Verkoop vastgoed

Rb. Rotterdam 25 mei 2011, LJN BR7087

Blijven liggen. Verkoop vastgoed moskeevereniging aan (uiteindelijk) de voorzitter van het bestuur. Bestuur en tegenbestuur, ALV georganiseerd door bestuur en actiegroep (beide ongeldig).

Vonnis van 25 mei 2011
in de zaak van
de vereniging [eiseres], tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1]


2. [gedaagde 2 t/m 6],
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 7].,
gedaagden,

Partijen zullen hierna de vereniging en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen, elk afzonderlijk, ook [gedaagde 1], [gedaagde 2]., [gedaagde 3], [gedaagde 4], [gedaagde 5], [gedaagde 6] en de notaris worden genoemd.

2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:

2.1.
De Statuten van de vereniging bepalen voor zover thans van belang:
“(…)
LEDEN
Artikel 3
1.Leden van de vereniging kunnen zijn alle soennie Moslims (…), die de achttienjarige leeftijd hebben bereikt en de doelstellingen van de vereniging onderschrijven.
2.Aanmelding voor het lidmaatschap geschiedt schriftelijk bij het bestuur.
3.Het bestuur beslist omtrent de toelating van leden;
(…)
5.Bij niet toelating tot lid kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten.
6.Het bestuur houdt een of meer registers, waarin de namen en adressen van alle leden en donateurs zijn opgenomen.
E1NDE VAN HET LIDMAATSCHAP.
Artikel 4.
1. Het lidmaatschap eindigt:
(…)
b.door opzegging van het lid aan het bestuur van de vereniging;
c.door opzegging namens de vereniging; deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer hij zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren;
(…)
JAARLIJKSE BIJDRAGE.
Artikel 5.
1.De leden als bedoeld in artikel 3 zijn verplicht jaarlijks – op voorstel van het bestuur – een door de algemene vergadering vast te stellen contributie in maximaal twaalf termijnen vooruit te betalen en kan maximaal een contributie-achterstand hebben van drie maanden.
(…)
BESTUUR.
Artikel 6.
I. Het bestuur bestaat uit een oneven aantal van tenminste vijf en ten hoogste negen personen, die door de algemene vergadering worden benoemd.
2. De bestuursleden worden door de algemene vergadering uit de leden gekozen. De voorzitter wordt door de algemene vergadering in functie gekozen. De overige bestuursfuncties, waaronder de vice-voorzitter, secretaris, plaatsvervangend secretaris en penningmeester, worden in onderling overleg door het bestuur verdeeld.
Het bestuur kan voor elk van zijn leden een vervanger aanwijzen. De algemene vergadering bepaalt tevens het aantal bestuursleden met inachtneming van het bepaalde in lid 1.
3. Alleen op voordracht van de beleidscommissie kan een bestuurslid gekozen of benoemd worden. Passief kiesrecht krijgen alleen zij die langer dan twee jaar onafgebroken lid zijn van de vereniging, zoals bedoeld in artikel 3.
4. Indien het aantal bestuursleden beneden vijf is gedaald, blijft het bestuur bevoegd. Het is echter verplicht binnen twee maanden een algemene vergadering te beleggen, waarin de voorziening in de open plaats(en) aan de orde komt. De beleidscommissie ziet er op toe, dat binnen twee maanden in de vervulling van de open plaats(en) wordt voorzien.
(…)
Artikel 8.
1.Een bestuurslid kan niet meer dan een functie bekleden.
2.De voorzitter, secretaris en de penningmeester vormen tezamen het dagelijks (kennelijk is weggevallen het woord “bestuur” opm. rb). Het dagelijks bestuur is belast met de dagelijkse leiding van de vereniging en met de uitvoering van de bestuursbesluiten.
3.Tenminste tweemaal per jaar worden bestuursvergaderingen gehouden en voorts zo vaak als de voorzitter of een meerderheid van het bestuur zulks wenselijk acht. Bestuursbesluiten worden genomen met een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, in een vergadering waarin tenminste de helft van het aantal bestuursleden aanwezig is.
(…).
Artikel 9.
(…)
2. Het bestuur is, mits met goedkeuring van de algemene vergadering, bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen, het sluiten van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidsstelling voor een schuld van een derde verbindt. Op het ontbreken van deze goedkeuring kan door en tegen derden beroep worden gedaan.
3. Onverminderd het in de laatste volzin van lid 3 bepaalde wordt de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigd door:
– het gehele bestuur; of
– de voorzitter en secretaris tezamen, dan wel de voorzitter of de secretaris tezamen met een van de andere bestuursleden.
(…)
ALGEMENE VERGADERINGEN
Artikel 12.
(…)
2.Het bestuur roept de algemene vergadering bijeen, wanneer het dit wenselijk oordeelt of wanneer het daartoe volgens de wet of de statuten verplicht is.
3.Het bestuur is op een schriftelijk verzoek van tenminste een/tiende van de stemgerechtigdeleden verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken.
(…)
5. Bijeenroeping van een algemene vergadering geschiedt schriftelijk aan het adres van deleden die toegang hebben tot de vergadering, zoals bedoeld in artikel 3 en door duidelijke aankondiging in de verenigingsruimte.
Minimale termijn voor het bijeenroepen van een algemene vergadering bedraagt zeven dagen. Bij de oproeping worden alle te behandelen onderwerpen vermeld.
(…)
Artikel 15.
De vereniging kent de volgende organen:
a. de algemene vergadering;
b. het bestuur;
c. geschillencommissie,
d. verificatiecommissie;
e. beleidscommissie:
f. de Imaam.
Eenzelfde persoon mag niet in weer dan één van de in sub b tot en met f
genoemde organen zitting hebben.
(…)
Artikel 18
1. Voorzover de statuten of de wet niet anders bepalen, worden alle besluiten van de algemene vergadering genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
(…)
7. Zolang in een algemene vergadering alle leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, kunnen geldige besluiten worden genomen, mits met algemene stemmen, omtrent alle aan de orde komende onderwerpen dus mede een voorstel tot statutenwijziging of tot ontbinding ook al heeft geen oproeping plaatsgehad of is deze niet op de voorgeschreven wijze geschied of is enig ander voorschrift omtrent het oproepen en houden van vergaderingen of een daarmee verband houdende formaliteit niet in acht genomen.
(…)”
2.2
De vereniging was eigenaar van de appartementsrechten [adres 1] (kadastraal bekend onder nummer [kadastraalnummer 1]) en [adres 2] (kadastraal bekend onder nummer [kadastraalnummer 2]) te Rotterdam en als zodanig vermeld in de openbare registers. Deze appartementsrechten worden hierna tezamen ook aangeduid als het pand.
2.3
De begane grond van het pand was ingericht als moskee, de bovenverdiepingen waren in gebruik als vergader- en kantoorruimten.
2.4
[gedaagde 3] was in elk geval tot 2 september 2007 voorzitter van de vereniging. [gedaagde 4] was vanaf november 2000 lid van de beleidscommissie.
2.5
Het pand is op 7 september 2007 verkocht aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6] voor een bedrag van € 420.000,=. In de transportakte is opgenomen dat als verkoper optrad een persoon werkzaam op het notariskantoor “te dezen handelende als schriftelijk gevolmachtigde van a. [gedaagde 3](…) b. [gedaagde 4] (….) bij het geven van de volmacht handelende als gezamenlijk bevoegde bestuurders van de statutair te Rotterdam gevestigde vereniging [eiseres] (…) en als zodanig deze vereniging bij het geven van de volmacht rechtsgeldig vertegenwoordigende”.
2.6
Ca. 2 uur later op 7 september 2007 is het pand doorverkocht aan [gedaagde 1].

2.7
De enig aandeelhouder van [gedaagde 1] is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] een vennootschap waarvan [gedaagde 3] directeur/enig aandeelhouder is.
2.8
Met het oog op de bouw van een nieuwe moskee heeft de vereniging aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6] het erfpachtsrecht op een perceel aan de [adres 3] verleend. In dat verband hebben [gedaagde 5] en [gedaagde 6] aan de vereniging een lening verstrekt en ter zekerheid een hypotheekrecht verkregen. Voor de lening heeft voorts [gedaagde 3] persoonlijk borg gestaan.
2.9
De bouwvergunning voor een nieuwe moskee is inmiddels ingetrokken.
2.10
Een brief d.d. 27 september 2007, ondertekend door [gedaagde 5] en [gedaagde 3]. luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“(…)
Geachte heer/mevrouw,
Naar aanleiding van de koop van de [adres 4] is de totale afwikkeling van het pand een feit en heeft de feitelijk overdracht reeds plaatsgevonden.
Zoals eerder zal de gehele beheer en afspraken omtrent de [adres 5] via de heer [gedaagde 2] gaan (…)
Zoals de heer [gedaagde 3] al reeds besproken heeft met de voorzitter en de heer [gedaagde 4] zouden de bovenste twee etage’s leeg opgeleverd worden. Gezien er een verzoek is gedaan vanuit het bestuur om de eerste etage te huren bevestigen wij u hierbij dat het geen aan u verhuurd zal worden tot 31 oktober 2007.
(…)
Over de begane grond hebben wij u medegedeeld dat het de eerste jaar gratis is en het tweede jaar huur betaald dient te worden. De datum die hieraan werd gesteld was de datum van de betaling voor de [adres 6], want er werd door de vereniging geen kosten betaald en was de verkoop echter een feit.
(…)”
2.11
Binnen de vereniging is onenigheid ontstaan.
2.12
Op 18 november 2007 heeft een door het bestuur uitgeschreven Algemene LedenVergadering (hierna: ALV) plaatsgevonden. Op 18 november 2007 heeft voorts, direct aansluitend aan voormelde ALV een vergadering plaatsgevonden, waarvoor leden van de vereniging waren uitgenodigd door [persoon 1], in opdracht van de actiegroep [actiegroep 1] en [actiegroep 2] (hierna: de actiegroep) onder de vermelding dat het een ALV betrof. Bij gelegenheid van die vergadering is volgens de notulen een bestuur gekozen, bestaande uit [pe[persoon 2] (voorzitter, hierna [persoon 2]), [pe[persoon 3]] (secretaris, hierna [persoon 3]) [persoon 4] (penningmeester), [persoon 5], [persoon 6], [persoon 1], [persoon 7] en [persoon 8] (bestuursleden).
2.13
Bij brief d.d. 29 januari 2008 hebben [persoon 4], [persoon 3], [persoon 1] en [persoon 6] aan [persoon 2] medegedeeld dat het bestuur van de vereniging op 29 januari 2008 conform art.4.1.c van de statuten heeft besloten zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen.

2.14
Er zijn van of namens (leden van) het onder 2.12 bedoelde bestuur – hierna ook: het nieuwe bestuur- oproepen voor ALVs op 10 februari 2008, op 19 februari 2008 en op 9 maart 2008 uitgegaan. De vergadering van 10 februari 2008 is niet doorgegaan. Op de vergadering van 19 februari 2008 hebben zich ongeregeldheden voorgedaan en is besloten op een volgende vergadering (die van 9 maart 2008) nader inhoudelijke onderwerpen te bespreken.
Op 9 maart 2008 zijn de benoemingen van het bestuur d.d. 18 november 2007 bekrachtigd.
2.15
[gedaagde 3] heeft eveneens vergaderingen, aangeduid als ALVs gehouden. Bij één van die vergaderingen is ook een bestuur gekozen, bestaande uit andere mensen dan het nieuwe bestuur.
2.16
Op 24 oktober 2007 was in het Handelsregister als bestuur van de vereniging ingeschreven [gedaagde 3] als voorzitter en M. (een andere persoon dan [gedaagde 3], opm. rb); als commissaris was ingeschreven [gedaagde 4], onder vermelding “lid van beleidscommissie”.
Op 3 april 2008 was in het Handelsregister als bestuur van de vereniging ingeschreven [persoon 3] (voorzitter) [persoon 9] [persoon 4], [persoon 10] en [persoon 11]
Op 30 juni 2008 is het Handelsregister als bestuur van de vereniging ingeschreven [persoon 12], als voorzitter, [persoon 13], [persoon 5], [persoon 14], [persoon 15] en [persoon 16]
Steeds is opgenomen bij bevoegdheid: “gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s) zie statuten”.
2.17
Na daartoe verkregen verlof heeft de vereniging in 2008 conservatoir (leverings)beslag gelegd op de appartementsrechten.

3. Het geschil
3.1.
De vereniging vordert samengevat –
I een verklaring voor recht dat de overdracht van de appartementsrechten [adres 1] en B door [gedaagde 3] en [gedaagde 4] aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6] nietig is, subsidiair vernietiging van die overdrachten;
II een verklaring voor recht dat de overdracht van de appartementsrechten [adres 1] en B door [gedaagde 5] en [gedaagde 6] aan [gedaagde 1]gden] nietig is, subsidiair vernietiging van die overdrachten;
III een verklaring voor recht dat de eigendom van de appartementsrechten [adres 1] en B rechtens aan de vereniging toebehoort en steeds heeft toebehoord;
IV [gedaagde 1]gden] te gelasten hun medewerking te verlenen aan inschrijving van de appartementsrechten [adres 1] en B in de registers op naam van de vereniging;
V alles op straffe van een dwangsom
VI met veroordeling van [gedaagde 1]gden] tot betaling van een schadevergoeding in goede justitie dan wel nader bij staat te bepalen
Subsidiair:
VII veroordeling van [gedaagde 1]gden], hoofdelijk, tot betaling van een schadevergoeding in goede justitie dan wel nader bij staat te bepalen
Meer subsidiair:
VIII [gedaagde 1]gden] te veroordelen zich te houden aan door de rechtbank in goede justitie te treffen voorzieningen,
alles met veroordeling van [gedaagde 1]gden] in de kosten, inclusief de kosten van executie.

De vereniging legt daaraan, kort weergegeven, ten grondslag dat de onder 2.5 en 2.6 bedoelde verkopen en de daaruit voortvloeiende eigendomsoverdrachten nietig althans vernietigbaar zijn, omdat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet bevoegd waren de vereniging bij de onder 2.5 bedoelde transactie te vertegenwoordigen. De kopers wisten dat en de notaris had het moeten weten.

3.2.
[gedaagde 1]gden] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
ontvankelijkheid
4.1.
[gedaagde 1] heeft als eerste verweer aangevoerd, dat de vereniging niet ontvangen kan worden in haar vordering, omdat zij niet rechtsgeldig conform haar statuten wordt vertegenwoordigd. Zij stelt daartoe het volgende.
De bestuursleden van de vereniging die als eiseres optreedt zijn tijdens een onregelmatige vergadering d.d. 18 november 2007 gekozen. Het bijeenroepen van de vergadering was, in strijd met de statuten (art. 12), niet door het bestuur gedaan en evenmin door stemgerechtigde leden van de vereniging door middel van een plaatsing van een advertentie in een dagblad (conform art. 2:41 lid 3 BW), de minimale oproepingstermijn van 7 dagen is niet in acht genomen (art. 12 van de statuten) en personen die geen lid waren zijn opgeroepen en hebben gestemd, zonder dat de statuten daarin voorzien (als bedoeld in art. 2:38 lid 3 BW). Nu bij de ALV niet alle leden aanwezig of vertegenwoordigd waren kunnen deze formele gebreken ook niet gelden als geheeld zoals voorzien in art. 18 lid 7 van de Statuten.
Dat de niet rechtsgeldig gekozen bestuursleden zich gedragen als waren zij het bestuur en zich hebben laten inschrijven in het Handelsregister doet voor de vraag of de verenigingontvankelijk is in de vordering niet ter zake.

4.2
De vereniging heeft daartegenover aangevoerd dat zij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding rechtsgeldig werd vertegenwoordigd en daarom ontvankelijk is. De ALV van 18 november 2007 is slechts door leden bezocht; anders dan [gedaagde 1]gden] menen brengt art. 4 lid 1 sub c van de statuten niet mee dat contributieachterstanden zonder meer tot het einde van het lidmaatschap leiden. De aanvraag voor een ALV is gedaan door 68 leden, van wie er 35 hun contributie betaald hadden. Op 18 november 2007 was zowel sprake van een door het aanvankelijke bestuur uitgeschreven ALV als een door de leden bijeengeroepen ALV. Niet alleen geldt de termijn van 7 dagen niet voor een door de leden bijeengeroepen ALV, maar bovendien waren de leden feitelijk van dag en plaats van de vergadering op de hoogte, mede doordat oproep tot de vergadering ook via een algemeen beluisterde radio-omroep was gedaan. Omdat het aanvankelijke bestuur geen ledenlijst wilde verstrekken hebben de ledenhun oproep gericht aan degenen die vermeld waren op de contributielijst. Ter vergadering is aan de orde gesteld dat alle aanwezigen lid waren; nu daartegen niet is geprotesteerd moet ervan worden uitgegaan dat louter leden hebben gestemd.
De oproep voor de ALV van 18 november 2007 is daarmee deugdelijk gedaan en de besluiten van 18 november 2007 zijn dus rechtsgeldig.
In elk geval zijn eventuele gebreken, klevende aan de besluiten van 18 november 2007, gerepareerd door de bekrachtiging op 9 maart 2008. Daarnaast heeft de vereniging – en hebben ook de ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ingeschreven bestuurders – een belang bij een beslissing, zodat de vereniging reeds om die reden ontvankelijk is.

4.3
De rechtbank overweegt als volgt.
In beginsel is een vereniging, die een zelfstandige rechtspersoon is, ontvankelijk in een vordering als de onderhavige waarin zij de geldigheid van een verkoop van één van haar vermogensbestanddelen ter discussie stelt. Dat het belang van de vereniging gediend is met het vernietigen van (een) overeenkomst(en) waarbij zonder deugdelijke instemming van devereniging tegen een te lage prijs onroerende zaken zijn verkocht, zoals zij stelt, is immers evident. Aan die ontvankelijkheid doen interne problemen binnen de vereniging op zichzelf niet af, evenmin als een eventuele latere bestuurswisseling.
In het algemeen moet er daarom van worden uitgegaan dat, als de vereniging een dergelijke vordering instelt, zij daarin kan worden ontvangen. Dit is slechts anders als vast staat dat de personen die opdracht hebben gegeven tot het entameren van deze procedure toen daartoe niet bevoegd waren dan wel dat, gegeven de ontwikkelingen nadien, (de bevoegde organen binnen) de vereniging deze procedure niet langer wenst (wensen) voort te zetten; [gedaagden] , die gemotiveerd stellen dat daarvan sprake is, zullen dat hebben te bewijzen. Als zij slagen in dat bewijs moet de conclusie zijn dat de eisende partij niet de vereniging is, doch een aantal natuurlijke personen die de vereniging niet (meer) kunnen vertegenwoordigen. In dat geval zal eiseres niet ontvankelijk worden verklaard. Dat – wellicht – de vereniging en/of de ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ingeschreven bestuurders belang hebben bij een beslissing doet daaraan dan niet af.

Bij conclusie van dupliek zijn notulen van een ALV op 12 oktober 2008 overgelegd waarin is gesproken over het beëindigen van de huidige procedure. De vereniging heeft zich daarover nog niet kunnen uitlaten, zodat zij in elk geval in die gelegenheid dient te worden gesteld. De rechtbank zal daartoe een comparitie van partijen gelasten; de vereniging wordt verzocht uiterlijk twee weken voor die zitting schriftelijk haar visie op dit punt aan de wederpartij en de rechtbank te berichten.

4.4
Met het oog op de comparitie overweegt de rechtbank reeds thans als volgt.
Anders dan de vereniging stelt brengt de statutaire regeling van artikel 4 jo. 5 niet mee, dat door het enkele bestaan van een contributie-achterstand van drie maanden of meer het lidmaatschap eindigt. Daartoe is, ingevolge art. 4 lid 1 c van de statuten een besluit van die strekking “namens de vereniging” noodzakelijk. De vereniging stelt dat op de ALV van 18 november 2007 (en, kennelijk, ook die van 9 maart 2008) is gestemd door niet-leden. Zij leidt, behoudens ten aanzien van één persoon, het ontbreken van het lidmaatschap louter -en dus ten onrechte- af uit de contributie-achterstand. Nu gesteld noch gebleken is dat besluiten tot beëindiging van hun lidmaatschap zijn genomen moet het standpunt van de vereniging daarom worden verworpen. Behoudens de ene persoon die zelf zijn lidmaatschap had opgezegd moeten de anderen dus beschouwd worden als leden.

ALV 18 november 2007
4.5
Partijen twisten over de geldigheid van de besluiten ter vergadering van 18 november 2007, met name het besluit waarbij het nieuwe bestuur is gekozen.

De rechtbank is van oordeel, dat, nu niet is gesteld of gebleken dat alle leden aanwezig waren en met algemene stemmen besluiten hebben aangenomen (art. 18 lid 7), deze ALV geen geldige besluiten heeft kunnen nemen, nu niet aan de aan de voor een ALV te stellen formele eisen was voldaan.
Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.

4.5.1
Partijen zijn het er – terecht – over eens dat de statuten ruimte geven aan de leden om, als tenminste 10 procent van hen dat verzoekt, aan het bestuur te vragen een ALV bijeen te roepen (art. 12 lid 3). Als het bestuur vervolgens niet binnen 14 dagen tot die bijeenroeping overgaat is, bij gebreke van een andere statutaire bepaling, de wettelijke regeling van art. 2:41 lid 3 BW van toepassing, die inhoudt dat de verzoekers zelf de vergadering bijeen kunnen roepen op de wijze waarop het bestuur een ALV bijeenroept of bij advertentie in een in Rotterdam veelgelezen dagblad. Aan die eisen is niet voldaan.


De oproep is niet in een dagblad gepubliceerd; anders dan de vereniging meent kan melding over de radio daarmee niet gelijk gesteld worden, nu de wet daarin niet voorziet.

4.5.2
De andere mogelijkheid betekent in dit geval, blijkens de statutaire regeling van art. 12 lid 5 als vermeld in 2.1 van dit vonnis, dat de oproep schriftelijk diende te geschieden aan het adres van de leden, met duidelijke aankondiging in de verenigingsruimte, met vermelding van alle te behandelen onderwerpen en dit alles 7 dagen voor de vergadering. Wat er ook zij van de overige punten, de oproep is in elk geval te laat gedaan nu deze, blijkens de overgelegde uitnodiging, dateert van 14 november 2007. Dat, zoals de vereniging stelt en ook blijkt uit de door haar bij conclusie van repliek overgelegde notulen, op 18 november 2007 ook een door het aanvankelijke bestuur uitgeschreven ALV plaatsvond doet daaraan niet af, nu de oproep voor deze ALV volgens de vereniging zelf niet aan de formele eisen voldeed, hetgeen in elk geval voor wat betreft de termijn juist is (die oproep dateerde van 13 november 2007).

Dat betekent dat ter vergadering van 18 november 2007 geen bindende besluiten genomen kunnen zijn.

ALV 9 maart 2008
4.6
De formele gebreken ten aanzien van de vergadering van 18 november 2007 zouden zonder belang zijn als de ALV van 9 maart 2008 wel naar behoren is bijeengeroepen en de besluitvorming daar volgens de regels is verlopen. De vereniging stelt dat wel, maar tot dusverre heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. De oproep die zij overlegt voor de vergadering van 9 maart 2008 rept van een “informatieve bijeenkomst”. Notulen van een ALV van 9 maart 2008 zijn niet overgelegd. Ter comparitie kan de vereniging dit punt nader toelichten. Relevante bescheiden (notulen, oproepingen etc) dient zij tenminste twee weken voor de zitting toe te zenden.

andere gebreken
4.7
[gedaagde 1] c.s heeft voorts gesteld dat, voor zover de oproepingsgebreken buiten beschouwing worden gelaten, ter vergadering van 18 november 2007 maar vijf bestuursleden met de ingevolge art. 2:37 lid 4 BW vereiste tweederde meerderheid verkozen, onder wie geen voorzitter. Bovendien waren van deze vijf personen 4 personen niet verkiesbaar omdat zij, gelet op het lange tijd niet betalen van contributie, niet de vereiste twee onafgebroken jarenlid geweest zijn. Alleen [persoon 5] was verkiesbaar. Nu het bestuur dus niet uit het door de statuten vereiste minimumaantal personen bestond had voor 18 januari 2008 een (nieuwe) ALV bijeengeroepen moeten worden, hetgeen niet is geschied.
Ook dit aspect kan ter comparitie aan de orde komen, waarbij hetgeen hiervoor is gesteld omtrent de gevolgen van het niet betalen van contributie vanzelfsprekend evenzeer geldt.
Dat betekent, dat uitsluitend aan de orde is of aan de – op zichzelf door de vereniging niet weersproken- omstandigheid dat geen voorzitter met tweederde meerderheid is gekozen voor deze procedure consequenties verbonden moeten worden. Daarbij kan art. 18 lid 1 jo. art.6 van de statuten worden betrokken.

verkopen
4.8
Inhoudelijk ziet de vordering op de geldigheid van de onder 2.5 en 2.6 bedoelde koopovereenkomsten en notariële leveringen. Gesteld wordt, dat de vereiste goedkeuring van de ALV ontbrak. Bij conclusie van dupliek hebben [gedaagden] (voor het eerst) stukken overgelegd die voor de beoordeling daarvan relevant kunnen zijn, in het bijzonder de notulen van de ALV d.d. 7 januari 2007, waarbij machtiging zou zijn verstrekt tot verkoop aan een derde dan wel, als die transactie niet zou doorgaan, aan [gedaagde 5]. Ook zijn, mede met een beroep op die stukken, nieuwe stellingen ontwikkeld aangaande zowel de eerste als de tweede overdracht.
Dat betekent, dat de vereniging in de gelegenheid gesteld dient te worden daarop te reageren.
Ook dit zal ter comparitie aan de orde zijn, waarbij de vereniging wordt verzocht om ook daaraan aandacht te besteden in de onder 4.3 bedoelde brief en daarbij voorts de eventuele bewijsstukken over te leggen.

de notaris
4.9
Partijen zijn nauwelijks ingegaan op de positie van gedaagde sub 7, de notaris. Kennelijk
– de vereniging stelt het impliciet en [gedaagden] hebben het niet betwist – is hun beider uitgangspunt dat, als de notaris voor wie de leveringsakte is gepasseerd een fout heeft gemaakt, gedaagde sub 7 daarvoor aansprakelijk is.
Dit aspect en, meer in het algemeen, de visie van partijen op de zorgplicht van de notaris, en de wijze waarop in dat kader de geclausuleerde vertegenwoordigingsbevoegdheid in het handelsregister moet worden geduid, zal ter zitting nader aan de orde komen. [gedaagden] dienen twee weken voor de zitting de onderhandse akten bedoeld in 3.8 van de conclusie van dupliek over te leggen.

4.10
De rechtbank hecht eraan reeds thans op te merken dat, als zou blijken dat de eerste verkooptransactie (de onder 2.5 bedoelde verkoop aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6]) nietig of vernietigbaar is, art. 3: 88 BW, anders dan [gedaagden] menen, niet zonder meer in de weg staat aan vernietiging van de tweede, onder 2.6 bedoelde verkoop. De tweede koper, [gedaagde 1], wordt immers gecontroleerd door gedaagde 3]. en er zijn, alles bijeengenomen, voorshands zulke sterke aanwijzingen dat [gedaagde 3] op de hoogte was van de gehele situatie en dus – ingeval die eerste transactie niet geldig is – niet te goeder trouw was, dat [gedaagde 1] bij wijze van tegenbewijs zal moeten aantonen dat hij wel te goeder trouw was.

verkoopprijs
4.11
Tenslotte zal ter zitting aan de orde komen wat de huidige situatie is en welke aanwijzingen er bestaan voor de kennelijke opvatting van de vereniging dat de verkoopprijs van de appartmentsrechten onder de marktwaarde lag. Eventuele taxatierapporten dienen twee weken voor de zitting overgelegd te worden.

5. De beslissing
De rechtbank,

alvorens verder te beslissen,

beveelt partijen, eiseres vertegenwoordigd door de volgens haar daartoe bevoegde perso(o)n(en), gedaagden 2 tot en met 6 in persoon en gedaagden 1 en 7 deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Hofmeijer-Rutten, op vrijdag 16 september 2011 van 9.30 tot 11.30 uur teneinde als voormeld;

bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter en aan de wederpartij dienen te worden toegezonden.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.

Opzegging (VNT)

Rb. Utrecht 20 oktober 2004 LJN CA05248 (gepubliceerd 21 mei 2013) (Eiser / VNT)
en Rb. Utrecht 28 september 2005 LJN CA0517

Ook bij opzegging is motivering vereist. “Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten.”

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
in de zaak van: [Eiser] tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,

Partijen worden hierna genoemd: Eiser respectievelijk de VNT.

1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt in de eerste plaats uit de volgende processtukken:
– exploot van de inleidende dagvaarding met producties;
– akte aanvulling dagvaarding;
– conclusie van antwoord;
– proces-verbaal van comparitie op 18 februari 2004, door de rechtbank bij vonnis van 7 januari 2004 ambtshalve gelast;
– conclusie van repliek;
– conclusie van dupliek.

1.2. Eiser heeft pleidooi gevraagd. Mr. G.J.F.M. Linders, advocaat te Valkenburg aan heeft op september 2004 voor Eiser gepleit mede aan de hand van een pleitnota.

1.3. Mr. F.C. Kollen, advocaat te Bussum, heeft vervolgens voor de VNT gepleit, eveneens mede aan de hand van een pleitnota,

1.4. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. De VNT is een vereniging waarvan het lidmaatschap door sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen. Eiser oefent een praktijk uit als natuurkundig therapeut en is verband daarmee lid geworden van de VNT.

2.2. Tussen Eiser en (het bestuur van) de VNT zijn de afgelopen jaren spanningen gerezen.
In verband daarmee hebben partijen bij deze rechtbank procedures tegen elkaar gevoerd. Een van die procedures heeft geleid tot een vonnis in een bodemprocedure van 8 november 2000 (bekend onder nr. 113279/HA ZA 00-682, verder: het vonnis van 8 november 2000). In die procedure stond de vraag centraal of de Algemene Ledenvergadering (ALV) van de VNT bij besluit van 12 februari 2000 Eiser uit het lidmaatschap van de VNT mocht ontzetten. Dit besluit was genomen nadat het bestuur van de VNT Eiser om uiteenlopende redenen uit het lidmaatschap van de vereniging had ontzet, welke beslissing de ALV had gevolgd.

2.3. Bij het vonnis van 8 november 2000 heeft de rechtbank het besluit van de ALV vernietigd,
alsook voor recht verklaard dat de VNT aansprakelijk is voor de door Eiser geleden en nog te lijden schade als gevolg van die ontzetting, dit alles met veroordeling van de VNT in de proceskosten. De in dat vonnis vastgestelde feiten en de dragende rechtsoverwegingen gelden hier verder als overgenomen.

2.4. De statuten van de VNT zijn in de loop van 2002 aangepast. In de voorheen geldende statuten was bepaald dat een lid wiens lidmaatschap namens de VNT is opgezegd tegen deze beslissing in beroep kon gaan bij de ALV. In de nieuwe statuten is deze mogelijkheid enkel nog aanwezig bij ontzetting uit het lidmaatschap. De statuten van de VNT, zoals deze sinds de laatste wijziging luiden, houden voorts onder meer in:

“Artikel 5. Mediation
1. Geschillen tussen leden onderling welke samenhangen met of voortvloeien uit de doelstelling van de vereniging worden beslecht door mediation volgens het mediation reglement.
( … )
2. Een geschil tussen een lid en de vereniging kan alleen door mediation worden beslecht indien naar het oordeel van het algemeen bestuur het belang van de vereniging daardoor niet wordt geschaad.

Artikel 6. Einde lidmaatschap
( … )
2. Het lid kan zijn lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. (. .. )
Het lidmaatschap kan niet onmiddellijk worden opgezegd wanneer het een wijziging van rechten en verplichtingen betreft die nauwkeurig zijn omschreven of wanneer een verplichting van geldelijke aard wordt gewijzigd.
In andere gevallen kan een lid het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging beëindigen, indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

3. Opzegging door de vereniging geschiedt door het algemeen bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. Opzegging door de vereniging kan geschieden wanneer:

a. het lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet of niet tijdig nakomt, waaronder – doch niet uitsluitend – die van artikel 4;
b. het lid de belangen van de vereniging of van die van natuurgeneeskundig therapeuten in het algemeen schaadt;
c. het lid niet voldoet aan de vereisten die de statuten voor het lidmaatschap stellen. Het lid voldoet in ieder geval niet meer aan de vereisten voor het lidmaatschap op de datum waarop het lid door een tuchtrechterlijke college dan wel door de overheidsrechter onherroepelijk de bevoegdheid is ontzegd als natuurgeneeskundig therapeut werkzaam te zijn.
Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren.

2.5. Op 16 oktober 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Eiser enerzijds, en de voorzitter en de penningmeester van de VNT anderzijds. Bij het gesprek waren ook de raadslieden van partijen aanwezig. Partijen hebben bij die gelegenheid onder meer gesproken over de wijze waarop Eiser al dan niet een verdere invulling aan zijn lidmaatschap zou geven, alsook over zijn schadeaanspraak die volgt uit het eerder genoemde vonnis van 8 november 2002. Na de bespreking heeft Eiser ‘s avonds telefonisch contact gehad met de penningmeester. De dagen daarna hebben de raadslieden van partijen gecorrespondeerd over de vastlegging van hetgeen tijdens de bespreking is afgesproken.

2.6. Bij brief van 27 november 2002 van de voorzitter van haar bestuur heeft de VNT aan Eiser onder meer meegedeeld:

“Naar aanleiding van de brief van mr Kollen ontvingen wij de brief van mr Otten van 26
november jl. die brief maakt duidelijk dat geen overeenstemming kan worden bereikt over een normale lidmaatschapsverhouding op een wijze zoals de vereniging die met al haar andere leden onderhoudt. De brief van 26 november jl. bevat onderwerpen die op 16 oktober jl. in het geheel niet aan de orde zijn geweest of op een geheel andere wijze. Duidelijk is wel dat wij niet tot overeenstemming zullen komen.
Het bestuur heeft u in het verleden – al dan niet via een raadsman – al herhaaldelijk doen weten dat uw (solistische) handelwijze in de vereniging een grote wissel trekt op de tijd en energie van bestuursleden, de bezetting van het verenigingsbureau en op de financiën van de vereniging vanwege de in te roepen rechtsbijstand. Bij brief van 17 juni 2002 heeft mr. Kollen namens ons bericht dat de maat voor ons vol was en dat niet kon worden voldaan aan de voorkeurspositie die u in de vereniging bedong.
De brief van mr Otten van 26 november jl. maakt duidelijk dat u de status aparte zelfs bevestigd wenst te zien door een ontheffing van de verplichting tot na- en bijscholing op gebieden waarop door u therapieën worden gepraktiseerd. Het is voor de vereniging volstrekt onbespreekbaar dat één lid wordt ontslagen van de verplichting tot bij- en nascholing. Nog daargelaten dat u geen enkele reden aanvoert waarom u een dergelijke ontheffing zou moeten worden verleend, wil het bestuur het niet voor zijn rekening nemen door voor u andere normen in de vereniging te hanteren dan voor andere leden, terwijl de belangen van uw patiënten evenmin kunnen zijn gebaat wanneer u zich niet laat bij- en nascholen. Al evenzeer vindt hetbestuur die ontheffing niet te verdedigen naar de zorgverzekeraars die er op vertrouwen dat de VNT er op toeziet dat haar leden patiënten op adequate – en derhalve telkens geschoold – wijze behandelen. Juist de zorgplicht die terzake op de VNT richting zorgverzekeraars rust, is voor hen aanleiding om behandelingen van patiënten van leden van de vereniging te vergoeden. Daarmee is niet alleen belang van alle leden gemoeid, maar hun belangen zouden kunnen worden geschaad indien zorgverzekeraars omwille van een verleende ontheffing voortaan niet meer bereid zijn behandelingen van leden te vergoeden.
De conclusie kan thans geen andere meer zijn dan dat uw lidmaatschap van onze vereniging niet langer kan worden gecontinueerd. Eens loopt de emmer over en de brief van mr. Otten van 26 november jl. was de druppel.
Het bestuur zegt u hierbij namens de vereniging het lidmaatschap van de vereniging op tegen 31 december 2002. U bent vanaf 1 januari 2003 geen lid meer van de vereniging, hetgeen na die datum aan de zorgverzekeraars zal worden doorgegeven.
Het bestuur meent u door uw handelswijze herhaaldelijk de belangen van de vereniging en van haar leden hebt geschaad, dat u niet aan de eisen die aan het lidmaatschap worden gesteld voldoet indien u niet bereid bent tot bij- en nascholingen en evenmin bereid bent uw diploma’s te tonen op basis waarvan u in het verleden tot de vereniging zou zijn toegelaten en dat meer in het algemeen naar een grote aanhoudende reeks van voorvallen redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden uw lidmaatschap van onze vereniging te laten voortduren.”

3. De vordering en het verweer
3.1. Eiser vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat zijn lidmaatschap niet is geëindigd en vanaf 1 januari 2003 steeds heeft voortgeduurd, alsmede te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het feit dat de VNT heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 zou zijn geëindigd, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair: te vernietigen c.q. nietig te verklaren het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging van zijn lidmaatschap met ingang van I januari 2003 en te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; zowel ten aanzien van het primair als subsidiair gevorderde met veroordeling van de VNT in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.2. De VNT heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank zal hierna, voorzover nodig, ingaan op de door de VNT gevoerde verweren.

4. De beoordeling van het geschil
4.1. In deze procedure staat de vraag centraal of Eiser thans, na de opzegging van zijn lidmaatschap, nog als lid van de VNT kan worden beschouwd. Eiser stelt in de eerste plaats dat de beslissing van de VNT om zijn lidmaatschap op te zeggen geen effect heeft gesorteerd, omdat geen sprake is van een rechtsgeldig besluit van het algemeen bestuur van deze vereniging.
Eiser stelt dat enkel de voorzitter het besluit tot opzegging heeft genomen.
De VNT heeft in reactie hierop bij dupliek de concept)notulen overgelegd van de bestuursvergadering op 27 november 2002. Daaruit blijkt dat het (algemeen) bestuur op die datum heeft besloten tot opzegging van het lidmaatschap van Eiser. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat dit besluit aldus is genomen door het algemeen bestuur van de VNT, alsook dat besluit op rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen, en dat het bestuur aan de voorzitter heeft opgedragen, en ook mocht opdragen, dat besluit aan mede te delen. In overeenstemming hiermee is dat uit deze opzeggingsbrief van 27 november 2002 blijkt dat de voorzitter van de VNT de opzegging heeft gedaan namens het bestuur van de VNT (derhalve niet op eigen titel). Op grond van dit alles is voor de rechtbank komen vast te staan dat de besluitvorming over de opzegging en de wijze waarop dit besluit aan Eiser kenbaar is gemaakt niet in strijd is met enig wettelijk, statutair of ander voorschrift.

4.2. Eiser stelt in de tweede plaats dat ingevolge artikel 5 van de statuten van de VNT het geschil tussen partijen door middel van mediation had moeten worden beslecht. Dit betoog gaat uit van de noodzaak voor de VNT om, tenzij haar belangen zich daartegen verzetten,een mediation procedure te volgen. De noodzaak verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet met de tekst en de strekking van genoemd artikel, alsook niet met het karakter van een mediation, welke procedure zich juist kenmerkt door vrijwillige deelname.

De VNT heeft bovendien, mede gelet op de aard van het conflict en de door partijen daarover ingenomen standpunten, in redelijkheid kunnen besluiten dat mediation in dit geval geen reële mogelijkheid bood voor oplossing van de geschillen tussen partijen. Van een nietig of vernietigbaar besluit is, anders dan Eiser stelt, ook hierom geen sprake.

4.3. Evenmin treft het betoog van Eiser doel dat de statutenwijziging waardoor bij opzegging van het lidmaatschap door de VNT het “beroepsrecht” op de ALV is komen te vervallen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de VNT en haar bestuur ten opzichte van de leden in acht dienen te nemen. Hierbij is in de eerste plaats van belang, dat niet in geschil is dat het desbetreffende besluit rechtsgeldig is genomen, te weten overeenkomstig de geldende wettelijke en statutaire bepalingen, alsook nadat de ALV de wijziging had goedgekeurd.
Niet terzake doet dat, zoals Eiser oppert, mogelijk slechts een klein deel van de leden deze wijziging werkelijk steunt of zich daarover een juist beeld had gevormd. Dit doet immers niet af aan de rechtsgeldigheid van het besluit. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat Eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de VNT ten aanzien van de inhoud van de statutenwijziging een informatieverplichting jegens haar leden heeft geschonden. Voorts geldt dat de VNT uitdrukkelijk heeft gesteld dat de werkelijke intentie van de statutenwijziging was de noodzaak om de statuten in overeenstemming met de wettelijke regeling op dit punt te brengen. Eiser heeft niet betwist dat het eindresultaat inderdaad spoort met de huidige wettelijke regeling, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een wezenlijk slechtere rechtspositie aan de zijde van Eiser, te minder nu Eiser niet heeft gesteld, en ook is niet gebleken, dat de ALV de opzegging in zijn geval niet acceptabel zou achten. Daarbij verdient nog opmerking dat de ALV ten aanzien van het eerdere besluit van het bestuur van de VNT om Eiser uit zijn lidmaatschap te ontzetten het standpunt van het bestuur heeft overgenomen, zoals blijkt uit het vonnis van 8 november 2000.

4.4. Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten. Voorzover de VNT onder verwijzing naar artikel 6 lid 2 van haar statuten stelt dat zij zonder reden kan opzeggen, acht de rechtbank dit betoog derhalve onjuist. In de statuten wordt op dit punt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de opzegging door een lid en door de VNT.
Voor de opzegging door de VNT geldt niet de regeling in lid 2 van genoemd artikel, maar de regeling in lid 3. In het onderhavige geval heeft de VNT haar beslissing om Eiser uit het lidmaatschap te ontslaan uitgebreid gemotiveerd. Nu niets is gesteld of gebleken dat de VNT in plaats van een opzeggingsprocedure een ontzettingsprocedure had moeten volgen, kan worden volstaan met de onderzoeken of de redenen die de VNT in haar opzeggingsbrief noemt, dit besluit kunnen rechtvaardigen, rekening houdend met de beleidsvrijheid die in zoverre aan de VNT toekomt.

4.5. Uit de brief van 27 november 2002 blijkt dat de directe aanleiding voor de opzegging van Eiser’s lidmaatschap was diens weigering om diploma’s over te leggen en bij- en nascholingscursussen te volgen. De VNT stelt zich op het standpunt dat daardoor “niet alleen de emmer maar ook de maat vol”was. Voorzover de VNT in haar opzeggingsbrief nog andere redenen noemt voor de opzegging van het lidmaatschap, is de rechtbank van oordeel dat die redenen deze beslissing niet kunnen rechtvaardigen. Al deze kwesties zijn immers door partijen besproken tijdens het overleg op 16 oktober 2002, en vormden, totdat de discussie over de bij- en nascholing ontstond, voor de VNT geen aanleiding om het lidmaatschap van Eiser te beëindigen. Weergegeven in de bewoordingen van de VNT bestond tot dat moment een situatie waarin de emmer weliswaar tot de rand was gevuld, maar nog niet was overgelopen. Dit laatste gebeurde pas toen voor de VNT duidelijk was dat Eiser weigerde te voldoen aan haar opleidingseisen en het volgen van bij- en nascholingscursussen.

4.6. Indien zou blijken dat Eiser terecht stelt dat tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 is afgesproken dat hem op laatstbedoelde punten volledige dispensatie was verleend, is geen sprake van een situatie waarin door zijn toedoen de relatie met de VNT verder is geëscaleerd. Eiser mocht in dat geval vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Zelfs indien zou gelden dat de overeenstemming de vorm moest hebben van een package deal, zoals de VNT stelt, en niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van die package deal doordat partijen van mening verschillen over de het al dan niet door Eiser volgen van bijen nascholingscursussen, dient te worden geoordeeld dat een opzegging in de situatie dat het standpunt van Eiser juist is zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid niet kan vasthouden aan dit besluit. Het staat de VNT immers niet vrij haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap alsnog te baseren op gronden die eerder voor haar op zichzelf genomen geen aanleiding waren voor de opzegging.

4.7. Dit laatste omvat overigens ook de kwestie van de retrograde erkenning. Uit de overgelegde correspondentie over de (reikwijdte van de) afspraken die op 16 oktober 2002 zijn gemaakt, volgt immers dat geen punt van discussie meer was dat Eiser in aanmerking zou komen voor retrograde erkenning. Dit volgt met name uit de brief van de raadsman van de VNT van 28 oktober 2002 die op dit punt onder meer inhoudt: “Uw cliënt dient een verzoek tot retrograde erkenning in, bij de formulering van welk verzoek het bestuurslid de heer X behulpzaam zal zijn. Het bestuur van cliënte zal op basis van eerder genoemde formulering het verzoek tot retrograde erkenning honoreren.” Op gelijke gronden als hiervoor vermeld staat het de VNT niet vrij de opzegging thans te baseren op de stelling dat Eiser niet voldoet aan de eisen voor de retrograde erkenning.

4.8. Gegeven het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestuur van de VNT, indien geen dispensatie heeft verleend aan Eiser, haar besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van Eiser enkel heeft mogen baseren op diens weigering om te voldoen aan de verplichting tot het volgen bij- en nascholingscursussen. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat de VNT, mede door het oog op de leden die bij haar aangesloten zijn, belang heeft bij het handhaven van de bij- en nascholingseis. De VNT mag van haar leden vergen dat deze de door haar noodzakelijk geachte cursussen bij de door haar gekozen instanties volgen. VNT heeft gemotiveerd betoogd dat zij bij dit alles niet willekeurig te werk gaat, en, integendeel, juist van al haar ledenverlangd dat deze de desbetreffende cursussen volgen. Voorzover Eiser een andere visie heeft omtrent het antwoord op de vraag of de cursussen die VNT verplicht stelt een wezenlijke bijdrage leveren aan het actueel houden van de kennis van de leden, en of daarvoor betere mogelijkheden bestaan, kan dit aan het voorgaande niet afdoen. Het betreft een standpunt dat Eiser destijds als lid had moeten verkondigen op een ALV, maar dat hem niet kan ontslaan van de verplichting bij- en nascholingscursussen te volgen. Wat daarvan verder ook zij, de VNT heeft de noodzaak van het volgen door haar leden van de door haar voorgeschreven bij- en nascholingscursussen voldoende aangetoond.

Bovendien heeft de VNT onweersproken gesteld dat de verplichting voor haar leden om bijen nascholingscursussen te volgen is verankerd in haar Huishoudelijk Reglement, dat onder meer de uitwerking bevat van de lidmaatschapseisen die haar statuten bevatten. Hierbij zijn met name de artikelen 2 en 9 van het Huishoudelijk Reglement 2002 van de VNT van belang die, voorzover hier relevant, als strekking hebben dat bij een retrograde erkenning een specifieke medische bijscholingsverplichting bestaat (artikel 2 lid 2), alsook dat een lid slechts voor een voortgezette praktijklicentie in aanmerking komt bij “verworven hebben van het aantal door het algemeen bestuur vastgestelde bij- en/of nascholingsdagen” (artikel 9). Het feit dat Eiser op voorhand aangeeft niet te zullen voldoen aan deze voorwaarden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate de opzegging van zijn lidmaatschap.

4.9. Het voorgaande voert tot de slotsom dat Eiser verplicht was de door de VNT verlangde bij- en nascholingscursussen te volgen teneinde te voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap.
Indien het bestuur van de VNT aan Eiser op dit punt geen dispensatie heeft
verleend, kon de VNT om die reden het lidmaatschap van Eiser opzeggen. De verdere
discussie op dit punt heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of partijen tijdens de
bespreking op 16 oktober 2002, of nadien, hebben afgesproken dat, in afwijking van het
voorgaande, Eiser was vrijgesteld van het volgen van bij – en nascholingscursussen. Eiser stelt uitdrukkelijk dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT heeft afgesproken dat de enige communicatie in de toekomst tussen partijen zou zijn het toezenden van een nota door de VNT ter hoogte van de helft van de normaal geldende contributie. Hij zou daartegenover afzien van de door de VNT verschuldigde schadevergoeding uit hoofde van het vonnis van 8 november 2002. Volgens de afspraken mag de VNT volgens Eiser niet met hem communiceren over bij- en nascholingen. VNT heeft gemotiveerd betwist dat zij een afspraak heeft gemaakt in die zin, dat Eiser niet verplicht was om bij- en nascholing te volgen. De rechtbank oordeelt als volgt.

4.10. Partijen hebben ter staving van hun standpunten over en weer correspondentie in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat uit deze correspondentie niet blijkt dat partijen op 16 oktober 2002 afspraken over de bij- en nascholing hebben gemaakt in de door Eiser gestelde zin. Ook de door hem overgelegde transcriptie van een telefoongesprek dat hij later op die dag met de penningmeester van de VNT heeft gevoerd draagt nog onvoldoende aan dit bewijs bij. De VNT heeft immers de juistheid van de transcriptie betwist. Nu bewijslast op Eiser rust (dit vloeit voort uit het feit dat Eiser stelt dat afspraken zijn gemaakt waarbij hij dispensatie van gebruikelijke regeling heeft verkregen), zal de rechtbank hem toelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van zijn stelling volgt. Eiser dient dit bewijs toe te spitsen op hetgeen tijdens de bijeenkomst op 16 oktober 2002 is besproken. De rechtbank merkt overigens nog het volgende op.

4.11. Indien Eiser niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat op 16 oktober 2002 afspraken zijn gemaakt in de hiervoor bedoelde zin, rijst de vraag of hij tijdens het telefoongesprek dat hij later die dag met de penningmeester van het VNT heeft gevoerd alsnog dergelijke afspraken met de penningmeester heeft gemaakt, en zo ja, of de VNT daaraan is gebonden. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank Eider thans ook toelaten te bewijzen dat de transcriptie een juiste weergave is van hetgeen hij op 16 oktober 2002 telefonisch met de penningmeester van de VNT heeft besproken.

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1 . laat Eiser toe te bewijzen dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, Eiser, geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen;

5.2. laat Eiser voorts toe te bewijzen dat de door hem als productie 6 overgelegde transcriptie van een telefoongesprek van hem met de heer X, penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard;

5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak zaak/rolnr. 168694/HA ZA 03-2081 BL 28 september 2005 

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke zaken, in de zaak van:

[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
procureur: mr. J. van Ravenhorst,

-tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
gedaagde,
procureur: mr. C. Beijer.

Partijen worden ook in dit vonnis genoemd: [eiser] respectievelijk de VNT.

1. Het verloop van het geding
1.1. Voor het verloop van de procedure tot 20 oktober 2004 wordt verwezen naar het tussenvonnis
dat de rechtbank op die dag tussen partijen heeft uitgesproken, Het verdere procesverloop
blijkt uit de volgende stukken:
• proces-verbaal van getuigenverhoor op 21 januari 2005;
• proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en tegenverhoor op 12 april 2005;
• conclusie na enquête aan de zijde van [eiser];
• conclusie van antwoord na enquête aan de zijde van de VNT.
1.2 Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 De rechtbank blijft bij de inhoud van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en bouwt daarop voort. Bij dat tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, [eiser], geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen. Tevens heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de door hem als productie 6 overgelegde transscriptie van een telefoongesprek van hem met de heer [getuige 2], penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard.
2.2. [eiser] heeft ter voldoening aan de bewijsopdracht zichzelf als getuige doen horen.
Voorts heeft [eiser] als getuigen voorgebracht:
• [getuige 1], wonende te [woonplaats]
• [getuige 2], wonende te [woonplaats].
De VNT heeft in het tegenverhoor als getuige doen horen [getuige 3] wonende te [woonplaats].
2.3. Ten aanzien van hetgeen [eiser] als getuige heeft verklaard, stelt de rechtbank voorop
dat hij als partij getuige dient te worden aangemerkt. Zijn verklaring dat – kort samengevat –
tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 een packagedeal is tot stand gekomen die inhield
dat hij geen claim zou indienen en de VNT niets meer van hem zou horen, alsmede dat hij
daartegenover was ontslagen van de verplichting om na- en bijscholingscursussen te volgen,
kan daarom alleen dan bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij zijn verklaring voldoende geloofwaardig maken. Op grond daarvan komt het bij de beantwoording
van de vraag of [eiser] het van hem verlangde bewijs heeft geleverd in het bijzonder aan op
hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard.
2.4. De getuige [getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“ ( … )
2. Ik ben aanwezig geweest bij een bespreking van 16 oktober 2002 waarbij eveneens aanwezig waren: de heer [eiser], de heer [A], de voorzitter en de penningmeester van de VNT. Op uw vraag wat er toen besproken is antwoord ik dat er aan het einde van de bespreking een packagedeal uitkwam. Deze hield in dat de heer [eiser] lid bleef van de VNT, maar geen contact meer opnam met de VNT. Andersom gold precies hetzelfde, de VNT zou ook geen contact meer opnemen met de heer [eiser]. Het enige punt dat nog open stond betrof de contributie. Daarover hebben tijdens dat gesprek de heer [eiser] en de penningmeester over onderhandeld. Het resultaat hiervan was dat de heer [eiser] de helft
van de contributie moest betalen. Dat was het enige wat nog aan contact zou bestaan tussen de heer [eiser] en de VNT.
3. Op uw vraag of het niet volgen van bij -en nascholingscursussen door de heer [eiser] onderdeel uitmaakte van de voorgenoemde packagedeal, antwoord ik dat dat naar mijn mening wel het geval was.
4. Op uw vraag door wie expliciet is aangegeven dat de heer [eiser] geen bij -en nascholingscursussen hoefde te volgen antwoord ik dat ik dat niet meer precies weet. Er zijn bij die bespreking een heleboel punten aan de orde geweest Een van die punten betrof het volgen van bij -en nascholingscursussen. Het resultaat van die bespreking is geweest, ik geloof dat de penningmeester met voorstel kwam om alle punten met de packagedeal af te maken, dat alle punten die besproken waren in de packagedeal zijn meegenomen. Op deze manier werd getracht te voorkomen dat in de toekomst wederom een geschil tussen partijen zou ontstaan. Op de vraag of het volgen van bij- en nascholingscursussen expliciet uit de packagedeal is gehouden, antwoord ik dat het niet geval was.
5. Op uw vraag of ik verbaasd was over de brief van de heer [A] van 28 oktober 2002 (productie 2, conclusie van repliek) antwoord ik dat ik daar inderdaad verbaasd over was. Er werd een hele andere uitleg gegeven aan hetgeen wij in de bespreking van 16 oktober 2002 waren overeengekomen. Ik ben er vanuit gegaan dat we alles hadden besproken en met de packagedeal toekomstige problemen zouden worden. (…)
12. In mijn ogen zijn alle onderwerpen waarover wij tijdens die bespreking hebben gesproken, meegenomen in de packagedeal ten einde de geschillen tussen de heer [eiser] en de VNT te beëindigen alsmede problemen in de toekomst te voorkomen. Naar mijn mening zijn er geen voorwaarden aan de packagedeal verbonden. Alle besproken onderwerpen zijn meegenomen. (…)”
De getuige [getuige 2] heeft onder meer verklaard:
“ (… )
8. Op uw vraag of ik in dat telefoongesprek heb aangegeven dat de heer [eiser] niet zou worden aangesproken op bij -en nascholing antwoord ik dat ik dit inderdaad zo gezegd heb. Dit was mijn perceptie van hetgeen ‘s-middags onder meer was afgesproken.
– Op uw vraag hoe naar mijn mening het bezemkastmodel dat de heer [eiser] gebruikte luidde, antwoord ik als volgt: de VNT hoort niets meer van de heer [eiser] en de heer [eiser] hoort niets meer van de VNT en de heer [eiser] laat de claim vallen.
– Ik heb ‘s-avonds in het telefoongesprek aangegeven wat mijn perceptie was van het bezemkastmodel. (. .. ) “
2.5. De rechtbank constateert op grond van het voorgaande dat de partijgetuigenverklaring
van [eiser] op wezenlijke onderdelen wordt bevestigd door hetgeen de getuigen [getuige 1] en
[getuige 2] hebben verklaard. Deze getuigen hebben verklaard dat naar hun mening op 16 oktober 2002 een totaalpakket aan afspraken is gemaakt waarbij tevens is overeengekomen dat [eiser] geen bij- en nascholingscursussen hoefde te volgen. De rechtbank acht daarom de
door [eiser] gestelde afspraak bewezen. Hieraan doet niet af dat [eiser], [getuige 1] en [getuige 2]
zich niet specifiek kunnen herinneren wat door welke personen is gezegd over de bij- en nascholingscursussen. Immers wat daarvan verder ook zij, voor de betrokken getuigen was op
16 oktober 2002 duidelijk dat deze kwestie onderdeel was van de toen gemaakte afspraken.
2.6. Evenmin doet aan dit alles af dat [getuige 2] zich na 16 oktober 2002 op het standpunt heeft
gesteld dat hij een verkeerde invulling heeft gegeven aan hetgeen op 16 oktober 2002 is
besproken. De rechtbank is van oordeel dat in deze kwestie meer relevantie toekomt aan wat
volgens de oorspronkelijke perceptie van [getuige 2] de uitkomst van het overleg op 16 oktober
2002 was, dan aan de visie die hij later (blijkbaar na overleg met andere bestuursleden van
de VNT) heeft ontwikkeld. Dit geldt te meer nu [getuige 2] heeft verklaard dat de transscripties
van het op 16 oktober 2002 met [eiser] gevoerde telefoongesprek juist zijn op het punt van
het niet door hem, [eiser], hoeven volgen van bij- en nascholingscursussen.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de getuige [getuige 3] heeft verklaard
onvoldoende tegen dit alles opweegt. Deze getuige staat in feite alleen in zijn opvatting dat
voor [eiser] het volgen van bij- en nascholingscursussen verplicht bleef. Ook overigens is
rechtbank van dat hetgeen deze getuige heeft verklaard onvoldoende afdoet aan hetgeen de overige getuigen hebben verklaard. Derhalve doet zich de situatie voor die is omschreven in onderdeel 4.6 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en is geen sprake van een situatie waarin door toedoen van [eiser] de relatie met VNT verder is geëscaleerd. [eiser] mag vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Dit brengt mee dat de opzegging van het lidmaatschap zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid dit besluit niet had kunnen nemen. Er bestaat immers geen grond die aanleiding kon zijn voor de opzegging. De rechtbank zal dit besluit om die reden vernietigen zoals [eiser] subsidiair heeft gevorderd in plaats van voor recht te verklaren dat het lidmaatschap van [eiser] niet is geëindigd. De rechtbank begrijpt dat de primaire vordering uitsluitend was bedoeld voor de situatie dat de rechtbank zou oordelen dat in feite door formele gebreken geen opzegging had plaatsgevonden. Deze situatie doet zich blijkens het voorgaande en hetgeen in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 is vermeld niet voor.
2.8. Wel zal de rechtbank voor recht verklaren dat de VNT aansprakelijk is voor alle door
[eiser] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van het feit dat de VNT ten onrechte
heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 is geëindigd. Met het
voorgaande is immers gegeven dat de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] geen
redelijke grond had. Integendeel, de rechtbank is van oordeel dat deze opzegging dusdanig
ongefundeerd is. dat de VNT aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden.
De rechtbank acht de mogelijkheid van schade aannemelijk. Dit volgt reeds in voldoende
mate uit het vaststaande feit dat VNT een vereniging is waarvan het lidmaatschap door
sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten
van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen.
Opzegging van het lidmaatschap door de VNT doet deze declaratiemogelijkheid vervallen en
leidt tot inkomensschade voor [eiser]. óók omdat de VNT aan de diverse ziektekostenverzekeraars
heeft meegedeeld dat [eiser] sinds 1 januari 2003 geen lid meer is van haar. Dit een en ander rechtvaardigt verwijzing naar een schadestaatprocedure.
2.9. De rechtbank zal de VNT, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure veroordelen.

3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging met ingang
van 1 januari 2003 van het lidmaatschap van [eiser] van de VNT;
3.2. verklaart voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te
lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, met bepaling dat de
schade nader zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet;

Afdracht politieke partij

Rechtbank Noord-Holland 21 januari 2013 LJN CA1148 (Sociaal Liberaal Democraten Hoorn)

Afdrachtregeling gemeentelijke politiek partij verenigingsrechtelijk bevoegd vastgesteld, maar niet in rechte afdwingbaar o.g.v. 6:3 lid 2 sub a jo. art. 27 Gemeentewet. (Strikt genomen geen verenigingsrecht, maar wel relevant.)

Vonnis in de zaak van:

de vereniging Sociaal Liberaal Democraten Hoorn, eisende partij
tegen [naam], wonende te [plaats] , gedaagde,

Het verdere procesverloop

1. In deze zaak heeft de kantonrechter op 1 oktober 2012 een tussenvonnis uitgesproken. Partijen hebben daarna beide een akte genomen. Ten slotte is vandaag uitspraak bepaald.

De verdere beoordeling van het geschil

2. SLDH is een vereniging die tot doel heeft het optreden als politieke partij, alsmede het ondersteunen van politieke partijen. De naam van de politieke partij van SLDH is ‘fractie Tonnaer’. [gedaagde] is lid geweest van SLDH en de ‘fractie Tonnaer’ tot 6 februari 2012. Vanaf 2010 is [gedaagde] gemeenteraadslid van de gemeente Hoorn, aanvankelijk als lid van de ‘fractie Tonnaer’, na 6 februari 2012 als onafhankelijk lid.

3. SLDH vordert in deze zaak dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan SLDH de bijdrage te betalen die [gedaagde] vanwege zijn lidmaatschap van SLDH over de jaren 2010, 2011 en 2012 verschuldigd is, tot een bedrag van in totaal € 1.499,67. Blijkens een brief van SLDH van 6 februari 2012 gaat het daarbij om een bijdrage van [gedaagde] als gemeenteraadslid van € 533,00 over 2010, € 800,00 over 2011 en € 66,67 over 2012, en om contributie van [gedaagde] als verenigingslid van € 50,00 over 2011 en € 50,00 over 2012.

4. Naar de kantonrechter begrijpt, stelt SLDH primair dat [gedaagde] de bijdrage verschuldigd is op grond van een besluit van de ledenvergadering van SLDH van 27 augustus 2010. Voor zover nodig stelt SLDH subsidiair dat [gedaagde] heeft ingestemd met de vastgestelde bijdrage, zodat ook sprake is van een overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de verschuldigdheid van de bijdrage.

5. Ter zitting heeft [gedaagde] in aanvulling op zijn eerdere verweer aangevoerd dat hij niet kan worden gedwongen tot betaling van de door SLDH gevorderde afdracht, omdat dit strijdig is met zijn positie als gemeenteraadslid, waarin hij vrij van last en ruggespraak moet kunnen functioneren. Naar de kantonrechter begrijpt, heeft [gedaagde] een beroep willen doen op artikel 27 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de leden van de gemeenteraad stemmen zonder last.

6. De kantonrechter stelt voorop dat uit de notulen van de algemene ledenvergadering van SLDH van 27 augustus 2010 blijkt dat een zogenoemde afdrachtregeling is vastgesteld, op basis waarvan (fractie-) leden gehouden zijn tot het betalen van een bijdrage aan SLDH zoals genoemd onder punt 3. Uit artikel 8 lid 1 van de Statuten van SLDH volgt dat de algemene ledenvergadering de bevoegdheid heeft om een dergelijke afdrachtregeling en bijdrage vast te stellen. Verder blijkt uit de door SLDH overgelegde e-mail van [gedaagde] van 24 februari 2010 dat [gedaagde] zich confirmeert aan de afspraken die zijn gemaakt over de vastgestelde bijdrage.

7. Op grond van het hiervoor genoemde besluit van de algemene ledenvergadering moet ervan worden uitgegaan dat [gedaagde] in beginsel verplicht is om de daarbij vastgestelde bijdrage te betalen. Echter, naar het oordeel van de kantonrechter moet naar huidige rechtsopvattingen worden aangenomen dat die verplichting van [gedaagde] als gemeenteraadslid rechtens niet afdwingbaar is, zodat de vordering daartoe in een procedure als deze niet kan worden toegewezen. Daarover wordt het volgende overwogen.

8. In het kader van een voorgenomen wetswijziging met betrekking tot de rechtspositie van politieke ambtsdragers heeft de (toenmalige) regering het standpunt ingenomen dat afspraken over het doen van partijafdrachten door die ambtsdragers, waaronder gemeenteraadsleden, niet juridisch afdwingbaar zijn (zie: TK 2009-2010, 32 221, nr. 3, blz. 4). De regering heeft daarbij mede verwezen naar het Statuut voor de leden van het Europees Parlement, waarin in artikel 9 lid 3 is bepaald dat overeenkomsten over de besteding van de bezoldiging nietig zijn, en opgemerkt dat deze bepaling voorkomt dat leden van het Europees Parlement genoodzaakt worden om een deel van hun bezoldiging aan partijdoeleinden te besteden. De gedachte daarachter is dat het van groot belang wordt geacht dat politieke ambtsdragers hun functie in onafhankelijkheid kunnen vervullen, wat mede tot uitdrukking komt in het feit dat politieke ambtsdragers moeten kunnen stemmen zonder last, zoals volgt uit artikel 27 van de Gemeentewet. In een nadere reactie op kamervragen heeft de (toenmalige) regering nog eens benadrukt dat afdrachtregelingen voor politieke ambtsdragers, of die nu statutair zijn geregeld of anderszins, niet bij de rechter kunnen worden afgedwongen (zie: TK 2011–2012, 32 220, nr. 11, blz. 2). Dat genoemde wetswijziging nog niet van kracht is, doet er niet aan af dat de regering blijkens de vermelde wetsgeschiedenis en genoemd Statuut een opvatting verwoordt waarvan moet worden aangenomen dat die breed gedragen wordt, mede gelet op het feit dat die opvatting ook in rechtspraak en literatuur wordt gevolgd (zie: Kantonrechter Groningen, 31 januari 2002, NJ 2002/238 en D. J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht, Nijmegen 1982, p. 210). Mede gelet op de aard van de rechtsvraag die hier voorligt, komt aan die opvatting doorslaggevende betekenis toe bij de beoordeling van de zaak.

9. De conclusie van het voorgaande is dat het besluit van de algemene ledenvergadering van SLDH van 27 augustus 2010 om de afdrachtregeling verplicht te stellen, jegens [gedaagde] rechtens niet afdwingbaar is, omdat ervan moet worden uitgegaan dat artikel 27 van de Gemeentewet aan dat besluit afdwingbaarheid onthoudt, zoals bedoeld in artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover SLDH zich beroept op een overeenkomst tussen partijen over de afdracht, geldt hetzelfde. Dat [gedaagde] eerder akkoord is gegaan met de afdracht, zoals SLDH stelt, brengt dus niet mee dat hij in deze zaak kan worden veroordeeld tot betaling van die afdracht.

10. De stelling van SLDH dat partijafdrachten op zichzelf niet verboden zijn en ook volstrekt gebruikelijk in Nederland, kan de kantonrechter volgen. Het gaat hier echter om de vraag of dergelijke afdrachten ook juridisch afdwingbaar zijn in een procedure als deze. Dat laatste is niet het geval, zoals hiervoor is geoordeeld. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat voor zover [gedaagde] al betalingen heeft gedaan in het kader van de afdrachtregeling, deze betalingen moeten worden aangemerkt als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek zodat geen sprake is van onverschuldigde betaling.

11. De kantonrechter zal de vordering van SLDH dus afwijzen.

12. Nu SLDH ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten van [gedaagde] betalen. Die proceskosten worden tot op heden op nihil vastgesteld, omdat niet is gebleken van kosten van [gedaagde] die voor vergoeding in aanmerking komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Wijst de vordering af.

Veroordeelt SLDH in de proceskosten van [gedaagde], die tot heden voor [gedaagde] worden vastgesteld op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 21 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier De kantonrechter

Externe tuchtcommissie geen orgaan? (Judobond)

Hof Arnhem 10 juli 2012, LJN BX0852 (Judobond)

Van juni 2012. “In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 [BW].” 
“onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed”
“De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, … niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval [bepalen] statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN.”

 [A] (lid, appellant) tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Judo Bond Nederland, geïntimeerde, hierna: JBN,

De relevante bepaling van de statuten is artikel 2, lid 4:
“(…) 4. De tuchtcommissie en de commissie van beroep zijn geen organen van de JBN en bezitten geen eigen rechtspersoonlijkheid. (…)”

4.1 In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank heeft deze vraag in eerste aanleg ontkennend beantwoord en tegen dit oordeel richten zich de grieven van [A]. 

Grief 1
4.2 Met zijn eerste grief komt [A] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitspraak van de commissie van beroep niet kan worden gekwalificeerd als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. [A] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich bij dit oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de tekst van de statuten van JBN, waarin onder meer is bepaald dat de tuchtcommissie en de commissie van beroep geen organen zijn van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Veeleer had de rechtbank volgens [A] het oordeel dienen te baseren op kenmerkende aspecten en algemene kenmerken. Omdat JBN gebonden is aan uitspraken van de commissie van beroep, dient deze commissie als een orgaan van JBN te worden aangemerkt, aldus nog steeds [A]. Zou dit niet het geval zijn, dan zou de verenigingde mogelijkheid hebben de tuchtrechtspraak geheel buiten de beoordeling van de gewone rechter te houden, hetgeen aldus [A] onredelijk is.

4.3 JBN betwist dat de commissie van beroep moet worden beschouwd als een orgaan van JBN. In de wet noch in de statuten van JBN wordt aan de commissie de bevoegdheid toegekend tot het nemen van besluiten die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon. In de statuten staat expliciet opgenomen dat de commissie van beroep geen orgaan is van de rechtspersoon JBN. Zij opereert onafhankelijk en ziet zichzelf ook niet als orgaan van JBN. Middels de statuten en reglementen van JBN is dit ook voor alle leden duidelijk. De commissie van beroep doet uitspraak in aan haar voorgelegde geschillen, en JBN is alleen dan aan een uitspraak gebonden, wanneer zij zelf partij is in de procedure, aldus nog steeds JBN.

4.4 Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip ‘orgaan’ van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed. Het hof stelt vast dat [A] ter onderbouwing van zijn stelling een vergelijkbare uit de literatuur afkomstige definitie hanteert. Het hof volgt [A] echter niet in zijn standpunt dat uit deze definitie volgt dat de commissie van beroep als een orgaan van JBN kwalificeert. In dit geval blijkt namelijk niet, en [A] stelt dit ook niet met zoveel woorden, dat de commissie van beroep op grond van wet of statuten de bevoegdheid toekomt besluiten te nemen in de zin van artikel 2:14 en 15 BW. De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, in het bijzonder titel 2 van Boek 2 BW, niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval bepaalt artikel 2 lid 4 van de statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN. De beslissing van een met tuchtrechtspraak belast college van een vereniging dient naar het oordeel van het hof ook daarom niet als een besluit in de zin van artikel 2:14 en 15 BW te worden beschouwd, omdat met een dergelijk college is beoogd dat de berechting van leden plaatsvindt door een onafhankelijke instantie, die niet handelt namens de rechtspersoon. De artikelen 2:14 en 15 BW zijn op een uitspraak van de commissie van beroep ook om die reden niet van toepassing. Grief 1 faalt daarom.

Grief 2
4.5 In zijn tweede grief stelt [A] dat de rechtbank haar oordeel dat de uitspraak van de commissie van beroep kwalificeert als bindend advies, niet deugdelijk heeft onderbouwd. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af, dat [A] niet zozeer de motivering bestrijdt, maar het oordeel zelf van de rechtbank. Het hof begrijpt deze grief dan ook aldus, dat [A] hiermee opkomt tegen afwijzing door de rechtbank van zijn beroep op artikel 7:904 BW. [A] voert daartoe aan dat de commissie van beroep fundamentele beginselen van procesrecht heeft geschonden, zodat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.6 Het hof stelt vast dat [A] zijn standpunt baseert op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis. Anders dan [A] meent, constateert de rechtbank in deze overweging niet dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg en de besluitvorming. Wat de rechtbank constateert is dat [A] zich in de procedure niet op het standpunt heeft gesteld dat [X] bij het raadkameroverleg en/of bij de besluitvorming betrokken is geweest. Het hof stelt vast dat [A] ook in hoger beroep zijn stellingen op dit punt niet heeft aangevuld. [A] heeft niet gesteld dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg of bij de besluitvorming met betrekking tot de uitspraak van de commissie van beroep. Voor zover [A] moet worden geacht dit standpunt met zijn grieven impliciet te hebben ingenomen, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd in het licht van de betwisting daarvan in eerste aanleg door JBN.

4.7 Voor zover [A] heeft beoogd ook op andere gronden te betogen dat de beslissing van de commissie van beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wegens schending van fundamentele beginselen van procesrecht, heeft hij gezien de betwisting daarvan door JBN, onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die dit rechtsgevolg met zich brengen. Ook grief 2 faalt derhalve.

(Opmerking: ondertussen is de tuchtcommissie in de statuten als orgaan van de vereniging aangemerkt).