Vaststellingsovereenkomst of besluit

 Een persoon wil (volwaardig) lid worden. Het bestuur besluit om de kandidaat niet toe te laten. De kandidaat gaat in beroep bij de “Commissie van Bijstand” conform de regeling in de statuten. De Commissie van Bijstand bestaat uit personen die geen lid van de vereniging  zijn. 

De rechtbank: “Op de uitspraak van de CvB dienen, zoals [de vereniging] terecht heeft aangevoerd, op grond van de schakelbepaling van artikel 7:906 lid 1 BW de wettelijke bepalingen over de vaststellingsovereenkomst overeenkomstig te worden toegepast. Het gaat immers om een vaststelling die haar rechtsgrond vindt in de statuten. Dat betekent dat op grond van artikel 7:904 lid 1 BW de beslissing van de CvB vernietigbaar is als de gebondenheid aan die beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. Hof Amsterdam, 5 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1862; JOR 2019/98).”

Belangrijk is dat voor vernietiging van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, een vervaltermijn van 1 jaar geldt, terwijl voor vernietiging ex artikel 7:904 BW een langere verjaringstermijn geldt.

Zie ook deze uitspraak: https://verenigingsrecht.blogspot.com/2016/06/besluit-of-bindend-advies-nvvt.html

ECLI:NL:RBAMS:2021:1191

De vervaltermijn, het begrip ‘orgaan’, en een kerkelijke stichting

Rechtbank Midden Nederland, 26 november 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:6400


Stichtingenrecht, bij uitzondering. De rechter bevestigt dat de vervaltermijn van één jaar, om vernietiging van een besluit te vorderen, hard is en niet verlengd kan worden, noch door stuiting, noch door afstand van de termijn door de vereniging: de voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de Stichting belang heeft bij haar verzoek, mede gelet op het feit dat de vervaltermijn uit artikel 2:15 lid 5 BW op 29 november 2014 verstrijkt, de rechtspersoon daar geen afstand van kan doen en de stuitingsregeling van artikel 3:316 BW niet van toepassing is.” 
Volgens de heersende leer moet de rechter vervaltermijnen in het algemeen ambtshalve toepassen, dus ook als partijen er niet over beginnen (ECLI:NL:PHR:2013:CA1970, r.o. 2.5). In dat licht kan worden opgemerkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een vervaltermijn in plaats van een verjaringstermijn onder overweging dat “[a]nders dan van verjaring kan van het verval geen afstand door de rechtspersoon worden gedaan, waardoor de rechtszekerheid wordt gediend, die juist bij de materie der geldigheid van besluiten zo’n grote rol speelt.” (Kst 17725, nr. 3, p. 62). Verder: 1 dag te laat, is te laat (Kollen, p. 445, NJ 2001, 610)


Verder een analyse van wat een orgaan is, omdat alleen van besluiten van een “orgaan” vernietiging kan worden gevorderd. “Tekst &; Commentaar” en Dijk/Van der Ploeg worden geciteerd, niet de Asser-serie. Kollen was mogelijk minder voor de hand liggend in een zaak over een stichting. Conclusie:Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de Kleine Synode worden aangemerkt als een orgaan van de Stichting. Op grond van artikel 14, tweede lid van de statuten van de Stichting heeft de Kleine Synode een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de Stichting een functie vervullen en een besluit te nemen, te weten het bewerkstelligen van de ontbinding van de stichting. Dit wordt nog duidelijker indien men beziet dat het bestuur op dat besluit niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen[,] omdat dit besluit niet in[,] maar na overleg met het bestuur wordt genomen.”


Het betreft een zeldzaam (uniek?) voorbeeld van de verzoekschriftprocedure van art. 2:15 lid 3 sub b, waarbij het bestuur van een rechtspersoon vernietiging door de rechter vordert van een besluit van de rechtspersoon zelf, zij het van een ander orgaan. Het bestuur zou dus in principe als eiser en als gedaagde moeten optreden. Daarom schrijft de wet voor dat de rechter eerst een persoon benoemt, die als gedaagde zal optreden. De rechter merkt op dat die persoon het besluit niet hoeft te verdedigen, hij kan zich ook refereren aan het oordeel van de rechter. 

Enigzins cryptische overweging over dat het naderende einde van de vervaltermijn voor een vereist belang zou zorgen – dit lijkt eerder betrekking te hebben op spoedeisendheid. Echter, hoewel op grond van art. 2:15 lid 3 sub b de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd is, betekent dat niet spoedeisendheid vereist is, of dat het zou gaan om een voorlopige voorziening, of om een kort geding (voor zover dat al mogelijk zou zijn in een verzoekschriftprocedure). Bovendien: redelijk belang wordt genoemd in art. 2:15 lid 3 sub a, niet in sub b (zo ook Kollen, p. 446); voorts valt lastig in te zien hoe de met ontbinding bedreigde stichting geen belang zou kunnen hebben bij haar voortbestaan. 


Voor de liefhebber nog: kerkelijk recht. 
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer

Beschikking van de voorzieningenrechter van 26 november 2014 in de zaak van
de stichting STICHTING KERK EN WERELD verzoekster,
en het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND belanghebbende.




1Verloop van de procedure

1.1.

Op 12 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank door de Stichting een verzoekschrift ex artikel 2:15 lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingediend. Het verzoekschrift strekt tot aanwijzing van een persoon die in een te entameren procedure strekkende tot vernietiging van het door de Kleine Synode op 29 november 2013 genomen besluit om – kort gezegd – de Stichting te ontbinden met ingang van 1 januari 2015. Verder heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat de kosten van deze procedure voor rekening van de Stichting blijven.
1.2.

Op 18 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank het verweerschrift van PKN ontvangen.
1.3.

Op 20 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank een faxbericht van
mr. [] ontvangen.

1.4.

De griffier heeft partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 24 november 2014.
1.5.

Ter zitting zijn verschenen:
  • mr. drs. [x], advocaat voornoemd;
  • de heer. [A], algemeen bestuurslid van de Stichting;
  • mevrouw [B], bestuurslid en secretaris van de Stichting;
  • mr. [naam], advocaat voornoemd;
  • de heer [C], werkzaam bij Bureau Juridische Zaken van de dienstenorganisatie van PKN, gevolmachtigde van PKN.
1.6.

Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.

2De feiten

De Stichting heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
2.1.

De Stichting is op 25 februari 1946 opgericht vanwege de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk. Zij is een protestantse stichting in de zin van ordinantie 11-27 van de kerkorde en de generale regeling stichtingen.
2.2.

Het statutaire doel van de Stichting is ‘ het leveren van een bijdrage aan de bezinning over vraagstukken op het grensvlak van geloof en samenleving ’.
2.3.

De statuten van de Stichting zijn laatstelijk gewijzigd op 4 oktober 2006. Artikel 10 daarvan bepaalt dat overdracht van taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen door de Stichting slechts is toegestaan indien zulks geschiedt aan de kerk zelf of aan een andere protestantse stichting en niet dan met voorafgaande instemming van de Kleine Synode. Artikel 14 van de statuten luidt, voor zover nu van belang:
“1. Het bestuur van de stichting is bevoegd — bij gemotiveerd besluit en na voorafgaande schriftelijke instemming van de Kleine Synode alsmede van het bestuur van de dienstenorganisatie — de stichting te ontbinden. (…)
2. De Kleine Synode is bevoegd bij schriftelijk en gemotiveerd besluit na advies van het bestuur van de dienstenorganisatie de stichting te ontbinden. Het besluit tot ontbinding door de Kleine Synode kan slechts worden genomen na overleg met het bestuur van de stichting.
(…)
5. Bij ontbinding van de stichting wordt de bestemming van een batig liquidatiesaldo bepaald door de Kleine Synode op voorstel van het bestuur van de stichting en passend bij de
doelstelling van de stichting.
(…)”

2.4.

Volgens de jaarrekening over 2012 bedroeg het eigen vermogen van de Stichting per ultimo 2012 (afgerond) € 8.760.000,00.
2.5.

De Kleine Synode heeft – na een tussenbesluit van 21 juni 2013 – op
29 november 2013 besloten om de Stichting te ontbinden met ingang van 1 januari 2015. Dit besluit is genomen in weerwil van het standpunt van het bestuur van de Stichting.
2.6.

Gelet op de in artikel 11 van de statuten voorgeschreven procedure, heeft het bestuur van de Stichting een bezwaarschrift ingediend bij het Generale College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen (hierna: GCBG). Bij uitspraak van
3 september 2014 heeft het GCBG de bezwaren ten aanzien van de bestemming van het liquidatiesaldo gegrond verklaard, maar de bezwaar tegen (de overige onderdelen van) het ontbindingsbesluit afgewezen.

3Het verzoek en verweer

3.1.

De Stichting heeft een verzoek ingediend strekkend tot aanwijzing van een persoon, tegen wie de vordering van de Stichting strekkende tot vernietiging van het besluit van 29 november 2013 kan worden ingesteld. Daarbij heeft de Stichting primair voorgesteld om de heer mr. [D], wonende te [woonplaats], te benoemen en subsidiair PKN, althans de heer [E], algemeen directeur van de dienstenorganisatie PKN.
3.2.

Ter bewaking van haar rechten en ter vermijding van elke discussie omtrent de vraag of haar bevoegdheid tot het instellen van de vordering zou zijn vervallen, ziet de Stichting zich genoodzaakt om voor het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar van artikel 2:15 lid 5 BW (te weten uiterlijk op 28 november 2014) een vordering tot vernietiging van de genomen besluiten in te stellen.
3.3.

PKN heeft verweer gevoerd. Daarop zal hierna worden ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Allereerst moet de vraag worden beoordeeld of de Kleine Synode een orgaan is van de Stichting. De voorzieningenrechter neemt daartoe het volgende in aanmerking. Volgens de Stichting is de Kleine Synode een orgaan van de Stichting, volgens PKN is dat niet het geval. Het begrip orgaan is in de wet niet gedefinieerd.
4.2.

In Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Inleidende opmerkingen bij: Burgerlijk Wetboek boek 2, Titel 1 Algemene bepalingen, staat onder 2. Enkele begrippen sub a opgenomen:
Orgaan
Men kan onder organen van een rechtspersoon verstaan de personen of colleges die aan de voor die rechtspersoon geldende wettelijke, statutaire of reglementaire competentieregels de bevoegdheid ontlenen om in de organisatie van die rechtspersoon een bepaalde functie te vervullen (Van Schilfgaarde, GS Rechtspersonen, art. 7 (oud), aant. 4). Het orgaan behoeft geen beslissingsmacht op een bepaald terrein te hebben; ook een louter adviserend college kan orgaan zijn. Men verwarre degenen die deel uitmaken van de organen van een rechtspersoon, niet met de ruimere kring van institutioneel betrokkenen, bedoeld in artikel 2:8
lid 1 BW.
(…).

4.3.

In paragraaf 5.2 Organen, algemeen op pagina 93 in Dijk/Van der Ploeg, 6de druk, 2013, wordt de definitie van een orgaan als volgt omschreven:
‘Een of meer natuurlijke en/of rechtspersonen, die bij het optreden in functie krachtens enige bepaling in de statuten of de wet belast zijn met een nader omschreven taak en aan wie daarbij beslissingsbevoegdheid omtrent de eigen taakuitoefening is toegekend.’

4.4.

In paragraaf 5.3., De mogelijkheid om organen te creëren op pagina 96 in Dijk/Van der Ploeg, 6de druk, 2013, staat onder 2 opgenomen:
‘ Organen dienen gecreëerd te worden in de statuten. Organen kunnen dus niet gecreëerd worden bij reglement of gewoon besluit. Commissies en werkgroepen aan wie geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid gegeven wordt, kunnen wel op die manier ontstaan. Worden in de statuten van een vereniging aan bijvoorbeeld een wedstrijdcommissie bestuurlijke bevoegdheden gedelegeerd dan kan deze commissie als orgaan van de vereniging worden aangemerkt. (…) 

4.5.

In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juli 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX0852) heeft het gerechtshof in rechtsoverweging 4.4. overwogen:
‘Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip “orgaan” van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip “orgaan” in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed.

4.6.

In de Akte van statutenwijziging van de Stichting van 4 oktober 2006 staat opgenomen:
Onder punt 5 van de ‘Inleiding’:
Reden voor wijziging van deze statuten is dat de stichting een stichting was volgens de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit kerkgenootschap is per 1 mei 2004 door vereniging opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland, gevestigd te Utrecht. Krachtens overgangsbepaling 251 bij de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna ook: ‘de kerk’) en overgangsbepaling 2 bij de generale regeling stichtingen, behorende bij deze kerkorde, is de stichting sinds genoemde vereniging protestantse stichting in de zin van de generale regeling stichtingen.

In artikel 1 (NAAM EN ZETEL) lid 2:
De stichting is een voortzetting van de Hervormde Stichting Kerk en Wereld en is thans een stichting overeenkomstig de artikel 2 en 3 van de generale regeling voor stichtingen als bedoeld in ordinantie 11 tot en met 27 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna ook: ‘de kerk’).

In artikel 14 (ONTBINDING EN VEREFFENING) lid 2:
De Kleine Synode is bevoegd bij schriftelijk en gemotiveerd besluit na advies van het bestuur van de dienstenorganisatie de stichting te ontbinden. Het besluit tot ontbinding door de Kleine Synode kan slechts worden genomen na (onderstreping voorzieningenrechter) overleg met het bestuur van de stichting.

4.7.

Hoewel de Stichting een kerkelijke stichting is, zoals ook blijkt uit haar statuten, is de Stichting ook een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:285 BW en verder.
Dit maakt dat de Stichting niet alleen onderworpen is aan het kerkelijk recht, maar dat zij zich ook tot de burgerlijke rechter kan wenden met de vraag het besluit van een orgaan te vernietigen wegens één van de drie in artikel 2:15 lid 1 a-c BW genoemde gronden.

4.8.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de Kleine Synode worden aangemerkt als een orgaan van de Stichting.
Op grond van artikel 14, tweede lid van de statuten van de Stichting heeft de Kleine Synode een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de Stichting een functie vervullen en een besluit te nemen, te weten het bewerkstelligen van de ontbinding van de stichting.
Dit wordt nog duidelijker indien men beziet dat het bestuur op dat besluit niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen omdat dit besluit niet in maar na overleg met het bestuur wordt genomen.

4.9.

De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de Stichting belang heeft bij haar verzoek, mede gelet op het feit dat de vervaltermijn uit artikel 2:15 lid 5 BW op 29 november 2014 verstrijkt, de rechtspersoon daar geen afstand van kan doen en de stuitingsregeling van artikel 3:316 BW niet van toepassing is. Derhalve zal het verzoek als op de wet gegrond worden toegewezen, als na te melden, waarbij geldt dat voor de te benoemen persoon geen bijzondere gedragsregels gelden en deze persoon in de te entameren vernietigingsprocedure (materieel) verweer kan voeren, zich kan refereren of zich kan beperken tot het aanvoeren van argumenten ter onderbouwing van de geldigheid van het bestreden besluit. Ter zitting hebben de Stichting en PKN overeenstemming bereikt over om, in het geval dat onderhavig verzoek zal worden toegewezen, de heer [E] te benoemen. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter de heer [E] aldus benoemen.
4.10.

De Stichting zal, zoals verzocht en in het licht van artikel 2:15 lid 3 onder b, laatste zin BW in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, […].

5De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.

benoemt als persoon, die ter zake van het geding strekkende tot vernietiging van het besluit van 29 november 2013 in de plaats treedt van de Stichting:
[E], algemeen directeur dienstenorganisatie Protestantse Kerk in Nederland,
domicilie kiezende ten kantore van de advocaat van PKN mr. [naam]: […]

5.2.

veroordeelt de Stichting in de kosten van deze procedure, […];
5.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.

draagt de griffier op om een afschrift van deze beschikking aan de heer [E] toe te zenden.


Artikel 15 van Boek 2 BW

  • 1.Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:
    • a.wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
    • b.wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist;
    • c.wegens strijd met een reglement.
  • 2.Tot de bepalingen als bedoeld in het vorige lid onder a, behoren niet die welke de voorschriften bevatten waarop in artikel 14 lid 2 wordt gedoeld.
  • 3.Vernietiging geschiedt door een uitspraak van de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon:
    • a.op een vordering tegen de rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen, of
    • b.op vordering van de rechtspersoon zelf, ingesteld krachtens bestuursbesluit tegen degene die door de voorzieningenrechter van de rechtbank is aangewezen op een daartoe gedaan verzoek van de rechtspersoon; in dat geval worden de kosten van het geding door de rechtspersoon gedragen.
  • 4.
  • 5.De bevoegdheid om vernietiging van het besluit te vorderen, vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.




Besluit niet-orgaan (Judo Bond)

Rb. Utrecht, 18-5-2011, LJN BQ6349 Judo Bond Nederland

2.5. In oktober 2008 is een vacature voor de portefeuille topsport ontstaan in het bestuur van Judo Bond Nederland. [eiser] is als kandidaat voorgedragen door enkele leden van de bondsraad. Naast [eiser] heeft een ander zich kandidaat gesteld. Op 30 oktober 2008 heeft het bondsbestuur aan de bondsraad Judo Bond Nederland een brief geschreven over de twee kandidaten met het advies voor de bondsraadsleden hun stem uit te brengen op de andere kandidaat dan [eiser]. …

2.6. Niet [eiser] maar de andere kandidaat is op 15 november 2008 door de bondsraad gekozen voor het bondsbestuur.

2.7. [eiser] heeft op 12 januari 2009 bij de Tuchtcommissie van Judo Bond Nederland geklaagd dat het bestuur in de brief van 30 oktober 2008 aan de bondsraad smadelijke en onnodig grievende opmerkingen heeft gemaakt en zijn goede naam heeft aangetast, hetgeen een overtreding oplevert als bedoeld in artikel 9 lid 2 van Tuchtreglement (zie ook 2.4.).

2.8. In een uitspraak van 28 mei 2009 heeft de Tuchtcommissie van Judo Bond Nederland de klacht gegrond verklaard en het bondsbestuur bestraft met een berisping.

2.9. Het bondsbestuur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep van Judo Bond Nederland. Op 27 oktober 2009 heeft de Commissie van Beroep, overwegende dat het toepassen van een tuchtrechtelijke sanctie voor de verzending van de brief aan de bondsraad door het bestuur niet op zijn plaats is, de uitspraak van de Tuchtcommissie vernietigd.
4. De beoordeling


4.1. Het geschil betreft de mogelijke (ver)nietig(baar)heid van de uitspraak van de Commissie van Beroep.

4.2. Allereerst zal het verweer van Judo Bond Nederland dat [eiser] geen procesbelang heeft in de zin van artikel 3:303 BW worden behandeld. [eiser] heeft ter comparitie toegelicht dat bij vernietiging van de uitspraak van de Commissie van Beroep de uitspraak van de Tuchtcommissie herleeft, hetgeen voor hem gunstig is, of de procedure bij de Commissie van Beroep over gedaan moet worden, hetgeen gunstig kan zijn voor [eiser]. Daarnaast is ook voor de toekomst van belang dat de procedureregels worden nageleefd, zodat daarmee ook het belang van deze procedure is gegeven, aldus [eiser]. Hiertegenover heeft Judo Bond Nederland aangevoerd dat ook bij vernietiging van de uitspraak van de Commissie van Beroep de brief van het bestuur niet wordt teruggedraaid en [eiser] ook niet alsnog lid wordt van het bestuur. Belang bij de onderhavige procedure heeft [eiser] dan ook niet, zo stelt Judo Bond Nederland.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met de door Judo Bond Nederland niet weersproken mogelijkheid van de herleving van de uitspraak van de Tuchtcommissie en de naleving van de procedureregels in de toekomst, het belang bij zijn vordering voldoende heeft onderbouwd, ook al blijft de brief van het bestuur in stand en wordt [eiser] geen bestuurslid ingeval van een toewijzend vonnis.

Besluit orgaan rechtspersoon

4.4. Aan de grondslagen van de vordering onder 8A tot en met D, die hiervoor zijn genoemd onder 3.2.1, ligt de centrale stelling ten grondslag dat de uitspraak van de Commissie van Beroep is aan te merken als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. Hiertegen heeft Judo Bond Nederland als verweer gevoerd dat de Commissie van Beroep gezien het bepaalde in artikel 2.4 van de statuten geen orgaan is in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 BW, zodat deze bepalingen toepassing missen. Volgens [eiser] is met deze bepaling in destatuten niet gezegd dat de Commissie van Beroep geen orgaan is van Judo Bond Nederland. Daarmee is namelijk slechts bedoeld te zeggen dat de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep onafhankelijk van Judo Bond Nederland opereren.

4.5. De rechtbank overweegt het volgende. Niet iedereen die is verbonden aan een rechtspersoon is zonder meer aan te merken als een orgaan daarvan. Een orgaan is een uit een of meer personen bestaande functionele eenheid, die bij het optreden in functie krachtens enige bepaling in de statuten of de wet belast is met een nader omschreven taak en aan wie daarbij beslissingsbevoegdheid omtrent de eigen taakuitoefening is toegekend. Hieruit volgt dat voor de vraag of de Commissie van Beroep als een orgaan van Judo Bond Nederland is aan te merken, van belang is wat in de statuten is bepaald. In artikel 2.4 van de statuten is expliciet bepaald dat de Commissie van Beroep geen orgaan is van Judo Bond Nederland. Verder opereert de Commissie van Beroep op grond van artikel 2 van het Tuchtreglement (zie r.o. 2.4.) onafhankelijk van de organen van Judo Bond Nederland. Van belang is voorts dat Judo Bond Nederland het vorenstaande middels haar statuten en reglementen aan haar leden kenbaar heeft gemaakt. Daar komt bij dat in het proces-verbaal van de zitting, op de vijfde bladzijde onder 3, overgelegd ter comparitie, is opgenomen dat de Commissie van Beroep zich zelf ook niet beschouwt als een orgaan van Judo Bond Nederland. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de Commissie van Beroep niet als orgaan van Judo Bond Nederland kan worden beschouwd.

4.6. De conclusie is dat het verweer van Judo Bond Nederland doel treft. De in de dagvaarding onder 8 A, B, C en D geformuleerde grondslagen kunnen daarom niet tot toewijzing van het gevorderde leiden.

Arbitrage

4.7. De rechtbank ziet aanleiding vervolgens de stelling van [eiser] te behandelen dat de uitspraak van de Commissie van Beroep is aan te merken als arbitrage (dagvaarding onder 8F, hiervoor 3.2.2.). Van arbitrage is sprake indien partijen overeenkomen dat de geschillen die tussen hen ontstaan aan arbitrage, en daarmee de bepalingen van artikel 1020 Rv en verder, zijn onderworpen.

4.8. Van belang is dat partijen het erover eens zijn dat het geschil dat is voorgelegd aan de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep een geschil betreft in de zin van artikel 7 lid 2 van de statuten (zie hiervoor onder 2.2.), in welk geval het geschil is onderworpen aan de tuchtrechtspraak en het tuchtrechtreglement, en niet in de zin van artikel 3 sub a van destatuten, in welk geval arbitrage van toepassing is. Met andere woorden: uit de statuten volgt expliciet dat het geschil dat tussen [eiser] en Judo Bond Nederland bestond, niet aan arbitrage is onderworpen. Hoewel [eiser] heeft betoogt dat desondanks sprake is van arbitrage, kort gezegd omdat partijen bindend advies niet zijn overeengekomen, zodat alleen van arbitrage sprake kan zijn, gaat [eiser] er daarmee aan voorbij dat ook arbitrage moet zijn overeengekomen, terwijl deze wijze van geschillenbeslechting juist expliciet in de statuten voor het besproken geschil is uitgesloten. [eiser] heeft zijn stelling dat partijen arbitrage toch zijn overeengekomen verder niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

Bindend advies

4.9. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak van de Commissie van Beroep is aan te merken als bindend advies, zoals [eiser] subsidiair (dagvaarding onder 8E) betoogt en welk standpunt Judo Bond Nederland steeds heeft ingenomen. Daarvoor is allereerst van belang dat hiervoor is geoordeeld dat geen sprake is van arbitrage. Voorts volgt uit de statuten dat partijen hebben afgesproken bij een geschil als het onderhavige naar de Tuchtcommissie te gaan, zodat daarbij is overeengekomen om door een derde een beslissing te laten nemen in het tussen partijen gerezen geschil. Beoordeeld dient dus te worden of de uitspraak (het bindend advies) vernietigbaar is op grond van artikel 7:904 BW.

4.10. Judo Bond Nederland heeft in de eerste plaats als verweer aangevoerd tegen deze grondslag dat tussen de datum van de uitspraak van 24 oktober 2009 en 23 juni 2010, de datum van betekening van de dagvaarding, acht maanden is verstreken, zodat de vordering strekkende tot vernietiging van de uitspraak van de Commissie van Beroep niet binnen een redelijke termijn is ingesteld, reden waarom [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.11. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het instellen van de vordering in rechte die is gegrond op artikel 7:904 BW gelden geen bijzondere bepalingen waarin een termijn is gesteld. Titel 2 van boek 3 BW is van toepassing op de vernietiging ex artikel 7:904 BW. Op de voet van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 sub d BW geldt voor het instellen van de rechtsvordering strekkende tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaren nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan [eiser] ten dienste is komen te staan. Uitgaande van de datum van de uitspraak van 24 oktober 2009 was deze termijn op 23 juni 2010 nog niet verstreken, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.

4.12. De hoofdregel is dat partijen gebonden zijn aan de uitspraak, alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De fundamentele beginselen van procesrecht moeten in beginsel gehonoreerd worden. Deze komen er kort gezegd op neer dat partijen in de gelegenheid dienen worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken, dat het beginsel van hoor en wederhoor is toegepast, dat de gegevens waarop de beslissing berust ter kennis van beide partijen gebracht dienen te worden, dat de beslissing op een deugdelijk onderzoek gebaseerd dient te zijn en dat de beslissing voldoende moet worden gemotiveerd. Indien een bindend adviseur niet onpartijdig en niet onafhankelijk is, dient de wederpartij op straffe van vernietigbaarheid, vooraf nadrukkelijk hiervan op de hoogte te worden gesteld. Of een gebrek in de totstandkomingsfase gebondenheid aan de beslissing onaanvaardbaar maakt, wordt marginaal getoetst. Daarbij is mede van belang of, en zo ja in welke mate, door de procedurefout financieel of ander nadeel aan de wederpartij is toegebracht. Wat betreft de inhoud geldt dat de beslissing slechts dan aantastbaar is indien de beslissende persoon, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

4.13. In dit verband heeft [eiser] onder andere aangevoerd dat de secretaris van de Commissie van Beroep tevens lid is van het bondsbestuur is, zodat de zaak niet onafhankelijk behandeld is. Van belang voor de beoordeling van dit argument is hetgeen in het proces-verbaal van de zitting van de Commissie van Beroep op de tweede bladzijde onderaan onder het kopje “Secretaris” is vermeld:
“De voorzitter vraagt of er in het secretariaat of elders in het bondsbureau een persoon aanwezig is, die als secretaris der Commissie zal optreden. Er blijkt geen secretaris te zijn verschenen. Drs. [A] biedt aan als secretaris op te treden, als de Commissie en partijen daar geen bezwaar tegen hebben.
De voorzitter merkt op dat in dat geval uitsluitend de verslaglegging kan worden verzorgd, alsmede de administratieve afhandeling der zaak, aangezien Drs. [A] als penningmeester van het bondsbestuur niet bij het beraad in raadkamer aanwezig mag zijn en evenmin bij de verdere besluitvorming betrokken kan worden.
De voorzitter meldt dat wanneer één of beide partijen bezwaar hebben tegen het optreden van Drs.[A] als secretaris der Commissie onder deze voorwaarden geen, zij nu gelegenheid hebben dat kenbaar te maken. De Commissie besluit dat Drs. [A] als secretaris der Commissie zal optreden in deze zaak, met dien verstande dat hij niet bij het beraad in raadkamer aanwezig mag zijn en evenmin bij de verdere besluitvorming betrokken kan worden.”

4.14. Dat [A] desondanks betrokken is geweest bij het raadkameroverleg en de besluitvorming heeft [eiser] niet aangevoerd, zodat de rechtbank zijn stelling dat de zaak niet onafhankelijk is behandeld zal verwerpen. Dit geldt temeer nu [eiser] ter comparitie heeft erkend dat hij bij de zitting van de Commissie van Beroep geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid bezwaar te maken tegen het optreden van [A] onder de voorwaarden als vermeld in het hiervoor aangehaalde citaat.

4.15. Verder is de beslissing volgens [eiser] onvoldoende gemotiveerd, omdat het beroep van [eiser] op de schending van de procesregels is verworpen met de enkele verwijzing naar het Tuchtreglement waarin op de schending van de procedureregels geen sanctie is gesteld. De rechtbank begrijpt dat het hierbij gaat om de beslissing van de Commissie van Beroep in de tweede alinea van de derde bladzijde van de uitspraak om, kort gezegd, geen consequenties te verbinden aan het feit dat de zaak pas op 10 oktober 2009 is behandeld. Uit het hiervoor geschetste toetsingskader volgt dat op zich zelf juist is dat de beslissing voldoende gemotiveerd moet zijn. Deze motiveringsplicht geldt uitsluitend voor zover het partijdebat daartoe noopt. Ter comparitie (zie verklaring [eiser] in het proces-verbaal onder 9) heeft [eiser] in dit verband nader toegelicht dat hij aan het begin van de zitting bij de Commissie van Beroep heeft gezegd dat hij het niet eens was met de termijn van oproeping en de wijze waarop, dat desondanks de behandeling gewoon is doorgegaan en dat hij nooit gezegd heeft dat hij geen prijs stelde op een latere behandeling. Dit volgens [eiser] door hem ter zitting gevoerde betoog heeft echter geen betrekking op het te late moment van de behandeling, maar uitsluitend op de oproeping voor de zitting. Dat [eiser] op enig moment over de te late behandeling door de Commissie van Beroep heeft geklaagd, is gesteld noch gebleken. Bij die stand van zaken is de rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de Commissie van Beroep geen consequenties te verbinden aan de te late behandeling van de zaak omdat er geen sancties op zijn gesteld in het Tuchtreglement, geen nadere motivering behoefde.

4.16. Voor zover deze motiveringsklacht van [eiser] ook betrekking mocht hebben op hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van der terechtzitting van de Commissie van Beroep op de vijfde bladzijde onder 2 en verder (“Ten aanzien van de termijn en de vorm voor oproeping voor deze zitting geldt dat indien één of beide partijen verzoeken de behandeling der zaak aan te houden de zaak 14 of 21 dagen later zal worden behandeld met hernieuwde poging tot opsporing van Mevr. Mr. [X] en/of inschakeling van het vijfde lid en/of inschakeling van een andere seretaris. (…) Aan partijen is gevraagd of zij de aard en de strekking van de procedure begrepen en of zij daarover nog vragen hadden. (…) De Commissie begrijpt dat heden met de behandeling der zaak kan worden voortgegaan.”), geldt het volgende. Hieruit blijkt dat bij de mondelinge behandeling is gesproken over de termijn en wijze van oproeping van [eiser], zoals ook volgt uit het hiervoor onder 4.15. bedoelde onderdeel van de ter comparitie afgelegde verklaring van [eiser]. Hoewel [eiser] ter comparitie hieromtrent verder heeft verklaard dat hij nooit heeft gezegd dat hij geen prijs stelde op een latere behandeling en dat hem dit ook niet is gevraagd, is de behandeling van de zaak wel voortgezet in aanwezigheid van [eiser]. [eiser] heeft voorts niet gesteld – en zulks blijkt ook niet uit het proces-verbaal der terechtzitting – dat hij zich tegen voortzetting van de behandeling heeft verzet en evenmin dat hij zijn bezwaren heeft gehandhaafd. Dat los van het voorgaande sprake zou zijn van een verwerping van een beroep door [eiser] op de schending van procesregels door de Commissie van Beroep met een enkele verwijzing naar het Tuchtreglement, is tot slot niet gebleken. Van vernietigbaarheid van de uitspraak in dit opzicht is daarom geen sprake.

4.17. [eiser] heeft zich tevens beroepen op verschillende andere procedurele fouten. Volgens [eiser] had er op grond van artikel 22 van het Huishoudelijk Reglement een voorvergadering moeten plaatsvinden, hetgeen niet is gebeurd. Partijen zijn verder in strijd met artikel 14 lid 2 sub a van het Tuchtreglement telefonisch opgeroepen. De oproepingstermijn was daarnaast slechts vijf dagen. De Commissie van Beroep is tot slot niet samengesteld met inachtneming van de artikelen 4 en 5 van het Tuchtreglement, omdat het plaatsvervangende lid niet conform het Tuchtreglement is benoemd. Daargelaten of toepasselijke procesregels zijn geschonden, hetgeen door Judo Bond Nederland wordt betwist, geldt het volgende. Zoals hiervoor overwogen, is voor de beoordeling van al deze fouten van belang of [eiser] hierdoor enig nadeel heeft ondervonden. Dat [eiser] enig nadeel heeft ondervonden, is echter gesteld noch gebleken, zodat de rechtbank de beslissing niet vanwege deze procedurele fouten kan vernietigen.

4.18. De conclusie is dat de door [eiser] aangevoerde gronden de vordering niet kunnen dragen, zodat deze zal worden afgewezen.