Bungalowparkzaak

 Kernpunten

  • Een lid wil zijn lidmaatschap van de bungalowparkvereniging opzeggen. De vereniging is een quasi-VVE. Eerst oordeelt de rechtbank dat het geen echte VVE is.
  • “Het bungalowpark is niet gesplitst in appartementsrechten. De vereniging waarvan een eigenaar van een kavel op het bungalowpark ingevolge de toepasselijke bepalingen verplicht lid is, is derhalve geen vereniging zoals bedoeld in artikel 5:124 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Aldus is er geen onlosmakelijk verband tussen de eigendom van een kavel op het bungalowpark en het lidmaatschap van de vereniging. Het verplichte lidmaatschap van de vereniging is op grond van artikel 2:35 BW in beginsel opzegbaar. Dat sprake is van een ander wettelijke uitzondering op de opzegbaarheid van het lidmaatschap, is niet gesteld en ook anderszins niet gebleken. Dit betekent dat het lidmaatschap van de vereniging opzegbaar is. Dat in de akte van levering een kettingbeding is opgenomen inhoudende dat een eigenaar van een bungalow op het Bungalowpark Zuiderveld verplicht is om lid te zijn en te blijven van VvE Zuiderveld, kan geen uitzondering vormen op het fundamentele recht dat besloten ligt in artikel 2:35 BW”.
  • De vereniging is opgericht als coöperatie in de zin van artikel 2:53 BW. De bedoeling was om het lidmaatschap alsnog niet-opzegbaar te maken, dus om het meer een VVE te maken. Dat werkt niet.
  • “Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden. Het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten (zowel in de versie van voor de statutenwijziging in 2016 als in die van daarna) biedt ook naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtvaardiging voor het stellen van de verstrekkende voorwaarde dat uittreding enkel mogelijk is indien het lid zijn eigendom van de bungalow op het Bungalow Zuiderveld overdraagt. Zo oefent de vereniging geen bedrijf in eigenlijke zin uit, heeft de vereniging niet het karakter van een intensieve coöperatieve samenwerkingsvorm en is geen sprake van aanzienlijke investeringen ten behoeve van de gezamenlijke bungaloweigenaren die bij uittreding van leden onevenredig zwaar gaan drukken op de overblijvende leden. De door de vereniging gestelde voorwaarde aan uittreding is derhalve ongeoorloofd. Dat [geïntimeerde] in de leveringsakte contractueel haar wettelijke opzeggingsbevoegdheid aan banden heeft gelegd, zoals aangevoerd door de vereniging, brengt daar geen verandering in. De vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep [geïntimeerde] op artikel 2:60 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dit standpunt wordt verworpen. Er dient aan zware eisen te worden voldaan voordat een dwingende bepaling als artikel 2:60 BW vanwege de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar terzijde kan worden gesteld.”.
  • De eigenaar van de bungalow moet wel mee blijven betalen aan de kosten, op grond van ongerechtvaardigde verrijking. 

5De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1

Het gaat in hoger beroep in de kern om de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was haar lidmaatschap van de vereniging te beëindigen en of zij nog een vergoeding aan de vereniging verschuldigd is.

5.2

Met grief 1 bestrijdt de vereniging de opzegbaarheid van het lidmaatschap van [geïntimeerde] .

5.3

Het bungalowpark is niet gesplitst in appartementsrechten. De vereniging waarvan een eigenaar van een kavel op het bungalowpark ingevolge de toepasselijke bepalingen verplicht lid is, is derhalve geen vereniging zoals bedoeld in artikel 5:124 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Aldus is er geen onlosmakelijk verband tussen de eigendom van een kavel op het bungalowpark en het lidmaatschap van de vereniging. Het verplichte lidmaatschap van de vereniging is op grond van artikel 2:35 BW in beginsel opzegbaar. Dat sprake is van een ander wettelijke uitzondering op de opzegbaarheid van het lidmaatschap, is niet gesteld en ook anderszins niet gebleken. Dit betekent dat het lidmaatschap van de vereniging opzegbaar is. Dat in de akte van levering een kettingbeding is opgenomen inhoudende dat een eigenaar van een bungalow op het Bungalowpark Zuiderveld verplicht is om lid te zijn en te blijven van VvE Zuiderveld, kan geen uitzondering vormen op het fundamentele recht dat besloten ligt in artikel 2:35 BW

5.4

Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden. Het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten (zowel in de versie van voor de statutenwijziging in 2016 als in die van daarna) biedt ook naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtvaardiging voor het stellen van de verstrekkende voorwaarde dat uittreding enkel mogelijk is indien het lid zijn eigendom van de bungalow op het Bungalow Zuiderveld overdraagt. Zo oefent de vereniging geen bedrijf in eigenlijke zin uit, heeft de vereniging niet het karakter van een intensieve coöperatieve samenwerkingsvorm en is geen sprake van aanzienlijke investeringen ten behoeve van de gezamenlijke bungaloweigenaren die bij uittreding van leden onevenredig zwaar gaan drukken op de overblijvende leden. De door de vereniging gestelde voorwaarde aan uittreding is derhalve ongeoorloofd. Dat [geïntimeerde] in de leveringsakte contractueel haar wettelijke opzeggingsbevoegdheid aan banden heeft gelegd, zoals aangevoerd door de vereniging, brengt daar geen verandering in. De vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep [geïntimeerde] op artikel 2:60 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar dit standpunt wordt verworpen. Er dient aan zware eisen te worden voldaan voordat een dwingende bepaling als artikel 2:60 BW vanwege de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar terzijde kan worden gesteld. De door de vereniging in punt 11 van de memorie van grieven uiteengezette omstandigheden -kort gezegd inhoudende dat [geïntimeerde] wist waartoe zij zich verbond en de belangen van de bungaloweigenaren bij een verplicht lidmaatschap – zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om tot het oordeel te komen dat het beroep op artikel 2:60 BW door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief 1 wordt dan ook verworpen.

5.5

De vereniging heeft in hoger beroep verder het standpunt ingenomen dat [geïntimeerde] zich, los van het lidmaatschap, in de leveringsakte en oprichtingsakte contractueel verbonden heeft jegens de vereniging. Zij stelt in dit verband dat [geïntimeerde] zich heeft verbonden om lid te worden en te blijven van de vereniging, welke verplichting uit de aard van de zaak tevens inhoudt dat zij zich heeft verbonden om zich te onderwerpen aan de statuten en reglementen van de vereniging. Deze stelling impliceert al dat die verbondenheid om zich te onderwerpen aan de reglementen en statuten samenhangt met het lidmaatschap. Nu het lidmaatschap rechtsgeldig is beëindigd, kan dit geen grondslag voor gebondenheid aan de statuten en het huishoudelijk reglement meer opleveren. De vereniging heeft nog gesteld dat [geïntimeerde] middels de leveringsakte gebonden kan worden geacht aan de (overige) algemene voorwaarden van de vereniging zoals neergelegd in de oprichtingsakte. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat de vereniging niet heeft gesteld uit welke specifieke bepalingen van die akte (de algemene voorwaarden) zou volgen dat [geïntimeerde] zich verbonden heeft om zich te onderwerpen aan de statuten en het huishoudelijk reglement, of anderszins om de door de vereniging vastgestelde contributies te betalen ook wanneer zij geen lid van de vereniging is. Uit de door de vereniging aangehaalde tekst uit de aktes volgt dit naar het oordeel van het hof niet.

5.6

De vereniging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft op [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft de vereniging daarin gevolgd met dien verstande dat de kantonrechter de kosten die over de jaren 2017 en 2018 als schade kunnen worden toegerekend aan (het perceel van) [geïntimeerde] heeft begroot op de door [geïntimeerde] al betaalde bedragen. [geïntimeerde] is daar in hoger beroep niet tegenop gekomen. Zij heeft niet bestreden dat zij een jaarlijkse vergoeding verschuldigd is voor het beheer en onderhoud van de gemeenschappelijke voorzieningen. [geïntimeerde] heeft in dit verband in eerste aanleg onderbouwd aangevoerd dat de afgelopen jaren de gemeenschappelijke eigendommen beheerd konden worden van een bijdrage van ongeveer € 350,- per parkbewoner. Zij heeft daarbij vermeld dat de kosten die de vereniging aan [geïntimeerde] wil doorberekenen niet de werkelijk voor de mandelige zaak en mede ten behoeve van haar gemaakte kosten zijn. Zij heeft verder nog het standpunt ingenomen dat zij geen gebruik maakt van de vuilcontainer en daarom niet hoeft bij te dragen aan de betreffende beheerkosten. [geïntimeerde] heeft daarmee gemotiveerd betwist dat de door de vereniging vastgestelde contributie gelijk is aan de door de vereniging geleden schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De vereniging heeft ook in hoger beroep haar stelling dat haar schade – bestaande uit de werkelijk gemaakte kosten die tot verrijking van [geïntimeerde] zouden hebben geleid – gelijk is aan de door de vereniging jaarlijks vastgestelde contributie onvoldoende (cijfermatig) onderbouwd. Het hof begroot de jaarlijkse gebruikskosten die als schade ten laste van [geïntimeerde] kunnen worden gebracht voor de jaren 2017 en 2018 daarom net als kantonrechter op de door [geïntimeerde] al betaalde bedragen.

5.7

De vereniging heeft in reconventie ook in hoger beroep niet onderbouwd welk afzonderlijk belang zij heeft bij de gevorderde verklaring voor recht inhoudende dat [geïntimeerde] gebonden is aan de (overige) algemene voorwaarden uit de oprichtingsakte. Grieven 2 en 3 worden verworpen.

5.8

Grieven 4 en 5, die zien op de proceskosten en het dictum van het bestreden vonnis, slagen gezien het voorgaande evenmin.

6De slotsom

6.1

De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

6.2

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vereniging in de ko

Bungalowparkzaak

  • Dit betreft een bungalowpark-zaak. De bewoners zijn eigenaar van een kavel en een onverdeeld aandeel in de gezamenlijke ruimte (groenstroken etc.). In de ‘akte van mandeligheid’ is het beheer daarvan opgedragen aan een gewone vereniging (Boek 2 BW vereniging).  Deze parkvereniging regelt het beheer en onderhoud van de gezamenlijke ruimte en levert ook diensten voor de bungalows zoals tuinonderhoud schilderwerk, huur van c.v. ketels en onderhoud. De bewoners (eigenaars van de bungalows) zijn ook op basis van een kettingbeding in de koopakte verplicht lid van de vereniging. Een bewoner is ontevreden over de geleverde diensten en zegt zijn lidmaatschap op.
  • De vereniging betwist niet dat het lid zijn lidmaatschap op kan zeggen. “Tussen partijen is niet in geschil dat het [geïntimeerde] bij de gekozen juridische constructie van het park vrijstond om zijn lidmaatschap van de parkvereniging op te zeggen. Een gevolg daarvan is nu eenmaal dat de verbintenis van [geïntimeerde] om mee te betalen aan het collectieve onderhoud van de privé-tuinen is vervallen. Een ander oordeel zou te zeer op gespannen voet staan met de in artikel 2:35 lid 1 BW neergelegde vrijheid van [geïntimeerde] om zijn lidmaatschap van de parkvereniging te beëindigen.”
  • Het lid moet wel meebetalen aan de algemene kosten van de parkvereniging, zoals aan de aansprakelijkheidsverzekering van het vereniging. Het hof: “Het hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen het gerechtshof Arnhem in een vergelijkbare zaak heeft overwogen bij arrest van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281), voorop dat [geïntimeerde] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. [geïntimeerde] profiteert daarom eveneens van het bestaan van de parkvereniging. Zonder een dergelijk instituut zou een goed beheer van de op het park aanwezige infrastructuur en van de overige voorzieningen met inspraak van de bungaloweigenaren niet goed mogelijk zijn. ”
  • [geïntimeerde] profiteert echter naar het oordeel van het hof van de aanwezigheid van de parkvereniging. De kosten van haar bestaan komen ten laste van de vereniging (c.q. haar leden). Aldus staat tegenover de verarming van (de leden van) de vereniging een verrijking van [geïntimeerde] . Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging. Bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [geïntimeerde] was daarmee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [geïntimeerde] wordt opgedrongen. Het gaat hier niet om een luxe voorziening die pas is toegevoegd nadat [geïntimeerde] zijn bungalow heeft verworven, zoals bedoeld in rov. 5.19.2 van het arrest van dit hof van 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3708
  • Het voorgaande brengt maar het oordeel van het hof mee dat de kosten van een aansprakelijkheidsverzekering van het bestuur van de parkvereniging in beginsel mede door [geïntimeerde] gedragen moeten worden. De parkvereniging heeft dienaangaande op grond van ongerechtvaardigde verrijking – artikel 6:212 BW – in beginsel een vordering op [geïntimeerde

ECLI:NL:GHSHE:2015:3765

arrest van 29 september 2015

in de zaak van

de vereniging Vereniging van Eigenaren van Buitenplaats Hof van Zeeland,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de parkvereniging,

tegen

[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

op het bij exploot van dagvaarding van 27 januari 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 24 juli 2013 en 30 oktober 2013, gewezen tussen de parkvereniging als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 246483, rolnummer 12-4844)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met zes producties;
  • de memorie van antwoord met zeven producties (genummerd 24 tot en met 30);
  • de akte van de parkvereniging met een productie;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende kort samengevatte feiten.
  1. Buitenplaats Hof van Zeeland is een bungalowpark te [vestigingsplaats] . Bij de ontwikkeling van dit bungalowpark is gekozen voor een juridische constructie waarbij de 161 recreatiebungalows zouden worden gesticht op 161 eigen kavels. Elke bungaloweigenaar werd dus tevens eigenaar van het betreffende kavel. Aan elk kavel is als mandelige zaak overeenkomstig artikel 5:60 BW een onverdeeld 1/161e aandeel verbonden in op het park gelegen gronden waarop kort gezegd groenstroken, wegen en waterpartijen zijn gerealiseerd.
  2. In de akte van mandeligheid d.d. 14 mei 1996 staat onder meer het volgende:
“Onderhoud
D.1. De mandelige zaak dient op kosten van alle deelgenoten te worden beheerd en onderhouden in overleg met en tot genoegen van de gemeente [vestigingsplaats] .
(…)
D.4. Iedere deelgenoot is draagplichtig voor bedoelde kosten, naar evenredigheid van het aantal wooneenheden, toebehorende aan alle deelgenoten.
(…)
Beheer
F.1. Het beheer is exclusief opgedragen aan de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid: Vereniging van Eigenaren van Buitenplaats Hof van Zeeland, gevestigde te [vestigingsplaats] , hierna ook te noemen “de beheerder”.
F.2. Onder beheer worden verstaan het verrichten, alle hiervoor onder D.1 tot en met D.4 bedoelde werkzaamheden, alsmede van alle overige handelingen welke dienstig kunnen zijn voor de instandhouding van de mandelige zaak.”
Omdat van een splitsing van de mandelige zaak in appartementsrechten geen sprake is, is de hiervoor onder F.1. genoemde vereniging geen vereniging van eigenaars in de zin van de artikelen 5:112 lid 1 sub e en 5:124 BW, maar een gewone vereniging in de zin van de artikelen 2:26 en verder BW.
De parkvereniging regelt niet alleen het beheer en onderhoud van de mandelige zaak, maar levert ook diensten ten behoeve van de bungalows zoals het tuinonderhoud, schilderwerk, huur c.q. koop van de c.v.-ketel en het onderhoud daarvan. De parkvereniging heeft diverse werkzaamheden opgedragen aan Beheer Hof van Zeeland B.V. (verder: Beheer HvZ).
De parkvereniging brengt jaarlijks een bijdrage (verder: de parkbijdrage) in rekening aan haar leden. Die parkbijdrage is opgebouwd uit meerdere posten.
[geïntimeerde] heeft samen met zijn echtgenote op 15 november 2006 van de vorige eigenaren de in het bungalowpark gelegen bungalow Hof van Zeeland [nummer 1] en het daaraan verbonden 1/161e aandeel in de mandelige eigendom van de groenstroken, wegen en waterpartijen gekocht. De verkopers hebben, door een kettingbeding verplicht, bedongen dat [geïntimeerde] lid zou worden van de parkvereniging. De bungalow en het genoemde aandeel zijn aan [geïntimeerde] en zijn echtgenote geleverd bij notariële akte van 28 december 2006. Bij gelegenheid van het verlijden van deze akte is [geïntimeerde] tevens als lid toegetreden tot de parkvereniging.
[geïntimeerde] heeft de parkbijdragen over de jaren 2007, 2008 en 2009 voldaan.
Bij factuur van 20 januari 2010 is de parkbijdrage over 2010 aan [geïntimeerde] in rekening gebracht. Een van de posten op die factuur betreft tuinonderhoud ten bedrage van € 288,75 inclusief btw.
[geïntimeerde] werd in de loop van het voorjaar van 2010 ontevreden over het onderhoud van zijn tuin. [geïntimeerde] heeft de parkbijdrage van 2010 voldaan maar daarop € 150,– in mindering gebracht wegens in het voorjaar van 2010 gemaakte eigen kosten van tuinonderhoud.
Bij e-mail van 28 augustus 2010 heeft [geïntimeerde] aan de parkvereniging meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2011 het tuinonderhoud zelf zou laten verrichten. Bij e-mail van 1 september 2010 heeft de parkvereniging aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij zelf zijn tuin mag onderhouden, maar niettemin moet blijven betalen voor het tuinonderhoud.
Bij factuur van 20 januari 2011 is aan [geïntimeerde] de parkbijdrage over 2011 in rekening gebracht. Een van de posten op die factuur betreft tuinonderhoud ten bedrage van € 294,53 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft in 2011 zijn tuin zelf door een derde laten onderhouden en bij de betaling van de parkbijdrage over 2011 het bedrag van € 294,53 ter zake tuinonderhoud onbetaald gelaten.
Bij brief van 29 augustus 2011 heeft [geïntimeerde] zijn lidmaatschap van de parkvereniging opgezegd per 31 december 2011. [geïntimeerde] is daardoor met ingang van 1 januari 2012 geen lid meer van de parkvereniging.
De parkvereniging heeft aan [geïntimeerde] een factuur d.d. 4 oktober 2011 laten zenden voor een boete ad € 11.300,–.
De parkvereniging heeft [geïntimeerde] een factuur d.d. 1 januari 2012 laten zenden voor de parkbijdrage van 2012 ad € 2.165,01. In mindering op die factuur heeft [geïntimeerde] tweemaal een bedrag van € 438,02, derhalve in totaal € 876,04 voldaan.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert de parkvereniging veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
I. € 444,53 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake achterstallige betaling van het tuinonderhoud (hof: het totaal van de door [geïntimeerde] over de jaren 2010 en 2011 ingehouden bedragen van € 150,– en € 294,53);
II. € 11.300,– vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake contractuele boete;
III. € 1.726,99 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 13 september 2012, als schadevergoeding ter zake ongerechtvaardigde verrijking (hof: het bedrag van de parkbijdrage over 2012 ad € 2.165,01 verminderd met een van de door [geïntimeerde] in mindering daarop verrichte betalingen van € 438,02);
IV. € 75,– ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.2.2.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.

In het tussenvonnis van 24 juli 2013 heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van de parkvereniging.
3.2.4.

In het eindvonnis van 30 oktober 2013 heeft de kantonrechter, zeer kort samengevat, als volgt geoordeeld.
 [geïntimeerde] mocht op de post tuinonderhoud op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2010 € 150,– ter zake door hemzelf gemaakte kosten van tuinonderhoud in mindering brengen omdat het in opdracht van de parkvereniging verzorgde tuinonderhoud te wensen heeft overgelaten (rov. 2.8).
 [geïntimeerde] mocht de post tuinonderhoud ad € 294,53 op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2011 onbetaald laten omdat hij er voor dat jaar voor gekozen had het tuinonderhoud zelf te verzorgen (rov. 2.6).
 De vordering tot betaling van de boete is gelet op de afwijzing van de vorderingen ter zake betaling van het tuinonderhoud evenmin toewijsbaar (rov. 3).
 Van de aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte parkbijdrage over 2012 is [geïntimeerde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking de posten verschuldigd die in rov. 6.1 van het vonnis zijn weergegeven. Die posten belopen tezamen € 1.121,86 inclusief btw. Het ter zake de parkbijdrage over 2012 meer of anders gevorderde is niet toewijsbaar. Omdat [geïntimeerde] in mindering op de over 2012 verschuldigde bijdrage al € 876,04 heeft voldaan, moet hij over dat jaar nog € 245,82 aan de parkvereniging voldoen (rov. 6.1 en 6.2).
Op grond van dit oordeel heeft de kantonrechter:
 [geïntimeerde] veroordeeld om aan de parkvereniging € 245,82 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 september 2012;
 de parkvereniging als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
 het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.3.

De parkvereniging heeft in hoger beroep vijftien grieven aangevoerd. De parkvereniging heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van haar vorderingen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht

3.4.1.

[geïntimeerde] is en was ten tijde van de inleidende dagvaarding woonachtig in Duitsland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de in de onderhavige zaak toepasselijke EEX-Verordening (oud). Ingevolge artikel 5 lid 1 sub a althans artikel 24 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.4.2

De parkvereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat op het onderhavige geschil Nederlands recht van toepassing is. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist, terwijl ook de kantonrechter kennelijk van de toepasselijkheid van Nederlands recht is uitgegaan. Voor het hof dient dus tot uitgangspunt dat Nederlands recht toepasselijk is op de onderhavige zaak.
Naar aanleiding van de grieven 1 tot en met 6: de kosten van tuinonderhoud

3.4.1.

De grieven 1 tot en met 6 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] :
 op de post tuinonderhoud op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2010 € 150,– ter zake door hemzelf gemaakte kosten van tuinonderhoud in mindering mocht brengen;
 de post tuinonderhoud ad € 294,53 op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2011 onbetaald mocht laten omdat hij er voor dat jaar voor gekozen had het tuinonderhoud zelf te verzorgen.
Door deze grieven worden de betreffende vorderingen in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven daarom niet afzonderlijk behandelen maar beoordelen of deze twee vorderingen op grond van de stellingen van de parkvereniging kunnen worden toegewezen. Het hof zal eerst de vordering ter zake het tuinonderhoud over 2010 behandelen en daarna de vordering ter zake het tuinonderhoud over 2011.
Met betrekking tot het tuinonderhoud over 2010

3.5.1.

Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in de eerste jaren nadat hij de eigendom van de bungalow had verworven, gebruik heeft gemaakt van het collectieve tuinonderhoud dat de parkvereniging althans Beheer HvZ in de privé-tuinen bij de bungalows liet uitvoeren. [geïntimeerde] heeft de door de parkvereniging aan hem in rekening gebrachte parkbijdragen over 2007 tot en met 2009 geheel voldaan en er is niet gesteld of gebleken dat er met betrekking tot die jaren relevante geschilpunten zijn geweest tussen de parkvereniging en [geïntimeerde] met betrekking tot het collectieve tuinonderhoud en de daarvoor te betalen bijdrage.
3.5.2.

[geïntimeerde] heeft niet vóór of bij aanvang van het jaar 2010 aan de parkvereniging kenbaar gemaakt dat hij in dat kalenderjaar geen gebruik wilde maken van en niet wilde betalen voor het tuinonderhoud. Bij e-mail van 28 augustus 2010 heeft [geïntimeerde] aan de parkvereniging meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2011 het tuinonderhoud zelf zou laten uitvoeren. Over de periode tot en met het jaar 2010 heeft [geïntimeerde] nog gewoon gebruik gemaakt van het collectieve tuinonderhoud. Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] de bijdrage voor het tuinonderhoud over 2010 in beginsel gewoon moet voldoen.
3.5.3.

[geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat hij op de factuur over het jaar 2010 desondanks € 150,– mocht inhouden, samengevat, als volgt onderbouwd.
Het collectieve tuinonderhoud is in de tuin van [geïntimeerde] in 2010 pas voor het eerst op 1 juni uitgevoerd. Dat was, gelet op het warme en zonnige voorjaarsweer van dat jaar, te laat. [geïntimeerde] heeft daarom in de periode van 14 april tot en met 20 mei 2010 achterstallig tuinonderhoud in zijn tuin laten verrichten door de op het park wonende heer [bewoner 1] . Daarmee zijn 15 manuren gemoeid geweest waarvoor [geïntimeerde] aan [bewoner 1] € 150,– heeft voldaan. Omdat de parkvereniging tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichting het tuinonderhoud in 2010 deugdelijk te laten uitvoeren, mag [geïntimeerde] dit bedrag van € 150,– dat hij ter schadebeperking heeft gemaakt, verrekenen met de door hem over 2010 verschuldigde parkbijdrage.

3.5.4.

De parkvereniging heeft gemotiveerd betwist dat het collectieve tuinonderhoud in 2010 niet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen heeft voldaan.
3.5.5.

Het hof stelt het volgende voorop. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de parkvereniging tekortgeschoten is in het in voldoende mate laten uitvoeren van het tuinonderhoud in 2010, rust op hem de verplichting die stelling voldoende te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dat, in het licht van hetgeen de parkvereniging heeft aangevoerd, onvoldoende gedaan. Het hof overweegt daartoe het volgende. Vast staat dat voor het tuinonderhoud over 2010 door de parkvereniging € 288,75 inclusief btw aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht. Dat is voor het onderhoud van een tuin met onder meer een gazon gedurende een heel jaar een relatief gering bedrag. Dat blijkt reeds uit het feit dat [geïntimeerde] volgens zijn eigen stellingen (conclusie van antwoord punt 2.5) in het jaar 2011 aanzienlijk meer heeft uitgegeven aan het onderhoud van zijn tuin. Het heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat voor het door de parkvereniging in rekening gebrachte bedrag slechts de meest elementaire werkzaamheden zouden worden verricht, zodat de tuin er bij een globale aanblik netjes uit zou zien, althans zou voldoen aan de door de parkvereniging gestelde (niet al te hoge) eisen. Op deze wijze konden de kosten voor het “basis-tuinonderhoud” voor de leden van de parkvereniging relatief beperkt blijven. Dat dit basis-tuinonderhoud niet beantwoordt aan de normen die sommige bungaloweigenaren ten aanzien van hun privé-tuinen willen hanteren, is naar het oordeel van het hof niet verwonderlijk. Er zijn uiteraard bungaloweigenaren die willen dat de tuin bij hun vakantiewoning er piekfijn uitziet. Het staat die bewoners vrij aanvullende werkzaamheden in hun tuin te (laten) verrichten zodat die tuin er fraaier bij komt te liggen dan de tuinen op het park die slechts het basis-onderhoud krijgen. De aanvullende werkzaamheden die daarvoor nodig zijn, zullen de betreffende eigenaren dan echter zelf moeten verrichten of op eigen kosten moeten laten uitvoeren. Daarmee vervalt niet hun plicht om voor het in opdracht van de parkvereniging mede ten behoeve van hun tuin verrichte “basis-onderhoud” het geldende bedrag te betalen. Met andere woorden: de enkele omstandigheid dat dit basis-onderhoud niet aan de (hogere) eisen van een individuele eigenaar beantwoordt, geeft aan die eigenaar niet het recht om de door hem gemaakte aanvullende kosten te verrekenen met de door hem voor het basis-onderhoud aan de parkvereniging verschuldigde bijdrage.
3.5.6.

In het voorgaande ligt besloten dat de kantonrechter de vordering ad € 150,– ter zake het onbetaald gebleven deel van de parkbijdrage over 2010 op onjuiste gronden heeft afgewezen. Omdat dit ertoe kan leiden dat de betreffende vordering alsnog moet worden toegewezen, moet het hof nog een oordeel geven over de andere verweren die [geïntimeerde] ten aanzien van die vordering heeft gevoerd en die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld heeft gelaten.
3.5.7.

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de parkvereniging het bedrag dat in 2010 voor het tuinonderhoud aan de bewoners in rekening heeft gebracht (€ 288,75 inclusief btw) correct heeft berekend.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kosten die de parkvereniging aan haar leden in rekening brengt, besproken worden in de algemene ledenvergadering. Vervolgens wordt hierover een besluit genomen waarvoor een meerderheid vereist is. Achteraf vindt door het bestuur verantwoording van de uitgaven plaats. De ledenvergadering wordt daarbij geadviseerd door een kascommissie. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] tegen deze achtergrond onvoldoende onderbouwd dat het voor 2010 ter zake tuinonderhoud in rekening gebrachte bedrag onjuist is berekend.

3.5.8.

Ook overigens heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de vordering over het jaar 2010 geen steekhoudende verweren gevoerd. Het hof acht het bedrag van € 150,– dus toewijsbaar. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij deze vordering is afgewezen. De grieven 1 tot en met 6 hebben in zoverre doel getroffen.
Met betrekking tot het tuinonderhoud 2011

3.6.1.

Ter zake het tuinonderhoud over 2011 vordert de parkvereniging van [geïntimeerde] het op de factuur voor de parkbijdrage over 2011 genoemde deelbedrag van € 294,53 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij dat bedrag niet aan de parkvereniging verschuldigd is, omdat hij bij e-mail van 28 augustus 2010 aan de parkvereniging heeft meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2011 het tuinonderhoud zelf zou laten uitvoeren. De parkvereniging heeft vervolgens betoogd dat [geïntimeerde] als lid van de parkvereniging het betreffende bedrag over 2011 verschuldigd is, ondanks het feit dat hij ervoor heeft gekozen om in 2011 het tuinonderhoud niet via parkvereniging te laten uitvoeren.
3.6.2.

Het hof stelt dienaangaande voorop dat een vereniging volgens artikel 2:34a BW slechts bij of krachtens haar statuten verbintenissen voor leden kan verbinden aan het lidmaatschap van de vereniging. In artikel 2 van de statuten is de doelstelling van de vereniging omschreven. Die doelstelling omvat veel meer dan het beheer en onderhoud van de mandelige zaak. Het onderhoud van de tuinen van de bungalows kan onder de ruime doelstelling worden gebracht. Verder volgt uit artikel 5 van de statuten dat de bijdragen die de leden jaarlijks aan de vereniging verschuldigd zijn in verband met de exploitatiekosten die voortvloeien uit de nastreving van de doelen van de vereniging, via een besluit van de algemene vergadering (hierna: ALV) worden vastgesteld. [geïntimeerde] heeft door middel van artikel 8 van de akte van levering van 28 december 2006 bovendien uitdrukkelijk de verplichtingen aanvaard die aan de vorige eigenaar van de bungalow waren opgelegd, waaronder (blz. 7 sub 19):
“Koper verklaart een exemplaar te hebben ontvangen van de statuten van de vereniging, van het huishoudelijk reglement, (…) van de inhoud van al die documenten kennis te hebben genomen en zich te verbinden tot nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Koper verbindt zich tevens tot naleving van alle door de vereniging overeenkomstig de statuten genomen en nog te nemen besluiten.”

3.6.3.

Volgens de parkvereniging:
 werden de kosten van het collectieve tuinonderhoud in de periode tot omstreeks 2001 omgeslagen over de eigenaren van alle bungalows op het park;
 is omstreeks 2001 door de toenmalige voorzitter van de parkvereniging aan tien eigenaren van een woning op het park toestemming gegeven om zelf voor het tuinonderhoud bij de woning te zorgen en dan geen bijdrage te betalen ten behoeve van het collectieve tuinonderhoud;
 is deze actie van de toenmalige voorzitter eigenlijk al meteen onwenselijk gevonden, waarna in de algemene ledenvergadering van 2002 is besloten dat dergelijke uitzonderingen niet meer gemaakt zouden worden en dat alle eigenaren moeten meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud;
 zijn er van de eerste genoemde tien eigenaren nu nog slechts zes eigenaren die sinds de genoemde actie van de toenmalige voorzitter niet meebetalen aan het tuinonderhoud, en wordt ten aanzien van deze zes eigenaren het beleid gehanteerd dat, als zij hun bungalow verkopen, de nieuwe eigenaar weer gewoon zal moeten meebetalen.

3.6.4.

Ter onderbouwing van haar standpunt dat – behoudens de genoemde beperkte uitzonderingen waarvoor een uitsterfconstructie geldt – alle bungaloweigenaren moeten meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud, heeft de parkvereniging voorts verwezen naar:
 Het verslag van de ALV van 30 november 2002, waarin met betrekking tot agendapunt 6b het volgende is vermeld:
“Voor het jaar 2003 hebben wij een begroting van de vereniging opgesteld. Die u als bijlage bij de agenda hebt ontvangen. (…) Hierna geeft de voorzitter een uitvoerige toelichting op de diverse posten (…) alsmede antwoord op diverse vragen dienaangaande uit de vergadering. De begroting 2003 is hierbij vastgesteld.”
 De schriftelijke toelichting bij het genoemde agendapunt 6.b., waarin onder meer staat:
“De begroting van de vereniging voor het jaar 2003 is als gevolg van de besluiten in 2002 herzien. In het kort zullen wij de belangrijkste veranderingen hier weergeven.
(…)
5. De post tuinonderhoud geeft een verhoging weer. De reden daarvan is dat de afgelopen jaren gebleken is dat de gemiddelde kosten per woning voor het verrichten van tuinonderhoud gestegen zijn en tevens nagenoeg gelijk zijn per woning. Het bestuur stelt daarom voor de bijdragen voor alle woningen gelijk te stellen.”
 Het verslag van de ALV van 21 april 2007, waarin bovenaan de laatste blz. onder meer staat:
“Onderhoud groenvoorziening
Er zijn klachten over de werkzaamheden van [bewoner 1] . Deze is echter relatief goedkoop en heeft wél zijn kwaliteitsbeperking. Klachten kunnen worden doorgegeven aan [bewoner 3] . Aan het zelf onderhouden van tuinen kunnen geen rechten op korting worden ontleend t.a.v. de post tuinonderhoud. Het tuinonderhoud betreft immers meer dan alleen het onderhoud van de eigen tuin.”
 Het verslag van de ALV van 31 oktober 2009, waarin onder punt 6 onder meer het volgende is opgenomen:
“Vraag mevr. [bewoner 2] , woning [nummer 2] : Bij het verfplan kan een keuze worden gemaakt of de eigenaar wel of niet meedoet. Is het mogelijk om ook voor het tuinonderhoud deze keuze te maken? Hoe komt het dat sommige eigenaren geen bijdrage betalen?
Antwoord: Iedere eigenaar mag de keuze maken tuinonderhoud zelf uit te voeren, maar dat heeft een consequenties voor de bijdrage. Rond 2002 heeft een aantal eigenaren gevraagd om tuinonderhoud zelf te mogen uitvoeren en daarvoor ook geen bijdrage te hoeven betalen. Het toenmalig bestuur heeft gesteld hiermee ingestemd. Daar is een tiental eigenaren op ingegaan. Een jaar later is in de ALV door alle leden besloten dat deze kosten hoofdelijk worden omgeslagen, omdat het in de praktijk niet goed blijkt te werken. Dit met uitzondering van de 10 eigenaren, die vrijgesteld waren van betaling. Er is toen voorgesteld, dat bij het verlaten van de woning, bijv. door verkoop, opnieuw de kosten van tuinonderhoud aan de VVE moet worden betaald. Er zijn op dit moment nog 6 leden die vrijgesteld zijn van betaling. Deze vraag is in het verleden meermalen aan de orde geweest en uitgelegd.
Mevr. [bewoner 4] merkt op, dat iedere eigenaar zich bewust moet zijn, dat het gaat om een recreatiepark en doet een beroep op de eigenaren het algemeen belang in de gaten te houden, waarvoor applaus.”
De parkvereniging heeft er verder op gewezen dat de exploitatiebegroting elk jaar door de ALV is goedgekeurd en dat daarin besloten ligt dat het de instemming van de ALV heeft dat alle bungaloweigenaren (behalve de genoemde beperkte en eindige uitzonderingen) meebetalen aan tuinonderhoud.

3.6.5.

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit betoog van de parkvereniging onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de genoemde producties blijkt dat alle leden op basis van ALV-besluiten aan het collectieve tuinonderhoud dienden mee te betalen. Daarop is weliswaar in het verleden (omstreeks 2001) een uitzondering gemaakt ten aanzien van een beperkt aantal eigenaren, maar [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat die uitzondering vervolgens ongewenst is geacht, dat thans nog een uitsterfconstructie bestaat waar nog slechts zes eigenaren onder vallen en dat nieuwe uitzonderingen sedert 2002 niet meer zijn toegestaan. [geïntimeerde] heeft evenmin betwist dat de vorige eigenaar van zijn bungalow de bijdrage voor het tuinonderhoud betaalde en dat [geïntimeerde] die bijdrage vervolgens zelf ook is gaan betalen in de eerste jaren dat hij eigenaar van de bungalow was. Reeds uit het feit dat de exploitatiebegroting van de parkvereniging jaarlijks is goedgekeurd, blijkt dat de ALV ermee instemde dat de bijdrage voor tuinonderhoud aan alle leden (behoudens de genoemde beperkte en eindige uitzondering) in rekening werd gebracht. Uit de verslagen van de ALV van 21 april 2007 en van de ALV van 31 oktober 2009 blijkt ten overvloede nogmaals dat aan het zelf onderhouden van tuinen kunnen geen rechten op korting worden ontleend t.a.v. de post tuinonderhoud. Deze verslagen zijn in de daaropvolgende vergaderingen goedgekeurd. De inhoud ervan is dus door de ALV geaccepteerd. Dat er ooit een bevoegd besluit door de ALV is genomen op grond waarvan andere leden dan de hiervoor genoemde tien leden konden worden vrijgesteld van de verplichting om bij te dragen in de kosten van het tuinonderhoud, is niet gesteld of gebleken. Het hof is daarom van oordeel dat de kantonrechter de vordering ter zake de bijdrage voor het tuinonderhoud over 2011 op onjuiste gronden heeft afgewezen.
3.6.6.

Omdat dit ertoe kan leiden dat de betreffende vordering alsnog moet worden toegewezen, moet het hof nog een oordeel geven over de andere verweren die [geïntimeerde] ten aanzien van die vordering heeft gevoerd en die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld heeft gelaten. Het hof verwerpt dienaangaande allereerst het verweer van [geïntimeerde] dat de verplichte verschuldigdheid van de bijdrage een ontoelaatbare inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht. Van een dergelijke inbreuk is geen sprake. [geïntimeerde] is niet gehouden om mensen op zijn eigendom toe te laten, hij was als lid van de parkvereniging slechts gehouden om de parkbijdrage over 2011 met inbegrip van de bijdrage voor het tuinonderhoud te betalen.
3.6.7.

[geïntimeerde] heeft bij punt 13 van de conclusie van dupliek voorts een beroep gedaan op verrekening met een door hem gestelde tegenvordering. Het hof verwerpt dat beroep op verrekening op grond van artikel 6:136 BW.
3.6.8.

Voorts heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd betwist dat de bijdrage voor het tuinonderhoud over 2011 juist is berekend. Het hof verwijst dienaangaande naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5.7 is overwogen. Ook overigens heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de vordering over het jaar 2011 geen steekhoudende verweren gevoerd. Het hof acht het bedrag van € 294,53 dus toewijsbaar. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij deze vordering is afgewezen. Ook in zoverre hebben de grieven 1 tot en met 6 doel getroffen.
Naar aanleiding van grief 7: de contractuele boete

3.7.1.

De parkvereniging heeft betaling van een bedrag van € 11.300,– gevorderd ter zake contractuele boete. De factuur ter zake dat bedrag heeft het hof aangetroffen als prod. L bij de inleidende dagvaarding. Op die factuur staat onder meer: “boete conform brief 4 oktober 2011”. Die brief heeft het hof in het overgelegde procesdossier van het geding in eerste aanleg niet aangetroffen. Tussen partijen staat echter vast dat de parkvereniging het vorderen van die boete baseert op het door [geïntimeerde] als lid van de parkvereniging niet tijdig volledig betalen van de posten tuinonderhoud die onderdeel vormen van de parkbijdragen 2010 en 2011, en dat de parkvereniging zich daarbij baseert op artikel 5 lid 8 van haar statuten. Dat artikellid luidt als volgt:
“Bij niet-nakoming door een lid van één of meer der door hem jegens de vereniging aangegane verbintenissen verbeurt de overtreder of diens rechtsopvolger aan de vereniging een boete van vijfentwintigduizend gulden (fl 25.000,–) per overtreding welke boete wordt verbeurd door het enkele feit der overtreding zonder dat enige ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst zal zijn vereist en onverminderd het recht van de vereniging om naast de voormelde boete nakoming van de verplichtingen en verder geleden schade te vorderen.”

3.7.2.

De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen omdat de kantonrechter de vorderingen ter zake betaling van het tuinonderhoud over 2010 en 2011 niet toewijsbaar heeft geacht. De parkvereniging is daar met grief 7 tegen opgekomen. Die grief is terecht voorgedragen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat de vorderingen ter zake het tuinonderhoud over 2010 en 2011 alsnog moeten worden toegewezen. Dit brengt mee dat het hof nader zal moeten oordelen over de gevorderde boete.
3.7.3.

Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat het artikel in de staturen over de boete geen betrekking heeft op de niet nakoming van de verbintenis om de bijdrage voor het tuinonderhoud te betalen. Het artikel over de boete heeft betrekking op de niet-nakoming door een lid van een of meer van de door hem jegens de vereniging aangegane verbintenissen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de verbintenis om de jaarlijkse parkbijdrage tijdig en volledig te betalen daar niet onder zou vallen.
3.7.4.

[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete aanzienlijk wordt gematigd. Volgens [geïntimeerde] is een boete van € 11.300,– wegens het onbetaald laten van € 444,53 buitensporig en daardoor onaanvaardbaar. Het hof overweegt dienaangaande dat de rechter op grond van artikel 6:94 lid 1 BW op verlangen van de schuldenaar een bedongen boete kan matigen, indien de billijkheid dat klaarblijkelijk eist.
Deze maatstaf brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).

3.7.5.

In het onderhavige geval neemt het hof met name in aanmerking:
 dat het onbetaald gelaten bedrag een relatief geringe omvang heeft (€ 444,53);
 dat [geïntimeerde] alsnog tot betaling van dat bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover wordt veroordeeld, zodat de parkvereniging in zoverre de schade die zij door de te laten betaling heeft geleden, al vergoed krijgt;
 dat de argumenten van [geïntimeerde] om het bedrag onbetaald te laten, hoewel door het hof onjuist bevonden, niet volstrekt uit de lucht gegrepen zijn.
Gelet op deze en de overige omstandigheden van het geval, en rekening houdend met het feit dat een boete als prikkel tot nakoming geen directe relatie hoeft te hebben met de door niet-nakoming veroorzaakte schade, zal het hof de boete matigen tot € 500,–. Een hogere boete moet naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden buitensporig en daarom onaanvaardbaar worden geacht. Voor een verdergaande matiging acht het hof geen redenen aanwezig. Dat [geïntimeerde] wegens het te laat betalen van de bedragen voor het tuinonderhoud over 2010 en 2011 een boete van € 500,– moet voldoen, acht het hof in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.7.6.

Grief 7 heeft dus ten dele doel getroffen. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover daarbij de gevorderde boete geheel is afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering tot een bedrag van € 500,– toewijzen en het meerdere afwijzen.
Naar aanleiding van de grieven 8 tot en met 15: de uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking gevorderde schadevergoeding ter hoogte van de parkbijdrage 2012

3.8.1.

De parkvereniging vordert voorts veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.726,99 als schadevergoeding ter zake ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot het kalenderjaar 2012, met ingang van welk kalenderjaar [geïntimeerde] zijn lidmaatschap van de parkvereniging heeft opgezegd. Het gevorderde bedrag betreft het bedrag van de parkbijdrage over 2012 ad € 2.165,01 verminderd met een door [geïntimeerde] in mindering daarop verrichte betaling van € 438,02.
3.8.2.

Het hof stelt voorop dat de kantonrechter in rov. 4.3 van het eindvonnis heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in mindering op de aan hem gefactureerde parkbijdrage over 2012 tweemaal € 438,02, derhalve in totaal € 876,04 heeft betaald. De parkvereniging heeft tegen die vaststelling geen grief gericht. In hoger beroep staat dus vast dat [geïntimeerde] in mindering op de parkbijdrage van 2012 ad € 2.165,01 in totaal € 876,04 heeft voldaan. Reeds om deze reden kan de vordering van de parkvereniging in elk geval niet worden toegewezen tot een hoger bedrag dan (€ 2.165,01 – € 876,04 =) € 1.288,97.
3.8.3.

Het bij de factuur van 1 januari 2012 in rekening gebrachte bedrag van € 2.165,01 is opgebouwd uit de volgende posten (letteraanduiding door het hof toegevoegd):
  1. Fondsvorming/onderhoud e.d. mandelig eigendom € 108,61
  2. BUMA-rechten/CAI € 86,57
  3. Aansprakelijkheidsverzekeringen € 19,98
  4. Diversen vereniging/bestuur € 54,81
  5. Algemeen groenvoorziening € 112,86
  6. Bijdrage kabels en leidingen € 270,30
  7. Bijdrage grond en gebouwen € 150,96
  8. Beheer niet-verhurende eigenaar € 647,85
  9. Administratie € 52,03
  10. Secretariaat € 35,19
  11. Diversen (o.a. beheerssysteem) € 103,53
  12. Huisvuilafvoer € 227,80
  13. Tuinonderhoud € 294,53
Volgens de parkvereniging moet [geïntimeerde] deze parkbijdrage integraal voldoen. De parkvereniging baseert zich daarbij primair op de rechtsgrond ongerechtvaardigde verrijking, subsidiair op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en meer subsidiair op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en de parkvereniging beheerst.
3.8.4.

Van de genoemde posten heeft de kantonrechter de posten a, b, e, f, g, j, en l geheel toewijsbaar geacht. Omdat [geïntimeerde] daar niet tegen opgekomen is, staan die posten in dit hoger beroep verder niet ter discussie. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep niet betwist dat hij die posten over het kalenderjaar 2012 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan de parkvereniging verschuldigd is.
3.8.5.

Daarnaast staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] niet voor alle diensten die de parkvereniging in 2012 heeft aangeboden, hoeft te betalen. Het stond de leden van de parkvereniging immers vrij bepaalde diensten niet af te nemen. Zo zijn op de factuur voor de parkbijdrage voor 2012 aan [geïntimeerde] geen kosten in rekening gebracht voor de volgende posten:
 Verzekering inboedel en opstal;
 Schilderwerk;
 Huur CV ketel en onderhoud;
 Koop/huur CV ketel;
 Seizoenskaart zwembad Stelleplas;
 Bijdrage sportpoint Goes;
 Jaarlijkse schoonmaak;
 Uitbetaling borgfonds.

3.8.6.

Ter discussie staat in dit hoger beroep met betrekking tot het kalenderjaar 2012 beroep dus slechts:
 of de door de kantonrechter met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar geachte posten (c, d, i, k en m) alsnog geheel of ten dele moeten worden toegewezen;
 of de door de kantonrechter ten dele, tot een bedrag van € 129,57 toewijsbaar geachte post h, tot een hoger bedrag moet worden toegewezen.
Het hof zal deze posten hieronder behandelen. De grieven 8 tot en met 15, die elkaar ten dele overlappen, zullen daarbij voor zover wenselijk apart genoemd worden.
Met betrekking tot post c ten bedrage van € 19,98 ter zake Aansprakelijkheidsverzekeringen

3.9.1.

De kantonrechter heeft met betrekking tot deze post het volgende overwogen in rov. 5.4 van het vonnis van 30 oktober 2013:
“Over de post “aansprakelijkheidsverzekering” heeft de parkvereniging gesteld dat deze dekking biedt tegen eventuele aansprakelijkheid van het bestuur en dat dit daarom alle eigenaren raakt, verhurend of niet. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd weersproken en aangevoerd dat het aannemelijker is dat het bestuur zich heeft verzekerd tegen aansprakelijkheid voor rechtshandelingen in het kader van haar verhuuractiviteiten en als aandeelhouder van Beheer HvZ. [geïntimeerde] heeft de parkvereniging uitgenodigd de polis met nota in het geding te brengen. De parkvereniging heeft dat niet gedaan en is niet op dit argument ingegaan. Aldus is onvoldoende weersproken dat alleen verhurende eigenaren profijt kunnen hebben van de aansprakelijkheidsverzekering. De parkvereniging heeft niet aangetoond (bijv. met de polis) dat de aansprakelijkheidsverzekering behoort tot de basisinfrastructuur.”

3.9.2.

De parkvereniging heeft dit oordeel van de kantonrechter gemotiveerd betwist, onder meer in de toelichting op de grieven 8 en 10. De parkvereniging heeft daarbij voorts enige gegevens overgelegd over de lopende verzekeringen.
3.9.3.

Het hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen het gerechtshof Arnhem in een vergelijkbare zaak heeft overwogen bij arrest van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281), voorop dat [geïntimeerde] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. [geïntimeerde] profiteert daarom eveneens van het bestaan van de parkvereniging. Zonder een dergelijk instituut zou een goed beheer van de op het park aanwezige infrastructuur en van de overige voorzieningen met inspraak van de bungaloweigenaren niet goed mogelijk zijn. De omslag van de door de parkvereniging gemaakte kosten betreffende het onderhoud en het beheer is enerzijds geregeld via de verplichting om bij de dragen aan het beheer en onderhoud van de mandelige zaak en anderzijds via een verder strekkende bijdrageverplichting van de leden van de vereniging. Met deze regeling wordt naar het oordeel van het hof in het belang van alle bungaloweigenaren een doelmatig beheer van het bungalowpark bereikt. De bungaloweigenaren kunnen via hun lidmaatschap van de parkvereniging invloed uitoefenen op het beheer en inzicht krijgen in de kosten daarvan.
3.9.4.

Bij de aankoop van zijn bungalow op het bungalowpark was [geïntimeerde] bekend met deze regeling en is hij ook lid geworden van de parkvereniging. Hij is vijf jaar lid geweest van de parkvereniging. Door de beëindiging van zijn lidmaatschap is ook een einde gekomen aan zijn uit het lidmaatschap voortvloeiende bijdrageverplichting. De leveringsakte van 28 december 2006 en de overige overgelegde producties geven geen voorziening voor de omslag van de kosten van onderhoud en beheer, behalve voor zover dit het onderhoud en beheer van de mandelige zaak betreft, voor het geval een kaveleigenaar geen lid is van de vereniging. [geïntimeerde] profiteert echter naar het oordeel van het hof van de aanwezigheid van de parkvereniging. De kosten van haar bestaan komen ten laste van de vereniging (c.q. haar leden). Aldus staat tegenover de verarming van (de leden van) de vereniging een verrijking van [geïntimeerde] . Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging. Bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [geïntimeerde] was daarmee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [geïntimeerde] wordt opgedrongen. Het gaat hier niet om een luxe voorziening die pas is toegevoegd nadat [geïntimeerde] zijn bungalow heeft verworven, zoals bedoeld in rov. 5.19.2 van het arrest van dit hof van 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3708.
3.9.5.

Het voorgaande brengt maar het oordeel van het hof mee dat de kosten van een aansprakelijkheidsverzekering van het bestuur van de parkvereniging in beginsel mede door [geïntimeerde] gedragen moeten worden. De parkvereniging heeft dienaangaande op grond van ongerechtvaardigde verrijking – artikel 6:212 BW – in beginsel een vordering op [geïntimeerde] .
3.9.6.

Voor wat betreft de hoogte van de onderhavige post overweegt het hof het volgende. De kosten die de parkvereniging aan haar leden in rekening brengt worden besproken in de algemene ledenvergadering. Vervolgens wordt hierover een besluit genomen waarvoor een meerderheid vereist is. Achteraf vindt door het bestuur verantwoording van de uitgaven plaats. De ledenvergadering wordt daarbij geadviseerd door een kascommissie. Naar het oordeel van het hof is in onvoldoende mate gebleken dat de opgevoerde – en aan de leden doorberekende – kosten niet overeenkomen met de werkelijk gemaakte kosten. Bij deze stand van zaken bestaat naar het oordeel van het hof geen aanleiding om in het onderhavige geding nader te onderzoeken of het bedrag van de onderhavige post (€ 19,98), als schade op de voet van artikel 6:212 BW, op juiste wijze is berekend. Het hof begroot daarom deze schade op het bedrag dat de vereniging hiervoor ook aan haar leden in rekening brengt.
3.9.7.

Het hof oordeelt om bovenstaande redenen dat post c met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post d ten bedrage van € 54,81 ter zake Diversen vereniging/bestuur

3.10.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.7 van het vonnis van 30 oktober 2013 (de tweede rov. 5.7, een overweging met dat nummer komt tweemaal voor in het vonnis) geoordeeld dat deze post met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 12. In de toelichting op die grieven heeft de parkvereniging een nadere toelichting gegeven op de betreffende posten.
3.10.2.

Het hof verwijst ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 54,81 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post i ten bedrage van € 52,03 ter zake Administratie

3.11.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.6 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat deze post met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 11. In de toelichting op die grieven heeft de parkvereniging een nadere toelichting gegeven op de betreffende posten.
3.11.2.

Het hof verwijst ook ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 52,03 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post k ten bedrage van € 103,53 ter zake Diversen (o.a. beheerssysteem)

3.12.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.8 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat deze post met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 13. In de toelichting op die grieven heeft de parkvereniging een nadere toelichting gegeven op de betreffende posten.
3.12.2.

Het hof verwijst ook ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 103,53 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post m ten bedrage van € 294,53 ter zake tuinonderhoud

3.13.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.3 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat de post tuinonderhoud met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 9.
3.13.2.

Het hof stelt voorop dat, nu [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2012 geen lid meer is van de parkvereniging, in de statuten van de parkvereniging en in de door de ALV genomen besluiten geen grondslag kan worden gevonden om deze post van [geïntimeerde] te vorderen.
3.13.3.

Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van deze post, anders dan ten aanzien van de hiervoor besproken posten c, d, i, en k, geen sprake van een verrijking van [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:212 BW. Tussen partijen staat immers vast dat [geïntimeerde] de tuin bij zijn bungalow op eigen kosten laat onderhouden en geen gebruik maakt van het collectieve tuinonderhoud. Dat de parkvereniging het wenselijk vindt dat alle bungaloweigenaren meebetalen aan het collectieve onderhoud van de privé-tuinen doet daar niet aan af.
3.13.4.

Ook de door de parkvereniging aangevoerde subsidiaire grondslag (onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] ) kan niet tot toewijzing van deze post leiden. Tussen partijen is niet in geschil dat het [geïntimeerde] bij de gekozen juridische constructie van het park vrijstond om zijn lidmaatschap van de parkvereniging op te zeggen. Een gevolg daarvan is nu eenmaal dat de verbintenis van [geïntimeerde] om mee te betalen aan het collectieve onderhoud van de privé-tuinen is vervallen. Een ander oordeel zou te zeer op gespannen voet staan met de in artikel 2:35 lid 1 BW neergelegde vrijheid van [geïntimeerde] om zijn lidmaatschap van de parkvereniging te beëindigen. Het ongemak dat de parkvereniging ondervindt als enkele eigenaren op het park geen gebruik maken van en niet meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud is naar het oordeel van het hof in elk geval met betrekking tot het kalenderjaar 2012 van onvoldoende gewicht voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de kosten van het tuinonderhoud hierdoor voor de overige eigenaren in geringe mate hoger worden. Het hof neemt hierbij ten overvloede in aanmerking dat er meerdere eigenaren zijn die niet deelnemen aan en niet meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud (zie hiervoor, rov. 3.6.3 tot en met 3.6.5). Daar komt bij dat kennelijk ook ten aanzien van bepaalde andere diensten geen verplichte afname bestaat maar het aan de keuzevrijheid van de leden wordt overgelaten of zij die diensten al dan niet willen afnemen. Dat geldt klaarblijkelijk voor de in rov. 3.8.5 van dit arrest genoemde posten Schilderwerk, Huur CV ketel en onderhoud, Koop/huur CV ketel en Jaarlijkse schoonmaak. Ook tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom een vergelijkbare keuzevrijheid ten aanzien van het onderhoud van de privétuinen de parkvereniging voor te grote problemen zou plaatsen.
3.13.5.

Ook de door de parkvereniging aangevoerde meer subsidiaire grondslag (de redelijkheid en billijkheid die de tussen partijen bestaande rechtsverhouding beheerst) kan niet tot toewijzing van de post tuinonderhoud met betrekking tot het kalenderjaar 2012 leiden. Dat ligt naar het oordeel van het hof besloten in hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.13.2 tot en met 3.13.4 is overwogen.
3.13.6.

Het voorgaande voert tot de slotsom dat post m (tuinonderhoud) ten bedrage van € 294,53 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. In zoverre treffen de grieven geen doel.
Met betrekking tot post h ten bedrage van € 647,85 ter zake Beheer niet-verhurende eigenaar

3.14.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.9 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat de post Beheer niet-verhurende eigenaar” met betrekking tot het kalenderjaar 2012 slechts tot een bedrag van € 129,57 toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 14.
3.14.2.

Het hof verwijst ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 647,85 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 geheel toewijsbaar is. Tegen de achtergrond van het feit:
 dat de kosten die de parkvereniging onder deze post aan haar leden in rekening brengt worden besproken in de algemene ledenvergadering;
 dat daarover vervolgens een besluit wordt genomen waarvoor een meerderheid vereist is;
 dat achteraf een verantwoording van de uitgaven plaatsvindt;
 dat de ledenvergadering daarbij wordt geadviseerd door een uit de bungaloweigenaren samengestelde kascommissie;
heeft [geïntimeerde] zijn betwisting van deze post onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten

3.15.

De parkvereniging heeft veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 75,– ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderd. Het hof zal deze vordering afwijzen omdat niet gebleken is dat de parkvereniging buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten die niet geacht kunnen worden onder een eventuele proceskostenveroordeling te vallen.
Conclusie en verdere afdoening

3.16.1.

Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] veroordeeld moet worden om aan de parkvereniging te betalen:
I. € 444,53 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake achterstallige betaling van het tuinonderhoud (hof: het totaal van de door [geïntimeerde] over de jaren 2010 en 2011 ingehouden bedragen van € 150,– en € 294,53);
II. € 500,– vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake contractuele boete;
III. € 994,44 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 13 september 2012, als schadevergoeding ter zake ongerechtvaardigde verrijking (hof: het bedrag van de parkbijdrage over 2012 ad € 2.165,01 verminderd met de niet toewijsbare post tuinonderhoud ten bedrage van € 294,53 en verminderd met de twee door [geïntimeerde] in mindering daarop verrichte betalingen van tezamen € 876,04, genoemd in rov. 3.8.2).
Dit brengt mee dat het eindvonnis van 30 oktober 2013 vernietigd moet worden voor zover [geïntimeerde] bij dat vonnis tot betaling van slechts een lager bedrag is veroordeeld. Het door [geïntimeerde] op grond van het vonnis al betaalde bedrag moet uiteraard wel in aanmerking worden genomen bij de begroting van hetgeen [geïntimeerde] op grond van het onderhavige arrest nog verschuldigd is.

3.16.2.

Ook het tussenvonnis van 24 juli 2013 zal worden vernietigd, voor zover door de grieven aangevochten.
3.16.3.

Naar het oordeel van het hof moet bij deze stand van zaken geconcludeerd worden dat beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal daarom de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Het eindvonnis zal dus tevens vernietigd worden, voor zover de parkvereniging bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld.
3.16.3.

Ook in hoger beroep zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom ook de kosten van het hoger beroep tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Voor een veroordeling van de parkvereniging in de kosten van het hoger beroep met afwijking van het zogeheten liquidatietarief, zoals door [geïntimeerde] bepleit aan het slot van de memorie van antwoord, acht het hof dus geen redenen aanwezig.
3.16.4.

Uit het bovenstaande volgt de na te melden beslissing.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, onder zaaknummer 246483 en rolnummer 12-4844 tussen partijen gewezen:
 tussenvonnis van 24 juli 2013, voor zover aangevochten;
 eindvonnis van 30 oktober 2013;

opnieuw rechtdoende:
 veroordeelt [geïntimeerde] om aan de parkvereniging te betalen:
€ 444,53 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011;
€ 500,– vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011;
€ 994,44 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag 13 september 2012;
 compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
 wijst het meer of anders gevorderde af;

compenseert de kosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Vrijheid om op te zeggen zonder boete

Deze zaak gaat over een winkeliersvereniging, waarbij het de bedoeling was dat de winkeleigenaars de huurders verplichtten om lid te worden van de winkeliersvereniging. De rechter gaat hier niet in mee. De vereniging is namelijk geen VVE (boek 5 BW) omdat niet de eigenaars maar de gebruikers (huurder) verplicht lid moeten worden. “Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap onder meer eindigt door opzegging door het lid. Deze bepaling is van dwingend recht en een concrete vertaling in het Burgerlijk Wetboek van het vastgelegde recht van vrijheid van uittreding, voortvloeiend uit de in artikel 8 Grondwet (GW) en artikel 11 Europees verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde vrijheid van vereniging, waar alleen bij wet beperkingen aan kunnen worden gesteld.” De winkelier (huurder) mag opzeggen en hoeft ook niet de boete te betalen die in de statuten wordt gesteld op opzegging van het lidmaatschap.

ECLI:NL:RBGEL:2019:4253

Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap onder meer eindigt door opzegging door het lid. Deze bepaling is van dwingend recht en een concrete vertaling in het Burgerlijk Wetboek van het vastgelegde recht van vrijheid van uittreding, voortvloeiend uit de in artikel 8 Grondwet (GW) en artikel 11 Europees verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde vrijheid van vereniging, waar alleen bij wet beperkingen aan kunnen worden gesteld. Een dergelijke beperking ligt besloten in het Nederlands appartementsrecht. Iedere appartementseigenaar wordt bij verwerving van het appartementsrecht van rechtswege lid van de vereniging van eigenaars, die bij gelegenheid van de splitsing van het registergoed in appartementsrechten in het leven is geroepen, en verliest het lidmaatschap van rechtswege zodra hij niet langer appartementseigenaar is (artikel 5:125 BW).



In dit geval is weliswaar in het reglement een verplichting opgenomen lid te zijn van een andere, in dat reglement genoemde vereniging als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW, doch is die verplichting niet opgelegd aan de appartementseigenaar, maar aan de gebruiker, die, zo definieert het reglement een gebruiker, niet de eigenaar is. Die verplichting valt niet onder het bereik van artikel 5:112 lid 3 BW. De verplichting die de v.o.f. is opgelegd om lid te zijn van de Winkeliersvereniging is niet verbonden aan het appartementsrecht, maar aan het feitelijk gebruik daarvan. In een dergelijke verplichting, die een inbreuk vormt op de bescherming die artikel 8 GW en artikel 11 EVRM bieden, is niet bij wet voorzien. De omstandigheid dat de eigenaren van de appartementsrechten de gebruikers, bij het in gebruik geven van het privé gedeelte en het medegebruik van de gemeenschappelijke delen, verplicht moeten laten tekenen het reglement ‘na te leven’ kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.7.

Nu de v.o.f. niet verplicht kan worden als gebruiker lid te worden van een vereniging als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW kan zij evenmin gebonden zijn aan een boete die zij verschuldigd zou worden aan de VvE bij opzegging van het lidmaatschap van de Winkeliersvereniging. Derhalve is van een rechtsgeldige vordering van de VvE op de v.o.f. geen sprake.




Niet-bevoegd lid?

ECLI:NL:RBMNE:2019:3591

Dit gaat over een bungalowpark. Het is een goed leesbare “duidelijke taal” uitspraak.

  • De rechtbank: “Het regelen van het beheer van een park als dit is altijd lastig. In principe is iedere eigenaar de baas over zijn eigen stuk grond en zijn eigen huisje, maar er zijn ook gemeenschappelijke belangen.”
  • ” [eisers] vordert vernietiging van de besluiten van de extra Alv van 16 november 2018, met name van het besluit om hem te ontzetten als lid van de vereniging. Volgens hem is de enige reden voor die ontzetting dat hij een eerder besluit van de vereniging wilde laten vernietigen. In de brief waarmee de ontzetting hem is meegedeeld, beroept het bestuur zich op artikel 5.2 en 5.3 van de statuten van de vereniging. Daar is bepaald dat ontzetting mogelijk is wanneer een lid handelt in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging. Dat [eisers] dat gedaan heeft (door zonnepanelen te plaatsen nadat hem daarvoor toestemming geweigerd was), is evident. Daarom ziet de rechtbank geen grond om het besluit tot ontzetting te vernietigen. Het feit dat [eisers] ontzet is uit het lidmaatschap, wil alleen niet zeggen dat hij niet meer hoeft bij te dragen in de kosten. Hij heeft zich in de leveringsakte van zijn huisje verplicht tot (blijvend) lidmaatschap van de vereniging. Op grond van de statuten heeft hij door zijn ontzetting de status van niet bevoegd lid gekregen. Geschorste en niet-bevoegde leden blijven verplicht een bijdrage te betalen.” 

Ik vind die laatste overweging erg merkwaardig. De wet kent de term “niet-bevoegd lid” niet. De essentie van ontzetting (royement) is nu juist dat iemand door ontzetting geen lid meer is. In geval van bungalowparken moeten bewoners die niet lid zijn vaak wel meebetalen van de rechter, maar dat wordt dan gebaseerd op Boek 6 BW (ongerechtvaardigde verrijking bij wel bewonen zonder meebetalen).

Wat vindt de rechtbank ervan?

2.1.

In een procedure bij de rechtbank kan men alleen door middel van een advocaat procederen. [eisers] en de vereniging hebben allebei een advocaat, maar de andere leden die verweerschriften hebben ingediend niet. Zij zijn in de oorspronkelijke procedure als belanghebbende gehoord, maar in deze procedure zijn zij geen partij. De rechtbank heeft hun verweerschriften overigens wel gezien.
2.2.

De standpunten van die andere leden zijn verdeeld. Sommigen staan helemaal aan de kant van [eisers] of van de vereniging, anderen hebben een positie ergens daartussenin. Het beeld uit die verweerschriften is dat er binnen de vereniging onvrede is over trage procedures. Sommige leden vinden dat [eisers] inhoudelijk een punt heeft, maar hebben bezwaar tegen de manier waarop hij de andere leden voor het blok stelt. Er zijn ook inhoudelijke bezwaren tegen zijn plan.
2.3.

Een formeel verweer ging over de betrokkenheid van [eisers] in persoon. Niet hij is eigenaar van het huisje maar [bedrijf] B.V. Dat verweer heeft de vereniging op de zitting ingetrokken; daar hoeft de rechtbank dus niet over te oordelen.
2.4.

Het regelen van het beheer van een park als dit is altijd lastig. In principe is iedere eigenaar de baas over zijn eigen stuk grond en zijn eigen huisje, maar er zijn ook gemeenschappelijke belangen. In dit geval zijn die geregeld met een erfdienstbaarheid in de leveringsakten. Daar staat onder meer dat het de eigenaren en gebruikers niet is toegestaan om:
(…)

d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de [gedaagde] veranderingen aan de recreatiewoning aan te brengen, waardoor het landschappelijk en/of architectonisch uiterlijk van het recreatiepark gewijzigd zou worden (…)
Concreet is toestemming nodig onder andere voor affiches, naamborden, verkoopborden of andere uitstekende voorwerpen, voor schuurtjes, terrassen of schuttingen en antennes.
Daarnaast hebben alle kopers zich verplicht om lid te worden van de [gedaagde] , die het park als geheel beheert. En ten slotte is er een boetebeding:
Voor elke niet-nakoming van het hiervoor onder 3. Bepaalde geldt dat de eigenaar of gebruiker van een recreatiewoning ten behoeve van [gedaagde] een boete verbeurt van één duizend euro (€ 1.000,00) per overtreding en één duizend euro (€ 1.000,00) voor de dag dat iedere overtreding voortduurt, welke boete onmiddellijk opeisbaar zal zijn door het enkele feit der niet nakoming, zonder dat enige ingebrekestelling of andere formaliteit in acht behoeft te worden genomen, één en onverminderd de bevoegdheid daarnaast nakoming en/of schadevergoeding te vorderen.
heeft [eisers] een termijn overschreden?
2.5.

Volgens de vereniging is [eisers] te laat. De zaak is begonnen met het besluit van de ALV van 17 maart 2017 om niet in te stemmen met het plaatsen van zonnepanelen. [eisers] heeft geen vernietiging van dat besluit verzocht, zodat dat nu onherroepelijk is. Dat argument is onvoldoende onderbouwd. In de eerste plaats maakt de vereniging niet duidelijk binnen welke termijn [eisers] dan vernietiging had moeten vragen. Bovendien is niet duidelijk in welk opzicht dat besluit nu onherroepelijk zou zijn. In principe staat het een vereniging vrij om, nadat een bepaald voorstel is afgewezen, in een later stadium alsnog daarmee in te stemmen. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn (een betere onderbouwing, gewijzigde omstandigheden, een andere samenstelling van de vereniging). In die zin is de afwijzing van een voorstel niet snel onherroepelijk. Vernietiging van het besluit tot afwijzing heeft ook niet zoveel betekenis. Het voorstel is dan niet alsnog aangenomen.
2.6.

De handhavingsbesluiten van 1 juni 2017 hebben wel directe gevolgen voor [eisers] . Hij kan daartegen bezwaar maken, en hij vordert daarvan dan ook vernietiging. De vereniging heeft niet uitgelegd waarom hij daarmee te laat is. Dit verweer gaat daarom niet op. Overigens heeft vernietiging van de besluiten van 1 juni 2018 natuurlijk geen gevolg voor het besluit van 17 maart 2017. [eisers] heeft dan nog steeds geen toestemming voor het plaatsen van die zonnepanelen.
wanneer kunnen besluiten vernietigd worden?
2.7.

Een vereniging is een rechtspersoon, met statuten die onder meer regelen wie er binnen de vereniging welke bevoegdheden heeft. De belangrijke bevoegdheden zijn doorgaans verdeeld tussen het bestuur en de Algemene ledenvergadering. Soms kunnen hun besluiten vernietigd worden, op grond van artikel 2:15 lid 1 BW:
1. Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is (…) vernietigbaar:
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist;
c. wegens strijd met een reglement.
[eisers] beroept zich kennelijk op de eerste twee mogelijkheden (a en b).
2.8.

Als iemand op grond van deze bepaling vernietiging vraagt van een besluit dat door een orgaan van de vereniging genomen is, dan is het aan die persoon om goed duidelijk te maken op welke feiten hij dat baseert, en om die feiten zo nodig te bewijzen. De bal ligt dus primair bij [eisers] .
zijn de besluiten rechtsgeldig tot stand gekomen?
2.9.

Volgens [eisers] zijn de besluiten van 1 juni 2018 niet rechtsgeldig tot stand gekomen, of in termen van de wet: in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. Zijn eerste argument daarvoor gaat over de stemverhoudingen:
Volgens de presentielijst waren 23 leden aanwezig en 10 leden afwezig (in totaal zijn er 33 leden). Volgens de notulen is er in totaal een stem uitgebracht door 26 leden, te weten 17 leden voor handhaven, 7 tegen handhaven en 2 onthoudingen. Met andere woorden: 3 leden die niet aanwezig waren hebben ook een stem uitgebracht. Onduidelijk is of deze 3 leden een rechtsgeldige volmacht hebben afgegeven en wat deze volmacht behelsde. Bovendien is onduidelijk wat de stem was van de 7 afwezige leden die geen stem hebben uitgebracht. Tenslotte is onduidelijk of de stem van [eisers] is meegenomen in de stemming.
[eisers] legt echter niet uit welke concrete redenen hij heeft om aan te nemen dat er iets niet goed gegaan is. Kennelijk heeft hij zelf de volmachten niet gecontroleerd, maar dat is niet voldoende om aan te nemen dat ze niet klopten. Op dit punt gaat de rechtbank dus uit van de notulen.
2.10.

Het tweede argument gaat alleen over de boete. Volgens [eisers] is op die Alv wel gesproken over de vraag of de VvE ‘handhavend’ moest optreden, maar is er niet gesproken of gestemd over het opleggen van een boete. Dat staat volgens hem ten onrechte in de notulen. De vereniging zegt daar niet veel over, maar volgens één van de andere verweerschriften (dat van [A] ) heeft het bestuur voorafgaand aan de stemming uitdrukkelijk gemeld dat ‘handhaven’ een boete van € 1.000 betekende. [eisers] heeft dat niet gehoord, omdat hem gevraagd was om voor de stemming de zaal uit te gaan.
2.11.

Hoe dan ook, in het boetebeding in de leveringsakte (zie 2.4) staat ‘verbeurt’ en niet ‘kan worden opgelegd’. Het is dus de vraag of het bestuur wel een besluit van de Alv nodig had om de boete in rekening te brengen. Ook dit argument gaat dus niet op. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat het besluit niet rechtsgeldig is genomen.
zijn de besluiten in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
2.12.

Besluiten van een rechtspersoon kunnen ook vernietigd worden wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Daarvoor is niet voldoende dat een betrokkene het er niet mee eens is, of dat een ander besluit ook mogelijk zou zijn geweest. De maatstaf is in dit geval: heeft de Alv op 1 juni 2018 in redelijkheid kunnen komen tot het besluit om de regels te handhaven (dat wil zeggen om [eisers] te schorsen en om boetes op te leggen)? Volgens [eisers] is dat niet het geval.
2.13.

Zijn eerste reden daarvoor is dat hij helemaal geen toestemming nodig had om zonnepanelen te plaatsen, omdat dat geen wijziging is van het landschappelijk of architectonisch uiterlijk van het park. Volgens hem zijn de zonnepanelen bij zijn huisje niet of nauwelijks zichtbaar. Hij legt overigens niet uit waarom hij zijn plan dan aan de Alv ter goedkeuring heeft voorgelegd. Belangrijker is, dat de discussie kennelijk ging over het collectief plaatsen van zonnepanelen, dus bij alle woningtypen, en niet over zonnepanelen alleen bij hem. De Alv van 17 maart 2017 heeft goedkeuring geweigerd, omdat de panelen vooral bij woningtype Aak zichtbaar waren, en in het vervolg van de vergadering is een commissie aangewezen (met daarin onder meer [eiseres sub 2] ) om alternatieve oplossingen te onderzoeken voor ‘de door meerderen gewenste duurzaamheid op het park’. Dan is niet doorslaggevend hoe het er bij zijn specifieke huisje uitziet.
2.14.

[eisers] vindt dat het bestuur niet eenzijdig kan bepalen of het landschappelijk of architectonisch uiterlijk is gewijzigd; daarvoor moet een onafhankelijk orgaan worden benaderd. Als het bestuur dat niet eenzijdig kan bepalen, kan hij zelf dat natuurlijk ook niet. Maar in dit geval is het ook niet het bestuur, maar de Alv die goedkeuring noodzakelijk vond. [eisers] heeft niet uitgelegd waarom de Alv dat niet kon bepalen.
2.15.

De tweede reden van [eisers] is, dat er niet wordt opgetreden tegen schotelantennes, schoorsteenpijpen, deuren in afwijkende kleuren en beplantingen in strijd met de regels. Dat gaat niet op. Het staat de Alv van de vereniging vrij om te besluiten dat zij het één wel storend genoeg vindt om tegen op te treden en het ander niet. [eisers] vindt zijn zonnepanelen minder storend dan die andere dingen, maar over dat soort afwegingen kan meestal verschillend gedacht worden. [eisers] heeft niet uitgelegd waarom hij vindt dat de vereniging in redelijkheid niet tot deze afweging heeft kunnen komen.
2.16.

Het volgende argument is dat [eisers] de panelen mocht plaatsen, omdat er geen verbod op zonnepanelen is. Daar hoeft niet veel over gezegd te worden. De erfdienstbaarheidsbepalingen in de leveringsakte bevatten een verbod op iedere wijziging in het uiterlijk, behalve als daar toestemming voor gegeven is. Voor de zonnepanelen is geen toestemming gegeven; dan zijn zij dus verboden. En datzelfde geldt voor het argument dat de Alv geen weigeringsbesluit genomen had, en voor het argument dat het handhavingsbesluit van 28 april 2017 niet is uitgevoerd, omdat [eisers] nooit een sommatie heeft gekregen. Dat hoefde ook niet: de Alv heeft geen toestemming gegeven, en dan mocht [eisers] de panelen dus niet plaatsen. En of hij wel of niet een sommatie ontvangen heeft, is niet zo relevant, want hij stelt niet dat hij niet van het besluit op de hoogte was. Als hij wist dat de vereniging zo besloten had, is het een beetje merkwaardig om op een sommatie te gaan zitten wachten.
2.17.

Een laatste argument is dat het plaatsen van zonnepanelen past bij de maatschappelijke ontwikkelingen. Daar heeft [eisers] gelijk in, maar de erfdienstbaarheidsbepalingen regelen niet dat het verbod op wijzigingen in dat geval niet geldt. Dat is dus niet relevant.
2.18.

De conclusie: de vereniging heeft op de Alv van 1 juni 2018 in redelijkheid kunnen komen tot het besluit om de regels te handhaven. Er is geen grond om die besluiten te vernietigen.
moeten de besluiten van 16 november 2018 vernietigd worden?
2.19.

[eisers] vordert vernietiging van de besluiten van de extra Alv van 16 november 2018, met name van het besluit om hem te ontzetten als lid van de vereniging. Volgens hem is de enige reden voor die ontzetting dat hij een eerder besluit van de vereniging wilde laten vernietigen.
2.20.

In de brief waarmee de ontzetting hem is meegedeeld, beroept het bestuur zich op artikel 5.2 en 5.3 van de statuten van de vereniging. Daar is bepaald dat ontzetting mogelijk is wanneer een lid handelt in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging. Dat [eisers] dat gedaan heeft (door zonnepanelen te plaatsen nadat hem daarvoor toestemming geweigerd was), is evident. Daarom ziet de rechtbank geen grond om het besluit tot ontzetting te vernietigen.
2.21.

Het feit dat [eisers] ontzet is uit het lidmaatschap, wil alleen niet zeggen dat hij niet meer hoeft bij te dragen in de kosten. Hij heeft zich in de leveringsakte van zijn huisje verplicht tot (blijvend) lidmaatschap van de vereniging. Op grond van de statuten heeft hij door zijn ontzetting de status van niet bevoegd lid gekregen. Geschorste en niet-bevoegde leden blijven verplicht een bijdrage te betalen.
2.22.

De vorderingen van [eisers] zullen daarom worden afgewezen. Omdat hij ongelijk krijgt, wordt hij ook veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [naam] worden begroot op:

Bungalowparkzaak

ECLI:NL:RBMNE:2019:3045

In deze zaak gaat het om een quasi-VVE voor een bungalowpark. De vereniging is opgericht als cooperatieve vereniging, maar dat gaat niet op: de rechter besluit . “De vereniging is wel opgericht als een coöperatie, maar volgens de wettelijke definitie (artikel 2:53 lid 1 BW) gaat een coöperatie overeenkomsten aan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden uitoefent. Deze vereniging heeft slechts als doel gemeenschappelijke zaken op het park te beheren en oefent dus geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. De statuten van de vereniging, in combinatie met het kettingbeding, zijn kennelijk bedoeld om de coöperatie zoveel mogelijk gelijk te maken aan de vereniging van eigenaars van appartementsrechten. Daarvan is iedere eigenaar van rechtswege lid en dat lidmaatschap is niet opzegbaar. De rechtsvorm van coöperatie wordt door de vereniging oneigenlijk gebruikt om hetzelfde te bereiken. Op zichzelf is begrijpelijk dat de wens bestaat dat alle eigenaren op het bungalowpark lid zijn en blijven van de vereniging. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder een aantal rechtsingangen van boek 5 BW. Zonder deze waarborgen voor de leden, mag de vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt worden als nu in de statuten van de vereniging gebeurt. Hiervoor biedt het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten ook onvoldoende rechtvaardiging. Uit artikel 2:60 BW volgt dat deze bepaling [de beperking van de mogelijkheid om uit te treden] in de statuten voor niet geschreven moet worden gehouden.”

Krijgt [eiseres] een immateriële schadevergoeding? Nee.
3.2.

Wanneer iemand een overeenkomst niet (goed) nakomt, kan er een verplichting bestaan om schade die daardoor is veroorzaakt, te vergoeden. [eiseres] doet daar een beroep op en vordert een immateriële schadevergoeding. Om voor zo’n schadevergoeding in aanmerking te komen, eist de wet meer dan alleen de stelling dat er psychisch leed is veroorzaakt. Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet sprake zijn van een ‘aantasting in de persoon’, zoals in dat wetsartikel bedoeld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kun je hiervan nog niet spreken als iemand last heeft van een (meer of minder sterk) psychisch onbehagen of als iemand zich gekwetst voelt (zie bijvoorbeeld het arrest van 13 januari 1995 ECLI:NL:1995:ZC1608). In het algemeen zal alleen bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld het bestaan van psychisch letsel kunnen worden vastgesteld.
3.3.

Op zichzelf is voorstelbaar dat het voortslepende conflict met de vereniging, met het juridische uitzoekwerk dat daarbij komt kijken, veel impact heeft gehad op de gemoedstoestand van [eiseres] . Maar omdat over concrete, hieruit voortvloeiende ziektebeelden door haar onvoldoende (met stukken onderbouwd) is aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende grond om een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Omdat er dus geen sprake is van één van de in artikel 6:106 BW omschreven situaties, zal het door [eiseres] voor immateriële schade gevorderde bedrag worden afgewezen, net als de daarbij horende rente en incassokosten.
De (voor)vraag of er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een vaststellingsovereenkomst, hoeft daarom niet meer te worden beantwoord. Hierover merkt de kantonrechter nog wel op dat het iedere vereniging in beginsel vrijstaat de statuten te wijzigen, als hiervoor de juiste weg wordt bewandeld.

Heeft [eiseres] haar lidmaatschap rechtsgeldig opgezegd? Ja.
3.4.

In het [gedaagde] hebben de individuele bungaloweigenaars een kavel met opstal geleverd gekregen, terwijl de gemeenschappelijke gedeelten op naam staan van een rechtspersoon: de ‘coöperatieve vereniging van eigenaren’, waarin alle eigenaars zouden participeren. Op grond van een kettingbepaling in het koopcontract wordt iedere eigenaar ook lid van de vereniging. In de statuten is bepaald dat het lidmaatschap door een lid alleen kan worden opgezegd bij overdracht van de bungalow aan een nieuwe eigenaar.
3.5.

Uit de wet en uit vaste rechtspraak volgt dat een lidmaatschap van een vereniging kan worden opgezegd (artikel 2:35 sub b BW). Van dat uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als dat volgt uit de wet. Dat is bijvoorbeeld zo bij een vereniging van eigenaars voor appartementsrechten (artikel 5:124 BW). Het [gedaagde] is niet gesplitst in appartementsrechten en is dus niet zo’n vereniging van eigenaars waarvoor een uitzondering geldt op de bevoegdheid om op te zeggen. De vereniging heeft ook niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een andere wettelijke uitzondering.
3.6.

Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). De vereniging is wel opgericht als een coöperatie, maar volgens de wettelijke definitie (artikel 2:53 lid 1 BW) gaat een coöperatie overeenkomsten aan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden uitoefent. Deze vereniging heeft slechts als doel gemeenschappelijke zaken op het park te beheren en oefent dus geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. De statuten van de vereniging, in combinatie met het kettingbeding, zijn kennelijk bedoeld om de coöperatie zoveel mogelijk gelijk te maken aan de vereniging van eigenaars van appartementsrechten. Daarvan is iedere eigenaar van rechtswege lid en dat lidmaatschap is niet opzegbaar. De rechtsvorm van coöperatie wordt door de vereniging oneigenlijk gebruikt om hetzelfde te bereiken. Op zichzelf is begrijpelijk dat de wens bestaat dat alle eigenaren op het bungalowpark lid zijn en blijven van de vereniging. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder een aantal rechtsingangen van boek 5 BW. Zonder deze waarborgen voor de leden, mag de vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt worden als nu in de statuten van de vereniging gebeurt. Hiervoor biedt het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten ook onvoldoende rechtvaardiging. Uit artikel 2:60 BW volgt dat deze bepaling in de statuten voor niet geschreven moet worden gehouden.
3.7.

De vereniging heeft nog aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] hier een beroep op doet. Om de reden die hierboven is genoemd, komt de kantonrechter tot een ander oordeel.
3.8.

Dat betekent dat het lidmaatschap van de vereniging niet afdwingbaar is en dat [eiseres] dit heeft kunnen opzeggen. De vordering van [eiseres] op dit punt wordt dus toegewezen, terwijl de vordering van de vereniging wordt afgewezen.
Wat voor financiële bijdrage moet [eiseres] jaarlijks betalen aan de vereniging?
3.9.

[eiseres] heeft haar lidmaatschap op 3 juni 2016 opgezegd. Op grond van artikel 2:36 lid 1 BW kun je opzeggen tegen het einde van het boekjaar van de vereniging. In dit geval is het lidmaatschap daarom per 31 december 2016 geëindigd. Contributie hoeft [eiseres] , als niet-lid, vanaf 2017 dus niet meer te betalen. In de statuten en het huishoudelijk reglement van de vereniging is niet geregeld hoe de omslag moet worden geregeld, wanneer iemand zijn lidmaatschap opzegt. Omdat [eiseres] geen lid meer is van de vereniging, en door de vereniging geen andere grondslag is gesteld op grond waarvan [eiseres] toch gebonden zou zijn aan de statuten en het huishoudelijk reglement van de vereniging, kunnen deze afspraken ook niet als ‘beheersregeling’ gelden in de zin van artikel 3:168 BW.