Verplicht lidmaatschap (VVEP)

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH 15 november 2011
Online gepubliceerd op 19 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2011:5701 

Bungalowparkzaak, alsnog gepubliceerd. Arrest over de negatieve vrijheid van vereniging: het beginsel dat je niet gedwongen worden om lid te worden van een vereniging (met als belangrijkste uitzondering de boek 5 VVE en de publiekrechtelijke beroepsorganisaties). Hier gaat het om een bungalowpark zaak (quasi-VVE, d.w.z. boek 2 BW vereniging met een constructie om lidmaatschap te verplichten in leveringsakte). De overeenkomst om lid te worden is geldig en bindt het lid, het lid kan wel het lidmaatschap opzeggen. (Noot: latere jurisprudentie lijken op een doorbetalingsverplichting naar redelijkheid voor het lid op grond van ongerechtvaardigde verrijking bij profiteren van gezamenlijke voorzieningen van het bungalowpark zonder lidmaatschap – zie bijv. Hof ‘s-Hertogenbosch 5 oktober 2015 ).

arrest van de vijfde kamer van 15 november 2011
in de zaak van
1 [appellant 1] , mede als erfgenaam en/of gevolmachtigde van de erven van wijlen,
2. [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,

tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [VVEP] ,
geïntimeerde,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2010 ingeleide hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 23 december 2009 tussen appellanten hierna: [appellant 1] dan wel [erflaatster] of, gezamenlijk, [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, en geïntimeerde hierna: VVEP als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

5 Bespreking van grief I – Beroep op het EVRM

5.1

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder 2.3 geoordeeld dat noch uit artikel 11 EVRM noch uit het ACCA-arrest (oorspronkelijk LJN AD3045, is EHRM Grote Kamer 29 april 1999 CASE OF CHASSAGNOU AND OTHERS v. FRANCE, zaken 25088/94; 28331/95; 28443/95) valt af te leiden dat partijen niet contractueel zouden mogen overeenkomen dat een van hen (“verplicht”) lid wordt van een privaatrechtelijke vereniging zonder publiekrechtelijke bevoegdheden of taken. Grief I bestrijdt dit oordeel.
5.2

In het ACCA-arrest ging het om de klacht dat de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging (en wel de negatieve component daarvan, de vrijheid om tot een vereniging niet toe te treden) van de klagers geschonden zou zijn en volgens dat arrest ook geschonden was door de hun door de wet opgelegde verplichting tot een bepaalde vereniging toe te treden. [appellanten c.s.] echter beklagen zich erover dat hun negatieve vrijheid van vereniging geschonden is door de in hun leveringsakte opgenomen verplichting lid te worden van VVEP. Dit acht het hof een wezenlijk onderscheidend verschil aangezien die leveringsakte de weergave was van de door [appellanten c.s.] zelf met hun rechtsvoorganger overeengekomen voorwaarden. Als artikel 11 EVRM aan de burger het recht waarborgt lid van een vereniging te worden en daarmee zijn recht om er geen lid van te worden prijs te geven, valt niet in te zien waarom hij zijn recht geen lid van een vereniging te worden niet prijs zou kunnen geven door zich tot dat lidmaatschap te verplichten.
5.3

Dat betekent dat uit het ACCA-arrest voor de onderhavige zaak niets van belang kan worden afgeleid behalve dat er zoiets als een negatief recht van vereniging bestaat, wat ook niet bestreden is. Het betekent niet zonder meer dat [appellanten c.s.] geen beroep op artikel 11 EVRM meer zou kunnen doen op de enkele grond dat zij zich zelf verbonden hebben lid van VVEP te worden. Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval en inderdaad heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zijn arrest van 11 januari 2006 (LJN AV6044 [EHRM zaken 52562/99; 52620/99) ten aanzien van twee klagers beslist dat zij, hoewel zij zich zelf verplicht hadden tot het lidmaatschap van een vereniging, met recht klaagden dat hun nationale recht hen niet of onvoldoende beschermde tegen de daaruit voortvloeiende beperking van hun negatieve recht tot vereniging. Daarbij ging het bij beiden om de situatie dat de klager zich tot het lidmaatschap van een bepaalde vakvereniging verplicht had bij een arbeidsovereenkomst die de werkgever anders niet bereid was met hem te sluiten. Het EHRM overwoog hierbij “that individuals applying for employment often find themselves in a vulnerable situation and are only too eager to comply with the terms of employment offered” en dat de klagers bezwaar hadden tegen het lidmaatschap van die vakvereniging “because they could not subscribe to the political views of that trade union” en kwam tot het oordeel dat de klagers gedwongen waren zich bij deze vakvereniging aan te sluiten en dat deze dwang de kern raakte van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM.
5.4

De onderhavige zaak vertoont met de door het EHRM berechte zaak in zoverre overeenstemming dat ook [appellanten c.s.] de verplichting tot lidmaatschap op zich hebben genomen in een overeenkomst die hun wederpartij anders niet met hen had willen sluiten. Het was echter geen arbeidsovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een broodwinning, maar een koopovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een bouwkavel voor de stichting van een recreatiewoning. Dat acht het hof van zo veel minder dwingend en spoedeisend dwingend belang dat het hier niet van dwang kan spreken.
5.5

VVEP houdt zich bezig met het beheren, onderhouden en in stand houden van collectieve voorzieningen voor het recreatiepark […] en het behartigen van collectieve belangen van de eigenaars en gebruikers van de recreatiewoningen op dat park. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat VVEP standpunten van politieke of andere aard zal innemen of uitdragen waarmee [appellanten c.s.] zich mogelijk niet kunnen verenigen en zij hebben ook niet gesteld te vrezen dat VVEP dat in de toekomst zal gaan doen.
5.6

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, in hoger beroep niet bestreden, beslist dat het lidmaatschap van VVEP ondanks een andersluidende bepaling in haar statuten opzegbaar is ingevolge artikel 2:35 BW. Daarmee biedt de Nederlandse wet een redelijke en adequate maatregel om het genot van het recht van vereniging te beschermen tegen inmenging anders dan van overheidswege die met een redelijk evenwicht tussen conflicterende belangen niet in overeenstemming is.
5.7

Op deze gronden is het hof van oordeel dat niet gesproken kan worden van een dwang tot het aangaan van het lidmaatschap van een vereniging waardoor de kern van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM, wordt geraakt. Grief I faalt.

6Bespreking van grief II – Partiële nietigheid

6.1

Onder 2.3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, voor het geval het verplichte aanvangslidmaatschap en het “opzegverbod” als één geheel moeten worden gezien, plaats is voor partiële nietigheid. Grief II bestrijdt deze overweging met de stelling dat zowel het verplichte aanvangslidmaatschap als het opzegverbod nietig is, dit ongeacht of zij tezamen als één geheel moeten worden gezien.
6.2

De overeenkomst tussen [appellanten c.s.] en hun rechtsvoorganger houdt de bepaling in dat [appellanten c.s.] lid van VVEP dienen te worden. Het daartegen gedane beroep op artikel 11 EVRM is door de kantonrechter verworpen en de daartegen gerichte grief I is hiervoor ondeugdelijk bevonden. Er is geen grond deze bepaling nietig te achten. Van onopzegbaarheid van het lidmaatschap wordt in de overeenkomst niet gerept. Die onopzegbaarheid is voorzien in de statuten van VVEP, maar is, naar niet betwist is, in strijd met artikel 2:35 BW. Deze statutaire bepaling is daarom onverbindend.
6.3

Hieruit volgt dat de contractuele verplichting om lid te worden en de statutaire onopzegbaarheid van dat lidmaatschap niet één geheel vormen. De eerste geldt, de laatste heeft geen effect. Van partiële nietigheid is dus geen sprake en grief II faalt.
Bespreking van de grieven III en IV – Beroep op dwaling

7.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben een beroep op dwaling gedaan. De kantonrechter heeft dat niet uitdrukkelijk aanvaard of verworpen, maar heeft het in elk geval niet gehonoreerd. In dat kader heeft de kantonrechter overwogen
 dat niet gesteld of gebleken is dat [appellanten c.s.] tot voor enkele jaren hun lidmaatschap van VVEP als knellend hebben ervaren en hebben willen opzeggen, maar het wegens het opzegverbod niet hebben gedaan;
 dat, als [appellanten c.s.] hebben gedwaald omtrent hun rechtspositie, dat voor hun rekening moet blijven.
Deze overwegingen worden bestreden door de grieven III en IV en in de toelichting op grief IV beroepen [appellanten c.s.] zich wederom op dwaling.
7.2

Als [appellanten c.s.] gemeend hebben dat zij op grond van hun koopovereenkomst verplicht waren lid van VVEP te worden, was dat, zoals uit de beslissing op grief I volgt, juist en geen dwaling. Mogelijk hebben zij enige tijd ten onrechte in de mening verkeerd dat zij dat lidmaatschap niet konden opzeggen. Dat was dan een onjuiste voorstelling van zaken. Niet is echter duidelijk en door hen is ook niet toegelicht welke overeenkomst onder invloed daarvan tot stand gekomen is. Het beroep op dwaling is daarom terecht niet gehonoreerd en de grieven III en IV zijn ongegrond.

8Bespreking van grief V – De enkele of dubbele kavel

8.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat zij voor hun perceel door VVEP ten onrechte dubbel aangeslagen zijn in de parkbijdrage op de grond dat het uit twee kavels zou bestaan. De kantonrechter heeft het standpunt van [appellanten c.s.] verworpen en daarbij overwogen dat VVEP groot belang heeft bij een zo letterlijk mogelijke uitleg van de statutaire definitie van het begrip “kavel” en dat dat ook strookt met de bij een dergelijke uitleg aan te leggen zogenaamde “CAO-norm”. [appellanten c.s.] bestrijden dat oordeel met grief V en betogen dat een letterlijke uitleg van de definitie het pleit juist in hun voordeel zou moeten beslechten.
8.2

Dat wijst erop dat een letterlijke uitleg alleen niet bepalend kan zijn voor de beslechting van dit geschil en dat is ook zo want de statutaire definitie van het begrip “kavel” luidt:
“een zelfstandig gedeelte van het recreatiepark “Patersven”, waarop een recreatiebungalow/-chalet met erf is/zal worden gesticht, welke kavel volgens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Zundert niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt”
zonder dat daarbij wordt aangegeven op welk ogenblik die bestemming moet worden beoordeeld en wie die bestemming kan geven of wijzigen.

8.3

Vaststaat dat er oorspronkelijk voordat [appellanten c.s.] hun perceel kochten een kavelindelingsplan is gemaakt waarop de kavels genummerd waren. [appellanten c.s.] hebben een perceel, bestaande uit twee van die kavels, gekocht en hebben aangegeven daarop slechts één recreatiewoning te willen bouwen. Dat hebben zij ook gedaan.
8.4

Aangenomen moet worden dat vóór de uitgifte van de grond het kavelindelingsplan bepalend was voor de (door de toenmalige eigenaar gegeven) bestemming van de grond en dus ook voor het begrip “kavel”. Bij de uitgifte zijn de kavelnummers volgens dat kavelindelingsplan ook gebruikt ter aanduiding van de verkochte percelen. De statuten hanteren vervolgens het begrip “kavel” voor de bepaling van zowel het stemrecht als de bijdrageplicht van de leden. Daarom is niet aannemelijk dat de statutaire definitie aldus begrepen moet worden dat de nieuwe eigenaar aan een kavel die hoedanigheid (zonder medewerking van VVEP) zonder meer zou kunnen ontnemen door te besluiten er geen woning op te bouwen. Het hof acht daarom de door de kantonrechter aan de definitie gegeven uitleg juist.
8.5

Het door [appellanten c.s.] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel doet daaraan niet af. De kantonrechter heeft dat beroep verworpen op grond dat de situatie van [appellanten c.s.] niet gelijk is aan die van de door hen aangevoerde vergelijkingsgevallen. Daarvoor heeft de kantonrechter onder 2.5 feiten aangevoerd die dit oordeel rechtvaardigen en waarvan de feitelijke juistheid in hoger beroep niet bestreden is. Grief V faalt daarom.

9Bespreking van grief VI – Het bedrag van de vordering

9.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg als derde verweer tegen de vordering van VVEP aangevoerd dat het gevorderde bedrag ondoorzichtig is. VVEP heeft daarop gereageerd met een nieuwe specificatie, tevens aanleiding gevend tot een nieuwe formulering van de vordering en een vermeerdering van eis. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis onder 2.6 overwogen dat deze nieuwe specificatie door [appellanten c.s.] niet meer is bestreden en dus voor juist moet worden gehouden en hij heeft de vermeerderde vordering toegewezen. Dit wordt bestreden door grief VI waarin [appellanten c.s.] stellen dat zij de nieuwe specificatie wel degelijk hebben bestreden en volharden bij die bestrijding.
9.2

Als eerste en kennelijk als centraal bedoelde betwisting presenteerden [appellanten c.s.] in eerste aanleg en thans weer in de toelichting op deze grief de bewering dat de specificatie niet wordt ondersteund door overlegging van de daarin voorkomende facturen waarvan zelfs de data en factuurnummers niet worden vermeld en dat de genoemde bedragen afwijken van eerder genoemde bedragen. Dit miskent dat VVEP tot bewijs van haar stellingen eerst gehouden is als die stellingen betwist worden en als die betwisting voldoende gemotiveerd is. Hoe ver die motivering gaan moet, hangt van de omstandigheden af en onder omstandigheden kan zelfs een betwisting bij gebreke van wetenschap al voldoende gemotiveerd zijn, mits het gebrek van wetenschap voldoende begrijpelijk of begrijpelijk gemaakt is. De enkele bewering echter dat bewijs voor een stelling ontbreekt, levert nog geen betwisting op.
9.3

Voorts hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg voor de parkbijdragen tot en met 2003 een beroep gedaan op verjaring. De kantonrechter heeft dit beroep, gedaan bij de laatste akte en waarop VVEP niet meer had kunnen reageren, tardief geoordeeld en gepasseerd. In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] van verjaring niet meer gerept. De grief houdt aldus geen behoorlijk naar voren gebrachte grief tegen deze beslissing van de kantonrechter in.
9.4

Dan hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg als verweer nog opmerkingen gemaakt over de rentedatum voor het bij vermeerdering van eis toegevoegde deel van de vordering en over de vordering van toekomstige parkbijdragen. Die opmerkingen heeft de kantonrechter (behoudens het herstel van een kennelijke vergissing in een datum) gevolgd zodat deze punten in hoger beroep geen rol meer spelen.
9.5

Ten slotte hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat hun opzegging tot gevolg heeft dat de grondslag voor de verschuldigdheid van parkbijdragen is vervallen. Dat is echter slechts juist voor zover het om toekomstige parkbijdragen zou gaan. De specificatie vermeldt echter slechts bedragen tot en met 2008 terwijl de opzegging volgens opgave van [appellanten c.s.] eerst op 20 maart 2009 plaatsvond. Als verweer faalt daarom ook dit betoog.
9.6

Grief VI is aldus ongegrond.

10Slotsom

Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van
[appellanten c.s.] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

11De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 23 december 2009;

veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van VVEP gevallen, op € 1.264,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief en € 263,00 voor griffierecht;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Afscheidende afdeling (Kruiswerk)

Gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch 3 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:4437 


Een afdeling-vereniging besluit te verzelfstandigen. In een eerdere rechtszaak is uitgemaakt dat dit mag. Deze zaak gaat over hoe de leden geïnformeerd mogen worden. 
” Als uitgangspunt moet immers worden genomen (zoals partijen zelf kennelijk ook doen) dat de verzelfstandiging van Kruiswerk haar niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te blijven houden met de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging, mede gelet op het feit dat partijen kennelijk jarenlang binnen verenigingsverband met elkaar hebben samengewerkt. Dit geldt ook gedurende enige tijd na beëindiging van de samenwerking.”

arrest van 3 november 2015

in de zaak van

de vereniging De Kruisvereniging West-Brabant ,appellante, hierna aan te duiden als Kruisvereniging,
tegen dvereniging Kruiswerk voor U, Gemeente Rucphen,geïntimeerde, hierna aan te duiden als Kruiswerk,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis in kort geding van 19 februari 2015 (niet gepubliceerd) tussen Kruisvereniging als eiseres en Kruiswerk als gedaagde.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan voorshands worden uitgegaan van de volgende feiten.
  1. Kruisvereniging is in 1984 opgericht door een aantal plaatselijke kruisverenigingen, waaronder de kruisverenigingen Rucphen, Schijf, Sprundel en Zegge.
  2. In 1992 zijn de statuten van Kruisvereniging gewijzigd. In de gewijzigde statuten is bepaald dat Kruisvereniging is verdeeld in afdelingen en dat het lidmaatschap van de vereniging en het lidmaatschap van een afdeling met elkaar samenvallen. Verder staat in de gewijzigde statuten vermeld dat onder andere rechtsvoorgangers van Kruiswerk als afdelingen zijn toegelaten.
  3. Kruiswerk is ontstaan door een fusie van de kruisverenigingen Sprundel, Schijf en Rucphen en het Wit-Gele Kruis in Zegge.
  4. In oktober 2012 heeft Kruiswerk aan Kruisvereniging geschreven dat zij per 1 januari 2013 zelfstandig verder zal gaan en zich zal afzonderen van Kruisvereniging.
  5. Daarop heeft Kruisvereniging een bodemprocedure tegen Kruiswerk aanhangig gemaakt. Daarin vorderde Kruisvereniging in conventie onder meer Kruiswerk te verbieden (i) zich af te scheiden van Kruisvereniging en (ii) leden van Kruisvereniging te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen. Bij vonnis van 8 januari 2014 (prod. 7 van Kruisvereniging in eerste aanleg) wees de rechtbank deze vorderingen in conventie af. In reconventie wees de rechtbank vorderingen van Kruiswerk (deels) toe. Daarbij werd Kruisvereniging zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
  6. Kruisvereniging heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 12 augustus 2014 (prod. 8 van Kruisvereniging in eerste aanleg) heeft het hof het vonnis van de rechtbank voor zover gewezen in conventie bekrachtigd. Het hof heeft het vonnis voor zover gewezen in reconventie gedeeltelijk vernietigd. Tegen het arrest van het hof is geen cassatie ingesteld.
    Kortom: de afdeling-vereniging Kruiswerk mag zich afscheiden van de federatie Kruisvereniging
  7. Op 13 november 2014 en 3 december 2014 heeft Kruiswerk brieven gestuurd naar leden van Kruisvereniging die ook lid zijn van Kruiswerk.
  8. In de brieven heeft Kruiswerk leden die destijds door haar als afdeling van Kruisvereniging zijn aangenomen en die op grond van de statuten zowel lid zijn van Kruisvereniging als van Kruiswerk, verzocht om voor wat betreft het lidmaatschap van beide verenigingen een keuze te maken en daarbij te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk.
  9. De brief van 13 november 2014 (prod. 5 inl. dagv) houdt onder meer het volgende in:
‘Het is voor “Kruiswerk voor U” [hof: Kruiswerk] voldoende reden geweest om haar beleid om te zetten en meer af te stemmen op haar eigen gemeente Rucphen. Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging [hof: Kruisvereniging] om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord. Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald.
Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen.
Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen en de stap te maken naar een zelfstandige gemeentelijke Kruisvereniging en hierin zijn wij geslaagd.
(…)
Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV [hof: Kruisvereniging], ons volledig in het gelijk gesteld.
Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen.’
De brief van 3 december 2014 (prod. 6 inl. dagv) houdt onder andere het volgende in:
‘Jammer dat u nog niet heeft gereageerd op onze brief van 13 november (…)
Ruim 600 gezinnen/leden hebben al wel gereageerd zijn overgestapt en gaan, samen met Kruiswerk voor U gemeente Rucphen, het nieuwe lidmaatschap aan en terug naar haar oorsprong van het Kruiswerk. Solidariteit was vroeger namelijk het draagvlak om de zorg, hulp en begeleiding te organiseren.’

3.2.1.

Kruisvereniging heeft Kruiswerk in kort geding gedagvaard en gevorderd, samengevat:
I. Kruiswerk te verbieden a) leden van Kruisvereniging te verzoeken hun lidmaatschap van Kruisvereniging op te zeggen en b) enig nadelig bericht met betrekking tot Kruisvereniging naar buiten te brengen;
II. Kruiswerk te bevelen om aan al haar leden een brief te sturen met de in het petitum van de inleidende dagvaarding geformuleerde inhoud dan wel met een door de voorzieningenrechter te formuleren inhoud, onder afgifte aan Kruisvereniging van een verzendlijst,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Kruiswerk in de proceskosten.

3.2.2.

Aan deze vorderingen heeft Kruisvereniging, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Kruisvereniging stelt, onder verwijzing naar genoemde brieven van
13 november 2014 en 3 december 2014, dat Kruiswerk onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door (i) stelselmatig leden van Kruisvereniging die ook lid zijn van Kruiswerk te bewegen om hun lidmaatschap bij Kruisvereniging te beëindigen en haar aldus oneerlijk te beconcurreren en voorts door (ii) zich daarbij negatief en onwaar uit te laten over Kruisvereniging.

3.2.3.

Kruiswerk heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.

In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Kruisvereniging afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Daartoe oordeelde de voorzieningenrechter, kort samengevat, dat Kruiswerk niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door genoemde brieven naar leden van Kruisvereniging te sturen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de mededelingen van Kruiswerk in die brieven wervend zijn, feitelijk juist en niet onnodig grievend voor Kruisverenging.
3.4.

Kruisvereniging heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Kruisvereniging heeft geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van Kruiswerk in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.5.

[…]

Op grond van het voorgaande laat het hof de extra grondslag voor de vorderingen van Kruisvereniging buiten beschouwing.

3.6

[…] Nu het hof voorts voorshands van oordeel is dat het ontbreken van een proces-verbaal niet maakt dat het bestreden vonnis nietig is en het hof, naar Kruisvereniging zelf ook stelt, ook zonder dit proces-verbaal inhoudelijk kan beslissen, faalt grief I.

3.8.1.

De grieven II t/m VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiermee stelt Kruisvereniging in de kern de vraag aan de orde of Kruiswerk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door via de brieven van 13 november 2014 en 3 december 2014 leden van Kruisvereniging proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten, mede gelet op de inhoud van de in die brieven gedane uitlatingen. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.8.2.

Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn ingeval van verzelfstandiging van een afdeling van Kruisvereniging. Het hof gaat er daarom voorshands van uit dat geen concrete afspraken op het gebied van (non-)concurrentie zijn gemaakt. Het ontbreken van dergelijke afspraken betekent naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet dat Kruiswerk bij haar gedragingen op de belangen van Kruisvereniging in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen (zoals partijen zelf kennelijk ook doen) dat de verzelfstandiging van Kruiswerk haar niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te blijven houden met de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging, mede gelet op het feit dat partijen kennelijk jarenlang binnen verenigingsverband met elkaar hebben samengewerkt. Dit geldt ook gedurende enige tijd na beëindiging van de samenwerking.
3.8.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat Kruiswerk het recht had om de samenwerking met Kruisvereniging te beëindigen en als zelfstandige vereniging verder te gaan. Vanwege de verzelfstandiging van Kruiswerk diende er een ontvlechting plaats te vinden, zoals ook blijkt uit het arrest van het hof van 12 augustus 2014 (r.o. 6.2.2 en 6.2.4). In dat verband is van belang dat er sprake was/is van een dubbel lidmaatschap doordat leden van Kruiswerk tevens lid zijn van Kruisvereniging. Het hof neemt voorts in aanmerking dat Kruiswerk onbetwist heeft gesteld dat beide partijen een zorgpakket aanbieden aan hun leden en dat leden niet twee keer willen betalen voor een lidmaatschap van een kruisvereniging.
Tegen deze achtergrond bezien is voorshands voldoende aannemelijk dat met de gezamenlijke leden van partijen moest worden gecommuniceerd over de ontstane situatie waarbij Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan en over wat dit voor de leden zou betekenen. Naar het voorlopig oordeel van het hof mocht Kruiswerk onder voormelde omstandigheden de gezamenlijke leden verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen en mocht Kruiswerk in haar communicatie met die leden wijzen op de verschillen tussen het door haar aangeboden zorgpakket en het door Kruisvereniging aangeboden zorgpakket. Kruiswerk hoefde zich in haar voorlichting aan de leden dus niet te beperken tot haar eigen pakket. Overigens geldt het voorgaande in gelijke zin ook voor Kruisvereniging.
Gelet op het voorgaande heeft Kruiswerk naar het voorlopig oordeel van het hof niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging gehandeld door de brieven van 13 november 2014 en
3 december 2014 te versturen naar degenen die zowel lid van Kruiswerk als van Kruisvereniging waren en door hen in die brieven proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten. Het hof betrekt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat degenen naar wie de brieven zijn gestuurd al leden van Kruiswerk (en Kruisvereniging) waren en dat de brieven niet mede zijn gestuurd naar leden van Kruisvereniging die geen lid van Kruiswerk waren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat Kruiswerk slechts twee brieven naar de gezamenlijke leden heeft gestuurd.

3.8.4.

Het hof zal thans beoordelen of Kruiswerk onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld gezien de inhoud van een aantal uitlatingen in de brieven van 13 november 2014 en 3 december 2014.
3.8.5.

Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Kruiswerk het recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van Kruisvereniging het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welke van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8
lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Het hof verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van
5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraak ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
Het hof overweegt voorts dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die beweringen de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen. Een bewijs van de juistheid van waardeoordelen kan niet worden gevraagd. De vrijheid om waardeoordelen te uiten is echter niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te zijn.

3.8.6.

In r.o. 3.8 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat, net als voor de hierna nog te bespreken uitlatingen in genoemde brieven, ook voor de overige uitlatingen in die brieven geldt dat deze wervend, feitelijk juist en niet onnodig grievend zijn. Kennelijk heeft de voorzieningenrechter aldus geoordeeld dat ook deze overige uitlatingen geen onrechtmatige uitlatingen betreffen.
Grief V ziet op deze rechtsoverweging. De toelichting op deze grief bevat op dit punt slechts een motiveringsklacht. De toelichting bevat geen klacht dat één of meer concrete uitlatingen, die vallen onder bedoelde overige uitlatingen, feitelijk onjuist en/of onnodig grievend zijn en onrechtmatige uitlatingen betreffen. In dit hoger beroep moet het er daarom voor worden gehouden dat, afgezien van de hierna nog te bespreken uitlatingen in de brieven van
13 november 2014 en 3 december 2014, de overige uitlatingen in die brieven in ieder geval feitelijk juist en niet onnodig grievend zijn en geen onrechtmatige uitlatingen betreffen. Het hof merkt hierbij nog op dat voor zover Kruisvereniging in haar pleitnota in hoger beroep met betrekking tot een aantal specifieke uitlatingen heeft gesteld dat deze onjuist of onwaar zijn, geen sprake is van een voldoende kenbaar grief tegen het andersluidende oordeel van de voorzieningenrechter.

3.8.7.

Grief IV ziet op één passage uit de brief van 3 december 2014. Het gaat hier om de volgende passage:
‘Ruim 600 gezinnen/leden hebben al wel gereageerd zijn overgestapt en gaan, samen met Kruiswerk voor U gemeente Rucphen, het nieuwe lidmaatschap aan en terug naar haar oorsprong van het Kruiswerk. Solidariteit was vroeger namelijk het draagvlak om de zorg, hulp en begeleiding te organiseren.’
Ten aanzien van deze passage heeft de voorzieningenrechter kennelijk geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatige uitlatingen. In haar toelichting op grief IV heeft Kruisvereniging dit oordeel alleen bestreden door zich kennelijk op het standpunt te stellen dat – zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld – door de lezers inderdaad geen link wordt gelegd naar Kruisvereniging in die zin dat zij geen solidariteit als belangrijk uitgangspunt zou kennen, maar dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de lezers wel een vergelijking wordt voorgehouden in het kader van het doel van de brief, te weten het opzeggen van het lidmaatschap van Kruisvereniging en het nog slechts lid blijven van Kruiswerk. Hierboven heeft het hof echter al geoordeeld dat de leden moesten worden voorgelicht over de ontvlechting en de gevolgen daarvan en dat Kruiswerk de gezamenlijke leden in dat kader mocht verzoeken om voor haar te kiezen. Nu Kruisvereniging voorts ook in hoger beroep niet (concreet) heeft gesteld dat de strekking van voormelde passage is om een link te leggen naar Kruisvereniging in die zin dat solidariteit geen belangrijk uitgangspunt van haar is (welke link het hof voorshands overigens ook niet aannemelijk acht) en de memorie van grieven geen klacht bevat die erop neerkomt dat Kruisvereniging door voormelde passage wordt aangetast in haar eer en goede naam (en overigens in dat verband ook geen klacht dat deze passage feitelijk onjuist is), houdt het hof het er voorshands voor dat die passage geen onrechtmatige uitlatingen bevat.

3.8.8.

Met grief VI klaagt Kruisvereniging erover dat de voorzieningenrechter in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis een aantal uitlatingen in de brief van 13 november 2014 niet als onrechtmatig heeft aangemerkt.
3.8.9.

Het hof zal eerst ingaan op de volgende uitlating in deze brief:
‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze uitlating niet onrechtmatig is, kort gezegd omdat het Kruiswerk is toegestaan om leden te verzoeken voor het lidmaatschap een keuze te maken. Kruisvereniging heeft dit oordeel in haar memorie van grieven alleen bestreden door te betogen dat de voorzieningenrechter deze uitlating ‘buiten het verband van het voorgaande’ heeft gelezen. Voor zover Kruisvereniging hiermee heeft willen betogen dat Kruiswerk de leden niet mocht proberen te bewegen om voor haar te kiezen, faalt dit betoog reeds op grond van het hierboven in r.o. 3.8.3 gegeven oordeel van het hof. Voor het overige kan het hof in het betoog van Kruisvereniging geen klachten ontwaren, zodat aan dit betoog voorbij dient te worden gegaan.

3.8.10.

Wat betreft de overige gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 overweegt het hof als volgt. Naar het voorlopig oordeel van het hof dienen de in deze zaak te wegen omstandigheden (r.o. 3.8.11 en verder) te worden beschouwd tegen de in r.o. 3.8.3 weergegeven achtergrond en de daarin gegeven oordelen dat het door de ontstane situatie aangewezen was om de gezamenlijke leden te informeren over de afsplitsing en de gevolgen daarvan voor hen, dat Kruiswerk in haar voorlichting aan die leden mocht wijzen op de verschillen tussen de door beide partijen aangeboden zorgpakketten en dat Kruiswerk die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen.
3.8.11.

Gelet op de stellingen van partijen en onder verwijzing naar r.o. 3.8.5 acht het hof voorshands met name de volgende omstandigheden relevant:
– aard, context en strekking van de uitlatingen;
– de vraag of de uitlatingen feitelijke beweringen of waardeoordelen zijn;
– de vraag of de feitelijke beweringen juist zijn;
– de ernst van de gebruikte bewoordingen;
– de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen.
3.8.12.

Wat betreft de aard, context en strekking van de uitlatingen is van belang dat het gaat om uitlatingen in brieven die zijn geschreven in verband met de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en het feit dat Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan. De gezamenlijke leden worden in die brieven onder meer voorgelicht over de verzelfstandiging c.q. afsplitsing van Kruiswerk en de reden daarvan, het door Kruiswerk aangeboden zorgpakket en over de verschillen tussen dit pakket en dat van Kruisvereniging. Het hof is voorshands van oordeel dat de gezamenlijke leden over al deze aspecten mochten worden voorgelicht. De gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 ‘Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord’ en ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald. Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen’ betreffen kennelijk de reden voor het beëindigen van de samenwerking met Kruisvereniging. Direct na deze zinnen staat in de brief namelijk vermeld: ‘Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen…’ .
Ten aanzien van de gewraakte uitlating in de brief van 13 november 2014 ‘Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV, ons volledig in het gelijk gesteld’ overweegt het hof dat deze uitlating moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende uitlating ‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’ . Overigens lijkt dat ook de strekking van het betoog van Kruisvereniging te zijn. Aldus worden de gezamenlijke leden kennelijk voorgelicht over de reden waarom zij naar de mening van Kruiswerk een keuze moeten maken tussen de lidmaatschappen van beide kruisverenigingen, namelijk de verzelfstandiging van Kruiswerk die is toegestaan door de rechter. Verder gaan beide partijen er kennelijk van uit dat de strekking van laatstgenoemde uitlating is om de gezamenlijke leden proberen te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk te continueren. Dat Kruiswerk de gezamenlijke leden mocht voorlichten over de gevolgen van de verzelfstandiging en die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap te kiezen voor Kruiswerk, heeft het hof hierboven al geoordeeld.

3.8.13.1. Behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket dat wordt aangeboden door Kruisvereniging achterhaald is, gaan beide partijen er in hoger beroep kennelijk van uit dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijke beweringen betreffen. Het hof betrekt hierbij dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze uitlatingen feitelijk juist zijn en dat Kruisvereniging dit oordeel niet heeft bestreden door te stellen dat die uitlatingen waardeoordelen zijn.
Voorshands gaat het hof er in ieder geval ook van uit dat het hier gaat om feitelijke beweringen.

3.8.13.2. Behoudens ten aanzien van de uitlating dat het door Kruisvereniging aangeboden pakket achterhaald is, heeft de voorzieningenrechter in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis geoordeeld dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn. Grief VI ziet op deze rechtsoverweging en grief III ziet daar mede op. Gelet op de inhoud van deze grieven en de daarop in haar memorie gegeven toelichting komt Kruisvereniging niet tegen deze rechtsoverweging op door te stellen dat één of meer concrete uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk onjuist zijn (en overigens evenmin door te stellen dat uitlatingen in de brief van 3 december 2014 feitelijk onjuist zijn). Slechts ten aanzien van één concrete uitlating heeft Kruisvereniging in haar memorie van grieven betoogd dat deze, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, feitelijk onjuist is. Het gaat hier om de uitlating in de brief van 13 november 2014 dat, kort gezegd, Kruiswerk door de rechter volledig in het gelijk is gesteld. Volgens Kruisvereniging is deze uitlating feitelijk onjuist omdat, zo begrijpt het hof de stellingen van Kruisvereniging, in de bedoelde procedure tussen Kruisvereniging en Kruiswerk een reconventionele geldvordering van Kruiswerk door de rechtbank gedeeltelijk en door het hof volledig is afgewezen (in het vonnis van 8 januari 2014 respectievelijk het arrest van 12 augustus 2014). Het feit dat in deze procedure in reconventie een geldvordering van Kruiswerk is afgewezen, maakt naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet dat laatstgenoemde uitlating als feitelijk onjuist dient te worden aangemerkt. Kruiswerk heeft er terecht op gewezen dat haar uitlating in de brief van 13 november 2014 dat zij door de rechter volledig in het gelijk is gesteld, terugslaat op de daaraan voorafgaande zin dat Kruisvereniging de verzelfstandiging van Kruiswerk via de rechter heeft proberen tegen te houden. Dat Kruiswerk met betrekking tot deze kwestie door de rechter volledig in het gelijk is gesteld, is blijkens het in kracht van gewijsde gegane arrest van het hof van 12 augustus 2014 feitelijk juist.

3.8.13.3. […]De nieuwe grief wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

3.8.13.4. Gelet op het voorgaande moet het hof, behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is, het ervoor houden dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn.

3.8.13.5. Kruisvereniging heeft aangevoerd dat zij zwart wordt gemaakt door de uitlating over de niet of nauwelijks beantwoorde verzoeken en dat zij als ‘loser’ wordt afgeschilderd door de uitlating dat Kruiswerk door de rechter volledig in het gelijk is gesteld. Het gaat hier als gezegd echter om feitelijke beweringen die juist zijn. Overigens is het hof van oordeel dat de bewoordingen waarin die beweringen zijn gedaan ook niet als onnodig grievend of kwetsend voor Kruisvereniging kunnen worden beschouwd.

3.8.14.1. Bij memorie van antwoord heeft Kruiswerk aangevoerd dat de uitlating ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald’ een waardeoordeel is. Vervolgens heeft Kruisvereniging tijdens het pleidooi in hoger beroep gesteld dat indien het al als een waardeoordeel zou kunnen worden aangemerkt, het des te erger is. Kruisvereniging heeft echter niet duidelijk gesteld, laat staan onderbouwd, dat er hier sprake is van een feitelijke bewering. Het hof is in ieder geval voorshands van oordeel dat voormelde uitlating moet worden beschouwd als een waardeoordeel van Kruiswerk.

3.8.14.2. Wat Kruiswerk bedoelde met haar uitlating dat het pakket achterhaald is, blijkt direct uit de toelichting die zij daarop heeft gegeven in de zin die volgt op deze uitlating. Deze toelichting ziet op feitelijke beweringen over de wijkzuster en over door de gemeente overgenomen zaken, terwijl in dit hoger beroep vaststaat dat die beweringen juist zijn (zie r.o. 3.8.13.4). Gelet op dit een en ander acht het hof de uitlating dat het pakket achterhaald is niet onnodig grievend voor Kruisvereniging.

3.8.15.

Met betrekking tot de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen overweegt het hof als volgt.
Uit het vonnis blijkt dat Kruisvereniging in eerste aanleg heeft gesteld dat 252 van de 2100 leden zijn overgestapt naar Kruiswerk. Het hof begrijpt de stellingen van Kruisvereniging in hoger beroep aldus dat zij stelt dat een ledenverlies van meer dan 10% ernstig is. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft Kruisvereniging op dit punt nog gesteld dat de huidige stand 452 is, waarmee zij kennelijk doelt op de leden die voorheen lid waren van beide partijen en die hun lidmaatschap van Kruisvereniging hebben beëindigd en dat van Kruiswerk hebben voortgezet.
Met name in het licht van het feit dat deze 452 leden niet alleen lid waren van Kruisvereniging maar ook al van Kruiswerk is het hof voorshands van oordeel dat Kruisvereniging onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat de uitlatingen voor haar ernstige gevolgen hebben gehad. Het hof neemt hierbij in ogenschouw dat uitgaande van de stellingen van Kruisvereniging minder dan 25% van de gezamenlijke leden voor Kruiswerk hebben gekozen en meer dan 75% voor Kruisvereniging (dit nog daargelaten dat Kruisvereniging naast de leden die zij gezamenlijk met Kruiswerk had ook nog leden had en heeft die niet tevens lid zijn van Kruiswerk, zodat als het ledenverlies van 452 wordt afgezet tegen het totale ledenbestand van Kruisvereniging de afname van het aantal leden van Kruisvereniging veel lager is dan 25%).

3.8.16.

Alle bovenstaande omstandigheden afwegend, komt het hof tot het voorlopig oordeel dat de vrijheid van meningsuiting van Kruiswerk het zwaarst weegt en dat zij niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door het doen van voormelde uitlatingen.
3.8.17.

Reeds op grond van het bovenstaande falen de grieven II t/m VI eveneens.
3.9.

Nu alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Kruisvereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Op vordering van Kruiswerk zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.