Royement in stand gelaten

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 november 2016
ECLI:NL:GHARL:2016:8996 (20.04.2017).

Een tamelijk op de feiten toegesneden arrest over royement. Het royement van een speler van een voetbalclub wordt in stand gelaten. Het hof stelt voorop dat de vereniging de speler kon royeren en schorsten,  naast de door de KNVB opgelegde tuchtrechtlijke sancties.

“Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of [geïntimeerde] in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot schorsing en royement als lid van [appellant] , speler/aanvoerder van het eerste elftal.

Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] , naast de door de KNVB opgelegde tuchtrechtelijke sancties, bevoegd was maatregelen van verenigingsrechtelijke aard aan [appellant] als lid van die vereniging op te leggen. Het hof stelt voorts voorop, gelijk de rechtbank – onbestreden in hoger beroep – heeft overwogen, dat de statuten van [geïntimeerde] voorzien in royement van een lid, voorafgegaan door schorsing in de gevallen die artikel 6 van de statuten bedoelt. Schorsing moet in dit verband worden gezien als een tijdelijke maatregel in afwachting van een besluit over het voortduren van het lidmaatschap. Tijdens de schorsing kan [appellant] onder meer niet aan wedstrijden deelnemen.”

arrest van 8 november 2016
in de zaak van  [appellant] , in eerste aanleg: eiser,

tegen:
de vereniging [geïntimeerde] , gevestigd te [woonplaats] , geïntimeerde,

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 juli 2015 en 4 november 2015 die de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

3De grieven

[appellant] voert de volgende grieven aan.
De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat:
i) [geïntimeerde] niet prematuur heeft gehandeld door over te gaan tot schorsing en royement (rechtsoverweging 4.4),
ii) dat er geen verder onderzoek gedaan hoeft te worden naar de feiten in deze zaak (rechtsoverweging 4.7),
iii) er sprake was van de zijde van [geïntimeerde] van hoor- en wederhoor inzake de schorsing en het royement (rechtsoverweging 4.8),
waarmee wordt beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.

4De vaststaande feiten

4.1

[geïntimeerde] , opgericht op 29 september 1954, is een voetbalclub voor amateurs en heeft ongeveer 1.165 leden. Het eerste elftal van [geïntimeerde] speelt in de zaterdagcompetitie van de landelijke hoofdklasse. In de statuten van [geïntimeerde] staat, voor zover hier van belang:
artikel 4.
1. Leden zijn die natuurlijke personen, die als zodanig door het bestuur zijn toegelaten.
(…)
3. Alleen diegenen die voor de duur van hun lidmaatschap ook lid van de KNVB zijn, kunnen lid zijn van de vereniging.
(…)
artikel 5.
1. De leden zijn verplicht:
a. de statuten en reglementen van de vereniging, alsmede de besluiten van het bestuur, de algemene vergadering of een ander orgaan van de vereniging, na te leven.
b. de statuten en reglementen van de KNVB, de besluiten van één van haar organen, alsmede de van toepassing zijnde spelregels na te leven.
c. de belangen van de vereniging, de KNVB en van de voetbalsport in het algemeen niet te schaden.
(…)
artikel 6.
1.a. In het algemeen zal strafbaar zijn zodanig handelen of nalaten dat in strijd met de statuten, reglementen en/of besluiten van organen van de vereniging, of waardoor de belangen van de verenigingworden geschaad.
b. Tevens zal strafbaar zijn zodanig handelen of nalaten dat in strijd is met de spelregels, alsmede met de statuten, reglementen en/of besluiten van organen van de KNVB of waardoor de belangen van de KNVB of van de voetbalsport in het algemeen worden geschaad.
2. Het bestuur is bevoegd om, ingeval van overtredingen als bedoeld in het eerste lid, de volgende straffen op te leggen:
a. berisping,
b. schorsing,
c. royement.
3. Een schorsing kan ten hoogste voor de duur van zes maanden worden opgelegd. Gedurende de periode dat een lid geschorst is, kunnen de aan het lidmaatschap verbonden rechten worden ontzegd.
4. Royement kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in ernstige mate in strijd met de statuten, reglementen en/of besluiten van organen van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (…). Nadat het bestuur tot royement heeft besloten, wordt het betrokken lid ten spoedigste door middel van een aangetekend schrijven van het besluit met opgave van de reden(en) in kennis gesteld. De betrokkene is bevoegd binnen een maand na ontvangst van deze kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene vergadering (…). Het besluit van de algemene vergadering zal moeten worden genomen met tenminste twee/derde van het aantal uitgebrachte stemmen.”
Artikel 10 vermeldt dat het lidmaatschap eindigt door royement als bedoeld in artikel 6 lid 4.
4.2

In artikel 14 van het Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal van de KNVB staat, voor zover van belang: 
“1. Aan de door het bestuur amateurvoetbal uitgeschreven of goedgekeurde wedstrijden kan slechts worden deelgenomen door de speler, die:
a. lid is van de KNVB;
b. door de KNVB als speelgerechtigd lid van de vereniging waarvoor hij aan wedstrijd wenst deel te nemen is geregistreerd; (…)
d. niet is geschorst als lid van de KNVB of is uitgesloten van het deelnemen aan door het bestuur amateurvoetbal uitgeschreven of goedgekeurde wedstrijden. (…)”.
4.3

[appellant] is in juni 2012 door [geïntimeerde] aangetrokken om de selectie van het eerste elftal te versterken. Hij is in dat kader als lid overgeschreven naar [geïntimeerde] en op basis van een arbeidsovereenkomst bij haar in dienst getreden in de functie van contractspeler. In de laatst gesloten overeenkomst staat dat [appellant] in het seizoen 2014/2015 zal uitkomen voor [geïntimeerde] en dat hij daarvoor een vergoeding zal ontvangen voor de periode van 17 juli 2014 tot en met 17 mei 2015. Ook staat in de overeenkomst dat deze van rechtswege eindigt op 15 mei 2015.
4.4

[appellant] heeft op 20 september 2014 als speler en aanvoerder van het eerste elftal van [geïntimeerde] deelgenomen aan een voetbalwedstrijd tussen [voetbalclub] en [geïntimeerde] . Na afloop van die wedstrijd zijn er schermutselingen geweest tussen spelers van de beide voetbalverenigingen. De bij de wedstrijd betrokken scheidsrechter heeft in totaal zes spelers een rode kaart gegeven, te weten [appellant] en [speler 1] van [geïntimeerde] en [speler 2] , [speler 3] , [speler 4] en [speler 5] van [voetbalclub] .
4.5

De scheidsrechter heeft na de wedstrijd een wedstrijdformulier ingevuld en naar aanleiding daarvan is een tuchtzaak aanhangig gemaakt bij de Landelijke Tuchtcommissie Amateurvoetbal (hierna: de Tuchtcommissie) van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna: KNVB). Op (de bijlage bij) het wedstrijdformulier heeft de scheidsrechter onder meer vermeld: ‘Naam betrokkene (…) [appellant] , A. (…) Collectieve vechtpartij na afloop van de wedstrijd. Betreffende speler was deelnemer van de vechtpartij Van betreffende speler is gezien dat hij minimaal 1 maal raak sloeg naar een tegenstander.
4.6

Op 22 september 2014 heeft het bestuur van [geïntimeerde] [appellant] en een ander lid, na hen te hebben gehoord, meegedeeld dat zij vanwege hun betrokkenheid bij het voormelde incident met onmiddellijke ingang uit de selectie van het eerste elftal zijn gezet en dat bovendien door het bestuur besloten is hen te schorsen en te royeren als lid van [geïntimeerde] .
4.7

Bij uitspraak van 30 september 2014 heeft de Tuchtcommissie, na het horen van alle betrokkenen, waaronder [appellant] en de scheidsrechter, [appellant] met ingang van 1 oktober 2014 als lid van de KNVB geschorst voor de duur van achttien maanden. De Tuchtcommissie acht bewezen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan ‘Het bij gelegenheid van de wedstrijd [voetbalclub] – [woonplaats] (…) na afloop van de wedstrijd onbehoorlijk gedragen door meerdere spelers, althans tenminste één speler van [voetbalclub] meerdere keren te hebben geslagen, althans tenminste één keer te hebben geslagen’. Onder het kopje ‘strafmotivering’ overweegt de Tuchtcommissie dat er naar haar oordeel ‘sprake (is geweest) van buitensporig fysiek geweld buiten een spelsituatie en waarbij geen sprake is van strijd om de bal, waardoor deze overtreding wordt aangemerkt als een individuele excessieve overtreding’.
De bewezenverklaring grondt de Tuchtcommissie op de schriftelijke en mondelinge verklaringen van de scheidsrechter, de schriftelijke verklaring van de voorzitter van [voetbalclub] en de mondelinge verklaringen van [speler 5] en van speler S. [speler 3] . De scheidsrechter heeft in zijn aanvullende verklaring onder meer verklaard: ‘Hij ( [appellant] ) begon te duwen en te trekken aan de spelers (…). Ik zag dat [appellant] vervolgens opstond en hem een klap raak gaf in zijn gezicht. (…)’ Volgens het verslag van het mondelinge onderzoek van de Tuchtcommissie heeft de scheidsrechter onder meer het volgende verklaard: ‘Vervolgens tracht speler [appellant] , speler [speler 3] (…) te slaan, dit is een rake klap. Speler [speler 3] krijgt deze klap in het gezicht. Ook raakt speler [appellant] de speler in het [voetbalclub] -trainingspak.’
Het verslag vermeldt voorts dat [speler 5] , speler van [voetbalclub] , heeft gezien dat [appellant] vol uithaalde op het (achter)hoofd van speler [speler 3] .

4.8

Bij brief van 14 oktober 2014 heeft [voorzitter], voorzitter van [geïntimeerde] , aan [appellant] geschreven:
“Het bestuur van de [geïntimeerde] heeft besloten u voor te dragen voor royement op grond van de statuten van de [geïntimeerde] en de huisregels van de [geïntimeerde] zoals die zijn vermeld in onze Seizoen-/Verenigingsgids en te lezen zijn op onze website. In de overeenkomst voor bepaalde tijd die wij met u overeenkwamen, wordt daar ook naar verwezen.
Namens het bestuur bent u op maandag 22 september gehoord in verband met de incidenten in de uitwedstrijd tegen [voetbalclub] op zaterdag 20 september j.l., waarna u door het bestuur van [geïntimeerde] bent geschorst èn het royement u is aangezegd. Uw royement zal op de Algemene Ledenvergadering van maandag 11 november aan de leden van de [geïntimeerde] worden voorgelegd ter bekrachtiging.
Op dinsdag 30 september heeft er in dezelfde kwestie een tuchtzaak van de KNVB plaatsgevonden waarbij u door diezelfde KNVB op woensdag 1 oktober geschorst bent, voor een periode van 18 maanden. Deze op 1 oktober aangezegde schorsing is u op 6 oktober 2014 bevestigd. In de bijlagen verwijzen wij u naar de voor u van toepassing zijnde passages uit onze statuten alsmede de door de KNVB bevestigde schorsing.
De overeenkomst voor bepaalde tijd met betrekking tot spelen in het 1e voetbalelftal van de [geïntimeerde] seizoen 2014/2015 is op grond van voorgaande niet meer van uw kant uit te voeren. De onderliggende reden komt voor uw rekening en risico. Deze overeenkomst beschouwen wij dan ook als beëindigd per 1 oktober 2014. Tot die datum zullen wij uitvoering aan de overeenkomst geven. (…)”.

4.9

Bij de op 10 november 2014 gehouden algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] heeft de vergadering het besluit van het bestuur om [appellant] (en [speler 1] ) als lid te royeren unaniem bekrachtigd. Het later goedgekeurde verslag vermeldt ter zake:
Na afloop van de op 20 september gespeelde wedstrijd [voetbalclub] – [woonplaats] hebben de spelers [appellant] en (…) zich onbehoorlijk gedragen door buitensporig fysiek geweld te gebruiken tegenover een of meerdere spelers van [voetbalclub] (buiten een spelsituatie en waarbij geen sprake is van strijd om een bal). Deze 2 spelers hebben zich schuldig gemaakt aan een excessieve overtreding en hebben de [geïntimeerde] door dit gedrag in diskrediet gebracht. Op grond van de Statuten en de huisregels van (hof leest: [geïntimeerde] ) heeft het bestuur [appellant] en (…) geschorst en het royement aangezegd.
Alle aanwezige leden gaan akkoord met het bestuursbesluit om [appellant] en (…) te royeren als lid van [geïntimeerde] waardoor dit besluit officieel bekrachtigd is.

4.10

De Landelijke Commissie van Beroep van de KNVB heeft de onder 4.7 bedoelde uitspraak van de Tuchtcommissie bij uitspraak van 21 november 2014 bekrachtigd. Daarbij is onder meer overwogen:
Bewezenverklaring
Op basis van de verklaringen van de scheidsrechter, die zonder enige terughoudendheid en in niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen heeft verklaard dat u in ieder geval eenmaal raak hebt geslagen, heeft de commissie van beroep de overtuiging dat u daadwerkelijk eenmaal of meermaals hebt geslagen.
De lezing van de scheidsrechter wordt door drie andere getuigen bevestigd. (…)’.
4.11

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 februari 2015 gewezen in kort geding tussen [appellant] en de KNVB heeft de voorzieningenrechter op vordering van [appellant] onder andere beslist dat de hiervoor onder 4.7 en 4.10 bedoelde beslissingen van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep worden geschorst, zulks in afwachting van een uitspraak door de rechter in een binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis door [appellant] aanhangig te maken bodemprocedure.
4.14

Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Gelderland van 3 april 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] om de schorsings- en royementsbesluiten van [geïntimeerde] d.d. 20 september 2014 te schorsen totdat in een bodemprocedure over een vordering tot vernietiging van deze besluiten zal zijn beslist, na een belangenafweging afgewezen. Overwogen wordt onder meer: ‘Al het voorgaande leidt ertoe dat thans in het kader van dit geding niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [appellant] na afloop van de wedstrijd geweld heeft gebruikt. Dat heeft [geïntimeerde] dan ook niet, zo moet voorshands worden geoordeeld, aan het besluit ten grondslag kunnen leggen.
4.15

De rechtbank Midden-Nederland heeft in een bodemprocedure tussen [appellant] en de KNVB bij vonnis van 2 september 2015 de vorderingen van [appellant] {afgewezen} om voor recht te verklaren dat de uitspraken van de Tuchtcommissie van 30 september 2014 en de Commissie van Beroep van 21 november 2014 inhoudende schorsing van 18 maanden ten aanzien van de KNVB nietig zijn en dat de KNVB onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en zijn schade als gevolg daarvan dient te vergoeden, afgewezen. Het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is nog bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.181.904.

5Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1

[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
– een verklaring voor recht dat de besluiten van [geïntimeerde] inzake de schorsing en het royement nietig zijn;
– een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat de schade als gevolg van dat onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat, vergoed dient te worden door [geïntimeerde] aan [appellant] ,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
5.2

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
5.3

De rechtbank heeft bij vonnis van 4 november 2015 de vorderingen afgewezen in [appellant] veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

6De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1

Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of [geïntimeerde] in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot schorsing en royement als lid van [appellant] , speler/aanvoerder van het eerste elftal.

6.2 Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] , naast de door de KNVB opgelegde tuchtrechtelijke sancties, bevoegd was maatregelen van verenigingsrechtelijke aard aan [appellant] als lid van die vereniging op te leggen. Het hof stelt voorts voorop, gelijk de rechtbank  – onbestreden in hoger beroep – heeft overwogen, dat de statuten van [geïntimeerde] voorzien in royement van een lid, voorafgegaan door schorsing in de gevallen die artikel 6 van de statuten bedoelt. Schorsing moet in dit verband worden gezien als een tijdelijke maatregel in afwachting van een besluit over het voortduren van het lidmaatschap. Tijdens de schorsing kan [appellant] onder meer niet aan wedstrijden deelnemen.
6.3

[appellant] heeft gesteld dat de besluiten van [geïntimeerde] moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 2:15 BW in verbinding met artikel 2:8 BW.
Artikel 2:15 eerste lid BW luidt als volgt:
Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar: 
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen; b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist; 
c. wegens strijd met een reglement.’
Artikel 2:8 BW bepaalt: 
‘1 Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. 
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’
6.4

Het hof stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van vernietigbaarheid wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:8 sub a BW) dan wel wegens strijd met een reglement (artikel 2:8 sub c BW). Geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis, waarbij kort gezegd onder meer is overwogen dat [appellant] niet in zijn rechten is beperkt doordat het bestuur, in afwijking van de statuten, geen toepassing heeft gegeven aan de statutaire beroepsmogelijkheid, maar de algemene vergadering haar oordeel over het bestuursvoorstel heeft gevraagd. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van de vraag of het besluit van [geïntimeerde] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 voornoemd worden geëist.
6.5

Van vernietigbaarheid als bedoeld in artikel 2:15 sub c BW is sprake als een besluit naar inhoud of totstandkoming in strijd is met de regel van art. 2:8 BW. Toetsingsmaatstaf is de vraag of het orgaan bij afweging van álle bij het besluit betrokken belangen van de in art. 2:8 bedoelde personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
6.6

[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) [geïntimeerde] niet prematuur heeft gehandeld door over te gaan tot schorsing en royement (rechtsoverweging 4.4), (ii) dat er geen verder onderzoek gedaan hoeft te worden naar de feiten in deze zaak (rechtsoverweging 4.7), (iii) er sprake was van de zijde van [geïntimeerde] van hoor en wederhoor inzake de schorsing en het royement (rechtsoverweging 4.8). Het hof zal eerst de beide laatstgenoemde onderdelen van de grief bespreken.
6.7

[appellant] heeft (sub iii) aangevoerd dat geen hoor en wederhoor is toegepast. Het hof verwerpt deze verder ongemotiveerde stelling. In het vonnis van 4 november 2015 wordt immers onder 2.10 – onbestreden in hoger beroep – (en in de feitenvaststelling van het hof hierboven sub 4.6) vastgesteld dat [appellant] is gehoord voordat het bestuur heeft besloten hem te schorsen en te royeren als lid van de vereniging. Voorts heeft [appellant] de gelegenheid gekregen om op de algemene ledenvergadering, waar zijn royement stond geagendeerd, zijn standpunt nader toe te lichten. Grief iii faalt.
6.8

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd (sub ii) dat geen gedegen feitenonderzoek heeft plaatsgevonden verwerpt het hof ook deze stelling. In de e-mail van [persoon] namens [geïntimeerde] aan de KNVB van 23 september 2014 (productie 12 bij conclusie van antwoord) wordt immers expliciet vermeld dat direct na de wedstrijd besloten is onderzoek in te stellen naar de gang van zaken na de wedstrijd met [voetbalclub] . [geïntimeerde] heeft in het tijdsbestek van twee dagen geprobeerd zoveel mogelijk feiten te verzamelen omtrent de hier in het geding zijnde incidenten, waarbij – zo heeft zij aangevoerd – betrokken spelers zijn gehoord. [appellant] heeft de juistheid van de mail, en het daarmee samenhangende verweer van [geïntimeerde] , in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden, zodat het hof aan de stelling van [appellant] als onvoldoende gemotiveerd voorbij zal gaan. Voorts heeft de juistheid van de vaststelling van de gewraakte gedraging van [appellant] door [geïntimeerde] later bevestiging gevonden in de bevindingen en bewijsmiddelen waarop de uitspraken van de tuchtrechter zijn gebaseerd (zie hiervoor onder 4.5, 4.7 en 4.10, welke door de civiele rechter (zie hiervoor onder 4.15) in stand zijn gelaten. Dat daarvan nog hoger beroep aanhangig is, maakt dit oordeel niet anders. Het hof verenigt zich dan ook met hetgeen de rechtbank overweegt onder 4.8 van het bestreden vonnis. Grief ii faalt.
6.9

Voor zover [appellant] met dit hoger beroep wil opkomen tegen de feitelijke vaststelling dat hij een andere speler heeft geslagen ( [appellant] is daarover niet duidelijk), is het hof van oordeel dat dit beroep in zoverre niet opgaat en overweegt daartoe als volgt. [appellant] voert geen concrete feiten en omstandigheden aan waaruit kan worden afgeleid dat de voormelde vaststelling onjuist is geweest. De bewijsmiddelen, zoals deels onder 4.7 zijn weergegeven, waarop de tuchtcommissie – en in beroep de Landelijke Commissie van Beroep van de KNVB – en naar het hof begrijpt ook de rechtbank in het bestreden vonnis, zich bij haar oordeel heeft gebaseerd zijn (in deze procedure) niet gemotiveerd weersproken terwijl ook geen bewijsmiddelen zijn ingebracht die de stellingen van [appellant] in voldoende mate ondersteunen, zodat het hof van de juistheid van die bewijsmiddelen zal uitgaan. Voor zover bewijs is aangeboden gaat het hof daaraan bij deze stand van zaken in hoger beroep als onvoldoende gespecificeerd voorbij, zeker in het licht van de verklaringen die zich reeds in het procesdossier vinden. Dat het beginsel van bewijswaardering zou zijn geschonden, zoals [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, is – wat daarvan overigens verder zij – niet nader door hem toegelicht en ook niet gebleken, zodat het hof aan die stelling als onvoldoende gemotiveerd voorbij moet gaan.
6.10

Dat [appellant] door zijn bedoelde gedraging de statuten en reglementen van de KNVB heeft overtreden, zoals bevestiging vindt in de in twee instanties door de tuchtrechter van de KNVB uitgesproken schorsing van 18 maanden vanwege diens gedrag, staat in hoger beroep vast. Voorts is niet weersproken de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] door zijn gedrag tevens heeft gehandeld in strijd met (het hof begrijpt) artikel 6 lid 1 van de statuten van [geïntimeerde] , hetgeen aanleiding kan zijn tot de onder artikel 6 lid 2 van de statuten opgenomen sancties van onder meer schorsing en royement. Dit ziet op het handelen in strijd met de “Rood/Witte Fair Play regels” (als opgenomen in de presentatie- en verenigingsgids 2014/1015), in het bijzonder regel 2 (nalaten zich waardig en sportief te gedragen), regel 4 (het met respect behandelen van de tegenstander) en regel 6 (door na de wedstrijd doorgaan met verbale of fysieke strijd met spelers van [voetbalclub] ), een en ander mede tegen de achtergrond van het feit dat [appellant] als aanvoerder een voorbeeldfunctie heeft.
6.11

De rechtbank heeft de vraag, die door [appellant] is opgeworpen, of [geïntimeerde] met haar schorsingsbesluit te vroeg was, in de woorden van [appellant] : prematuur was, en daarmee [appellant] schade heeft berokkend, ontkennend beantwoord.
6.12

In het licht van het vorenstaande verenigt het hof zich met dit oordeel en maakt dit tot het zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het besluit tot schorsing van [appellant] niet te vroeg door het bestuur is genomen. Gelet op de gebeurtenissen van 20 september 2014 en wat daarover bij [geïntimeerde] bekend was geworden, in het bijzonder uit het wedstrijdformulier van de scheidsrechter, op de juistheid waarvan [geïntimeerde] af mocht gaan gelet op de positie die een scheidsrechter in het kader van een wedstrijd heeft, en haar eigen daaropvolgend onderzoek, mocht zij zich in redelijkheid beraden op het voortduren van het lidmaatschap van [appellant] . Gelet op de ernstige aard van de aan [appellant] verweten gedraging(en), de kennelijk ontstane onrust binnen en buiten de vereniging en tegen de achtergrond van voormelde terughoudende maatstaf kan niet worden geoordeeld dat een schorsing, waartoe [geïntimeerde] in die situatie overging in afwachting van een strafmaatregel, verenigingsrechtelijk gezien als een onjuiste maatregel moet worden beschouwd. Het beroep van [appellant] op het vonnis van de voorzieningenrechter Midden-Nederland van 4 februari 2015 (zie hiervoor onder 4.11) kan [appellant] in dit geding niet baten. Daargelaten dat [geïntimeerde] niet bij die procedure betrokken was (want die was immers gericht tegen de KNVB), was slechts sprake van een voorlopig oordeel in kort geding, terwijl bovendien later de bodemrechter anders heeft geoordeeld (zoals weergegeven onder 4.15). Dat van dit laatste vonnis nog hoger beroep bij dit hof aanhangig is, maakt dit oordeel niet anders.
6.13

Wat betreft het besluit tot royement stelt het hof het volgende voorop. 
De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, overwogen dat het schorsingsbesluit van 22 september 2014 in feite heeft geduurd tot aan het royement waartoe de algemene ledenvergadering heeft besloten op 10 november 2014, een periode waarin [appellant] toch al niet kon voetballen omdat het KNVB-schorsingsbesluit daaraan in de weg stond. Weliswaar is dit besluit geschorst door de voorzieningenrechter op 4 februari 2015, maar dat was geruime tijd na 10 november 2014, terwijl overigens de bodemrechter in de rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2015 de beslissingen van de KNVB in stand heeft gelaten (zoals weergegeven onder 4.15 hiervoor, zie ook rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis). Het standpunt van [appellant] dat achteraf gezien geen sprake was van een schorsing door de KNVB vindt, gelet op het voorgaande, geen steun in het recht. De maatregel van schorsing van het besluit door de voorzieningenrechter heeft niet dit effect (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis). Ook deze overwegingen zijn in hoger beroep niet aangevallen zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.
6.14

Voor zover het royement berust op overtreding van de statuten en huisregels van [geïntimeerde] , zoals volgt uit de brief van de voorzitter van 14 oktober 2014 (zie hiervoor onder 4.8), herhaalt het hof hetgeen hierboven ten aanzien van de schorsing is overwogen. Voor zover de grief niet reeds afstuit op de omstandigheid dat geen grief gericht is tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis, verenigt het hof zich dan ook met dit oordeel van de rechtbank en maakt ook dit oordeel tot het zijne. Een verder onderzoek naar de feiten, zoals door [appellant] voorgesteld, acht het hof met de rechtbank gezien het voorgaande niet noodzakelijk. Bewijslevering stuit af op hetgeen hiervoor onder 6.9 is overwogen.
6.15

Het hof overweegt verder dat sprake is van een vordering die is gericht op aantasting van de voorliggende besluiten. Voor zover [appellant] beoogd zou hebben de vordering mede te baseren op onrechtmatige opzegging, waarbij de rechtsgeldigheid van de besluiten tot uitgangspunt is genomen, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten overweegt het hof dat art. 2:15 BW een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uitsluit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061). [appellant] heeft daartoe evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een toewijzing van een dergelijke vordering zouden kunnen leiden. Grief i faalt daarmee.
6.16

[appellant] heeft nog gesteld dat hij met de grieven beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en dat een onjuiste maatstaf is gehanteerd. Deze laatste stelling kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet als juist worden aanvaard. [geïntimeerde] heeft niet op onjuiste wijze toepassing gegeven aan de statuten en reglementen van de vereniging. Voor het overige heeft [appellant] – naast de voormelde grieven – nagelaten voldoende concrete en voor [geïntimeerde] kenbare bezwaren tegen het bestreden vonnis aan te voeren zodat, anders dan met de vermelding dat hij het geschil in volle omvang wil voorleggen kennelijk is beoogd, het hoger beroep ook verder niet kan slagen.
De slotsom

6.17

Het schorsingsbesluit en het royementsbesluit zijn nietig noch vernietigbaar. Nu niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in redelijkheid had kunnen besluiten om tot schorsing en royement van [appellant] over te gaan, heeft zij niet onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld in de door hem bedoelde zin. De grieven falen daarmee, zodat het bestreden vonnis waarbij de vorderingen zijn afgewezen, moet worden bekrachtigd.


7. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het tussen de partijen door de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) gewezen vonnis van 4 november 2015;

Tegenstrijdige verklaringen in tuchtzaak

Rb. Midden-Nederland 24 februari 2017ECLI:NL:RBMNE:2017:1314

De rechter toetst een uitspraak van de beroepscommissie van de KNVB over een geweldsincident na een voetbalwedstrijd, namelijk een vechtpartij tussen supporters van spelers A, B, C en D en supporters van de andere vereniging, [eiseres sub 1] in deze rechtszaak. [Eiser sub 2] was een van die supporters.

” De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tegenstrijdige verklaringen van [slachtoffer A] enerzijds en [ B] , [D] en [C] anderzijds over de locatie waar [A] door [eiser sub 2] zou zijn getrapt, de [Commissie van Beroep] in redelijkheid aanleiding had moeten geven om de [naam voetbalvereniging] -spelers hierover nogmaals te horen, of in ieder geval in de uitspraak gemotiveerd aan te geven waarom zij dit in de gegeven omstandigheden niet nodig achtte.”

Vonnis in kort geding van 24 februari 2017

in de zaak van

1. de vereniging [eiseres sub 1] , 2. [eiser sub 2], eisers,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND, gedaagde,

Eisers zullen respectievelijk [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eiseres sub 1] c.s. Gedaagde zal de KNVB worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Op 25 september 2016 is de competitiewedstrijd [eiseres sub 1] 1 tegen [naam voetbalvereniging] 1 gespeeld. Gedurende de wedstrijd hebben zich geen bijzonderheden voorgedaan. De wedstrijd eindigde omstreeks 15:45 uur.
2.2.

Na afloop van de wedstrijd hebben de spelers en de supporters van beide verenigingen nog wat gedronken in de kantine van [eiseres sub 1] . Enkele minuten na 18:00 uur zijn de laatste zes [naam voetbalvereniging] -spelers/begeleiders (hierna: de [naam voetbalvereniging] -leden) uit de kantine vertrokken. Dit waren de spelers [A] , [B] , [C] en [D] , en de elftalbegeleiders [E] en [F] . Zij liepen buiten de kantine een supporter van [eiseres sub 1] tegen het lijf, die kritiek had op de wijze waarop de [naam voetbalvereniging] -grensrechter [E] had gevlagd. Naderhand opgestelde getuigenverklaringen van de [naam voetbalvereniging] -leden en de [eiseres sub 1] -leden geven verschillende lezingen over de reactie van de [naam voetbalvereniging] -grensrechter. Volgens de [naam voetbalvereniging] -leden legde de [naam voetbalvereniging] -grensrechter zijn hand op de schouder/ in de nek van de betreffende [eiseres sub 1] -supporter. Volgens getuigen van de kant van [eiseres sub 1] deelde de [naam voetbalvereniging] -grensrechter aan de supporter een tik uit. De situatie is hierna geëscaleerd en er heeft op het pad voor de uitgang van de kantine een gevecht plaatsgevonden tussen de [naam voetbalvereniging] -leden en een aantal toegesnelde [eiseres sub 1] -leden. De [naam voetbalvereniging] -leden zijn vervolgens naar de parkeerplaats op ongeveer 250 meter afstand van de kantine gerend. Daar heeft opnieuw een gevecht plaatsgevonden met [eiseres sub 1] -leden die hen hadden achtervolgd. De [naam voetbalvereniging] -leden zijn uiteindelijk snel in een auto gestapt en weggereden. Twee van de [naam voetbalvereniging] -leden, [A] en [B] , hebben zich later onder doktersbehandeling moeten stellen. Bij [A] is een hersenschudding en een gekneusde kaak geconstateerd.


2.3.

Op 27 september 2016 heeft het bestuur van [naam voetbalvereniging] bij de tuchtcommissie van de KNVB een melding gedaan van zinloos en buitensporig geweld dat op 25 september 2016 na de wedstrijd heeft plaatsgevonden. [naam voetbalvereniging] heeft op 28 september 2016 een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen en een afschrift van de aangifte van [A] bij de politie aan de KNVB verstrekt. [naam voetbalvereniging] heeft ook verklaringen van [D] , [C] en [B] bijgevoegd, alsmede foto’s van de verwondingen en medische verklaringen van [A] en [B] . [naam voetbalvereniging] heeft nadien nog aangiftes bij de politie van openlijke geweldpleging en mishandeling door [E] en [D] overgelegd en heeft kenbaar gemaakt dat ook [F] aangifte heeft gedaan.
2.4.

De tuchtcommissie heeft op basis van de melding van [naam voetbalvereniging] een tuchtzaak aanhangig gemaakt tegen een groot aantal betrokkenen, waaronder [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . Naar aanleiding hiervan heeft [eiseres sub 1] c.s. een aantal verklaringen van de betrokkenen en van getuigen aan de tuchtcommissie doen toekomen.
2.5.

Op 11 oktober 2016 heeft een mondelinge behandeling bij de tuchtcommissie plaatsgevonden, waar betrokkenen en getuigen van de kant van [naam voetbalvereniging] en [eiseres sub 1] zijn gehoord.
2.6.

Op 12 oktober 2016 heeft de tuchtcommissie in de zaken tegen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] uitspraak gedaan, welke uitspraken op 17 oktober 2016 nader zijn gemotiveerd. De tuchtcommissie heeft ten aanzien van [eiseres sub 1] bewezen verklaard dat meerdere leden van [eiseres sub 1] zich ter gelegenheid van de wedstrijd [eiseres sub 1] 1- [naam voetbalvereniging] 1 gespeeld op 25 september 2016 na de wedstrijd onbehoorlijk heeft/hebben gedragen door:
– deel te nemen aan collectief duw- en trekwerk (hard) c.q. een opstootje en
– het slaan van/naar meerdere spelers en een functionaris van [naam voetbalvereniging] en
– het trappen van/naar meerdere spelers van [naam voetbalvereniging] .
De tuchtcommissie heeft [eiseres sub 1] een straf opgelegd van drie winstpunten in mindering, een boete van € 200,00 en het voorwaardelijk uit de competitie nemen van het eerste elftal met een proeftijd tot het einde van het huidige seizoen.
2.7.

De tuchtcommissie heeft ten aanzien van [eiser sub 2] bewezen verklaard dat hij zich ter gelegenheid van de wedstrijd, na de wedstrijd onbehoorlijk heeft gedragen door:
– het slaan van één speler van [naam voetbalvereniging] (te weten: [A] )
– het trappen van één speler van [naam voetbalvereniging] (te weten: [A] ).
De tuchtcommissie heeft niet bewezen geacht dat [eiser sub 2] na de wedstrijd deel heeft genomen aan collectief duw- en trekwerk (hard) c.q. een opstootje, hetgeen hem eveneens tenlaste was gelegd. [eiser sub 2] is door de tuchtcommissie een schorsing opgelegd voor de duur van 24 maanden, met als ingangsdatum 12 oktober 2016. Ook aan andere betrokkenen aan de zijde van [eiseres sub 1] en [naam voetbalvereniging] zijn straffen opgelegd.
2.8.

[eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben tegen de uitspraken van de tuchtcommissie beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep (CvB). Zij hebben de CvB daarbij verzocht de zaak mondeling te behandelen. De CvB heeft dit verzoek echter afgewezen.
2.9.

De CvB heeft op 23 november 2016 uitspraak gedaan. De CvB is ten aanzien van [eiseres sub 1] tot dezelfde bewezenverklaring gekomen als de tuchtcommissie en heeft een hogere straf opgelegd, te weten 5 winstpunten in mindering, een boete van € 300,00 en het voorwaardelijk uit de competitie nemen van het eerste elftal met een proeftijd die loopt tot het einde van het huidige seizoen.
2.10.

De CvB is ook ten aanzien van [eiser sub 2] tot dezelfde bewezenverklaring gekomen als de tuchtcommissie. Zij heeft de opgelegde schorsing verkort tot 18 maanden met als ingangsdatum 12 oktober 2016.

3Het geschil

3.1.

[eiseres sub 1] c.s. vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de uitspraken van de tuchtcommissie van 17 oktober 2016 en de Commissie van Beroep van 23 november 2016 inzake [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] te schorsen en de KNVB te bevelen om [eiser sub 2] als speler toe te laten en toegelaten te houden tot de voetbalcompetitie 2016/2017 en te bepalen dat de schorsing zal gelden totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de vernietiging van de beide uitspraken, met de bepaling dat de dagvaarding in die bodemprocedure binnen een termijn van zes weken na dit vonnis dient te worden uitgebracht, met veroordeling van de KNVB in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.

KNVB voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De spoedeisendheid van de zaak is uit het gestelde en gevorderde voldoende aannemelijk geworden.
4.2.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de KNVB haar tuchtrechtspraak statutair heeft belegd bij onafhankelijke organen van de KNVB, waaronder de tuchtcommissie en de CvB. De uitspraken van die commissie betreffen daarmee besluiten van een orgaan van de rechtspersoon, zodat de nietigheid en/of vernietigbaarheid van deze uitspraken getoetst dienen te worden aan de in de artikelen 2:14 lid 1 BW en 2:15 lid 1 BW opgenomen criteria.
4.3.

[eiseres sub 1] c.s. stelt zich ter onderbouwing van haar vordering op het standpunt dat de uitspraken van de tuchtcommissie en de CvB vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15 lid 1 onder b BW wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist, en op grond van artikel 2:15 lid 1 onder c BW wegens strijd met reglementaire bepalingen van de KNVB.
Toepasselijkheid KNVB-tuchtrecht
4.4.

Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het tuchtrecht van de KNVB van toepassing is op het incident van 25 september 2016 (hierna: het incident) en in het bijzonder over de vraag of het incident nog wel voldoende samenhang heeft met de gespeelde voetbalwedstrijd.
4.5.

[eiseres sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat het incident meer dan 2 uur en een kwartier plaatsvond na afloop van de wedstrijd en de scheidsrechter al naar huis was. Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal en de Handleiding Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal alleen bedoeld voor overtredingen die plaatsvinden in en rond een wedstrijd en door een onafhankelijke KNVB-official kunnen worden waargenomen. Daarvan was in dit geval geen sprake.
4.6.

De KNVB acht wel voldoende samenhang tussen het incident en de voetbalwedstrijd aanwezig. Zij wijst er daarbij op dat het incident voortvloeide uit handelingen van de assistent-scheidsrechter tijdens de betreffende wedstrijd en dat het incident bovendien op het sportpark van [eiseres sub 1] heeft plaatsgevonden.
4.7.

In artikel 2 lid 2 sub b van het Algemeen Reglement is – kort samengevat – bepaald dat ieder lid verplicht is zich ter gelegenheid van een voetbalwedstrijd hetzij voor, hetzij gedurende, hetzij na de wedstrijd behoorlijk te gedragen en zonodig mee te helpen bij het handhaven van de orde.
4.8.

In artikel 17 van het Regelement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna: RTA) is bepaald dat de Tuchtcommissie bevoegd is kennis te nemen van overtredingen, die voor, tijdens, na of in verband met een door het bestuur amateurvoetbal georganiseerde competitie- beker- of reeks wedstrijden zijn begaan.
4.9.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat er voldoende samenhang is tussen het incident en de gespeelde wedstrijd en dat sprake is van een overtreding die na en in verband met een door het bestuur amateurvoetbal georganiseerde competitiewedstrijd is begaan, zoals bedoeld in artikel 17 RTA. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vaststaat dat de spelers van [eiseres sub 1] en [naam voetbalvereniging] na de wedstrijd in de kantine van [eiseres sub 1] hebben geborreld (in voetbalkringen ook wel bekend als de zogenaamde ‘derde helft’) en dat het incident direct aansluitend aan het borrelen heeft plaatsgevonden op het terrein van [eiseres sub 1] . De voorzieningenrechter acht het verder op grond van de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden, voldoende aannemelijk dat de aanleiding voor het incident was gelegen in een (door de supporters van de betrokken teams verschillen geïnterpreteerde) interactie tussen de grensrechter van [naam voetbalvereniging] en een supporter van [eiseres sub 1] en dat deze interactie verband hield met de gespeelde wedstrijd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het KNVB-tuchtrecht op het incident van toepassing is.
Het aanhangig maken van de tuchtzaak
4.10.

[eiseres sub 1] c.s. stelt zich daarnaast op het standpunt dat de overtreding niet op de juiste wijze op grond van artikel 43 lid 1 RTA bij de tuchtcommissie aanhangig is gemaakt. Zij voert hiertoe aan dat geen sprake is geweest van een aantekening op het wedstrijdformulier door de scheidsrechter, zodat de situatie als bedoeld in artikel 43 lid 1 sub a tot en met c zich niet voordoet. Er is ook geen sprake geweest van een schriftelijke aangifte door de scheidsrechter of door een orgaan, commissie of lid van de KNVB, zoals bedoeld in artikel 43 lid 1 sub d en e RTA. Ten aanzien van artikel 43 lid 1 sub f RTA stelt [eiseres sub 1] c.s. zich op het standpunt dat met dit artikelonderdeel is beoogd om de tuchtcommissies van de KNVB in staat te stellen om in een reeds bij haar aanhangige zaak een nieuwe zaak (tenlastelegging) aanhangig te kunnen maken indien zij daartoe in de stukken of verklaringen voldoende aanleiding ziet. Dat valt volgens [eiseres sub 1] c.s. ook af te leiden uit artikel 46 lid 2 TRA. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat ook deze situatie zich niet voordoet.
4.11.

De KNVB stelt dat de overtreding op grond van artikel 43 lid 1 sub f RTA en artikel 46 RTA op de juiste wijze bij de tuchtcommissie aanhangig is gemaakt. Volgens de KNVB geven deze artikelen de tuchtcommissie een autonome bevoegdheid om een tuchtzaak aanhangig te maken op basis van informatie die haar ter kennis is gekomen, hetzij via een aangifte, hetzij op andere wijze.
4.12.

Op grond van artikel 43 lid 1 sub f RTA wordt een overtreding aanhangig gemaakt bij de tuchtcommissie door een beslissing van de tuchtcommissie, wanneer het een overtreding van een wedstrijdbepaling waartegen de scheidsrechter niet heeft kunnen optreden, een overtreding van de Statuten, de reglementen en of gepubliceerde bestuursbesluiten betreft.
4.13.

In artikel 46 RTA – Aanhangig maken door een beslissing van de tuchtcommissie – is verder het volgende bepaald.
1. De tuchtcommissie kan een overtreding aanhangig maken door een daartoe strekkende beslissing wanneer bij haar een redelijk vermoeden ontstaat, dat een overtreding heeft plaatsgevonden, van:
a. de wedstrijdbepalingen waartegen de scheidsrechter niet heeft kunnen optreden; of
b. Statuten, reglementen en besluiten van organen anders dan de wedstrijdbepalingen.
2. Als tijdens een mondelinge behandeling door de tuchtcommissie het vermoeden ontstaat dat betrokkene strafbaar kan worden geacht aan een andere dan de aanhangig gemaakte overtreding, kan dit aan betrokkene mondeling worden aangezegd.
4.14.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de formulering van artikel 43 lid 1 sub f RTA niet worden afgeleid dat de toepassing van dit artikelonderdeel is beperkt tot de situatie waarin al een andere zaak bij de tuchtcommissie aanhangig is. Dit volgt ook niet uit het bepaalde in artikel 46 lid 1 RTA. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 46 geeft geen reden voor een ander oordeel. Dit artikellid geeft, voorshands oordelend, slechts een aanvullende regeling voor de bijzondere situatie dat tijdens een mondelinge behandeling door de tuchtcommissie het vermoeden ontstaat dat de betrokkene strafbaar kan worden geacht aan nog een andere overtreding. In dat geval kan de beslissing van de tuchtcommissie om ook deze overtreding aanhangig te maken, mondeling aan de betrokkene worden aangezegd. Dat dit een bijzondere regeling is, die geen afbreuk doet aan de algemene regeling als verwoord in het eerste lid van artikel 46, volgt ook uit het bepaalde in artikel 49, eerste lid aanhef en onder b. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon de tuchtcommissie de overtreding in dit geval dan ook zelfstandig op grond van artikel 43 lid 1 sub f RTA aanhangig maken.
4.15.

[eiseres sub 1] c.s. klaagt er daarnaast over dat [H] (hierna: [H] ), als Medewerkster Excessen werkzaam bij de arbeidsorganisatie van de KNVB, in haar e-mail van 29 september 2016 om 15:23 uur aan [eiseres sub 1] ten onrechte namens de tuchtcommissie heeft geschreven dat de tuchtcommissie op basis van de schriftelijke verklaringen van [naam voetbalvereniging] het vermoeden heeft dat na deze wedstrijd één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden door leden en/of toeschouwers van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 1] in deze e-mail heeft aangespoord om alle namen van de betrokken spelers en leden aan de KNVB te melden. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat [H] het hierbij deed voorkomen alsof de kwestie al bij de tuchtcommissie lag, terwijl dit niet het geval was. Dit blijkt volgens [eiseres sub 1] uit de e-mail van [H] van eerder die dag om 14:27 uur aan [naam voetbalvereniging] -penningmeester [I] . Zij schrijft in deze e-mail dat zij de zaak in behandeling zullen nemen en verklaringen aan de zijde van [eiseres sub 1] zullen opvragen, en dat de tuchtcommissie op basis van alle verklaringen zal beslissen welke vervolgstappen genomen zullen worden.
4.16.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de e-mail van [H] aan [eiseres sub 1] niet kan worden afgeleid dat zij op eigen houtje, zonder overleg met de tuchtcommissie, de overtreding bij de tuchtcommissie aanhangig heeft gemaakt. Uit deze e-mail kan immers worden afgeleid dat [H] kennelijk overleg heeft gehad met de tuchtcommissie en dat de commissie zich (inmiddels) op het standpunt heeft gesteld dat het vermoeden bestaat dat één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden. Dit wordt ook bevestigd door de uitnodigingsbrieven voor de mondelinge behandeling voor de tuchtcommissie, die [H] op 6 oktober 2016 aan verschillende betrokkenen van [eiseres sub 1] heeft gestuurd en waarin zij schrijft dat de tuchtcommissie aan de hand van de schriftelijke rapportages van [naam voetbalvereniging] het vermoeden heeft dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan één of meerdere (excessieve) overtreding(en). Gezien het voorgaande is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de tuchtcommissie de beslissing om de overtreding zelfstandig op grond van artikel 43 lid 1 sub F RTA in aanhangig te maken, niet zelf heeft genomen en dat [H] [eiseres sub 1] in haar e-mail van 29 september 2016 onjuist heeft voorgelicht.
Mondelinge behandeling
4.17.

[eiseres sub 1] c.s. stelt voorts dat de CvB – met name ten aanzien van [eiser sub 2] – ten onrechte haar verzoek om een mondelinge behandeling te houden heeft afgewezen. Zij stelt dat [eiser sub 2] ten onrechte op basis van vier verklaringen van de [naam voetbalvereniging] -leden is veroordeeld voor het slaan en trappen van [A] . [eiseres sub 1] c.s. heeft er in haar beroepschrift op gewezen dat [A] en de andere [naam voetbalvereniging] -spelers elkaar tegenspreken over de locatie waar [eiser sub 2] [A] zou hebben getrapt terwijl hij op de grond lag. [A] schrijft in zijn verklaring dat dit vlakbij de kantine is gebeurd, terwijl de andere [naam voetbalvereniging] -leden hebben verklaard dat dit incident op de parkeerplaats plaatsvond. [eiseres sub 1] c.s. heeft voorts een aantal ontlastende verklaringen van [eiser sub 2] zelf en een aantal andere [eiseres sub 1] -leden aan de CvB gestuurd, waaruit blijkt dat [A] al gewond was aan zijn gezicht toen [eiser sub 2] uit de kantine naar buiten kwam. Er was volgens [eiseres sub 1] c.s. daarom aanleiding een mondelinge behandeling te houden om de verschillende getuigen (nogmaals) te horen.
4.18.

De KNVB stelt zich op het standpunt dat de CvB in dit geval terecht tot het standpunt heeft kunnen komen dat van een mondelinge behandeling kon worden afgezien. Zij voert in dit verband aan dat in eerste aanleg een uitvoerig mondeling onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de diverse betrokkenen in dat mondeling onderzoek ook door de tuchtcommissie zijn gehoord. De CvB heeft tot een bewezenverklaring kunnen komen op basis van de schriftelijke getuigenverklaringen en heeft het niet nodig geoordeeld om de betreffende getuigen ook nog eens mondeling te doen horen, waar dat in het mondeling onderzoek van de tuchtcommissie al had plaatsgevonden, althans daartoe voldoende gelegenheid was geweest voor [eiser sub 2] om de voor te brengen getuigen te doen horen. Volgens de KNVB is het niet gebruikelijk dat, wanneer in eerste aanleg een mondeling onderzoek heeft plaatsgevonden, ook nog eens een mondeling onderzoek in hoger beroep plaatsvindt, anders dan wanneer daarvoor naar het oordeel van de CvB gewichtige redenen bestaan.
4.19.

Op grond van artikel 86 lid 1 juncto artikel 62 lid 1 RTA vindt een mondelinge behandeling bij de Commissie van Beroep alleen plaats als de commissie dat wenselijk acht.
4.20.

In paragraaf 1.7 van de Handleiding Tuchtzaken Amateurvoetbal (hierna: de Handleiding) is bepaald dat de CvB in het algemeen alleen overgaat tot mondelinge behandeling, wanneer zij dat nodig vindt om tot een oordeel te komen. Als richtlijn geldt hierbij vooral de duidelijkheid en de onderlinge overeenstemming van de afgelegde (schriftelijke, eventueel mondelinge) verklaringen. Verder kunnen een rol spelen: de ernst van de zaak, de zwaarte van de straf en of deze zaak door de tuchtcommissie wel of niet mondeling is behandeld.
4.21.

De CvB heeft in de beroepszaak tegen [eiseres sub 1] in haar uitspraak met betrekking tot het verzoek een mondelinge behandeling te houden het volgende overwogen:
“De Commissie ziet (…) geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellante niet heeft betwist dat de ten laste gelegde collectieve en door de TC als excessieve overtreding gekwalificeerde vechtpartij zich heeft voorgedaan en appellante haar beroep – afgezien van de formele bezwaren die zij aan haar beroep ten grondslag legt – uitsluitend baseert op een strafmaatverweer. De Commissie oordeelt dat zij op dat strafmaatverweer kan beslissen zonder het (opnieuw) gelasten van een mondeling onderzoek.”

4.22.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de CvB in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. De klacht van [eiseres sub 1] c.s. dat de CvB geen mondelinge behandeling heeft gehouden, ziet ook met name op de procedure tegen [eiser sub 2] . In die uitspraak heeft de CvB het volgende overwogen:
“De Commissie ziet (…) geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht.”

4.23.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de CvB op grond van de stellingen die [eiseres sub 1] c.s. in haar beroepschrift heeft ingenomen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de [eiseres sub 1] -leden die bij de mondelinge behandeling bij de tuchtcommissie een verklaring hebben afgelegd, niet nogmaals als getuigen te horen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verklaringen die van de zijde van [naam voetbalvereniging] voorafgaand aan en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn afgelegd, concreet en specifiek zijn en een gedetailleerde beschrijving geven van de gevechten die hebben plaatsgevonden en van degenen die daarbij waren betrokken. De verklaringen die de [eiseres sub 1] -leden hebben afgelegd zijn daarentegen niet specifiek en vaag. Er wordt in het algemeen verklaard dat wat duw- en trekwerk heeft plaatsgevonden, terwijl naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gelet op het letsel van [A] en [B] voldoende vaststaat dat er geslagen en/of getrapt is. De afgelegde verklaringen van de [eiseres sub 1] -leden zijn in dit licht bezien onvoldoende overtuigend.
4.24.

De aanvullende verklaringen van [eiseres sub 1] -leden die [eiseres sub 1] c.s. in het kader van de beroepsprocedure heeft overgelegd, hoefde de CvB ook geen aanleiding te geven om deze leden als getuigen te horen. De strekking van deze verklaringen is, dat is waargenomen dat [A] op het moment dat [eiser sub 2] uit de kantine naar buiten rende, zijn hand bij zijn oog/gezicht hield omdat hij daar kennelijk een klap op had gehad. Deze verklaringen komen op dit punt echter overeen met de schriftelijke verklaringen die [B] , [D] en [C] voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben afgelegd. Zij verklaren immers alle drie dat [A] vlak bij de kantine een klap/klappen heeft gekregen en op de grond is gevallen.
4.25.

[B] en [D] verklaren echter ook, dat [A] later door [eiser sub 2] op de parkeerplaats is geslagen en getrapt. Ook [C] verklaart dat [A] op de parkeerplaats is geslagen en getrapt. Hij noemt in zijn verklaring geen namen, maar verklaart wel dat [A] van de nummer 9 een mega klap op zijn hoofd kreeg, dat hij in het grind viel en dat 3 man op hem inschopten. [A] verklaart echter alleen dat hij vlak bij de kantine is geslagen en getrapt terwijl hij op de grond lag. Hij verklaart niet dat hij op de parkeerplaats is geslagen en getrapt. 
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tegenstrijdige verklaringen van [A] enerzijds en [B] , [D] en [C] anderzijds over de locatie waar [A] door [eiser sub 2] zou zijn getrapt, de CvB in redelijkheid aanleiding had moeten geven om de [naam voetbalvereniging] -spelers hierover nogmaals te horen, of in ieder geval in de uitspraak gemotiveerd aan te geven waarom zij dit in de gegeven omstandigheden niet nodig achtte.
 De tuchtcommissie en de CvB hebben [eiser sub 2] immers op grond van deze verklaringen een langdurige schorsing opgelegd, en het past daarbij niet dat er onduidelijkheid bestaat over zo een essentieel onderdeel van de overtreding als de locatie waar deze heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter acht het gelet hierop aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat aan de uitspraak van de CvB die in de procedure tegen [eiser sub 2] is gewezen, een essentieel gebrek kleeft en dat deze uitspraak vernietigbaar is wegens strijd met de Reglementen, in het bijzonder paragraaf 1.7 van de Handleiding. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding de uitspraken van de CvB en de tuchtcommissie ten aanzien van [eiser sub 2] te schorsen [zinsdeel weggelaten; zie herstelvonnis ECLI:NL:RBMNE:2017:1551].
Verzuim van reglementair voorgeschreven termijnen
4.26.

[eiseres sub 1] c.s. klaagt er ten slotte over dat de CvB in strijd met het bepaalde in artikel 97 lid 3 RTA niet binnen 5 werkdagen na ontvangst van het beroepschrift, maar pas drie weken na indiening van het beroepschrift uitspraak heeft gedaan. In dit artikellid, dat betrekking heeft op de verkorte procedure zoals die hier is gevoerd, is bepaald dat het beroep in geval van schriftelijke behandeling zo mogelijk binnen drie doch niet later dan vijf werkdagen na ontvangst van het beroep door de commissie van beroep wordt behandeld. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat de CvB daarnaast heeft gehandeld in strijd met artikel 100 RTA, in welk artikellid is bepaald dat de CvB in geval van een schriftelijke behandeling binnen 24 uur na het sluiten van de behandeling uitspraak doet.
4.27.

De KNVB stelt zich op het standpunt dat de CvB niet in strijd heeft gehandeld met enige reglementaire bepaling, omdat tussen het in behandeling nemen en het sluiten van de behandeling geen reglementair voorgeschreven termijn bestaat.
4.28.

De voorzieningenrechter stelt vast dat, wat er ook zij van de juistheid van de stelling van [eiseres sub 1] c.s. dat de duur van de behandeling uit de artikelen 97 lid 3 en 100 RTA volgt, hetgeen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval is, dit een termijn van orde betreft. Een eventuele overschrijding van deze termijn heeft niet tot gevolg dat de uitspraak van de CvB op die grond vernietigbaar is.
4.29.

De conclusie is dat de vorderingen van [eiseres sub 1] worden afgewezen. De vorderingen van [eiser sub 2] worden toegewezen als hierna is bepaald. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding de voorziening slechts te treffen voor de duur van de bodemprocedure in eerste aanleg. De gevorderde voorziening tot het moment dat in de bodemprocedure “onherroepelijk” zal zijn beslist, wordt afgewezen.
4.30.

KNVB zal als de jegens [eiser sub 2] grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [eiseres sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van de KNVB die echter vanwege de samenhang met het verweer tegen de vorderingen van [eiser sub 2] door de voorzieningenrechter worden begroot op nihil. De kosten aan de zijde van [eiser sub 2] worden begroot op:

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

schorst de uitspraken van tuchtcommissie van 17 oktober 2016 en de Commissie van Beroep van 23 november 2016 voor zover deze betrekking hebben op [eiser sub 2] en beveelt de KNVB om [eiser sub 2] , als voetbalspeler toe te laten en – voor zover de weigering hem als voetbalspeler toe te laten wordt gebaseerd op de beslissing in voornoemde uitspraken – toegelaten te houden totdat in de bodemprocedure in eerste aanleg is beslist over de gevorderde vernietiging van de beide uitspraken;
5.2.

bepaalt dat deze voorziening vervalt, indien [eiser sub 2] niet uiterlijk op 14 april 2017 de dagvaarding in de bodemprocedure heeft uitgebracht;
5.3.

[]