Beroep tegen inschrijving nieuw bestuur door KvK

College van Beroep voor het bedrijfsleven 12 maart 2014
ECLI:NL:CBB:2014:109

Beroep van ontslagen oud-voorzitter van een vereniging tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister door de Kamer van Koophandel. Op grond van art. 8:6 Awb en art. 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) is het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd in enige instantie. De reden voor de bijzondere procesingang is (vermoedelijk) dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW voor vernietiging van het ontslagbesluit is verstreken. De oud-voorzitter is ontslagen op de ALV van 4 april 2009, het nieuwe bestuur is op 8 september 2009 ingeschreven door de KvK, pas op 14 december 2011 maakt de oud-voorzitter bezwaar bij de KvK. Dat is blijkbaar nog tijdig. De rechter onderzoekt de gang van zaken op de ALV alsnog en acht het besluit geldig. De vraag is echter of een procedureel gebrek, dat slechts tot vernietigbaarheid van het besluit van de ALV had kunnen leiden (art. 2:15 lid 1 sub a BW) en dat nu onaantastbaar is door verstrijken van de vervaltermijn, grond had kunnen zijn voor succesvol bezwaar tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister (en wat de rechtsgevolgen daarvan zouden zijn).
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2014 in de zaak tussen
[naam 1], appellant,
en de Kamer van Koophandel, verweerster,
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het bestuur van de vereniging [derde belanghebbende].

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2009 (het primaire besluit) heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden (thans: de Kamer van Koophandel) een bestuurswijziging van de vereniging [derde belanghebbende] (de Vereniging) ingeschreven, inhoudende uitschrijving van het bestuur van de Vereniging, waaronder appellant als voorzitter, en inschrijving van een nieuw bestuur.

Bij besluit van 17 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

De Vereniging heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben op elkaars stukken gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen in persoon en verweerster is verschenen bij haar gemachtigde. Namens de Vereniging zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.

Op 1 januari 2014 is, onder intrekking van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, de Wet op de Kamer van Koophandel (hierna: de wet ) in zijn geheel in werking getreden.
Artikel 76, vierde lid, van de wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een kamer van koophandel en fabrieken is betrokken, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2, artikel 69 en artikel 70 van deze wet, de Kamer van Koophandel in de plaats treedt van die kamer van koophandel en fabrieken. Om die reden is in de partijstelling van deze uitspraak de Kamer van Koophandel vermeld.

2.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het College als volgt.
Appellant heeft eerst op 14 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In dat verband heeft appellant van meet af aan verklaard pas op deze datum kennis te hebben genomen van dit besluit, en vervolgens direct bezwaar te hebben gemaakt. Verweerder heeft verklaard dat het primaire besluit niet tevens (in afschrift) aan appellant is verzonden. Voorts is van belang dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat appellant al eerder van het primaire besluit kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kon hebben genomen. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster het bezwaar van appellant wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.

Ten aanzien van de inschrijving van de opgave tot de bestuurswijziging overweegt het College als volgt.
3.1

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 wordt een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die volgens de statuten de zetel in Nederland heeft, ingeschreven in het handelsregister. Artikel 18 van die wet bepaalt dat tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerst lid, onderdeel a en b, het tweede lid en het derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
Artikel 4, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 (Stb. 2008, nr. 240) bepaalt dat verweerster onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is en of de opgave juist is. Het tweede lid bepaalt dat, indien verweerster ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en ook van oordeel is dat die opgave juist is, zij onverwijld overgaat tot inschrijving.

In artikel 5, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 is daarnaast bepaald dat verweerster weigert om tot inschrijving over te gaan als zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Het tweede lid bepaalt voorts dat verweerster kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien (onder e) zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

3.2

Verweerster heeft een opgave tot wijziging van het bestuur van de Vereniging ontvangen. Die opgave is ondertekend door [naam 2], één van de nieuwe bestuurders. Verweerster heeft bij brief van 12 augustus 2009 verzocht om nadere informatie, welke is ontvangen. Overgelegd zijn de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging alsmede stukken die zien op de procedure die heeft geleid tot het besluit van de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 4 april 2009 tot wijziging van het bestuur van de Vereniging. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerster de genoemde opgave ingeschreven in het Handelsregister.
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster ten onrechte tot inschrijving is overgegaan omdat – samengevat – de bestuurswijziging onrechtmatig tot stand is gekomen. Verweerster heeft immers niet om machtigingen gevraagd van de leden, die niet op de ALV aanwezig waren. Voorts is bij de opgave van die wijziging valsheid in geschrift gepleegd, omdat zonder haar toestemming de handtekening van [naam 4] is gebruikt, aldus appellant.

3.3

Het College is op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting van oordeel dat de procedure, die heeft geleid tot de wijziging van het bestuur, aan de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging voldoet. Voor een besluit van de ALV inzake een bestuurswijziging is geen meerderheid van de leden van de Vereniging vereist; een meerderheid van de op de ALV wel aanwezige leden volstaat. Appellant betwist dit ook niet langer.
Vast staat dat de op 4 april 2009 gehouden – tijdig aangekondigde en vooraf toereikend geagendeerde – ALV vijf leden aanwezig waren. Vast staat tevens dat die vijf leden vóór het ontslag van appellant als voorzitter hebben gestemd en, onder andere, hebben beslist om [naam 2] tot één van de nieuwe bestuurders te benoemen, in de functie van secretaris/penningmeester. Het College is van oordeel dat verweerster dan ook terecht heeft geconcludeerd dat de hiervoor aangeduide opgave tot, onder meer, uitschrijving van appellant als bestuursvoorzitter afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave. Reeds de (fysieke) aanwezigheid van vijf leden die instemden met het daartoe strekkende voorstel, onder meer, appellant te ontslaan en, onder meer, [naam 2] tot nieuw bestuurslid te benoemen kon bewerkstelligen dat dit besluit conform de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement en aldus rechtmatig kon worden genomen. De omstandigheid dat nog eens vijf andere leden door middel van schriftelijke machtigingen op deze vergadering in dezelfde zin als de vijf fysiek aanwezige leden aan de stemming hebben deelgenomen, legt, gelet op het voorgaande, derhalve geen gewicht meer in de schaal voor de beantwoording van de vraag of meerbedoeld besluit rechtmatig kon worden genomen. Hetgeen appellant met betrekking tot die machtigingen heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

Dat in dit verband op enigerlei sprake zou zijn van valsheid in geschrift, is onvoldoende aannemelijk geworden. Appellant heeft daarvan ook geen aangifte gedaan.

Bovendien heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 2:15 BW hem biedt, te weten de bevoegdheid om vernietiging van (in dit geval) het besluit van de ALV van 4 april 2009 te vorderen.

4.

Het beroep is ongegrond.
5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Ontzetting en vervaltermijn (WBE)

Rechtbank Overijssel 26 februari 2014
ECLI:NL:RBOVE:2014:1818

Een lid heeft een afspraak binnen een vereniging overtreden en de vereniging gaat over tot royement.
“Nu .. gesteld noch gebleken is dat [de vereniging] de afspraak op andere wijze dan door het opnemen in de notulen in 2008, (regelmatig) ter kennis van de leden heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan deze afspraak, na de wijziging van [het huishoudelijk reglement om dezelfde problematiek te regelen], geen werking meer toekomt als [besluit van de vereniging als] bedoeld in artikel 2:35 BW. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan de ontzetting stelt. Dit betekent dat het besluit [] nietig is en de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen.” De vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 ziet op  vorderingen tot vernietiging, niet op de verklaring voor recht dat het besluit nietig is.

Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
[eiser] , eiser, tegen
de vereniging WILDBEHEEREENHEID STEENWIJKERWOLD EN OMSTREKEN , gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en WBE genoemd worden.

2 De feiten
2.1.  [eiser] is jager en was in die hoedanigheid lid van de WBE.
2.2. Op 22 oktober 2011 ontvangt het bestuur van de WBE een brief van de heer [naam 1], eveneens lid van WBE. [naam 1] deelt hierin mede dat hij voor het uitoefenen van zijn jachtrecht sinds 2002 enkele percelen van de heer [naam 2] heeft gehuurd, alsmede dat deze jachthuurovereenkomst op 30 september 2011 is geëindigd. Hij vervolgt met:
“Eind september heb ik de heer [naam 2] verzocht deze overeenkomst te willen verlengen. Tijdens ons gesprek is mij gebleken dat de heer [eiser], buurtjager en eveneens lid van onze WBE enige actie heeft ondernomen teneinde de percelen voor hemzelf in te huren.
(…) Natuurlijk heeft de verhuurder in deze altijd het laatste woord, maar de manier van doen van de heer [eiser] vind ik laakbaar, onkies en zeer oncollegiaal.
(…)Verder meen ik dat onze statuten een dergelijke handelwijze niet toestaan.
Gaarne verneem ik van u op korte termijn uw standpunt in deze”

2.3. Bij brief van 7 januari 2012 deelt het bestuur aan [eiser] mee dat hij in afwachting van de jaarvergadering van 8 maart 2012 geschorst is als lid van de WBE. In de brief wordt verwezen naar een weergave van een deel van de notulen van 13 oktober 2008:

“Een lid van de WBE Steenwijkerwold e.o. zal geen jachtveld binnen de grenzen van onze WBE aannemen zonder voorafgaand overleg met de afgaande jager, lid zijnde van deze WBE. Dit mede om onderling respect en vertrouwen te handhaven. De vergadering stemt hier met overgrote meerderheid mee in.”
2.4.
Bij brief van 15 februari 2012 wordt door het bestuur van WBE aan [eiser] medegedeeld:
Naar aanleiding van uw gedrag inzake het verkrijgen van jachtgronden heeft het bestuur van de WBE Steenwijkerwold e.o. unaniem besloten uw lidmaatschap van de WBE te beëindigen.

Uw handelen was in strijd met de statuten van de WBE (zie artikel 9 lid 1, onder d).
(…)
Artikel 9
1. Het lidmaatschap eindigt:
d. door ontzetting. Dit kan alleen geschieden wanneer een lid of in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
(…)
Tijdens de jaarvergadering d.d. 8 maart 2012 zal het bestuur het besluit kenbaar maken aan de leden. Bij stemming hebben de leden het laatste woord. Als uit de stemming blijkt dat de meerderheid het besluit van het bestuur steunt, is de beëindiging van uw lidmaatschap definitief.

2.5.Bij brief van 26 maart 2012 schrijft [eiser]:

Naar aanleiding van uw brief van 14 maart 2012 inzake uw besluit mij het lidmaatschap van uw WBE te ontnemen, deel ik u mede het zeer te betreuren dat u het reeds ingenomen standpunt handhaaft. Zo er al sprake zou zijn van onjuist handelen mijnerzijds ben ik van mening dat de door u genomen maatregel buitenproportioneel is. Ik doe dan ook, op grond van artikel 9 lid 7 van de statuten, een beroep op de Algemene ledenvergadering van de WBE Steenwijkerwold en omgeving. (…)

2.6. Tijdens de algemene ledenvergadering van 11 oktober 2012 hebben partijen hun standpunten toegelicht, waarna een schriftelijke stemming heeft plaatsgevonden. Bij ruime meerderheid van stemmen heeft de algemene ledenvergadering zich uitgesproken voor de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser].
2.7. [eiser] heeft het geschil met de WBE voorgelegd aan de geschillencommissie van Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV). Gelet op het feit dat [eiser] op dat moment geen lid meer was van de WBE heeft de KNJV aan [eiser] het beroep op het Convenant Geschillencommissie ontzegd en is zij niet tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan.
2.8. Op 24 februari 2010 heeft een wijziging van de statuten van WBE plaatsgevonden. Hierin is geen bepaling opgenomen van de strekking als weergegeven in rechtsoverweging 2.3.
2.9. Het huishoudelijk reglement van WBE is op 18 maart 2011 aangepast.

Artikel 17 luidt:
Het is de leden (…) verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven. (…) een en ander op verbeurte van een (…) boete van euro 1.000,– voor iedere overtreding of dag dat een overtreding voortduurt.

Vorenstaand verbod is niet van kracht indien (…) het initiatief tot verhuur respectievelijk tot toestemming voor beheer en schadebestrijding genomen wordt door de verhuurder.
2.10.

Op 21 november 2011 heeft de heer [naam 2] een schriftelijke verklaring afgelegd:

(…) Toen ik september jl. werd benaderd door de heer [naam 1], de vorige jachthouder, om het jachtrecht op betreffende gronden opnieuw te mogen pachten heb ik, om mij moverende redenen, besloten dit niet te doen.

Vervolgens heb ik geheel uit eigen beweging en ongevraagd, door wie dan ook, de heer [eiser] benaderd met het verzoek of hij betreffende gronden wilde pachten voor wat betreft het jachtrecht. (…)

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert voor recht te verklaren dat het besluit van de WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 nietig is dan wel het besluit van de WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 te vernietigen, met veroordeling van WBE in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten.
3.2. WBE voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1. Kern van het geschil is of het besluit van 15 februari 2012 van de WBE om [eiser] te ontzetten uit zijn lidmaatschap in stand kan blijven, dan wel dat dit besluit als nietig of vernietigbaar moet worden aangemerkt.
4.2. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het besluit niet in stand kan blijven en voert daarbij aan dat de regel die is vastgelegd in de notulen van 13 oktober 2008 (rechtsoverweging 2.3) door de statutenwijziging in 2010 en wijziging in het huishoudelijk reglement in 2011 geen werking meer heeft. Hij verwijst daarbij naar artikel 17 van het huishoudelijk reglement en de verklaring van grondeigenaar [naam 2], als weergegeven in rechtsoverweging 2.10.

4.3. WBE betoogt dat [eiser] de gedragsregel uit 2008 heeft overtreden. Zij verwijt [eiser] dat hij niet met [naam 1] in overleg is getreden alvorens hij de overeenkomst met [naam 2] heeft gesloten en stelt zich voorts op het standpunt dat [eiser] in 2007 reeds een overeenkomst met [naam 1] is aangegaan met betrekking tot het onderhavige jachtgebied. Het handelen van [eiser] heeft tot grote onrust binnen de vereniging geleid.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een verenigingte beëindigen. Ingevolge artikel 2:35 BW kan ontzetting alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet bij ieder handelen in strijd met statuten, regelementen of besluiten van de vereniging plaats is voor ontzetting. Bij niet ernstige schending van regels van de verenging ligt beëindiging door opzegging meer in de rede.

4.5. Op grond van artikel 2:15 lid 5 vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen één jaar na de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van dat besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Gelet op de reactie van [eiser] op het besluit bij brief van 26 maart 2012 en de vordering tot vernietiging die bij dagvaarding van 30 juli 2013 is ingesteld, moet ambtshalve worden vastgesteld dat de vervaltermijn is verlopen en dat [eiser] daarmee geen beroep op vernietiging meer toekomt.
4.6. Ingevolge artikel 2:14 BW is een besluit van een rechtspersoon nietig als dit in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Onderhavig besluit tot ontzetting is gebaseerd op schending van een afspraak die in 2008 tijdens een algemene ledenvergadering is gemaakt en is opgenomen in de notulen van die vergadering.
Als door [eiser] gemotiveerd aangevoerd en door WBE onweersproken gelaten, staat vast dat artikel 17 van het huishoudelijk reglement ná 2008 (18 maart 2011) is uitgewerkt en vervangen door de huidige bepaling als weergegeven in rechtsoverweging 2.9, alsmede dat eerst na het incident met [eiser] op de website van WBE wordt verwezen naar de afspraak uit 2008.

In artikel 17 is geen plicht tot overleg met de voorgaande jager opgenomen. Indien WBE deze afspraak zo wezenlijk acht als zij heeft betoogd, had het in de rede gelegen de plicht tot overleg op te nemen bij de wijziging van de statuten dan wel bij de wijziging van artikel 17 van het huishoudelijk reglement. Dit geldt temeer nu in dit artikel gedetailleerd is omschreven welke vormen van concurrentie verboden zijn, welke uitzondering hierop van toepassing is en welke sanctie op overtreding van de bepaling staat. Van belang is immers dat voor leden duidelijk kenbaar is wat van hen verwacht wordt, van welke gedragingen zij zich dienen te onthouden en welk gevolg kan worden verbonden aan de overtreding van een regel. Nu WBE dit heeft nagelaten en voorts gesteld noch gebleken is dat zij de afspraak op andere wijze dan door het opnemen in de notulen in 2008, (regelmatig) ter kennis van de leden heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan deze afspraak, na de wijziging van artikel 17 voormeld, geen werking meer toekomt als bedoeld in artikel 2:35 BW. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan de ontzetting stelt. Dit betekent dat het besluit van 15 februari 2012 nietig is en de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen.

4.7. Voor zover WBE heeft willen betogen dat [eiser] in 2007, dan wel in 2012, op eigen initiatief [naam 2] heeft benaderd waardoor hij in strijd zou hebben gehandeld met artikel 17 het huishoudelijk reglement heeft WBE dit op geen enkele wijze onderbouwd met feiten en omstandigheden. Gelet op de verklaring van [naam 2] en de gemotiveerde betwisting van [eiser], had het op haar weg gelegen duidelijk te maken welke concrete gedragingen aan [eiser] worden verweten, alsmede wanneer en op welke wijze deze zouden hebben plaatsgevonden. Aangezien WBE heeft nagelaten haar stelling van een feitelijke grondslag te voorzien heeft WBE terzake niet aan haar stelplicht voldaan.
4.8.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat het besluit van WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 nietig is;

Hoge Raad: verbodenverklaring (Vereniging Martijn)

Hoge Raad 18 april 2014

ECLI:NL:HR:2014:948

Voorlopig zonder uitgebreid commentaar. Een vereniging wordt verboden verklaard op grond dat haar werkzaamheid in strijd is met de openbare orde (art. 2:20 lid 1 BW). De vereniging heeft geen verweer gevoerd bij de Hoge Raad.


De Hoge Raad lijkt afstand te nemen van het criterium dat de gedragingen de samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten (onder 3.10), omdat “Dit gezichtspunt brengt echter niet mee dat een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen oordelen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht.” De Hoge Raad geeft aan dat : “[h]et hof had … moeten onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” Dit criterium is afgeleid van art. 10 lid 2 en art. 11 lid 2 EVRM en lijkt zo de Nederlandse grondwettelijke vrijheid van vereniging gelijk te stellen die van art. 11 lid 2 EVRM. De genoemde rechtvaardigingsgronden van bescherming van de gezondheid, openbare orde en de rechten en vrijheden van anderen zijn enerzijds een selectie van die van art. 11 lid 2 EVRM (hoewel dat “goede zeden” noemt, i.p.v. openbare orde) en anderzijds een ogenschijnlijke verruiming van het criterium van “openbare orde” zoals opgenomen in art. 2:20 BW.
Opmerking verdient verder dat op grond van art. 140 lid 2 WvS, deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheden van de vereniging strafbaar is, nu de vereniging een organisatie is die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, de gevangenisstraf is ten hoogste een jaar. Voor oprichters, leiders of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd (lid 3). 

Beschikking in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, VERZOEKER tot cassatie, t e g e n
de vereniging VERENIGING MARTIJN, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het OM en de vereniging.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 90511/HA RK 11-230 van de rechtbank Assen van 27 juni 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.113.338 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2013.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft het OM beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vereniging heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en afdoening op de wijze aangegeven onder 4.22 van de conclusie.

3 Beoordeling van het middel

Inleidende overwegingen
3.1 In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie (het OM) een verzoek gedaan tot ontbinding van de vereniging op de voet van art. 2:20 BW. Het OM heeft aangevoerd dat de vereniging kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en hun rechten en vrijheden aantast. Daarom is de werkzaamheid van de vereniging in strijd met de openbare orde.

De vereniging heeft als verweer aangevoerd (i) dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Zij heeft voorts aangevoerd (ii) dat op haar doelstelling ingevolge art. 2 van haar statuten niets is aan te merken, namelijk:

“Het bespreekbaar maken van en het streven naar wettelijke en maatschappelijke acceptatie van ouderen-jongeren relaties”,

(iii) dat haar leden op haar website uitdrukkelijk wordt geadviseerd zich aan de wet te houden, en ten slotte (iv) dat op deze website uitsluitend niet-strafbare uitingen en afbeeldingen openbaar worden gemaakt.

3.2.1 De rechtbank heeft het verzoek toewijsbaar geacht, de vereniging verboden en ontbonden, een vereffenaar en een rechter-commissaris benoemd, en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Zij overwoog daartoe, kort samengevat, als volgt.

Het uitdragen van opvattingen die in de ogen van velen ongewenst zijn, is op zichzelf geen grond voor verbodenverklaring en ontbinding. De rechten van vereniging en van vrije meningsuiting komen immers aan iedereen toe. Dit neemt niet weg dat de werkzaamheid van de vereniging inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel. Het streven van de vereniging is dat haar leden seksueel contact met kinderen kunnen hebben. De vereniging verheerlijkt dat seksuele contact en stelt het voor als iets dat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn. Aldus wordt een ernstige inbreuk gemaakt op de fundamentele waarden binnen onze samenleving. De vereniging tast de rechten van kinderen aan door een subcultuur te creëren, of aan het bestaan daarvan bij te dragen, waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen is onmiskenbaar een van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde; de Nederlandse rechtsstaat behoort uit internationaalrechtelijk perspectief voor die inbreuk geen plaats te bieden.

3.2.2 De vereniging heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het hof heeft de beschikking vernietigd en, opnieuw recht doende, het verzoek van het OM afgewezen. Zakelijk weergegeven overwoog het hof als volgt.

(a) De website van de vereniging en diverse door haar bestuurders publiekelijk gedane uitlatingen roepen een consistent beeld op, namelijk van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daarnaast geplaatst als degene die – meer dan de leeftijdgenoten van de minderjarige – op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto’s van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend. (rov. 4.18)
(b) De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over hun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt de vereniging die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het OM voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles is naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. (rov. 4.19)
(c) De hiervoor in (a) en (b) vermelde gedragingen zijn de werkzaamheid van de vereniging (rov. 4.17-4.20).
(d) Hoewel de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, is niet gebleken dat die werkzaamheid de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Van ontwrichting is immers geen sprake geweest sinds de oprichting van de vereniging in 1982. De samenleving is weerbaar en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn. De samenleving dient ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd. (rov. 4.20-4.22)

De ontvankelijkheid van het door de vereniging ingestelde hoger beroep; beoordeling van de onderdelen 1.1 en 1.2
3.3.1 Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vereniging in haar hoger beroep kan worden ontvangen, hoewel zij door de rechtbank is ontbonden. Het onderdeel voert aan dat ons burgerlijk procesrecht niet de regel kent dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee feitelijke instanties, en voegt daaraan toe dat in elk geval een niet-bestaande rechtspersoon geen recht van hoger beroep heeft.

Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:

“4.2.2. Bij beëindiging van een rechtspersoon onderscheidt de wetgever in de artikelen 2:19 en 2:20 BW het moment waarop de rechtspersoon wordt ontbonden van het moment waarop zij ophoudt te bestaan. Die twee momenten kunnen in de tijd samenvallen (art. 2:19 lid 4 BW) maar noodzakelijk is dat niet. De rechtspersoon blijft na haar ontbinding bijvoorbeeld voortbestaan, voor zover nodig voor de afwikkeling van haar vermogen (art. 2:19 lid 5 BW). Ook in de rechtspraak wordt het hier bedoelde onderscheid gehanteerd. Zo kan een ontbonden rechtspersoon strafrechtelijk worden vervolgd, zelfs zonder dat er bekende baten voorhanden zijn (HR 2 oktober 2007, LJN: BA5825, NJ 2008, 550 en HR 16 november 2010, LJN: BM3630, NJ 2010, 625). Ook kan van een ontbonden vennootschap het faillissement worden uitgelokt (Hof Amsterdam 31 maart 2011, LJN: BQ1156, JOR 2011, 307) en kan een ontbonden vennootschap bestuurder zijn van een andere vennootschap (Hof Amsterdam 29 juni 2010 LJN BP2527, JONDR 2011, 158). Civiele procedures lopen door ondanks het ontbonden zijn van een rechtspersoon, zodat door dan wel tegen die rechtspersoon een veroordelend vonnis kan worden verkregen (Hof Amsterdam 22 november 2011, LJN: BU6627). Onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden is een dergelijk vonnis vatbaar voor hoger beroep en cassatie.
4.2.3. Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het openbaar ministerie wel de mogelijkheid zou hebben haar verzoek in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.”

3.3.2 Aan het onderdeel ligt klaarblijkelijk het uitgangspunt ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat de vereniging door de rechter is ontbonden, meebrengt dat zij – als niet langer bestaand – niet meer tegen de desbetreffende beslissing in beroep kon komen. Dit uitgangspunt is onjuist. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59). Omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de vereffening van het vermogen van de vereniging is geëindigd, dient tot uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel dat de vereniging nog bestaat. Daarom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.3.3 Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat ons burgerlijk procesrecht niet de regel kent dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee feitelijke instanties. Dit neemt niet weg dat als uitgangspunt aan de wet ten grondslag ligt dat uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit. Geen specifieke wetsbepaling houdt in of brengt mee dat op dit uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt in het geval van ontbinding van een rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW. In zoverre faalt het onderdeel dus.
3.3.4 Onderdeel 1.2, dat een subsidiair karakter heeft ten opzichte van onderdeel 1.1, voert aan dat namens de ontbonden vereniging alleen door de vereffenaar hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking waarin de vereniging is ontbonden.

Mede gelet op de omstandigheid dat de taak van de vereffenaar is om het vermogen van de ontbonden rechtspersoon te vereffenen, en dat daartoe niet behoort de behartiging van de belangen die zijn betrokken bij het voortbestaan van de rechtspersoon, kan het door het onderdeel verdedigde standpunt niet worden aanvaard.

De ontbinding heeft tot gevolg dat de vereffenaars in de plaats treden van de bestuurders. Indien de rechter evenwel de rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW ontbindt en daarbij een of meer vereffenaars benoemt die niet voor de ontbinding bestuurder van de rechtspersoon waren, brengt de fundamentele aard van de, door art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde, vrijheid van vereniging mee, dat de bestuurders wat betreft de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden, pas defungeren als de ontbinding onherroepelijk wordt. Opdracht tot het instellen van hoger beroep tegen de onderhavige uitspraak kon dus nog worden gegeven door het bestuur, dat in zoverre nog bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen (art. 2:45 lid 1 BW). Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk was het hof van oordeel dat het hoger beroep is ingesteld in opdracht van het bestuur van de vereniging. Het onderdeel kan dus geen doel treffen.

Beoordeling van onderdeel 2.3
3.4 Onderdeel 2.3 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 onder (d) weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel betoogt dat voor verbodenverklaring en ontbinding niet is vereist dat de werkzaamheid van de vereniging daadwerkelijk leidt tot maatschappelijke ontwrichting of tot een dreiging van ontwrichting.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.

3.5 In zijn uitspraak van 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging een grondbeginsel is van de democratische rechtsstaat, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om méér dan
uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag.
De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting zijn van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.6 Art. 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van art. 7 Gw en art. 10 EVRM, respectievelijk art. 8 Gw en art. 11 EVRM, welke bepalingen de fundamentele vrijheden van meningsuiting respectievelijk van vereniging waarborgen. Die vrijheden zijn echter niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting geldt ingevolge art. 7 lid 1 Gw immers “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Ingevolge art. 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening daarvan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties (i) die bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.

De uitoefening van de vrijheid van vereniging kan ingevolge art. 8 Gw bij wet worden beperkt in het belang van de openbare orde, en ingevolge art. 11 lid 2 EVRM onder dezelfde voorwaarden als gelden voor de vrijheid van meningsuiting. Opmerking verdient in dit verband dat uit de MvA II bij de Wet tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen (Kamerstukken II 1984-1985, 17 476, nr. 5, p. 3 onder 10) blijkt dat met openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde is bedoeld als met de goede zeden als bedoeld in de art. 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM.

Gelet op de grote betekenis van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving dient de rechter terughoudendheid te betrachten bij de beantwoording van de vraag of dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn (vgl. EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77, Association of Victims of Romanian Judges tegen Roemenië).

3.7 Aan de hiervoor onder (i) vermelde voorwaarde is voldaan in het geval van het verbod en de ontbinding van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW, omdat de uitoefening van de voormelde vrijheden wordt beperkt ingevolge een uitdrukkelijke wetsbepaling die met voldoende precisie is geformuleerd, en voldoende basis biedt om willekeur te voorkomen.
3.8 Bij de beoordeling of aan de hiervoor onder (ii) gestelde voorwaarde is voldaan, dient de rechter blijkens vaste rechtspraak van het EHRM na te gaan of de beperking van de onderhavige fundamentele vrijheid haar grond vindt in een pressing social need , of de inbreuk proportioneel is aan het daarmee nagestreefde wettige doel, en of de gehanteerde gronden terzake dienend en toereikend zijn. In zijn beoordeling of aan deze eis is voldaan, dient de rechter onder meer de aard van de werkzaamheid van de vereniging te betrekken, alsmede de kennelijke bedoeling bij en de gevolgen van de desbetreffende uitingen en gedragingen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14-3.20). In dit verband is niet noodzakelijk dat de vereniging reeds daadwerkelijk een gevaar vormt voor de openbare orde:

“57. In the Courts view, the State is entitled to take preventive measures to protect democracy vis-à-vis such non-party entities as well, if a sufficiently imminent prejudice to the rights of others undermines the fundamental values upon which a democratic society rests and functions. One of such values is the cohabitation of members of society without racial segregation, without which a democratic society is inconceivable. The State cannot be required to wait, before intervening, until a political movement takes action to undermine democracy or has recourse to violence. Even if that movement has not made an attempt to seize power and the danger of its policy to democracy is not sufficiently imminent, the State is entitled to act preventively, if it is established that such a movement has started to take concrete steps in public life to implement a policy incompatible with the standards of the Convention and democracy (…).” (EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10)

3.9.1 Bij de beoordeling of sprake is van één van de hiervoor onder (iii) bedoelde gronden is in deze zaak onder meer het volgende van belang.

De Preambule van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote van 25 oktober 2007, Trb. 2008/58, in Nederland in werking getreden op 1 juli 2010, Stb. 2009/578) (hierna: ook: Verdrag van Lanzarote) houdt onder meer het volgende in:

“Considering that every child has the right to such measures of protection as are required by his or her status as a minor, on the part of his or her family, society and the State;
Observing that the sexual exploitation of children, in particular child pornography and prostitution, and all forms of sexual abuse of children, including acts which are committed abroad, are destructive to children’s health and psycho-social development;
Observing that (…) preventing and combating such sexual exploitation and sexual abuse of children require international co-operation;
(…)
Have agreed as follows:
(…)
CHAPTER II PREVENTIVE MEASURES
Article 4 Principles
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to prevent all forms of sexual exploitation and sexual abuse of children and to protect children.”

3.9.2 Het Verdrag van Lanzarote is de uitwerking van de Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting (2001/16) en de Resolutie 1307 (2002) waarin de lidstaten worden opgeroepen een zero tolerance beleid te voeren ten aanzien van de seksuele uitbuiting van kinderen. De considerans van de Aanbeveling houdt in:

“Observing that the sexual exploitation of children (…) is destructive of a child’s health and psychosocial development;
Considering that this exploitation has taken on worrying dimensions at both national and international level and that preventing and combating it require international co-operation;
Considering that the well-being and best interest of children are fundamental values shared by all member states and must be promoted without any discrimination;
Considering that experiences linked to sexual exploitation are detrimental to a child’s health and psychosocial development.”

3.9.3 In de MvT bij de Wet tot goedkeuring van het Verdrag van Lanzarote (Kamerstukken II 2008-2009, 31 808 (R1872), nr. 3, p. 1) wordt ter inleiding het volgende overwogen:

“Opgroeiende kinderen verdienen ons aller bescherming. Het is van het grootste belang dat kinderen in een veilige omgeving opgroeien en zich op gezonde en evenwichtige wijze kunnen ontwikkelen tot volwassenen. Mensen die in hun kindertijd het slachtoffer zijn van seksueel geweld of misbruik, dragen de tekenen van die traumatische gebeurtenissen veelal de rest van hun leven met zich mee. Familie, samenleving en overheid dienen dan ook elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid de allergrootste inspanning te leveren om kinderen te vrijwaren van schending van de lichamelijke en geestelijke integriteit.”

3.9.4 Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (Pb. 2011, L 335/1) bevat onder meer de volgende inleidende overwegingen:


(1) Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting (…) van kinderen (…) vormen ernstige schendingen van de grondrechten (…).
(2) Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin art. 24, lid 2, bepaalt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, (…) de belangen van het kind voorop moeten staan. Bovendien maakt het Programma van Stockholm (…) de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen (…) tot een duidelijke prioriteit.
(5) Overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag van Verenigde Naties inzake de rechten van het kind verbinden de verdragspartijen zich ertoe kinderen tegen alle vormen van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik te beschermen. (…)

3.9.5 EHRM 2 december 2008, nr. 2872/02, houdt onder meer in dat:

“46. (…) sexual abuse is unquestionably an abhorrent type of wrongdoing, with debilitating effects on its victims. Children and other vulnerable individuals are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, from such grave types of interference with essential aspects of their private lives (…).”

3.10 Hetgeen hiervoor in 3.5-3.9.5 is overwogen brengt mee dat onderdeel 2.3 doel treft. Het hiervoor in 3.2.2 onder (d) weergegeven oordeel van het hof – dat sinds de oprichting van de vereniging in 1982, de samenleving niet is ontwricht maar weerbaar is gebleken en in staat is zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn – onderkent terecht dat de verbodenverklaring slechts aanvaardbaar is indien zij kan worden aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dit gezichtspunt brengt echter niet mee dat een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen oordelen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht. Het hof had aan de hand van de hiervoor in 3.6 bedoelde voorwaarden en gronden, en met inachtneming van de hiervoor in 3.7-3.9.5 vermelde gezichtspunten, moeten onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Nu onderdeel 2.3 slaagt, behoeven de overige onderdelen van het middel geen behandeling.

Afdoening van de zaak door de Hoge Raad
3.11.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dan wel geoordeeld (i) dat in het geval van de vereniging sprake is van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen, (ii) dat de vereniging door de keuze van het materiaal dat zij op haar website publiceert, die overtuiging voortdurend voedt, en aldus (iii) steun geeft aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Dusdoende (iv) bagatelliseert de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen, en praat zij dergelijke contacten niet alleen goed, maar verheerlijkt ze zelfs. Dit alles samenvattend is naar het onbestreden oordeel van het hof sprake van (v) een werkzaamheid van de vereniging die een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd (zie voor dit alles hiervoor in 3.2.2 onder (a)-(c)).

3.11.2 Het gaat hier om de vraag of voldoende grond bestaat de vereniging te verbieden en te ontbinden. Niet kan worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheid van de vereniging een bedreiging vormt voor de openbare orde, meebrengt dat zij verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. In het concrete geval zullen de gronden die hiertoe nopen, duidelijk zwaarder moeten wegen dan de fundamentele vrijheid van vereniging.
3.11.3 In de feitelijke instanties van deze zaak is gebleken dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert en dergelijke contacten verheerlijkt en propageert. Terecht is het hof (evenals de rechtbank) tot het oordeel gekomen dat deze werkzaamheid een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het wezenlijke beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.

De Hoge Raad voegt hieraan nog het volgende toe. Seksueel contact van volwassenen met jonge kinderen is naar de in Nederland levende maatschappelijke opvattingen een daadwerkelijke en ernstige aantasting van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind, waardoor het kind grote en blijvende psychische schade kan oplopen. Bovendien behoeven juist kinderen bescherming tegenover volwassenen die handelingen als hier bedoeld verrichten, omdat zij in het algemeen door hun jeugdige leeftijd en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid in een afhankelijke positie verkeren ten opzichte van volwassenen. Deze maatschappelijke opvattingen worden ook buiten Nederland breed gedragen, en Nederland heeft zich internationaal verplicht in dat verband maatregelen te nemen (zie hiervoor in 3.9). Hoewel in het algemeen grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verbieden en ontbinden van een vereniging, dwingen de uitzonderlijk ernstige aard van de onderhavige gedragingen, de aard van de werkzaamheid van de vereniging – die erop is gericht bij haar leden en anderen die haar website bezoeken, eventuele drempels weg te nemen om seksueel contact met kinderen te hebben, en aldus dergelijk contact te bevorderen – en de daarmee strokende kennelijke bedoeling van haar leden, tot het oordeel dat het, bij afweging van alle betrokken rechten en belangen, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat de vereniging wordt verboden en ontbonden in het belang van de bescherming van de gezondheid en van de rechten en vrijheden van kinderen.

3.11.4 Uit het vorenoverwogene volgt mede dat de hiervoor in 3.1 onder (i)-(iv) weergegeven verweren van de vereniging falen.
3.12 Gelet op dit alles zal de Hoge Raad, met vernietiging van de beschikking van het hof, de beschikking van de rechtbank bekrachtigen. De vereniging zal in de kosten van het hoger beroep en de cassatie worden veroordeeld. Daaraan staat niet de weg dat de vereniging door de rechtbank is ontbonden, aangezien dient te worden aangenomen dat de vereffening van haar vermogen nog niet is geëindigd (zie hiervoor in 3.3.2).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2013;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Assen van 27 juni 2012;

veroordeelt de vereniging in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van het OM begroot op …

Klassieker: Oud Volendam (Rb. Haarlem)

Klassieker: Rechtbank Haarlem, 19-7-2006, LJN AY6642 (Oud Volendam)
ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6642

Voor een overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.

Vonnis van 19 juli 2006
in de zaak van
[P. c.s., eisers  1 – 10], eisers, tegen
de vereniging VERENIGING OUD VOLENDAM, gedaagde,

Partijen zullen hierna P. c.s. en Oud Volendam genoemd worden.

2. De feiten

2.1. Op 27 januari 1967 is de Vereniging Oud Volendam opgericht en op 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

2.2. In artikel 3 van de statuten wordt bepaald:

‘De vereniging bestaat uit:

1. Gewone leden;

2. Ereleden;

3. Donateurs en donatrices.

De onder 1 en 2 genoemde leden hebben allen stemrecht. ( …. ) De onder 1 genoemde leden verbinden zich tot het betalen van een bedrag, dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. ( …. )

Het lidmaatschap eindigt:

a. Door overlijden;

b. Door opzegging, minstens een maand voor het einde van het verenigingsjaar, aan het bestuur;

c. Door royement door het bestuur, wanneer een lid zijn verplichtingen niet nakomt, waarbij het geroyeerde lid in beroep kan komen bij de ledenvergadering.’

In artikel 4 is onder meer bepaald:

‘Het bestuur bestaat uit ten minste zeven leden, die door de ledenvergadering worden gekozen.’

2.3. De vereniging was erop gericht een Volendams museum te realiseren en had in 1967 ongeveer 150 leden. Aan de leden werd jaarlijks na het betalen van contributie een bewijs van lidmaatschap verstrekt en daarnaast ontvingen de leden een premiefoto. Vanaf 1975 hield een werkgroep onder leiding van W. K., verder te noemen K., zich bezig met realisatie van het museum. K. heeft in 1977 contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging, die vervolgens hebben besloten om terug te treden als bestuurslid. K. heeft daarop het bestuur van Oud Volendam samengesteld en dit heeft in ieder geval tot 7 april 2004 gefunctioneerd zonder dat een ledenvergadering is gehouden. Het bestuur voorzag in vacatures door coöptatie.

2.4. Op 11 maart 1977 is de Stichting Volendams Museum opgericht. Het bestuur van Oud Volendam is tevens bestuur van deze stichting.

2.5. Vanaf 1967 geeft de vereniging met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, jaarlijks een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen tegen betaling een premiefoto met toelichting kopen. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting om de premiefoto in een daarop volgend jaar weer af te nemen.

2.6. Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgevonden waarbij de leden van het bestuur van Oud Volendam aanwezig waren. Op die vergadering is besloten tot een statutenwijziging overeenkomstig een concept akte opgemaakt door notaris []. De akte is verleden op 28 april 2004 en vervolgens zijn deze gewijzigde statuten gedeponeerd bij het Handelsregister.

2.7. Op 2 juni 2004 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden na een oproep door P. c.s. in de plaatselijke krant. De aanwezigen, veelal personen die jaarlijks een premiefoto afnamen, hebben blijkens opgemaakte notulen middels handopsteking het zittende bestuur van Oud Volendam ontslagen en een nieuw bestuur benoemd. P. c.s. hebben het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur ingeschreven in het Handelsregister op 28 juni 2004 per 2 juni 2004.

2.8. Oud Volendam, de Stichting Volendams Museum en het zittende bestuur hebben de kantonrechter verzocht om de Kamer van Koophandel te gelasten deze inschrijvingen ongedaan te maken. P. c.s. hebben vervolgens verzocht om doorhaling te gelasten van de inschrijving van de statutenwijziging.

2.9. Op 15 februari 2005 heeft de kantonrechter te Alkmaar het verzoek van Oud Volendam c.s. toegewezen en P. c.s. niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek.

Bij beschikking van 2 februari 2006 heeft het Gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd voor zover het betreft de inschrijving van het ontslag van het zittende bestuur en de aanstelling van het nieuwe bestuur. Het Hof heeft verder overwogen dat de kantonrechter P. c.s. ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard en de beslissing op het verzoek van P. c.s. aangehouden totdat door de rechtbank te Haarlem is beslist op het verzoek tot vernietiging van het besluit tot statutenwijziging van 7 april 2004.

3. De vordering

3.1. P. c.s. vorderen – uitvoerbaar bij voorraad – een verklaring voor recht dat het besluit van 7 april 2004 tot statutenwijziging nietig is, althans verzoeken vernietiging van dit besluit, kosten rechtens.

3.2. P. c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat een besluit tot statutenwijziging alleen kan worden genomen door de ledenvergadering. Nu het onderhavige besluit is genomen door het bestuur van Oud Volendam, is dit besluit op grond van artikel 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW) nietig. Voor zover de betreffende bestuursleden optraden als leden van de vereniging is het besluit vernietigbaar op grond van artikel 2:15 BW, nu niet is voldaan aan de voorwaarden om tot een dergelijk besluit te komen. De leden van de vereniging, te weten degenen die een contributie voldeden en in dat kader een premiefoto kregen, zijn niet geïnformeerd over deze ledenvergadering. Evenmin zijn degenen uitgenodigd die indertijd in de periode van 1967 tot 1971, toen nog lidmaatschapsbewijzen werden uitgegeven, lid zijn geworden van de vereniging.

4. Het verweer

4.1. Oud Volendam voert als verweer dat degenen die een premiefoto afnamen geen lid zijn van de vereniging. De leden van het bestuur van Oud Volendam zijn wel lid van de vereniging, nu in de statuten niet is afgeweken van artikel 2:37 BW. Voor wat betreft degenen die lid zijn geworden in de periode 1967 tot 1971, toen nog lidmaatschapsbewijzen werden uitgegeven, stelt Oud Volendam zich op het standpunt dat deze geen lid meer zijn, omdat zij sindsdien hun lidmaatschapsrechten niet meer hebben uitgeoefend. Daarbij voert Oud Volendam ook aan dat de vereniging niet meer beschikt over een lijst van mensen die toen lid waren, zodat het in 2004 op grond van artikel 2:8 BW ook niet doenlijk is en derhalve in het kader van de redelijkheid en billijkheid niet reëel is om ervan uit te gaan dat er uit die periode nog leden zijn.

5. De beoordeling

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat op de vergadering op 7 april 2004, waarop het litigieuze besluit is genomen, slechts bestuursleden aanwezig waren en ook slechts bestuursleden waren uitgenodigd.

Nu de statuten daarover geen andere bepaling inhouden, zijn degenen die jarenlang hebben gefunctioneerd als bestuur van Oud Volendam op grond van artikel 2:37 BW ook lid van de vereniging. Uit de notulen van de vergadering van 7 april 2004 blijkt dat het een algemene ledenvergadering van Oud Volendam betrof, waarbij de bestuursleden hebben gefungeerd als – volgens Oud Volendam – enige leden van de vereniging. P. c.s. kan dan ook niet worden gevolgd in de stellingname dat het besluit van 7 april 2004 is genomen door een onbevoegd orgaan, te weten het bestuur. Van nietigheid op grond van artikel 2:14 BW is geen sprake.

5.2. Voor zover echter de leden van het bestuur van Oud Volendam niet de enige leden zijn van de vereniging, dient het besluit van 7 april 2004 in beginsel op grond van artikel 2:15 BW te worden vernietigd. Het is dan immers genomen in strijd met artikel 11 van de statuten waarin is bepaald dat voorstellen tot wijziging van de statuten een meerderheid behoeven van 2/3e van de geldig uitgebrachte stemmen op een vergadering waarbij minstens de helft van de leden aanwezig zijn en voor zover wordt besloten tot wijzigingen waarvoor voorstellen in de oproepingsbrief zijn aangekondigd.

5.3. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in de beschikking van 2 februari 2006 beslist dat degenen die een premiefoto kochten niet kunnen worden beschouwd als leden van de vereniging Oud Volendam. Het Hof heeft daarbij overwogen:

‘Het enkele feit dat de vereniging in de jaren 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant lid (waarbij in het midden kan blijven of in de periode sedert 1975 ooit een verzoek om toelating is gedaan), betekent niet dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun gelding hadden verloren. Dat het zittende bestuur de opbrengst van de premiefoto in voorkomende gevallen aanduidt als contributies, betekent niet dat degenen die premiefoto’s kopen en betalen daarmee als lid toetreden tot de vereniging. Bij dit oordeel komt met name betekenis toe aan het onweersproken feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien. Daarmee ontbreekt aan het betalen voor de foto het karakter van de op de leden van de vereniging rustende verplichting tot het jaarlijks betalen van contributie.’

De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel van het Hof. Hetgeen zijdens P. c.s. daartegen nog is aangevoerd – met name dat Oud Volendam kopers van premiefoto’s bij tijd en wijle heeft aangeduid als leden –, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

5.4. Het staat vast dat er in 1967 circa 150 leden waren van de vereniging Oud Volendam. Niet is gebleken dat deze leden hun lidmaatschap in de daaropvolgende periode hebben opgezegd of dat die leden door het bestuur zijn geroyeerd conform artikel 3 van de statuten.

5.5. Oud Volendam kan niet worden gevolgd in haar stellingname dat deze lidmaatschappen zouden zijn geëindigd doordat de leden hun lidmaatschapsrechten niet hebben uitgeoefend. Het niet uitoefenen van lidmaatschapsrechten is geen in de statuten of de wet geregelde manier waarop het lidmaatschap van de vereniging kan eindigen.

5.6. Resteert het verweer van de zijde van Oud Volendam dat zij niet meer beschikken over een administratie waaruit blijkt wie er in 1967-1971 lid waren en dat mede gezien het tijdverloop het ook niet meer mogelijk is om dat na te gaan. Het is gebruik geworden dat de bestuursleden tevens fungeren als enige leden van de vereniging. De leden uit de beginperiode hebben hun lidmaatschapsrechten na 1967 niet meer uitgeoefend en ze hebben sinds 1971 geen contributie meer betaald. Van het bestuur kan volgens Oud Volendam naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) niet meer worden verwacht dat zij deze oud-leden in de besluitvorming (proberen te) betrekken. Het bestuur heeft inmiddels in een plaatselijk orgaan een oproep gedaan aan oud-leden om zich te melden op een vergadering. Daarop is weinig respons gekomen. Degenen die zijn gekomen, hebben zich vervolgens akkoord verklaard met het besluit van het bestuur.

5.7. Eén van de belangrijke lidmaatschapsrechten in een vereniging als de onderhavige is om op de ledenvergadering te kunnen spreken en zonodig besluiten over de activiteiten en het bestuur van de vereniging. Het organiseren van ledenvergaderingen is een taak van het bestuur van een vereniging. In artikel 7 van de statuten is die taak ook vastgelegd. Doordat het bestuur van Oud Volendam niet aan haar verplichtingen heeft voldaan op dit punt, zijn de leden van de vereniging niet in staat gesteld deze lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Dat de betreffende leden lidmaatschapsrechten in die zin niet hebben uitgeoefend, kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid afstand hebben gedaan van hun lidmaatschap.

5.8. Dat deze leden na 1971 geen contributie meer hebben betaald, is onvoldoende om te oordelen dat hun lidmaatschap op grond van artikel 2:8 BW is geëindigd. Uit de stukken blijkt dat de contributie in de periode van 1969 tot 1971 jaarlijks contant bij de leden werd opgehaald en dat leden na betaling een bewijs van lidmaatschap kregen. Kennelijk is na 1971 geen contributie meer opgehaald en zijn er ook geen bewijzen van lidmaatschap afgegeven. Dat deze leden – nadat de contributie door Oud Volendam niet meer contant werd opgehaald – niet uit zichzelf contributie zijn gaan betalen, is onvoldoende om te oordelen dat zij kennelijk afstand wilden doen van hun lidmaatschap of anderszins te concluderen tot verval van dat lidmaatschap, mede nu niet is gesteld of gebleken dat van de zijde van Oud Volendam na 1971 ooit – eventueel op andere wijze – aanspraak is gemaakt op contributie.

5.9. De ontstane situatie dat het bestuur van Oud Volendam al die jaren geen verantwoording heeft afgelegd aan leden, betekent niet dat er binnen de vereniging een uit de gewoonte voortvloeiende regel is ontstaan dat het bestuur daartoe ook niet (meer) gehouden is. Deze situatie is immers in strijd met expliciete statutaire en wettelijke regels. Nu voorts de situatie dat de leden uit de beginperiode thans slecht zijn te traceren (mede) door het bestuur is gecreëerd, doordat het bestuur geen ledenvergaderingen heeft georganiseerd waarop deze leden zich hadden kunnen melden en voorts heeft verzuimd om de eventueel in 1975 of 1977 al niet meer voorhanden zijnde ledenadministratie direct te reconstrueren, acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat het bestuur deze leden – voor zover nog in leven – dient te betrekken bij de besluitvorming over een statutenwijziging als deze met een meer dan formeel karakter.

5.10. Oud Volendam heeft de oproep voor en de besluitvorming op de ledenvergadering op 7 april 2004 ten onrechte beperkt tot degenen die ook lid zijn van het bestuur, zodat niet is voldaan aan een essentiële voorwaarde voor wijziging van de statuten. Het besluit zal dan ook door de rechtbank worden vernietigd.

5.11. Oud Volendam zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van P. c.s. worden begroot op:

– dagvaarding EUR 85,60

– vast recht 244,00

– salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)

Totaal EUR 1.233,60

6. De beslissing

De rechtbank

6.1. vernietigt het besluit tot wijziging van de statuten van de vereniging Oud Volendam van 7 april 2004,

6.2. veroordeelt Oud Volendam in de proceskosten, aan de zijde van P. c.s. tot op heden begroot op EUR 1.233,60,

6.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.


Klassieker: Oud Volendam (Hoge Raad)

Hoge Raad 29 juni 2007 (Oud Volendam)
ECLI:NL:HR:2007:AZ7705

Klassieker. Vereniging is opericht in 1967 en had toen 150 leden. Tussen 1971 en 1975 was de vereniging slapend. Daarna heeft een werkgroep het bestuur overgenomen min of meer als stichting gewerkt, het bestuur voorzag zelf in zijn opvolging en er werden geen ALV’s gehouden. Wel worden er jaarlijks premiefoto’s verkocht, aan waarschijnlijk een min of meer vaste groep mensen. Begin 2004 vragen Eisers om een ALV aan het bestuur. Het bestuur geeft hier geen gehoor aan. Eisers organiseren bijeenkomst op 2 juni 2004 van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Eisers beschouwen de bijeenkomst een ALV op grond van art. 2:41 lid 3 BW. Op de bijeenkomst wordt het oude bestuur ontslagen en worden Eisers benoemd tot nieuw bestuur. Eisers worden ingeschreven bij de KvK. Het oude bestuur start een procedure bij de rechtbank op grond van art. 23 Handelsregisterwet 1996 om de inschrijving ongedaan te maken. De vraag is of eisers en de andere afnemers van de premiefoto wel leden zijn. Indien dat niet het geval is, dan was de bijeenkomst geen ALV en is het ontslagbesluit niet geldig. De rechtbank Alkmaar oordeelt dat eisers geen leden zijn. Het hof bevestigt dat de afnemers van de premiefoto geen leden zijn. De Hoge Raad komt tot hetzelfde oordeel.

“Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.”
“Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [De overweging van het hof] moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is.”

Daarnaast heeft oude bestuur in een vergadering van 7 april 2004 de statuten gewijzigd. Hiervoor waren alleen de bestuurders uitgenodigd. De vraag is of dit wel een ALV is. De rechtbank Haarlem oordeelt (in een losse procedure) dat dit niet het geval is. Van degenen die in 1967 lid waren is het lidmaatschap nooit opgezegd en, voor zover ze nog leven, zijn ze nog steeds lid van de vereniging en hadden ze uitgenodigd moeten worden voor de ALV.

Het incidentele cassatieberoep betreft het verzoekschrift van het nieuwe bestuur tot ongedaanmaking van de inschrijving bij de KvK van de statutenwijziging. De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van eisers bij een procedure op grond van art. 23 Hrgw. 19096, nu zij geen lid zijn. De inhoudelijke beoordeling van de geldigheid van de statutenwijziging is in de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.

Beschikking
in de zaak van:
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
[Eisers 2 – 8]
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele beroep,
t e g e n
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,
[Verweerders 3-9],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers tot cassatie in het incidentele beroep,

BELANGHEBBENDE in cassatie:
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR NOORDWEST-HOLLAND, niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift van 23 augustus 2004 hebben verweerders in cassatie – verder te noemen: [verweerder] c.s. – de kantonrechter in de rechtbank Haarlem verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van verweerders in cassatie onder 3 tot en met 9 als bestuur van de Vereniging Oud Volendam (hierna: de vereniging) en bestuur van de Stichting Volendams Museum (hierna: de stichting) onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat eisers tot cassatie onder 2 tot en met 8 – verder te noemen: [eiser] c.s. – in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de vereniging respectievelijk de stichting zijn geweest en dat [verweerder] c.s. niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden.

Dit verzoekschrift is doorgezonden aan de rechtbank Alkmaar, sector kanton, als de rechter die bevoegd was van het verzoek kennis te nemen.

Vervolgens hebben [eiser] c.s. de kantonrechter bij zelfstandig verzoek verzocht de doorhaling te gelasten van de op 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Alkmaar ingeschreven statuten van de vereniging.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 februari 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 maart 2005, het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen in die zin dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging en de stichting zijn ontslagen of afgetreden en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging en de stichting,

zullen worden doorgehaald en heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun tegenverzoek.

Tegen de beschikking van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuurder van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging.

Het hof heeft voorts de verdere behandeling van het beroepschrift aangehouden totdat [eiser] c.s. hebben laten weten dat de rechtbank Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Op verzoek van [verweerder] c.s. heeft het hof bij beschikking van 22 juni 2006 beslist dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen het deel van zijn beschikking dat een tussenbeschikking is.

Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 2 februari 2006 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben dat beroep bestreden en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het incidentele beroep bestreden. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 9 februari 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 27 januari 1967 is de vereniging opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

(ii) Die statuten bepalen onder meer:

(a) De vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht.

(b) De leden van de vereniging verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist.

(c) Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De bestuursleden worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen.

(d) Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur in gebreke blijft, kunnen de leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

(iii) De vereniging telde in 1967 ongeveer 150 leden.

(iv) Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto.

(v) Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid.

(vi) In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van verweerder in cassatie onder 4, hierna te noemen: [verweerder 4], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum.

(vii) [Verweerder 4] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [Verweerder 4] heeft daarop een bestuur van de verenigingsamengesteld, hierna te noemen: het zittende bestuur. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit.

(viii) Het zittende bestuur heeft, in ieder geval tot 7 april 2004, nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen.

(ix) Sedert 1967 geeft de vereniging jaarlijks, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

(x) Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van [eiser] c.s. aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te beleggen. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

(xi) Op 23 februari 2004 hebben [verweerder] c.s. de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister.

(xii) Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, overeenkomstig de door een notaris opgestelde conceptakte. Per 28 april 2004 hebben [verweerder] c.s. de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

(xiii) Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [eiser] c.s. een bijeenkomst plaatsgevonden van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden.

(xiv) [Eiser] c.s. hebben op 28 juni 2004 het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

3.2 [Verweerder] c.s. hebben bij dit geding inleidend verzoekschrift de kantonrechter verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verweerder] c.s. als bestuur van de vereniging, respectievelijk de stichting, onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten de hiervoor in 3.1 onder (xiv) bedoelde inschrijvingen van [eiser] c.s. ongedaan te maken. Aan hun verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de door [eiser] c.s. op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet valt aan te merken als een algemene ledenvergadering omdat de aanwezigen op die vergadering geen leden waren, waaraan niet afdoet dat een groot aantal personen jaarlijks de in 3.1 onder (ix) bedoelde premiefoto aanschaft, nu deze vrijwillige aankoop geen contributieverplichting is, deze personen in devereniging noch zeggenschap noch stemrecht hebben (uitgeoefend) en geen sprake is geweest van een geformaliseerde toetreding of opzegging.

[eiser] c.s. hebben betoogd dat de statutenwijziging van 7 april 2004 een nietig besluit in de zin van art. 2:14 BW is, nu dit niet is genomen in een daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering, en hebben verzocht te gelasten de inschrijving van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten te laten doorhalen per 28 april 2004.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen als hiervoor in 1 vermeld en heeft [eiser] c.s. in hun tegenverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking, onder aanhouding van de verdere behandeling van het hoger beroep, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Daartoe heeft het hof, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, met toepassing van het bepaalde in de statuten van 20 maart 1967, het betoog van [eiser] c.s. verworpen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het overwoog daartoe dat zij niet door het zittende bestuur als leden zijn toegelaten en dat vaststaat dat het degenen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien en zij dus niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging (rov. 2.12-2.15 en 2.26); voorts dat niets eraan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van art. 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten (rov. 2.16). Hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin art. 23 Hrw., zodat zij konden worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving van de hiervoor in 3.1 onder (xii) bedoelde statutenwijziging (rov. 2.18-2.19 en 3.1).

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep

4.1 De vereniging is in het verzoekschrift tot cassatie niet alleen als verzoekster tot cassatie maar ook als verweerster in cassatie vermeld. De Hoge Raad laat de vraag tot welk processueel gevolg dit zou kunnen leiden rusten, omdat, naar hierna zal blijken, het principale beroep en het incidentele beroep zullen worden verworpen met compensatie van de kosten van beide beroepen.

4.2 [Eiser] c.s. betogen dat [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele beroep tegen rov. 2.17-2.19 en 3.1, waar het hof heeft beslist dat [eiser] c.s. in hun tegenverzoek tot doorhaling van de inschrijving van de statutenwijziging van 7 april 2004 konden worden ontvangen. Dit betoog faalt.

Nu [eiser] c.s. cassatieberoep hebben ingesteld tegen het gedeelte van de beschikking van het hof dat een eindbeschikking inhoudt, mochten [verweerder] c.s., ook zonder een daartoe strekkend verlof van het hof, incidenteel cassatieberoep instellen teneinde het interlocutoire gedeelte van de beschikking te bestrijden (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, NJ 2005, 510).

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de in rov. 2.12 tot en met 2.15 en 2.26 gegeven beslissing dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging omdat zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van het verwerven van het lidmaatschap van een vereniging indien de betrokken persoon op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging, respectievelijk het bestuur van de vereniging, heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden heeft mogen aannemen dat sprake was van een besluit, in enigerlei vorm, tot het accepteren van de betrokkene als lid. Dat het bestuur over de toelating als lid beslist, staat ook niet in de weg aan de verwerving van de hoedanigheid van lid, indien geen sprake is van een expliciet (op de individuele betrokkene gericht) besluit. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof een aantal essentiële stellingen van [eiser] c.s. ter adstructie van de hier, ook in de feitelijke instanties, verdedigde opvatting onbesproken heeft gelaten, althans onvoldoende kenbaar is dat het hof een en ander in aanmerking heeft genomen.

5.2.1 Bij de beoordeling van deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 2:33 BW houdt in dat, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur van een vereniging beslist over de toelating van een lid en dat bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating kan besluiten. Zoals het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, bepalen de statuten van 20 maart 1967 dat om tot de vereniging te kunnen toetreden, men zich dient aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist (rov. 2.2 en 2.12; zie hiervoor in 3.1 onder ii-b). De statuten bevatten daarmee geen van art. 2:33 afwijkende regeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vereniging in 1971 ongeveer 150 leden telde die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen; dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid alsmede dat de afnemers van de premiefoto niet als leden van de vereniging door het zittende bestuur zijn toegelaten en niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

5.2.2 Aan de onderdelen ligt ten grondslag de opvatting dat [eiser] c.s. als lid van de vereniging dienen te worden aangemerkt omdat zij op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging of haar bestuur hebben aangenomen en mochten aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten. Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.

Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [Eiser] c.s. hebben hun beroep op gewekt vertrouwen dat zij als lid van de vereniging waren toegelaten, uitsluitend gebaseerd op hun stelling dat zij afnemers van de premiefoto waren en dat in diverse stukken van de vereniging de indruk werd gewekt dat afnemers van de premiefoto leden van de vereniging waren. Het hof heeft echter op goede gronden betekenis toegekend aan het als onweersproken aangemerkte feit – dat ook reeds in rov. 2.4 in andere bewoordingen was vastgesteld – dat het degenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat aan het betalen voor de foto het karakter ontbreekt van, kort gezegd, het voldoen aan een jaarlijkse contributieverplichting, zoals deze door de statuten aan het lidmaatschap is verbonden (zie hiervoor in 3.1 onder ii- b). Deze overweging moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

De onderdelen falen derhalve.

5.3 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van een aantal aspecten van de lezing van de processtukken door het hof in rov. 2.14.

De motiveringsklachten onder a en b, gericht tegen de overwegingen (1) dat het feit dat de vereniging in 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en (2) dat het zittende bestuur sinds 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid – daargelaten of sedert 1975 ooit een verzoek is gedaan – niet betekent dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap hun geldigheid hadden verloren, kunnen niet tot cassatie leiden nu het hof niet heeft overwogen als door het onderdeel verondersteld. Het hof heeft in voormelde overweging bij zijn beoordeling van de in rov. 2.13 weergegeven stelling van [eiser] c.s. dat sinds 1971 geen andere leden dan de afnemers tot de vereniging zijn toegetreden, eerst vastgesteld dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden die op de statutair voorgeschreven wijze waren toegetreden, en daarna zelfstandig onderzocht of onder de daar vermelde omstandigheden – waarvan het onder (1) overwogene door het hof reeds in rov. 2.3, derde volzin, als vaststaand feit was vooropgesteld; zie hiervoor in 3.1 onder (v) – de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren.

De motiveringsklacht onder c tegen het door het hof als onweersproken aanmerken van het feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien, kan [eiser] c.s. niet baten, omdat het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld dat belangstellenden jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto tegen betaling kunnen verwerven en afname daarvan geen verplichting betekent het volgend jaar weer een foto af te nemen, welke vaststelling in cassatie niet is bestreden.

5.4 Onderdeel 4 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de overweging in rov. 2.14 en 2.15, samengevat, dat er geen verplichting bestaat tot het jaarlijks betalen van contributie. Voor zover het voortbouwt op onderdeel 3 deelt het het lot daarvan. Voor het overige stuiten de klachten af op de feitelijke vaststellingen van het hof in rov. 2.4 en 2.14 inzake het ontbreken van een verplichting jaarlijks de premiefoto’s af te nemen.

6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

6.1 Het middel richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 2.18-2.19 en 3.1, waar het hof [eiser] c.s. ontvankelijk heeft geoordeeld in hun verzoek tot doorhaling van de door [verweerder] c.s. ingeschreven statutenwijziging. Betoogd wordt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu niet zonder meer valt in te zien dat zij wel belanghebbenden zijn in de zin van art. 23 Hrw.

6.2.1 In art. 23 Hrw. is met betrekking tot het indienen van een verzoek tot doorhaling, aanvulling of wijziging van inschrijvingen in het Handelsregister niet in het algemeen omschreven wie, naast de Kamer van Koophandel, tot de andere belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, zodat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Zoals blijkt uit de onder 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde toelichting bij art. 28 Hrw. (oud), waaraan het bepaalde in art. 23 Hrw. grotendeels is ontleend, is de bevoegdheid om tegen een onjuiste inschrijving te opponeren niet beperkt tot hen ten aanzien van wie de inschrijving onjuist is en komt deze bevoegdheid toe aan iedere belanghebbende. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, nr. R05/127, NJ 2007 45).

6.2.2 In het licht van het in 6.2.1 overwogene moeten onder belanghebbenden als bedoeld in art. 23 Hrw. worden verstaan de vereniging en haar bestuurders of, zoals het middel aanvoert, degenen die als leden van de vereniging in de zin van haar statuten zijn toegelaten, maar kunnen daaronder ook worden verstaan personen wier opvatting dat een inschrijving in het handelsregister verbetering behoeft, voortvloeit uit hun standpunt dat zij ten onrechte niet als leden van de vereniging worden erkend, alsmede, onder omstandigheden, personen die in een duurzaam verband bij de vereniging zijn betrokken zoals aangeslotenen.

6.2.3 Gezien het voorgaande geeft ’s hofs oordeel dat, hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zij als vaste afnemers van de premiefoto wel zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 23 Hrw. nu de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de kennelijk mede aan ’s hofs oordeel ten grondslag liggende vaststelling dat [eiser] c.s. hun verzoek juist hebben gedaan op de grond dat zij menen ten onrechte niet als leden van devereniging te worden erkend. De rechtsklacht faalt derhalve. Het oordeel van het hof is niet ontoereikend gemotiveerd, zodat ook de motiveringsklacht faalt.

7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;