Verplichtingen zonder basis in statuten (Aqua Horst)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 januari 2015
ECLI:NL:GHARL:2015:120

Recreatieparkzaak. Verplicht lidmaatschap en ledenverplichtingen van bewoners. De vereniging heeft de bewoners gesommeerd om een camper te verwijderen en dat op basis van het reglement van de vereniging een boete verschuldigd is. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, omdat in de koopakte wel staat dat de bewoners lid worden, maar de bewoners zich niet daadwerkelijk schriftelijk bij het bestuur hebben aangemeld. Het hof ziet wel een mogelijkheid voor lid worden van een vereniging op grond van een derdenbeding in een koopakte en feitelijke gedragingen, maar kan dit uiteindelijk in het midden laten. Het tweede verweer, dat de verplichting om geen campers op het park te parkeren en de daaraan verbonden boete, geen grondslag vinden in de statuten van de Vereniging, treft namelijk doel.

arrest van de derde kamer van 13 januari 2015
in de zaak van
de vereniging Recreatiepark Aqua Horst, appellante, hierna: de Vereniging,
tegen: 1. [geïntimeerde sub 1] 2. [geïntimeerde sub 2], geïntimeerden, hierna: [geïntimeerden] […]

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 juni 2013 en 25 september 2013 die de rechtbank Gelderland tussen de Vereniging als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagde heeft gewezen.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende.
De Vereniging is in december 1993 bij notariële akte opgericht.
Het doel van de Vereniging is, blijkens artikel 3 van de oprichtingsakte/statuten, het in de ruimste zin des woords behartigen van de belangen van de eigenaren/gerechtigden van/tot de rechten van ondererfpacht binnen het Recreatiepark Aquahorst te Ermelo (hierna: het park), in het bijzonder het beheren en onderhouden van de in het park gelegen gemeenschappelijke terreinen.
In artikel 5 van de oprichtingsakte/statuten is bepaald dat een aanvraag om lid te worden schriftelijk dient te worden gericht aan het bestuur, waarna het bestuur binnen twee maanden beslist over de toelating, welk besluit bij aangetekende brief wordt meegedeeld aan de aanvrager.
In artikel 15 van de oprichtingsakte/statuten is vermeld dat nadere regels, de Vereniging betreffende, in een huishoudelijk reglement kunnen worden neergelegd.
De Vereniging heeft in 1994 een huishoudelijk reglement opgesteld, dat nadien meerdere malen (op onderdelen) is gewijzigd. In dit huishoudelijk reglement (versie 5.0 van 12 april 2010) zijn parkregels opgenomen, waaronder de verplichting om geen kampeerauto’s, caravans en dergelijke, en om evenmin auto’s hoger dan 2.00 meter die in de categorie bestelauto of vrachtauto vallen, bij de bungalows of op het park te parkeren. In artikel 12 van het huishoudelijk reglement is vermeld dat een boete van maximaal € 5.000 is verschuldigd in geval van overtreding van een van de bepalingen van de wet, de statuten, of het reglement.
[geïntimeerden] is sinds 2006 rechthebbende op een eeuwigdurend recht van ondererfpacht van een perceel grond met een daarop gebouwde recreatiewoning op het park. In artikel 16 van de akte van levering (productie 4 bij memorie van grieven), is de verplichting opgenomen om lid te worden en te blijven van deVereniging, welk lidmaatschap niet mag worden opgezegd, anders dan op grond van het in de statuten bepaalde. Op niet-nakoming van deze verplichting is een boete gesteld van ƒ 100.000. In de akte van levering is voorts vermeld dat kopers zich bij deze aanmelden als lid van de Vereniging.
[geïntimeerden] heeft meerdere malen vergaderingen van de Vereniging bezocht en gebruik gemaakt van zijn stemrecht. Hij heeft ook facturen van de Vereniging ontvangen en betaald.
[geïntimeerden] maakt vanaf de aankoop van de (ondererfpacht van de grond met daarop de) recreatiewoning gebruik van een camper om van en naar zijn recreatiewoning te gaan. Bij brief van 13 juni 2010 (productie 10 bij memorie van grieven) heeft [geïntimeerden] het bestuur van de Vereniging op de hoogte gesteld van de vervanging van zijn oude camper door een nieuwe, langere, camper. Daarin is geschreven: “Gezien het feit, dat het bestuur al jaren de aanwezigheid van de huidige camper heeft gedoogd èn de directe buren hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen een iets langere camper, geparkeerd op ons eigen terrein, beschouwen wij dit niet als een overtreding van het huishoudelijk reglement.”
De Vereniging heeft [geïntimeerden] meerdere malen verzocht en gesommeerd om de camper van het park te verwijderen. Bij brief van 27 maart 2012 (productie 23 bij akte van 17 april 2013) heeft (de advocaat van) de Vereniging in verband met de aanwezigheid van zijn camper op het park [geïntimeerden] bericht dat bij overtreding van het reglement een boete van € 100 per dag of per overtreding zal zijn verschuldigd. Bij brief van 26 juli 2012 (productie 26 bij akte van 17 april 2013) heeft de Vereniging de boete aangezegd, met ingang van 13 juli 2012.

4.2

In de inleidende dagvaarding heeft de Vereniging – kort samengevat – gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [geïntimeerden] het huishoudelijk reglement heeft overtreden door zijn camper op het park te plaatsen en dat [geïntimeerden] hoofdelijk een boete heeft verbeurd van € 5.000, met veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van het bedrag van € 5.000 en de wettelijke rente daarover. Daarnaast heeft de Vereniging gevorderd [geïntimeerden] te gelasten de camper van het park te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens heeft de Vereniging veroordeling van [geïntimeerden] in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten gevorderd.
4.3

De rechtbank heeft in het vonnis van 25 september 2013 het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank redengevend geoordeeld dat [geïntimeerden] geen lid is (geworden) van de Vereniging, omdat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] bij het bestuur schriftelijk een lidmaatschap heeft aangevraagd en de Vereniging ter comparitie heeft verklaard dat haar bestuur nooit toelatingsbesluiten heeft genomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe uit de met een derde partij gesloten koopovereenkomst het lidmaatschap van de Vereniging kan voortvloeien. Tevens kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, feitelijke gedragingen geen verandering brengen in de omstandigheid dat het voor het ontstaan van het lidmaatschap vereiste bestuursbesluit niet is genomen.
4.4

De Vereniging is met vijf grieven opgekomen tegen het vonnis van 25 september 2013. Zij heeft verzocht dit vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog haar vorderingen toe te wijzen.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.5

Mede gelet op het uitdrukkelijke verzoek van partijen, zal het hof eerst de vraag beantwoorden of [geïntimeerden] lid is (geworden) van de Vereniging.
Deze kwestie heeft de Vereniging geregeld in artikel 5 van haar oprichtingsakte/statuten. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat een aanvraag om als lid te worden toegelaten schriftelijk dient te worden gericht aan het bestuur, dat het bestuur binnen twee maanden beslist over de toelating en dat het bestuur haar beslissing bij aangetekende brief meedeelt aan de aanvrager.
Tussen partijen staat vast dat zij deze procedure niet hebben gevolgd. Formeel is derhalve niet voldaan aan de in de statuten gestelde vereisten voor het verkrijgen van het lidmaatschap van de Vereniging.

4.6

Aannemelijk is echter dat [geïntimeerden] lid is geworden op grond van het derdenbeding dat is opgenomen in de akte van levering.
In artikel 16 van de akte van levering is immers de verplichting opgenomen om lid te worden en te blijven van de Vereniging, welk artikel in de slotbepalingen onder I. als een derdenbeding door de verkoper aan [geïntimeerden] is opgelegd. Ingevolge dit derdenbeding heeft [geïntimeerden] de verplichting om lid van de Vereniging te worden op zich genomen, heeft de verkoper namens de Vereniging het kettingbeding aanvaard en heeft [geïntimeerden] zich aangemeld als lid van de Vereniging.
Uit de brief van de notaris, die de akte van levering heeft gepasseerd, van 9 november 2005 (productie 5 bij memorie van grieven), waarin de notaris de Vereniging onder meer heeft verzocht om toestemming te verlenen aan de verkoper om tot de overdracht over te gaan, in samenhang gelezen met de brief van de Vereniging aan de notaris van 20 maart 2006 (productie 6 bij memorie van grieven), waarin de Vereniging zich akkoord heeft verklaard met verkoop aan [geïntimeerden], zou dan kunnen worden afgeleid dat de Vereniging het derdenbeding heeft aanvaard.

4.7

Aanwijzingen voor het lidmaatschap van [geïntimeerden] van de Vereniging zijn voorts de feitelijke gedragingen van [geïntimeerden]. Vast staat immers dat [geïntimeerden] meerdere malen vergaderingen van de Vereniging heeft bezocht en zijn stemrecht heeft uitgeoefend, facturen van de Vereniging heeft betaald en bij brief van 13 juni 2010 het bestuur van de Vereniging heeft geïnformeerd over zijn besluit een andere camper aan te schaffen. Uit deze feitelijke gedragingen valt af te leiden dat [geïntimeerden] de wil heeft gehad om lid te zijn van de Vereniging, terwijl uit de correspondentie van de Vereniging aan [geïntimeerden] valt af te leiden dat de Vereniging deze wilsuiting van [geïntimeerden] heeft aanvaard.
4.8

De vraag of [geïntimeerden] lid is geworden van de Vereniging kan in het midden blijven, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
4.9

[geïntimeerden] heeft als verweer tegen de vorderingen van de Vereniging onder meer aangevoerd dat de verplichting om geen campers op het park te parkeren en de daaraan verbonden boete, geen grondslag vinden in de statuten van de Vereniging.
De Vereniging heeft gesteld dat de grondslag voor deze verplichting, en de daaraan verbonden boete, voortvloeit uit de doelomschrijving van de Vereniging, zoals vermeld in artikel 3 van de oprichtingsakte/statuten. Daarnaast heeft de Vereniging erop gewezen dat in artikel 7 sub b van deze statuten is bepaald dat de leden van de Vereniging verplicht zijn tot naleving van de statuten en reglementen en dat in artikel 15 van deze statuten is voorzien in het treffen van nadere regelingen in een huishoudelijk reglement.

4.10

Bij de beoordeling van dit verweer dient het navolgende als uitgangspunt.
In artikel 2:27 lid 4 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de statuten van een vereniging moeten inhouden de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd. In artikel 2:34a BW is bepaald dat verbintenissen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap kunnen worden verbonden.
Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de vereniging bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, doch de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Indien dergelijke besluiten een statutaire basis ontberen, zijn zij nietig.
De besluiten tot aanschrijving van [geïntimeerden] tot verwijdering van de camper van het park en tot oplegging van een boete aan [geïntimeerden] behoeven derhalve een grondslag in de statuten.

4.11

In de oprichtingsakte/statuten van de Vereniging is slechts het doel van de Vereniging vermeld. Deze doelomschrijving behelst het in de ruimste zin van het woord behartigen van de belangen van de eigenaren/gerechtigden van/tot de rechten van ondererfpacht binnen het park.
Deze algemene doelomschrijving biedt echter niet de vereiste statutaire grondslag voor de verplichting om geen campers (bij de recreatiewoning) op het park te parkeren, terwijl zij evenmin de benodigde statutaire grondslag biedt om aan de leden van de Vereniging een boete op te leggen. Dat wordt niet anders door het feit dat in artikel 7 sub b en artikel 15 van de oprichtingsakte/statuten is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld in een huishoudelijk reglement, en dat de leden van de Vereniging dit huishoudelijk reglement moeten naleven. De verwijzing in de statuten naar het huishoudelijk reglement laat immers onverlet dat in de statuten zelf de aard van de verplichtingen die de leden tegenover de Vereniging hebben niet is omschreven. Ook voor het overige is niet gebleken dat [geïntimeerden] door het parkeren van hun camper op het park – dat dit in strijd is met de statutaire doelstellingen van de Vereniging is een kwestie van nadere uitleg van die doelstellingen; hetgeen de Vereniging in dit verband heeft betoogd is onvoldoende onderbouwd – in strijd met de statuten van de Vereniging hebben gehandeld. Daarnaast ontbreekt in de statuten een vermelding van de mogelijkheid om aan leden boetes op te leggen. Artikel 7 van de statuten vermeldt slechts een verbintenis tot betaling van een jaarlijkse bijdrage in de exploitatiekosten, naast een algemene verplichting tot naleving van de bepalingen van de statuten, de reglementen en besluiten van de Vereniging. De besluiten tot aanschrijving van [geïntimeerden] tot verwijdering van de camper van het park en tot oplegging van een boete aan [geïntimeerden] zijn om die redenen nietig.

4.12

Het hiervoor onder 4.10 en 4.11 overwogene brengt mee dat de vorderingen van de Vereniging niet kunnen worden toegewezen. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, wat er ook zij van de (eventuele) gegrondheid van de grieven 1 tot en met 4. De overige stellingen en verweren van partijen hoeven geen behandeling meer.
Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, zij het op andere gronden.
In verband met de bekrachtiging van dit vonnis faalt grief 5, waarin wordt betoogd dat de Vereniging ten onrechte door de rechtbank in de proceskosten is veroordeeld.
Het door de Vereniging gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kan leiden.

5Slotsom

5.1

Het hoger beroep treft geen doel, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 25 september 2013;

Opzeggen lidmaatschap door vereniging onrechtmatig (NVT / IMG)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 januari 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:228

Geen eenvoudig te lezen arrest, maar interessante overwegingen over art. 2:8 BW en de vervaltermijn van art. 2:15. Besluit is onaantastbaar omdat vervaltermijn is verstreken, maar wel onrechtmatig wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW, vereniging wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade.

 IMG is de vereniging en heeft lidmaatschap van NVT opgezegd met onmiddellijke ingang. Het betreft vermoedelijk een franchiseconstructie en een handelsconflict. Het bezwaar van NVT tegen de opzegging bij de ALV wordt verworpen. Na afloop van de vervaltermijn van art. 2:15 voor vernietiging van het besluit stelt NVT de huidige procedure in en vordert een verklaring voor recht dat de opzegging “ongeldig” is en onrechtmatig is en vordert schadevergoeding. Rechtbank wijst verklaring voor recht van ongeldigheid af, omdat dit een verkapte vernietiging zou zijn, waarvoor de vervaltermijn verlopen was. Hiertegen is geen grief gericht en dit staat niet verder ter discussie (3.1.3).
De rechtbank overwoog verder dat, nu NVT de nietigheid van het opzeggingsbesluit niet (tijdig?) had ingeroepen, van de rechtmatigheid ervan moest worden uitgegaan en dat voor toetsing daarvan op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. Een beroep op art. 2:8 kan weliswaar ook na verstrijken van de vervaltermijn worden gedaan, doch dan moet wel sprake zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat “toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”. (3.1.4) Hiertegen wordt met succes gegriefd.
Het hof overweegt dat “bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW” [geen nadere vindplaats] zou zijn overwogen geen bijzondere omstandigheden vereist zijn voor het buiten beschouwing laten van een besluit op grond van art. 2:8 lid 2 BW, jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen, nu art 2:8 BW “zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten”
Het hof vervolgt met “De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. […] Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn.”

Het hof oordeelt dat het besluit tot opzegging in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW, onrechtmatig is, en veroordeelt de vereniging tot vergoeding van de daardoor door NVT geleden schade.

Mijn indruk is dat hiermee de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 de facto in ruime mate zijn effect van bescherming van de vereniging wordt ontnomen. Cassatie zou duidelijkheid kunnen bieden.

arrest van 27 januari 2015
in de zaak van
[NVT] B.V. , appellant, tegen
Internationale Meubel Groep Holding B.V. voorheen Internationale Meubel Groep,

op het bij exploot van dagvaarding van 14 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2013, gewezen tussen appellante – verder: NVT – als eiseres (tezamen met [directeur van NVT B.V.] en [N Holding] B.V.) en geïntimeerde – verder: IMG – als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/261815/HA ZA 13-215)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 12 november 2008 (waarbij een comparitie van partijen werd bepaald) en 29 juli 2009 (waarbij de zaak naar de parkeerrol werd verwezen).

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende aanvulling van eis (met zes producties);
  • de memorie van antwoord (met een productie);
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H12 formulier d.d. 30 december 2014 door NVT toegezonden productie, die NVT bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.1.

Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende:
  1. NVT voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. De aandelen van NVT worden gehouden door [N Holding] B.V. (verder: [N Holding]). [directeur van NVT B.V.] (verder: [directeur van NVT B.V.]) is enig aandeelhouder van [N Holding].
  2. IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelszaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V. dan wel een met deze laatste verbonden onderneming. Doel van de vereniging is onder meer het behartigen van de belangen van de aangesloten leden. Ten behoeve van dat doel hield IMG zich onder meer bezig met ‘het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders, het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken (…)’ NVT was lid van IMG.
  3. Bij brief van 20 juli 2005 (prod. 2 inl. dagv.) heeft IMG het lidmaatschap van NVT met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren. (…)” IMG voerde een viertal gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden. IMG verweet [directeur van NVT B.V.], kort samengevat: (1) dat zij had vernomen dat NVT lid van een andere inkoopgroep zou worden, (2) dat [directeur van NVT B.V.] bonusbetalingen in MKB BV (hof: Mondial Keukens Benelux B.V., waarin [N Holding] aanvankelijk 60% van de aandelen had en Euretco en IMG elk 20% en welke aandelen [N Holding] bij koopovereenkomst van 13 oktober 2004 aan Euretco B.V. (verder: Euretco) heeft verkocht voor een koopsom van € 2.700.000,= en op 12 november 2014 aan Euretco heeft geleverd) had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd, (3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV, (4) dat [directeur van NVT B.V.] zich ten koste van andere IMG leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
  4. NVT heeft tegen voormelde opzegging bezwaar gemaakt en heeft daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar NVT bij brief van 17 oktober 2005 (prod. 5 inl. dagv.) door IMG is meegedeeld.
  5. NVT heeft zich niet in rechte op een vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging als voorzien in art. 2:15 BW beroepen.
  6. Euretco heeft op de in r.o. 3.1.1 onder c genoemde grond 3 de juistheid van overeengekomen koopprijs voor de 60% aandelen in MKB BV bestreden. Volgens Euretco diende die koopprijs nader op € 500.000,= te worden bepaald. Tussen Euretco en [N Holding] is hierover een arbitrageprocedure gevoerd. In die procedure is bij arbitraal eindvonnis van 11 februari 2013 het standpunt van Euretco, dat de koopprijs van € 2.700.000 niet juist zou zijn en zou moeten worden bijgesteld, verworpen.
  7. In een brief d.d. 18 maart 2005 (prod. 9 bij concl. na comp.) schreef IMG aan [directeur van NVT B.V.]:“(…) Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur ertoe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV. (…)”
  8. De vraag òf ten onrechte bonusbetalingen binnen MKB BV zijn gehouden die tot een groter eigen vermogen van MKB BV in de jaarrekening 2003 heeft geleid en daarmee tot een (onterechte en te corrigeren) hogere waardering van de door [N Holding] aan Euretco verkochte aandelen, is door Euretco aan de orde gesteld in een arbitrageprocedure. Bij eindvonnis van 11 februari 2013 hebben de arbiters het verzoek van Euretco om aanpassing van de koopsom voor de aandelen afgewezen.
  9. De discussie tussen Euretco en [N Holding] over het al dan niet juist zijn van de koopprijs voor de aandelen is eveneens onderwerp van discussie geweest in rechtsgeding tussen die partijen waarin Euretco zich met een beroep op de volgens haar te corrigeren waarde van de aandelen op opschorting van haar betalingsverplichtingen (aflossingen op een door [N Holding] aan Euretco verstrekte lening ter hoogte van de koopprijs) heeft beroepen. Bij arrest van 5 november 2013 (prod.1 mem.v.grieven) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en [N Holding], gezien de uitspraak in de arbitrageprocedure, dat beroep van Euretco verworpen en de in die procedure door [N Holding] gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
3.1.2.

Na wijziging van eis bij de nadere conclusie van [directeur van NVT B.V.], [N Holding] en NVT heeft in eerste aanleg alleen NVT gevorderd: een verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap d.d. 20 juli 2005 door IMG ongeldig is en onrechtmatig jegens NVT en dat IMG aansprakelijk is voor alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat, zulks met veroordeling van IMG in de proceskosten. Aan deze vordering legt NVT ten grondslag dat er geen valide gronden waren voor opzegging van het lidmaatschap en IMG met die opzegging slechts heeft beoogd [directeur van NVT B.V.] uit IMG te verwijderen om de aandelen van [N Holding] in MKB BV voor een appel en ei in handen te kunnen krijgen. Bovendien had, zo stelt NVT, de toenmalige voorzitter van IMG, de [toenmalige voorzitter van IMG], een persoonlijk belang bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT omdat hij dan (doordat NVT bij een beëindiging van het lidmaatschap haar licenties voor de formules Profijt en Mondial zou verliezen) een nabijgelegen concurrent van NVT zou kunnen overnemen.
3.1.3.

Bij het tussenvonnis van 29 juli 2009 heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht als tweeledig beschouwd: vordering I: verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap ongeldig was envordering II: verklaring voor recht dat de opzegging van 20 juli 2005 jegens NVT onrechtmatig was. De rechtbank legde vordering I uit als een beroep op de vernietigbaarheid van het besluit als bedoeld in art. 2:15 BW en overwoog dat die vordering moet worden afgewezen omdat NVT niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW een vordering tot vernietiging van het besluit had ingesteld en de door NVT gevorderde verklaring voor recht materieel eenzelfde andere strekking heeft. Tegen dit oordeel (en de daarop voortbouwende afwijzing van de desbetreffende vordering) is door NVT geen grief gericht, zodat vordering I in hoger beroep verder niet ter discussie staat.
3.1.4.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juli 2009 overwogen dat zij vordering II aldus begreep dat NVT stelde dat de opzegging onrechtmatig was omdat de gehanteerde opzeggingsgronden onjuist en ongefundeerd waren dan wel de beëindiging van het lidmaatschap redelijkerwijs niet konden dragen (r.o. 3.7 tussenvonnis 29 juli 2009). De rechtbank honoreerde in het tussenvonnis ten aanzien van de opzeggingsgronden 1 en 4 het standpunt van NVT, dat die gronden de opzegging niet konden dragen. De rechtbank hield, verwijzende naar een door partijen daartoe op de comparitie in eerste aanleg gemaakte afspraak, een oordeel over opzeggingsgronden 2 en 3 (en over de gronden in onderlinge samenhang bezien) aan in afwachting van (in elk geval) een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het op dat moment bij dat hof aanhangig hoger beroep in de zaak tussen [N Holding] en Euretco betreffende de betalingsverplichtingen van Euretco voor de door [N Holding] aan Euretco overgedragen aandelen MKB BV (toev. Hof: de zaak waarin na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad het in r.o. 3.1.1 onder i genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is gewezen).
3.1.5.

Bij het beroepen eindvonnis van 18 december 2013 overwoog de rechtbank (kort samengevat), dat, nu door NVT niet de nietigheid van het opzeggingsbesluit was ingeroepen, van de rechtmatigheid van dat besluit moest worden uitgegaan en dat voor een toetsing van de rechtmatigheid van dat besluit alsnog op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. De rechtbank achtte om die reden ook vordering II niet toewijsbaar omdat, naar de rechtbank overwoog, NVT zich voor de gestelde onrechtmatigheid van de opzegging alleen had beroepen op het voor het opzeggingsbesluit gehanteerd zijn van onjuiste en ongefundeerde redenen (r.o. 2.10 vs 18 december 2013). De rechtbank voegde daaraan toe dat uit de wetsgeschiedenis bij art. 2:8 BW weliswaar blijkt dat een beroep op dat artikel ook mogelijk is ten aanzien van besluiten waarvan de vernietiging had kunnen worden gevorderd maar die door het verstrijken van de vervaltermijn onherroepelijk zijn geworden doch dat dan wel sprake moest zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (r.o. 2.11 vs 18 december 2013). Volgens de rechtbank waren door NVT zodanige bijkomende omstandigheden onvoldoende gesteld en is niet gebleken dat IMG, rekening houdend met alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het opzeggingsbesluit van 20 juli 2005 heeft kunnen komen (r.o. 2.12 vs 18 december 2013). De rechtbank wees de vorderingen van NVT af en veroordeelde NVT in de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
3.2.

NVT heeft tegen het eindvonnis van 18 december 2013 vier grieven aangevoerd en, onder aanvulling van haar in de appeldagvaarding geformuleerde eis gevorderd:
– vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
– te verklaren voor recht dat IMG zich jegens NVT onrechtmatig althans onzorgvuldig heeft gedragen, althans niet zodanig heeft gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd door haar lidmaatschap van IMG per 20 juli 2005 met onmiddellijke ingang op te zeggen en bij die opzegging te volharden, en
– IMG te veroordelen tot vergoeding van alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat.
– IMG te veroordelen tot terugbetaling aan NVT van hetgeen NVT ter uitvoering van dat vonnis aan IMG heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling,
– veroordeling van IMG in de proceskosten van beide instanties, alsmede in de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.1.

In de grieven I en II verwijt NVT de rechtbank dat zij ten onrechte de opzeggingsgronden 2 en 3 niet heeft beoordeeld. Volgens NVT miskent de rechtbank hiermee de op de comparitie in eerste aanleg tussen partijen gemaakte procesafspraak en treedt zij daarmee buiten de door de partijen omlijnde rechtsstrijd en heeft zij het in art. 24 Rv neergelegde beginsel van de partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter geschonden.
3.3.2.

Het hof acht deze verwijten ongegrond. NVT doelt bij de door haar genoemde procesafspraak op de tussen hen gemaakte afspraak waarnaar in het tussenvonnis van 29 juli 2009 (r.o. 3.9) door de rechtbank wordt verwezen, te weten de afspraak dat de rechtbank over de eerste en vierde opzeggingsgrond al zou oordelen, doch dat de beoordeling over de opzeggingsgronden 2 en 3 (en de overige materiële geschilpunten) zou worden aangehouden in afwachting van een uitspraak van dit hof in het hoger beroep van het geding tussen NVT en Euretco. In het proces-verbaal van de comparitie is die afspraak als volgt verwoord: “De raadslieden van partijen verklaren zich er mee akkoord dat de rechtbank vervolgens in het te wijzen vonnis enkel oordeelt over de kwestie van de (rechts)persoon als lid van IMG en over de kwestie van de vernietiging van het besluit ex art. 2:15 BW. Ter zake van de overige, materiële geschilpunten zal bij het te wijzen vonnis de zaak worden verwezen naar de parkeerrol, in ieder geval in afwachting van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in de lopende procedure tussen [N Holding] BV en Euretco BV, waarbij het deels om hetzelfde materiële onderwerp gaat, zulks ter voorkoming van tegenstrijdige oordelen.”
3.3.3.

Naar het oordeel van het hof houdt voormelde afspraak niet meer in dan dat partijen op voorstel van de rechtbank ermee instemden dat de rechtbank haar oordeel op enkele punten aanhield in afwachting van een uitspraak in het hoger beroep van de rechtszaak tussen NVT en Euretco. Dat partijen de omvang van hun rechtsstrijd daarmee op enige wijze hebben beperkt, blijkt daaruit niet. Door NVT is bovendien niet – anders dan door verwijzing naar een volgens haar door IMG in strijd met de afspraak bij nadere conclusie van 5 juni 2013 tegen vordering II gevoerd verweer (op welke stelling het hof hierna nog verder zal ingaan) – toegelicht in welke zin de omvang van de rechtsstrijd door die afspraak zou zijn beperkt.
3.3.4.

Het voorstel van de rechtbank ter comparitie suggereert wel dat de rechtbank op dat moment de opzeggingsgronden relevant achtte voor de beoordeling van de vorderingen van NVT. In haar eindvonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank dat niet meer het geval geacht en oordeelde zij dat – bij gebreke van een beroep op vernietiging binnen de vervaltermijn – van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming, moest worden uitgegaan en dat hernieuwde toetsing van die rechtmatigheid op de voet van onrechtmatige daad niet aan de orde kon zijn. Dit nadere oordeel van de rechtbank heeft NVT wellicht verrast, maar dat betekent niet dat de rechtbank niet tot dit nadere oordeel kon komen. Voor zover in een door de rechtbank op een comparitie voorgestelde rechtsgang al enig rechtsoordeel besloten kan worden geacht, kan een dergelijk oordeel slechts als een voorlopig oordeel worden bestempeld. Het staat de rechtbank altijd vrij om op een dergelijk oordeel terug te komen.
3.3.5.

De stelling van NVT in de inleiding tot de grieven – dat het in strijd met de op de comparitie op 19 januari 2009 gemaakte afspraak moet worden geacht dat IMG bij nadere conclusie van 5 juni 2013 ook ten aanzien van vordering II alsnog het verweer heeft gevoerd dat het opzeggingsbesluit rechtmatig moest worden geacht – leidt niet tot een ander oordeel. Dat IMG met de in r.o. 3.3.2 gerelateerde afspraak enig verweer onmiskenbaar zou hebben prijsgegeven, kan uit die afspraak niet worden geconcludeerd. Dit geldt temeer nu IMG zich reeds bij conclusie van antwoord tegen de – door NVT zelf niet als twee vorderingen geformuleerde – vordering tot een verklaring voor recht subsidiair het verweer voerde dat bij gebreke van een tijdige vordering tot vernietiging van het besluit dit besluit niet meer op formele of inhoudelijke gronden kon worden aangetast en zij meer subsidiair de bezwaren van NVT tegen opzeggingsgronden gemotiveerd heeft betwist. In zoverre betwist IMG terecht de stelling van NVT dat zij gewraakte verweer voor het eerst bij haar nadere conclusie van 5 juni 2013 zou hebben gevoerd. Bovendien houdt het oordeel van de rechtbank – dat van de rechtmatigheid van het besluit moet worden uitgegaan – een rechtsoordeel in waartoe de rechtbank ook zelfstandig en zonder enig door IMG gevoerd verweer van die strekking had kunnen komen.
3.3.6.

Gelet op het voorgaande is van enig buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden zijn door de rechtbank niet gebleken. De grieven I en II worden verworpen.
3.4.1.

In grief III bestrijdt NVT zowel het oordeel van de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op art. 2:8 lid 2 bijkomende omstandigheden vereist zijn die meebrengen dat toepassing van het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als het oordeel van de rechtbank dat door NVT onvoldoende rechtens relevante omstandigheden voor de toepasselijkheid van art. 2:8 lid 2 zijn gesteld. NVT heeft de volgens haar relevante omstandigheden herhaald en stelt dat IMG zich jegens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het opzeggingsbesluit kan beroep omdat: (a) dit besluit is genomen teneinde te bewerkstelligen dat [N Holding] genoegen zou nemen met een koopprijs van € 500.000,= voor de 60% aandelen van [N Holding] in MKB B.V. in plaats van met de overeengekomen € 2.700.000,=, (b) voorzitter [toenmalige voorzitter van IMG] van IMG een persoonlijk belang had bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT, (c) (d) en (e) NVT door de opzegging in ernstige mate werd benadeeld omdat zij in een verregaande afhankelijkheidsverhouding tot IMG was komen te verkeren, haar bedrijfsruimte geheel naar de formule van IMG had ingericht en door de – door IMG direct aan alle leveranciers kenbaar gemaakte opzegging – van de ene dag op van de andere haar voorraden moest afstoten, haar bedrijfsruimtes moest aanpassen en niet meer voor naleveringen kon zorgen, zulks terwijl in Nederland geen vergelijkbare inkooporganisaties bestonden die voor NVT de plaats van IMG konden innemen.
3.4.2.

Deze grief slaagt in zoverre dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW op de vraag, of voor toepassing van het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW om te bereiken dat een besluit jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen buiten beschouwing wordt gelaten, sprake zou moeten zijn van bijzondere omstandigheden, is geantwoord dat art. 2:8 lid 2 BW zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten.
3.4.3.

De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsartikel: “Art 2:8 lid 2 bevat een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het stemt wat dit betreft overeen met de leden 2 van art. 6:2 en 6:248. Het is vooral van belang omdat art. 2:15, anders dan art. 11 (oud), niet de mogelijkheid kent van een beroep op vernietigbaarheid van een onbillijk werkend besluit bij wijze van verweer (….)” (MvT, Kamerstukken II 17 725, nr. 1-3, p. 58).
3.4.4.

Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn. Nu NVT met haar hoger beroep gewijzigde vordering een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door NVT in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering.
3.4.5.

Naar het oordeel van het hof stelt NVT terecht dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft NVT gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van NVT (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met NVT van mening dat de inhoud van de brief van IMG aan [directeur van NVT B.V.] (prod. 9 concl. na comparitie NVT) daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV.” – in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [N Holding] en Euretco over de koopprijs voor de door [N Holding] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV – laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.4.6.

NVT heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct voor NVT de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met NVT van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van NVT en de actieve betekenis die [directeur van NVT B.V.] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens NVT moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG NVT minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat NVT dientengevolge mogelijk schade heeft geleden.
3.4.7.

Gezien voorgaande rechtsoverwegingen faalt grief III voor zover deze is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van een beroep van NVT op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW maar treft deze grief ten aanzien van de nadere vordering van NVT in hoger beroep doel voor zover NVT zich in de toelichting op die grief beroept op feiten en omstandigheden die tot toewijzing van die vordering leiden en voor zover de grief daarmee impliciet gericht is tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van r.o. 2.12, dat NVT ‘haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld, dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd’. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de in hoger beroep gewijzigde vordering II toewijzen als in het dictum nader aan te geven.
3.5.1.

Uit het gedeeltelijk slagen van grief III vloeit voort dat ook grief IV, die is gericht tegen de veroordeling van NVT in de proceskosten van de eerste aanleg, doel treft. Nu beide partijen op enig onderdeel in het ongelijk zijn gesteld (tegen de afwijzing van vordering I is geen grief gericht en vordering II wordt alsnog toegewezen ten behoeve van slechts een deel van de door NVT gevorderde schade), zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5.2.

Gezien de in hoger beroep andersluidende beslissing ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg, is de vordering van NVT tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan IMG heeft voldaan toewijsbaar.
3.5.3.

Ook in hoger beroep zijn partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten van het hoger beroep eveneens tussen partijen zullen worden gecompenseerd.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat IMG door de opzegging op 20 juli 2005 van het lidmaatschap van NVT met onmiddellijke ingang onrechtmatig jegens NVT heeft gehandeld;

veroordeelt IMG tot vergoeding van de schade die NVT ten gevolge van voormeld onrechtmatig handelen heeft geleden, welke schade – waarbij de in r.o. 3.4.6 genoemde zorgvuldigheid als uitgangspunt dient te worden genomen – nader is op te maken bij staat;

veroordeelt IMG tot terugbetaling van hetgeen NVT ingevolge het vernietigde vonnis aan haar heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van die betaling tot de dag van terugbetaling;

wijst het door NVT in eerste aanleg of in hoger beroep meer of anders gevorderde af;

compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg en die van het geding in hoger beroep in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Bestuurder stelt zich borg voor lening van vereniging

Gerechtshof Amsterdam 30 september 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4072 (gepubliceerd 21 januari 2015)



Bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid verbinden zich als hoofdelijk medeaansprakelijk voor een lening die de vereniging aangaat. Vereniging gaat failliet. De schuldeiser spreekt de bestuurders aan tot nakoming. De rechter merkt de medeaansprakelijkheid aan als borgtocht, omdat de bestuurders elk gehuwd zijn en hun respectievelijke echtgenoten geen toestemming hebben gegeven (art. 1:88 BW), hoeven ze niet te betalen. 
Geen bijzondere aspecten van verenigingsrecht, wel kenmerkend voor de praktijk voor verenigingen.


Aanvulling 25 maart 2015
Kennelijk toch een opvallende uitspraak. Gepubliceerd in: OR-Updates.nl 2015-0043; JIN 2015/35 met annotatie door R.A. Wolf ; en NJF 2015/145. De volgende overweging van de rechter lijkt te zijn opgevallen:

Het verweer van [geïntimeerde], dat artikel 2:30 BW in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 sub c BW, wordt verworpen. Artikel 2:30 BW, dat onder meer bepaalt dat bestuurders van een vereniging hoofdelijk naast de vereniging zijn verbonden voor schulden uit een rechtshandeling die tijdens hun bestuur opeisbaar worden, ziet op bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. V.V. Young Boys is, zoals [geïntimeerde] ook zelf stelt, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Daarop is artikel 2:30 BW niet van toepassing. Uit artikel 2:29 lid 2 BW volgt dat bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid als V.V. Young Boys na de inschrijving en nederlegging van de statuten in het handelsregister niet hoofdelijk naast de vereniging aansprakelijk zijn voor schulden van de vereniging. Gesteld noch gebleken is dat inschrijving en nederlegging niet heeft plaatsgehad.

Arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 september 2014
inzake
1 [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde], geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,

1Het geding in hoger beroep


Partijen worden hierna [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn bij dagvaarding van 19 april 2013 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector Kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 24 januari 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als gedaagden. De kantonrechter heeft ten aanzien van de niet verschenen mede-gedaagde [X] in het tussenvonnis weliswaar een bindende eindbeslissing gegeven, maar geen beslissing in het dictum vastgelegd. Bij vonnis van 7 maart 2013 heeft de kantonrechter bepaald dat partijen van het tussenvonnis tussentijds in hoger beroep kunnen komen. [X] is niet in hoger beroep gekomen.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
– memorie van grieven;
– memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
– memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie;
– akte van [geïntimeerde], met producties;
– antwoordakte van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden tussenvonnis zal vernietigen en primair alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten en subsidiair dat het hof zal beslissen zoals in de memorie van grieven is weergegeven.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden tussenvonnis, onder verbetering van gronden zoals in het incidenteel appel is uiteengezet, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in incidenteel appel, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder het kopje “De feiten” de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat het hof, gelet op de betwisting van [appellant sub 2] dat hij een geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en V.V. Young Boys heeft ondertekend, dit niet als vaststaand aanneemt.

3Beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.

Op 4 maart 2011 is een geldleningsovereenkomst (met afname- en reclameverplichting) tot stand gekomen tussen [geïntimeerde] en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] waren op dat moment bestuurder van V.V. Young Boys. In de overeenkomst is onder het kopje “Hoofdelijke aansprakelijkheid” vermeld dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2], handelend voor zich in privé, verklaren zich hoofdelijk jegens [geïntimeerde] te verbinden tot algehele nakoming van alle verplichtingen van V.V. Young Boys uit hoofde van de overeenkomst. Onder het kopje “Ondertekening” zijn bij [appellant sub 1] in privé en O.C.T. [appellant sub 2] in privé handtekeningen geplaatst.
3.1.2.

V.V. Young Boys is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. V.V. Young Boys is op 3 april 2012 in staat van faillissement verklaard.
3.1.3.

[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangesproken tot betaling van het onbetaalde geldleningsbedrag. Zij heeft zich daarbij beroepen op de bij de geldleningsovereenkomst overeengekomen hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
3.1.4.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in eerste aanleg het verweer gevoerd dat hun echtgenotes geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor de hoofdelijke verbondenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de schulden van V.V. Young Boys. [appellant sub 2] heeft tevens het verweer gevoerd dat hij geen partij bij de geldleningsovereenkomst is, stellende dat de handtekening onder de overeenkomst niet van hem is.
3.1.5.

De kantonrechter heeft het op artikel 1:88 BW gegronde verweer verworpen op de grond dat het aangaan van een overeenkomst van geldlening niet valt onder het bereik van artikel 1:88 lid 1 BW. De kantonrechter heeft naar aanleiding van de betwisting van [appellant sub 2] dat de handtekening onder de overeenkomst van hem is een deskundige benoemd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aan de kantonrechter verzocht hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen aan welk verzoek de kantonrechter gehoor heeft gegeven.
3.2.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de verwerping door de kantonrechter van hun verweer dat hun echtgenotes geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor de hoofdelijke verbondenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de schulden van V.V. Young Boys. De grieven 1 en 2 van het principaal appel hebben betrekking op dit verweer. Het hof zal er bij de behandeling van deze grieven veronderstellenderwijs van uitgaan dat ook [appellant sub 2] de overeenkomst heeft ondertekend.
3.3.1.

Ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub c BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Deze bepaling strekt tot bescherming van de andere echtgenoot.
3.3.2.

De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en V.V. Young Boys bevat de bepaling dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich hoofdelijk jegens [geïntimeerde] verbinden tot algehele nakoming van alle verplichtingen van V.V. Young Boys uit hoofde van de overeenkomst. In de overeenkomst zijn [geïntimeerde] en V.V. Young Boys als contractspartijen vermeld en uit de overeenkomst blijkt dat [geïntimeerde] alleen aan V.V. Young Boys een geldlening heeft verstrekt, omdat die vereniging een liquiditeitsbehoefte had in verband met door [geïntimeerde] geleverde maar door V.V. Young Boys onbetaald gelaten zaken. Aan de geldleningsovereenkomst zijn voorts afname- en reclameverplichtingen voor de vereniging verbonden. Nu [geïntimeerde] wist dat de schuld uit hoofde van geldlening [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aanging, moeten zij als borg ten behoeve van V.V. Young Boys worden aangemerkt. Er is sprake van borgtocht – ongeacht of partijen die term of een andere hebben gebezigd – als iemand zich verbindt de schuld van een ander te voldoen en hij zich bij de schuldeiser aandient als iemand aan wie deze schuld zelf niet aangaat. Die situatie doet zich hier voor. Niet in geschil is voorts dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet handelden in de normale uitoefening van hun beroep of bedrijf; zij waren bestuurder van een amateurvoetbalvereniging. Dat betekent dat zij voor het aangaan van deze verbintenis de toestemming van hun echtgenotes behoefden. De tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter gerichte grieven slagen derhalve.
Het verweer van [geïntimeerde], dat artikel 2:30 BW in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 sub c BW, wordt verworpen. Artikel 2:30 BW, dat onder meer bepaalt dat bestuurders van een vereniging hoofdelijk naast de vereniging zijn verbonden voor schulden uit een rechtshandeling die tijdens hun bestuur opeisbaar worden, ziet op bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. V.V. Young Boys is, zoals [geïntimeerde] ook zelf stelt, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Daarop is artikel 2:30 BW niet van toepassing. Uit artikel 2:29 lid 2 BW volgt dat bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid als V.V. Young Boys na de inschrijving en nederlegging van de statuten in het handelsregister niet hoofdelijk naast de vereniging aansprakelijk zijn voor schulden van devereniging. Gesteld noch gebleken is dat inschrijving en nederlegging niet heeft plaatsgehad.

3.3.3.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun stelling dat zij bij het aangaan van die verbintenis waren gehuwd, na betwisting door [geïntimeerde], bij memorie van antwoord in incidenteel appel onderbouwd met stukken, te weten een kopie van inschrijving van het huwelijk van [appellant sub 1] en zijn echtgenote in het huwelijksboekje en een kopie van de legitimatiebewijzen van [appellant sub 2] en zijn echtgenote. [geïntimeerde] heeft hierop in de vervolgens door haar genomen akte niet meer gereageerd. Daarmee staat, als onvoldoende nader weersproken, vast dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij het aangaan van de verbintenis waren gehuwd.
3.3.4.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij memorie van grieven gesteld dat hun echtgenotes jegens [geïntimeerde] een beroep hebben gedaan op het ontbreken van hun toestemming en dat zij de rechtshandeling buitengerechtelijk hebben vernietigd. [geïntimeerde] heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel appel gesteld dat dit hen verbaast omdat de brieven door de echtgenotes aan [geïntimeerde] zijn toegezonden en dat de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de echtgenote van [appellant sub 1] heeft laten weten dat die vernietiging niet werd geaccepteerd en dat de echtgenote van [appellant sub 2] haar brief niet als zijnde onbestelbaar retour heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft hierop bij haar akte niet meer gereageerd. Daarmee staat, als onvoldoende nader weersproken, vast dat de echtgenotes de rechtshandeling van hun echtgenoten buitengerechtelijk hebben vernietigd.
3.4.

Het rechtsgeldige beroep van de echtgenotes van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op vernietigbaarheid van de borgstellingen heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] geen vordering op hen heeft op grond van de geldleningsovereenkomst. De vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoort dan ook te worden afgewezen. De overige grieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoeven geen bespreking meer. Het incidentele beroep bouwt voort op de weerspreking door [geïntimeerde] van de grieven 1 en 2 van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Dat beroep behoeft evenmin bespreking meer. Een en ander betekent dat het tussenvonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd voor zover daarbij een deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekening van [appellant sub 2] onder de geldleningsovereenkomst is gelast en voor zover ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] iedere verdere beslissing is aangehouden. Het vonnis blijft in stand voor zover ten aanzien van [X] iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.5.

[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, wat betreft het hoger beroep zowel in het principaal als het incidenteel appel.

4Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij iedere verdere beslissing ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] jegens [X] is aangehouden;

wijst de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] af;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 426,- aan verschotten en € 600,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 391,82 aan verschotten en € 894,- voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.