is geweest aan Unie KBO. De hieronder te bespreken advertentie van 17 december 2010 is de “smoking gun”. Het onontbeerlijke overleg tussen partijen (vgl. r.o. 4.12. van het vonnis van 6 december 2010) is ook niet tot stand gekomen. De stelling van KBO Brabant dat Unie KBO dat overleg heeft afgehouden, is ook niet echt overtuigend tegengesproken. De opmerking van de advocaat van Unie KBO op 22 december 2010, dat mediation het overwegen waard zou zijn geweest, klonk in de context van het overige harde betoog ook niet overtuigend. De voorzieningenrechter zal nu naast blinddoek en weegschaal tevens het zwaard moeten hanteren. Het is wel jammer dat partijen zo niet dichter bij een goede “boedelscheiding zullen komen”. Die zal uiteindelijk op bestuurlijk niveau moeten worden bereikt. Voor een rechter zijn alle aspecten van de ontvlechting niet goed aan te sturen. Dat behoort zijn taak ook niet te zijn.

De advertentie d.d. 17 december 2010 (de vordering sub 6)

5.7. Gezien de gewijzigde eis in conventie, de gewijzigde eis in reconventie en het verhandelde ter zitting, is thans de kern van het geschil tussen partijen de vraag of Unie KBOhet in r.o. 5.3. van het vonnis d.d. 6 december 2010 neergelegde gebod heeft overtreden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Dit oordeel steunt reeds op de omstandigheid dat Unie KBO op 17 december 2010 – naar desgevraagd door Unie KBO is verklaard zonder overleg met KBO Brabant – in de Brabantse dagbladen een paginagrote advertentie heeft laten plaatsen met onder meer de tekst:

“UNIE KBO
ALLE SENIOREN IN BRABANT OPGELET!
UW BELANGEN OPTIMAAL BEHARTIGD IN 2011 VOOR SLECHTS €5”

en:

“PROFITEER EEN JAAR LANG VAN VELE EXTRA’S!”

en:

“UNIE KBO
uw grootste seniorenorganisatie met 327.000 leden”

en een antwoordcoupon met de volgende tekst:

“JA, IK FPROFITEER MEE!
En laat mijn belangen in 2011 behartigen en ontvang vele extra’s”

5.8. Unie KBO stelt dat deze advertentie niet in strijd is met genoemd gebod nu deze advertentie – kort gezegd – niet is gericht tot de leden van KBO Brabant, maar tot alle senioren in Brabant. Dit verweer treft geen doel.

5.9. In de eerste plaats heeft de voorzieningenrechter bewust een ruim gebod opgelegd door te bepalen dat Unie KBO zich zonder overleg met KBO Brabant niet op enigerlei wijze mag richten tot de leden van KBO Brabant. Door het plaatsen van advertenties in Brabantse dagbladen, uitdrukkelijk gericht tot alle senioren van Brabant (die nu juist de doelgroep vanKBO Brabant vormen, zo zij al niet lid zijn van KBO Brabant) richt Unie KBO zich evident mede tot de leden van KBO Brabant. Uit het in de advertentie vermelde vermelde aantal van 327.000 leden blijkt ook dat Unie KBO zelf de Brabantse leden nog heeft meegeteld en zich dus bij het maken van de advertentie bewust moet zijn geweest van het bestaan van de circa 140.000 leden van KBO Brabant. Niet gesteld is dat leden van KBO Brabant geen Brabantse dagbladen lezen, hetgeen natuurlijk ook een ridicuul standpunt zou zijn geweest.

5.10. In de tweede plaats dienen het doel en de strekking van het gebod tot richtsnoer te worden genomen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat dat doel en die strekking bij partijen duidelijk is dan wel zou moeten zijn. Zo heeft er op 6 december 2010 een uitgebreide mondelinge behandeling (van bijna 5 uren) plaatsgevonden, waarin partijen alle tijd hadden om hun verhaal voor het voetlicht te brengen en ook de voorzieningenrechter zijn indrukken van de zaak kenbaar heeft gemaakt. Uiteindelijk is (deels in samenspraak maar ook deels zonder instemming van partijen) terstond mondeling vonnis gewezen en heeft de voorzieningenrechter daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat “rust” in deze zaak geboden is. Ook op een vraag van de directeur van Unie KBO naar de uitleg van het gebod is ter zitting nog ingegaan en het toen gegeven antwoord is in de schriftelijke motivering verwerkt. De voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.12. van het vonnis onder meer overwogen:

“4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.”

5.11. Op grond van het hiervoor overwogene kan de advertentie – mede in samenhang met de motivering van de beslissing van het vorige vonnis en de aan partijen maar al te goed bekende omstandigheden waarin de beslissing effect zou moeten sorteren – niet anders worden opgevat dan als een schending van het gebod, een provocatie van KBO Brabant en een miskenning van het gewicht van een rechterlijke uitspraak. De schending en de provocatie zijn niet alleen in strijd met de redelijkheid en billijkheid die partijen op grond van art. 2:8 BW nog steeds jegens elkaar in acht hebben te nemen, maar ook onrechtmatig jegens KBO Brabant (dat is in gewone mensentaal: slecht). Het overtreden van een gegeven gebod in een aangehouden kort geding, waarin men naar verwachting nog met dezelfde tegenpartij naar diezelfde rechterlijke instantie terug moet, is onverstandig (in gewone mensentaal: dom). Het antwoord op de ter zitting gestelde, niet kwetsend bedoelde maar zeker confronterende, vraag of Unie KBO in dezen slecht heeft gehandeld, dom of beide, moet helaas luiden: beide.

5.12. Voor het geval Unie KBO – ten onrechte – twijfel zou hebben gehad over de geoorloofdheid van het plaatsen van de advertentie, zou zij problemen hebben kunnen voorkomen door zich te houden aan de, niet voor niets, in het dictum onder 5.3. opgenomen woorden: “in overleg met KBO Brabant”. Een daarbij aan het licht gekomen verschil van inzicht zou dan vooraf hebben kunnen worden opgelost (of door de rechter beslecht).

5.13. De overige door KBO Brabant gestelde overtredingen van het vonnis kunnen – wat hier verder ook van zij – in het licht van het vorenstaande in dit spoed kort geding buiten bespreking blijven. De advertentie alleen al is fataal voor de positie van Unie KBO.

5.14. Met betrekking tot het opleggen van een dwangsom heeft de voorzieningenrechter onder r.o. 4.13. van het vorige vonnis opgemerkt:

“4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.”

5.15. Nu gebleken is dat Unie KBO zich zonder dwang niet constructief opstelt en het opgelegde gebod tezamen met de hiervoor geciteerde rechtsoverweging kennelijk een onvoldoende prikkel hebben gevormd voor vrijwillige nakoming, zal de voorzieningenrechter alsnog een dwangsom aan het onder r.o. 5.3. van het vorige vonnis neergelegde gebod verbinden. De door KBO Brabant gevorderde dwangsom zal worden beperkt en hieraan zal een maximum worden verbonden.

De rectificatie van de advertentie d.d. 17 december 2010 (de vordering sub 3)

5.16. De vordering tot rectificatie van de advertentie zal worden afgewezen. De reden hiervoor is niet dat de advertentie geoorloofd zou zijn geweest (in tegendeel), maar om te vermijden dat het publiek en met name de leden van KBO Brabant last hebben/krijgen van de strijd tussen partijen. Met de hierna onder r.o. 5.17. te geven oplossing wordt voorshands een passende remedie tegen het effect van de advertentie gegeven. Brabanders die zich naar aanleiding van de advertentie bij Unie KBO melden als “lid” of klant moeten worden geweigerd, op straffe van een dwangsom.

De toekomst (de vorderingen sub 1, 2, 4, 5)

5.17. In de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter het geboden Unie KBO te verbieden om tot en met 30 juni 2011 “leden” in de provincie Noord-Brabant te werven en/of goederen en diensten aan personen in de provincie Noord-Brabant aan te bieden, te verkopen en/of te leveren. Dat impliceert dat de boodschap “komt u vanaf 2 januari 2011 maar terug” als ligt besloten in r.o. 4.12. van het vonnis van 6 december 2010 nadrukkelijk is achterhaald.

5.18. De voorzieningenrechter baseert zijn oordeel met name op de lidmaatschapsband die – nog steeds – tussen KBO Brabant en Unie KBO bestaat. Deze band verplicht de verenigingUnie KBO ingevolge het bepaalde in art. 2:8 BW tot het redelijk en billijk handelen jegens haar lid KBO Brabant, terwijl ook van Unie KBO verlangd mag worden dat zij zich de eerste tijd na het op reglementaire wijze uittreden van KBO Brabant per 1 januari 2011 redelijk en billijk jegens KBO Brabant handelt. Dit impliceert dat KBO Brabant een mogelijkheid moet krijgen om te proberen als zelfstandige regionale bond op eigen benen te komen staan.

5.19. Unie KBO heeft betoogd dat KBO Brabant in feite probeert een monopolie voor Brabant te creëren en dat de rechter dit niet kan en mag toestaan. Unie KBO miskent echter dat het hier niet gaat om twee ondernemingen die elkaar vrijelijk moeten kunnen beconcurreren, maar om twee partijen die op grond van een eertijds gemaakte bewuste keuze in een verhouding van vereniging en lid tot elkaar zijn komen te staan, terwijl beide partijen hun eigen bestaansrecht niet in de louter economische maar ook in de ideële sfeer hebben gezocht. Dat blijkt uit beider statuten. Partijen hebben hun verhouding statutair aldus vorm gegeven, dat twaalf provinciale “monopolisten” als leden van hun vereniging Unie KBO samenwerken, doch zulks onder het uitdrukkelijke statutaire (en op art. 2:36 BW gebaseerde) recht van de leden dat zij hun lidmaatschap – onder bepaalde voorwaarden -kunnen opzeggen. Dat laatste heeftKBO Brabant op reglementaire wijze gedaan.

5.20. Het is legitiem om de vereniging Unie KBO, te nopen ook na de beëindiging van het lidmaatschap prudent met het (ex-)lid KBO Brabant om te gaan. Indien het de vereniging vrij zou staan om het uittredend lid actief tegen te werken, zou daarmee de uitoefening van het wezenlijke recht van een lid om het lidmaatschap op te zeggen onredelijk kunnen worden beperkt. De omstandigheid dat Unie KBO, naar nu is gebleken, zelfs nog tijdens het lidmaatschap van KBO Brabant is begonnen KBO Brabant actief tegen te werken bij haar verzelfstandiging, is reden om aan te nemen dat Unie KBO daarmee na 31 december 2010 wil voortgaan. Unie KBO heeft ter zitting immers ook onomwonden gesteld dat zij zich na 31 december 2010 vrij acht de volle concurrentie aan te gaan met KBO Brabant. Het “in beginsel” in de slotzin van r.o. 4.4. in het vonnis van 6 december 2010 krijgt hier betekenis. De recente ontwikkelingen hebben de voorzieningenrechter duidelijk gemaakt dat dit een geval is waarin de redelijkheid en billijkheid ook na het einde van het lidmaatschap van KBO Brabant nog een zekere werking behoren te hebben.

5.21. Met reden heeft KBO Brabant voorzieningen gevraagd om na het einde van haar lidmaatschap gevrijwaard te worden van tegenwerking door Unie KBO. Het kort geding leent zich voor het treffen van een dergelijke voorziening.

5.22. De door KBO Brabant gevorderde periode van een jaar wordt (vooralsnog) beperkt tot zes maanden, aangezien de verdere ontwikkelingen moeten worden afgewacht en de voorzieningenrechter verdergaande ordemaatregelen thans niet strikt geboden acht. Er moet ooit een moment komen dat de losmaking voltooid moet worden geacht. Bij de keuze van deze termijn heeft de voorzieningenrechter zich laten inspireren door de treffende vergelijking dieUnie KBO heeft gemaakt tussen het onderhavige conflict en een echtscheiding. Ook bij verbroken relaties moeten regelmatig voorzieningen worden getroffen, waarbij het karakter van ordemaatregel veelal prevaleert boven de exacte onderliggende juridische positie van beide partijen. Dit biedt tevens aanknopingspunten voor een in het recht redelijk geachte termijn. Een contact/straatverbod wordt in de praktijk veelal opgelegd voor de duur van zes maanden en het “voortgezet gebruik van de echtelijke woning en inboedel” (art. 1:165 BW) geldt ook gedurende zes maanden. Ofwel: KBO Brabant krijgt de eerste zes maanden na de scheiding op 1 januari 2011 “haar” Noord-Brabant voor zich alleen en hoeft geen bemoeienis van haar “aanstaande ex” Unie KBO te dulden.

5.23. De voorzieningenrechter zal – als prikkel tot nakoming – een dwangsom met een maximum aan het op te leggen verbod verbinden.

Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant I)

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 6-12-2010, LJN BO 6577 (Unie KBO/ KBO Brabant)

Unie KBO is een vereniging van provinciale ouderenbonden, die elk vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. KBO Brabant is de grootste provinciale ouderenbond en heeft het lidmaatschap per 1 januari 2011 opgezegd. 

Vonnis in kort geding van 6 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

[] 4. De beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1. Men mag de zaak zo ingewikkeld maken als men wil, maar het is in dit geval toch beter om de problemen enigszins te stroomlijnen om tot uitvoerbare beslissingen te komen.


4.2. De voorzieningenrechter stelt – met partijen – de belangen van de leden van KBO Brabant voorop. Hij streeft naar zodanige voorzieningen dat de leden zo min mogelijk last hebben van de problemen tussen de beide organisaties. De leden hebben niets te winnen bij “gedonder” tussen Unie KBO en KBO Brabant. De voorzieningenrechter streeft ook naar voorzieningen die met zo gering mogelijke ingrepen zoveel mogelijk positief effect geven.

4.3. Het gaat om een conflict tussen partijen die de problematiek vanuit verschillende invalshoeken bekijken, zonder dat voorshands het overwegende gelijk bij de ene partij of bij de andere kan worden gelegd. De voorzieningenrechter heeft gelet op de aard van het conflict gedacht aan mediation maar er toch niet op aangestuurd. Er is immers al een eerder bemiddelingstraject geweest onder leiding van de heer F. Slangen, zonder dat partijen tot een vergelijk zijn gekomen. Op een gedeeltelijke doublure zit niemand waarschijnlijk te wachten. De datum 1 januari 2011 nadert ook snel en de praktische problemen die partijen moeten overwinnen zijn deels urgent. De rechter moet nu doen waar hij voor is: beslissen.

4.4. Partijen onderkennen dat de breuk tussen hen per 1 januari 2011 definitief is. Met ingang van 1 januari 2010 zal KBO Brabant geen lid meer zijn van Unie KBO. Tot en met 31 december 2010 is dat nog wel het geval. De rechtsverhouding wordt in 2010 nog bepaald door de regels die in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn gegeven voor de verhouding tussen een vereniging en haar leden en daarna in beginsel niet meer.

4.5. Vast staat dat KBO Brabant zelf heeft gekozen voor beëindiging van het lidmaatschap vanUnie KBO. Dat heeft tot gevolg dat KBO Brabant en haar leden vanaf 1 januari 2011 geen gebruik meer kunnen maken van faciliteiten die Unie KBO verzorgt. KBO Brabant zal in het vervolg haar eigen zaken moeten regelen. Belangrijk is ook de nadrukkelijke stelling van KBOBrabant dat zij vanaf 1 januari 2011 de voorzieningen voor haar leden heeft gewaarborgd. Zo zijn er volgens KBO Brabant goede afspraken gemaakt op het gebied van ziektekostenverzekeringen en de collectiviteitskortingen, zullen de leden een nieuw blad ontvangen in plaats van het blad Nestor dat door Unie KBO wordt verzorgd, en zal KBOBrabant ook zelf advisering aan haar leden organiseren. Unie KBO blijkt zeer te twijfelen aan de mogelijkheden van KBO Brabant om adequaat in de behoeften van haar leden te voorzien. De voorzieningenrechter neemt in dit verband echter als uitgangspunt dat het aan KBOBrabant zelf is om waar te maken wat zij zegt te kunnen bieden. Vanaf 1 januari 2011 behoeft dat niet meer de zorg van Unie KBO te zijn.

4.6. De IE-aspecten zijn volgens partijen nog onvoldoende belicht. Zo meende Unie KBO zich nog onvoldoende te hebben kunnen verdiepen in nieuwe bewijsstukken van KBO Brabant. Er is tot eind 2010, zolang het lidmaatschap van KBO Brabant voortduurt, op dit punt nog geen acuut probleem. Alle vorderingen op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (merkenrecht, handelsnaam) worden met instemming van beide partijen pro forma aangehouden tot 31 januari 2011. De meest gerede partij kan zonodig om voortzetting van de behandeling van dit kort geding vragen. Ter terechtzitting hebben beide partijen toegezegd over de periode tot een eventuele voortzetting van de behandeling van dit kort geding geen schadeclaims over en weer op het gebied van intellectuele eigendomsrechten tegen elkaar geldend te zullen maken. Enig uitstel geeft partijen de mogelijkheid om zich te beraden op een schikking. Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een “nieuwe jas” dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken.

4.7. Het in conventie gevorderde onder 2.1.9. geeft de voorzieningenrechter ruimte om die voorzieningen te treffen die hem thans geraden voorkomen. De voorzieningenrechter heeft die ruimte, na enig hardop denken ter zitting, deels in samenspraak met maar ook deels zonder instemming van partijen, benut. Gelet op het besprokene ter zitting, het zeer spoedeisende karakter van dit kort geding en de hiervoor onder 4.1. tot en met 4.5. vermelde uitgangspunten, zullen de hierna te melden voorlopige ordemaatregelen worden gegeven.

4.8. De rectificaties zoals gevorderd onder 2.1.2. en 2.1.3. zullen worden afgewezen vanwege het feit dat de voorzieningenrechter deze voorzieningen niet opportuun acht. Niet alles wat in de gewraakte publicaties staat is naar de letter onjuist. Belangrijker is dat het denkbaar is dat deze rectificaties juist tot meer verwarring bij de leden zullen leiden. Er is wel aanleiding UnieKBO te verplichten de uitnodiging tot het “Brabants Nestor lidmaatschap”- zoals aangeboden door Unie KBO op haar website (prod. 20 van KBO Brabant) – uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van de website te verwijderen. Een reden daarvoor is ook dat met het gebruik van de term “lidmaatschap” waar in feite een abonnement wordt bedoeld onjuiste informatie wordt verstrekt, terwijl de gekozen term er toe bijdraagt dat KBO Brabant zich, vanuit haar invalshoek gezien wel begrijpelijk, aangevallen voelt.

4.9. De gevorderde voorziening onder 2.1.1. om Unie KBO te verbieden in het blad Nestor een folder bij te voegen waarin leden van KBO Brabant de mogelijkheid wordt geboden om Nestorlid te worden, zal worden afgewezen. Het blad Nestor mag verspreid worden op de wijze zoals het thans is vormgegeven, te weten mét het inlegvel. Het gaat te ver om de verspreiding van dit reeds geproduceerde en kostbare blad nog langer op te houden. Daarmee zouden ook de KBO-leden in de elf overige provincies die part noch deel hebben aan dit geschil onevenredig worden gedupeerd. Hierbij wordt echter wel bepaald dat KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur de gelegenheid heeft om de inlegvellen in de voor Noord-Brabant bestemde exemplaren te verwijderen. KBO Brabant heeft zich hiertoe bereid en (grotendeels) in staat verklaard. Daarna moet de Nestor ook in Noord-Brabant worden verspreid. Dat moet uiterlijk vóór vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur zijn voltooid.

4.10. Aan KBO Brabant wordt de gelegenheid gegeven om zelf de inlegvellen te verwijderen in het Brabantse deel van de oplage van de Nestor. KBO moet tevens de uitnodiging om Brabants “nestor lid” te worden van haar website halen. Hieronder zal worden bepaald dat Unie KBOvoorshands alleen met de leden van KBO Brabant zal mogen communiceren in overleg met KBOBrabant. De voorzieningenrechter acht daarom geen verdere voorzieningen nodig om te voorkomen dat Unie KBO in Brabant “leden” werft.

4.11. De voorzieningen gevorderd onder 2.1.5. en 3.1.4. tot nakoming van verplichtingen c.q. voortzetting van activiteiten van Unie KBO uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding acht de voorzieningenrechter onvoldoende concreet en zal derhalve worden afgewezen. Dat geldt ook voor de veroordeling zoals gevorderd onder 2.1.6. en 3.1.5. tot medewerking aan de feitelijke ontvlechting. Bovendien gaan deze vorderingen een beoordeling in kort geding te buiten. De in reconventie voorwaardelijk ingestelde spiegelbeeldige vorderingen van Unie KBO behoeven niet aan de orde te komen.

4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.

4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.

4.14. Voor zover in dit vonnis niet is beslist wordt de beslissing op het gevorderde PRO FORMA aangehouden tot 31 januari 2011. Uiterlijk op die datum verneemt de voorzieningenrechter graag van partijen of voortzetting van het kort geding wordt gewenst. Bij gebreke van bericht zal de zaak als ingetrokken worden beschouwd.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBO Brabant;

5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. houdt de behandeling van het overige in conventie pro forma aan tot 31 januari 2011;

in reconventie

5.6. houdt de behandeling pro forma aan tot 31 januari 2011.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2010.