Royement en jarenlang afwijken van statuten

Rechtbank Midden-Nederland 10 december 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:6094


Constructie waarbij een vereniging afhankelijk van het ledenaantal een ledenraad of ALV heeft. Ledenaantal zweeft rondom de grens. Vereniging heeft al jarenlang een ALV, geen ledenraad. Geroyeerd lid voert zonder succes aan dat het besluit tot ontzetting nietig zou zijn omdat het bestuur niet conform de statuten door de Ledenraad benoemd is, maar door de ALV. Vacatures in bestuur maken bestuur niet onbevoegd, gelet op statutaire regeling. Inhoudelijke toetsing van de gronden van het ontzettingsbesluit niet mogelijk omdat vervaltermijn is verstreken.

Vonnis van 10 december 2014

in de zaak van

de vereniging [eiseres] ,  tegen

[gedaagde] ,  gedaagde.

Partijen zullen hierna De Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

2 De feiten

2.1. De Vereniging is opgericht op 31 maart 1977 als volkstuinvereniging.
2.2. [gedaagde] is in 2001 (volgens [gedaagde]) of 2003 (volgens De Vereniging) lid geworden van De Vereniging en heeft (laatstelijk) de tuinen met nummer 74, 75, 112 en 113 (hierna: de tuinen) van De Vereniging gehuurd. Tussen (het bestuur van) De Vereniging en [gedaagde] zijn vanaf 2008 verschillende geschillen gerezen.
2.3. Op 29 maart 2012 heeft [A], lid van De Vereniging, aangifte bij de politie gedaan tegen [gedaagde] terzake van een op 28 maart 2012 gepleegde mishandeling en vernieling op het volktuinencomplex van De Vereniging.
2.4. Bij brief van 8 mei 2012 (hierna: het besluit) heeft het bestuur van De Vereniging aan [gedaagde] medegedeeld dat hij naar aanleiding van ‘het incident’ op 28 maart 2014 met onmiddellijke ingang is geroyeerd als lid van De Vereniging en tot 1 augustus 2012 de gelegenheid krijgt de door hem gehuurde tuinen te ontruimen. In deze brief is [gedaagde] gewezen op de mogelijkheid van beroep tegen deze beslissing en de beroepstermijn van 30 dagen.
2.5.

De statuten van De Vereniging (hierna: de statuten), zoals vastgesteld door algemene vergadering op 26 februari 1980, bevatten de volgende bepalingen:
Artikel 5.
De vereniging bestaat uit:
a. ereleden;
b. leden van verdienste;
c. leden
d. begunstigers.
(…)
Artikel 10.
1. In de vereniging fungeren de volgende organen:
a. de ledenraad;
b. het bestuur;
(…)
Artikel 11.
1. De ledenraad is de algemene vergadering van de vereniging en bestaat uit afgevaardigden die door en uit de leden worden gekozen.
2. Zolang de vereniging niet meer dan zeshonderd leden telt, wordt voor elke zes leden één afgevaardigde gekozen; zodra de vereniging meer dan zeshonderd leden telt, wordt voor elke tien leden een afgevaardigde gekozen (…).
3. De ledenraad is ontbonden, indien het aantal leden der vereniging beneden de
honderd daalt. In zodanig geval vervallen de bevoegdheden van de ledenraad aan de algemene ledenvergadering van de vereniging.
(…)
Artikel 13.
Tot de taak en bevoegdheden van de ledenraad behoren in het bijzonder:
a. het benoemen en ontslaan van de leden van het bestuur;
(…)
e. het beslissen in beroep over een ontzetting van een lid uit een lidmaatschap als bedoeld in artikel 9 lid 4.
(…)
Artikel 17.
1. Het bestuur bestaat uit tenminste vijf leden.
2. De leden van het bestuur worden benoemd door de ledenraad.
3. (…)
4. (…)
5. Bij een vacature in het bestuur benoemt de eerstvolgende vergadering van de ledenraad een opvolger.
6. Indien in het bestuur één of meer vacatures ontstaan, blijven de overblijvende bestuursleden een bevoegd college vormen, tenzij het aantal zitting hebbende bestuursleden minder bedraagt dan het aantal vacatures. In dat geval zijn de overblijvende bestuursleden verplicht binnen een termijn van één maand na het ontstaan van de laatste vacature een algemene vergadering bijeen te roepen, waarin in de ontstane vacature(s) wordt voorzien.”

3 Het geschil

3.1. De Vereniging vordert

I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] met ingang van 28 maart 2012, althans een door de rechtbank vast te stellen datum, is ontzet uit het lidmaatschap van De Vereniging;
II. veroordeling van [gedaagde] de tuinen met nummer 74, 75, 112 en 113, binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, volledig te ontruimen en ontruimd te houden en deze schoon en braak –derhalve vrij van opstal, gewas en onkruid- ter beschikking te stellen aan De Vereniging, met machtiging van De Vereniging om, indien [gedaagde] in gebreke zou blijven, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie en de daaraan verbonden kosten op [gedaagde] te verhalen;
III. dat het [gedaagde] zal worden verboden om vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, te betreden de terreinen van De Vereniging, zijnde de [B] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie H, nummer 2090) en de [C] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie G, nummer 2621), onder oplegging van een dwangsom à € 5.000,- voor iedere overtreding;
IV. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum vonnis en de nakosten;
V. alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

3.2. [gedaagde] stelt dat het besluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW en acht zich dan ook niet gehouden de tuinen te ontruimen. Volgens [gedaagde] heeft De Vereniging nooit een ledenraad gehad, zodat het bestuur, dat het besluit genomen heeft, niet overeenkomstig artikel 11 van de statuten is benoemd en [gedaagde] de mogelijkheid is onthouden om bij de ledenraad beroep in te stellen tegen het besluit. Blijkens eigen opgave van De Vereniging bedroeg het aantal leden (inclusief ‘tientjesleden’) tussen 2002 en 2014 nimmer minder dan 100, namelijk tussen 112 en 140 leden, zodat het installeren van een ledenraad verplicht was. Bovendien bestond het bestuur ten tijde van het nemen van het besluit uit drie leden in plaats van de in artikel 17 van de statuten voorgeschreven vijf leden. Subsidiair betwist [gedaagde] de gronden waarop het besluit berust.
3.3. De Vereniging heeft aangevoerd dat er sinds 1990 nimmer een ledenraad heeft gefungeerd omdat er geen animo voor was en omdat het ledental daarvoor te gering was, gelet op het bepaalde in artikel 11 lid 3 van de statuten. Volgens De Vereniging heeft zij sindsdien nooit tenminste 100 leden gehad, behoudens in het jaar 2011 (103 leden) en 2013 (100 leden), waarbij De Vereniging ‘de ‘tientjesleden’ niet meetelt omdat zij niet als lid van de vereniging moeten worden beschouwd. De reguliere algemene vergadering heeft al die tijd in plaats van de ledenraad gefungeerd en kon dat ook doen omdat die vergadering een hoger democratisch gehalte heeft dan de ledenraad. Het bestuur dat het besluit heeft genomen, bestond volgens De Vereniging uit vijf leden en het besluit steunt op voldoende inhoudelijke gronden. Subsidiair stelt De Vereniging dat de vernietiging van het besluit in de zin van artikel 2:15 BW niet is ingeroepen en de vervaltermijn als bedoeld in artikel 2:15 lid 5 BW reeds is verstreken.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. De rechtbank stelt voorop, dat ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW, een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet of de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Voorts is, ingevolge artikel 2:14 lid 1 BW, een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.
4.2. [gedaagde] stelt niet gehouden te zijn de tuinen te ontruimen, omdat het besluit nietig is op grond van het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW en hij dus nog immer lid is van De Vereniging. [gedaagde] heeft primair gesteld dat het bestuur van De Vereniging dat het besluit heeft genomen niet benoemd is door de ledenraad en evenmin bestond uit vijf leden, zoals de statuten voorschrijven. Ten aanzien van de ledenraad, stelt [gedaagde] dat De Vereniging sinds haar oprichting in 1977 nimmer een ledenraad heeft gekend. De Vereniging stelt dat zij sinds 1990 geen ledenraad (meer) heeft gehad.
4.3. De rechtbank overweegt, dat tussen partijen vaststaat, dat De Vereniging in ieder geval gedurende meer dan 20 jaar geen ledenraad kent en dat, zo staat ook tussen partijen vast, in die jaren De Vereniging (in ieder geval) eenmaal per jaar een algemene vergadering heeft gehouden, waarin –onder meer- de leden van het bestuur van De Vereniging zijn benoemd. [gedaagde] heeft algemene vergaderingen van De Vereniging bijgewoond en was, naar eigen zeggen, tot 2008 actief binnen De Vereniging. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] of enig ander lid van De Vereniging ooit besluiten van de algemene vergadering heeft betwist op grond van de omstandigheid dat deze besluiten ten onrechte niet door de ledenraad waren genomen. Zelfs indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde], dat het ledental groter was dan 100, zodat niet de algemene vergadering, maar enkel de ledenraad bevoegd was de leden van het bestuur te benoemen, op grond van artikel 11 van de statuten, dan nog moet worden vastgesteld dat [gedaagde], net als de overige leden van De Vereniging, al die jaren de bestuurlijke realiteit heeft geaccepteerd, en daaraan ook heeft meegewerkt, waarin, wederom uitgaande van de juistheid van zijn eigen stelling, niet de ledenraad, maar de algemene vergadering als hoogste orgaan van De Vereniging fungeerde en –onder meer- de leden van het bestuur benoemde.
4.4. Voorts heeft [gedaagde], die vanaf 2008 meermalen is aangeschreven door en in gesprek is geweest met het bestuur van De Vereniging omdat hij zich volgens het bestuur niet hield aan de geldende regels binnen het volkstuinencomplex, ook in die meer persoonlijke contacten met het bestuur, zich nimmer op het standpunt gesteld dat de leden van het bestuur niet bevoegd waren om als bestuur van De Vereniging op te treden omdat zij niet door de ledenraad waren benoemd.
4.5. Gelet op het vorenstaande, is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [gedaagde] zich na al die jaren thans op het standpunt stelt dat het bestuur niet als orgaan van De Vereniging besluiten kan nemen omdat de leden van dat bestuur niet door de ledenraad maar door de algemene vergadering zijn benoemd. Dit standpunt, indien juist, zou immers voor De Vereniging vergaande consequenties hebben, terwijl [gedaagde], net als de andere leden van De Vereniging, steeds heeft geaccepteerd en eraan heeft meegewerkt dat de leden van het bestuur door de algemene vergadering werden benoemd. Hierbij komt, dat de benoeming van het bestuur door de algemene vergadering, zoals opgenomen in artikel 2:37 BW, door de wetgever is aangemerkt als karakteristiek voor de vereniging en een van de waarborgen voor het democratische karakter van de vereniging (MvA II, Parl.Gesch. 2, p. 422). In dit kader is gesteld noch gebleken dat de democratische besluitvorming in De Vereniging beter tot zijn recht zou zijn gekomen in een ledenraad dan in de algemene vergadering. Dit betekent dat beroep van [gedaagde] op de nietigheid van het besluit, dat gebaseerd is op de stelling dat de leden van het bestuur niet door het juiste orgaan van De Vereniging zijn benoemd, wordt verworpen.
4.6. Evenmin is het besluit nietig vanwege de getalsmatige samenstelling van het bestuur. [gedaagde] heeft gesteld dat het bestuur dat het besluit heeft genomen uit drie, in plaats van het in de statuten voorgeschreven aantal van tenminste vijf, leden bestond. De Vereniging heeft dit standpunt gemotiveerd betwist en aangegeven uit welke vijf leden het bestuur bestond ten tijde van het nemen van het besluit. Hierop heeft [gedaagde] enkel herhaald dat zijns inziens het bestuur uit drie leden bestond. In artikel 17 lid 6 van de statuten is bepaald dat, ook in geval van vacatures, de overblijvende bestuursleden een bevoegd college (blijven) vormen, tenzij het aantal zitting hebbende bestuursleden minder bedraagt dan het aantal vacatures, welke situatie zich niet voordoet in de stelling van [gedaagde]. Dit betekent dat, zelfs indien de stelling van [gedaagde] juist zou zijn, hetgeen door De Vereniging gemotiveerd is betwist, hieruit nog immer niet voortvloeit dat het besluit daarmee nietig zou zijn. Ook deze grond kan derhalve het beroep op nietigheid van het besluit niet dragen.
4.7. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat hij niet tegen het besluit in beroep heeft kunnen gaan omdat het beroepsorgaan, de ledenraad, niet bestond. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [gedaagde] geaccepteerd dat niet de ledenraad, die immers in De Vereniging niet bestond, maar de algemene vergadering als hoogste orgaan van de vereniging fungeerde. Mede gelet op het bepaalde in artikel 11 van de statuten, waarin is bepaald dat de bevoegdheden van de ledenraad vervallen aan de algemene vergadering indien de ledenraad is ontbonden, betekent dit, dat [gedaagde] in beroep had kunnen gaan bij de algemene vergadering. Hieruit volgt dat het ontbreken van de ledenraad als orgaan van De Vereniging niet met zich brengt dat het besluit nietig is.
4.8. Subsidiair heeft [gedaagde] gesteld dat het besluit op ondeugdelijke gronden is genomen. Deze stelling, die overigens door De Vereniging is betwist, kan, zelfs indien juist, niet leiden tot de vaststelling dat het besluit nietig is en behoeft dan ook geen verdere bespreking. Deze stelling van [gedaagde] zou, indien juist, immers uitsluitend kunnen leiden tot de conclusie dat het besluit vernietigbaar is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 BW. [gedaagde] kan die vordering tot vernietiging echter niet meer doen, aangezien, zoals tussen partijen vaststaat, hij niet binnen de in artikel 2:15 lid 5 BW genoemde termijn, waarbinnen de bevoegdheid bestaat om vernietiging van het besluit te vorderen, die vordering heeft gedaan en die bevoegdheid daarmee is vervallen. Ook de subsidiaire grond leidt derhalve niet tot de conclusie dat het besluit nietig is.
4.9. Het vorenstaande betekent dat het beroep van [gedaagde] op de nietigheid van het besluit niet slaagt. De rechtbank oordeelt dan ook dat het besluit in rechte vaststaat, zodat [gedaagde] met ingang van 8 mei 2012 geen lid meer is van De Vereniging. De vordering van De Vereniging om een verklaring voor recht met die inhoud kan dan ook worden toegewezen.
4.10. Tussen partijen staat vast dat het huren van een volkstuin van De Vereniging uitsluitend is voorbehouden aan leden van De Vereniging, zodat uit het vorenstaande oordeel voortvloeit dat [gedaagde] de door hem gehuurde tuinen met nummer 74, 75, 112 en 113 dient te ontruimen. [gedaagde] heeft deze vordering niet afzonderlijk betwist, zodat ook deze vordering van De Vereniging wordt toegewezen. De verzochte machtiging van De Vereniging om de ontruiming zonodig zelf te (doen) bewerkstelligen wordt afgewezen, nu artikel 556 lid 1 Rv voorschrijft dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Tegen de termijn van ontruiming is geen verweer gevoerd, zodat de vordering met betrekking tot de termijn wordt toegewezen.
4.11. De vordering van De Vereniging om [gedaagde] te verbieden de terreinen van De Vereniging te betreden is niet betwist en wordt, mede gelet op de tussen partijen bestaande conflictueuze relatie en de omstandigheid dat het niet-leden niet is toegestaan die terreinen te betreden, toegewezen. De gevorderde dwangsom matigt de rechtbank tot het bedrag van € 250,00 per overtreding met een maximum van € 10.000,00.
4.12. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. …

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. verklaart voor recht, dat [gedaagde] met ingang van 8 mei 2012 is ontzet uit het lidmaatschap van De Vereniging;
5.2. veroordeelt [gedaagde] de tuinen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis volledig te ontruimen en ontruimd te houden en deze schoon en braak, derhalve vrij van opstal, gewas en onkruid, ter beschikking te stellen aan De Vereniging;
5.3. verbiedt [gedaagde] om vanaf zeven dagen na betekening van dit vonnis te betreden de terreinen van De Vereniging, zijnde de [B] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie H, nummer 2090) en de [C] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie G, nummer 2621);
5.4. veroordeelt [gedaagde] om aan De Vereniging een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat hij het hiervoor in 5.3. uitgesproken verbod overtreedt, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De Vereniging tot op heden begroot op € 1.833,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6. veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door De Vereniging volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
– € 226,00 aan salaris gemachtigde;
– te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8. wijst het meer of anders gevorderde af.

Scriptie mr. Groen – de Kimpe “Verboden verenigingen”

J.G. Groen – de Kimpe, Verboden verenigingen, Celsus 2014 
te bestellen via: http://www.celsusboeken.nl/?p=1969

Deze in boekvorm uitgegeven, doch niet zeer omvangrijke scriptie over verboden verenigingen is alleen al lovenswaardig omdat grondige bestudering van dit lastige onderdeel van het verenigingsrecht een goede zaak is. Auteur analyseert de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak van vereniging Martijn en komt met een aantal nieuwe argumenten.

1. Volgens auteur kan uit de opmerking van de Minister in Kst 17476, nr. 5-7, onder 8, dat de eerder genoemden voorbeelden van werkzaamheden die in strijd zijn met de openbare orde evenzeer in strijd zijn met de goede zeden, niet worden afgeleid dat “goede zeden” en “openbare orde” hetzelfde zijn. Het feit dat de specifieke opgesomde voorbeelden met beide in strijd zijn, sluit niet uit dat er ook werkzaamheden kunnen zijn die slechts in strijd zijn met één van beiden. Dit is relevant, nu art. 2:20 BW slechts strijd met de openbare orden aanmerkt als grond voor verbodenverklaring, waarbij de zinsnede “of goede zeden” geschrapt is. Volgens auteur is het schrappen van die zinsnede problematisch, omdat het de vraag oproept of er in dat geval nog wel grond is voor een ontbinding en verbodenverklaring van de rechtspersoon. Auteur constateert een leemte in het criterium van art. 2:20 BW.

2. Dit lijkt volgens auteur aan de orde in de zaak van Vereniging Martijn. De Hoge Raad benadrukt in zijn uitspraak dat uit de MvA blijkt dat met openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde bedoeld zou zijn als met goede zeden als bedoeld in artikelen 10 lid 2 en art. 11 lid 2 EVRM. Auteur veronderstelt dat de Hoge Raad bewust terugvalt op strijd met de goede zeden omdat de vaststelling dat de werkzaamheden van Vereniging Martin in strijd zijn met de openbare orde, omstreden is. De Hoge Raad begaat hier een misstap volgens auteur “door te beweren dat me openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde is bedoeld als met de goede zeden”. Door te stellen dat met “strijd met de openbare orde” hetzelfde is bedoeld als “strijd met de goede zeden” wordt aansluiting gezocht bij de wettekst van art. 2:15 en art. 2:16 BW oud (1976), wat tot gevolg “kan hebben” dat de kant wordt opgegaan die door de wetgever als ongewenst is omschreven – auteur doelt hier vermoedelijk op alinea 8 van de MvA.

3. In zijn uitspraak past de Hoge Raad de criteria toe van de Vona v. Hungary zaak (EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10), volgens auteur ten onrechte, omdat het in tegenstelling tot de zaak van Vereniging Martijn, in die zaak ging om de bescherming van de democratie er sprake van een politieke beweging.

4. Tot slot merk ik op dat Van der Ploeg in NJB 15 november 2013, pagina 2810, de MvA onjuist citeert door een (cruciale) komma toe te voegen: “Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel [[,]] die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.”. Die eerste komma, tussen vierkante haken, staat niet in de MvA, die voegt Van der Ploeg zelf toe, daarmee –how convenient– van een beperkende bijzin een uitbreidende bijzin makend. De afwezigheid van de komma in de MvA ondergraaft zijn betoog op pagina 2810, linker kolom. Door de afwezigheid van de komma in de MvA is de zinsnede “die … samenleving” een beperkende bijzin en dus een cumulatieve voorwaarde.

Lidmaatschap bestuurslid kan niet worden opgezegd

Rechtbank Limburg 10 december 2014
ECLI:NL:RBLIM:2014:10712

Bestuur zegt (bij meerderheidsbesluit) het lidmaatschap op van een ander bestuurslid. Volgens de rechter in kort geding is dit ongeldig, omdat zo het bestuurslidmaatschap beeindigd kan worden door bestuur, terwijl alleen de ALV bestuursleden kan ontslaan. Lastige situatie: enerzijds leggen de statuten de bevoegdheid tot opzeggen van het lidmaatschap bij het bestuur, anderzijds komt de bevoegdheid tot ontslag van bestuursleden toe aan de ALV. Kan er zo even niets over vinden in de literatuur. Vergelijk:  Rb. Leeuwarden 21 februari 2001, LJN AB0170 (Behoud Waddenzee)

Vonnis in kort geding van 10 december 2014
in de zaak van
[eiser] eiser, tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
SCHIETSPORTVERENIGING “A-TEAM”, gedaagde.

1De procedure

1.1.

Eiser heeft gedaagde bij exploot van 5 augustus 2013 doen dagvaarden in kort geding. Het kort geding is behandeld ter zitting van 27 november 2014, alwaar de advocaten de zaak hebben bepleit aan de hand van pleitnotities en hebben verwezen naar op voorhand overgelegde producties.
1.2.

Vonnis is bepaald op heden.

2Het geschil

2.1.

Eiser is in 2006 lid geworden van gedaagde. In 2013 is hij toegetreden tot het bestuur van gedaagde. Begin 2014 is een conflict ontstaan tussen eiser (en de zijnen) en eisers medebestuurslid [naam medebestuurslid] (en de zijnen). Dit conflict is in de daarop volgende maanden verhevigd. In de algemene ledenvergadering van gedaagde van 18 juli 2014 is besloten tot royement van eiser, waarna het bestuur van gedaagde eiser bij brief van 22 juli 2014 uit zijn lidmaatschap heeft ontzet. Na door eiser ingesteld intern beroep tegen deze ontzetting, heeft het bestuur van gedaagde het ontzettingsbesluit bij brief van 26 augustus 2014 “om haar moverende redenen” ingetrokken. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft het bestuur van gedaagde vervolgens het lidmaatschap van eiser opgezegd en hem meegedeeld dat daarmee tevens zijn bestuurslidmaatschap is geëindigd.
2.2.

Door gedaagde is geen gevolg gegeven aan de sommatie van eiser om de opzegging ongedaan te maken en hem weer toe te laten als lid en bestuurslid.
2.3.

Eiser vordert primair, samengevat, dat aan gedaagde wordt verboden uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap en dat aan gedaagde wordt bevolen hem weer toe te laten als bestuurder, een en ander totdat in de bodemprocedure over de rechtsgeldigheid van die opzegging zal zijn beslist, op straffe van een dwangsom. Subsidiair vordert eiser een voorziening die de voorzieningenrechter in goede justitie passend acht.
2.4.

Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3De beoordeling

3.1.

Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de opzegging van zijn lidmaatschap door gedaagde in strijd is met de statuten van gedaagde en in strijd is met de door gedaagde en haar bestuur op grond van art. 2:8 lid 1 BW in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook de voorzieningenrechter komt tot dat oordeel.
3.2.

Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Artikel 2:14 lid 1 BW bepaalt onder meer dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, indien het in strijd is met de statuten. Artikel 2:15 lid 1 BW bepaalt dat een besluit vernietigbaar is, indien het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
3.3.

De statuten van gedaagde bevatten onder meer de volgende bepalingen:
EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP (…):
Artikel 5.
1. Het lidmaatschap (…) eindigt door:
a. overlijden;
b. schriftelijke opzegging door het lid (…).
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden;
c. schriftelijke opzegging namens de vereniging.
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door deze statuten voor het lidmaatschap (…) gesteld of wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap (…) te laten voortduren.
d) ontzetting.
Deze kan geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer een lid (…) de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
2. Van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (…) staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluitberoep open op een door de algemene vergadering te benoemen commissie van beroep van tenminste drie leden, die geen deel mogen uitmaken van het bestuur.
(…)
BESTUUR:
Artikel 7.
1. Het bestuur bestaat uit een door de algemene vergadering vast te stellen aantal van minimaal drie leden, die door de algemene vergadering uit de leden worden benoemd.
(…)
EINDE BESTUURSLIDMAATSCHAP – (…) – SCHORSING:
Artikel 8.
1. Elk bestuurslid kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen of geschorst. (…)
2. (…)
3. Het bestuurslidmaatschap eindigt voorts:
a. door het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging;
b. door bedanken.
3.4.

Zoals ook uit deze statuten blijkt, is de algemene ledenvergadering het belangrijkste orgaan van gedaagde. Deze algemene vergadering benoemt, schorst en ontslaat bestuurders en beslist, via een door haar te benoemen commissie van beroep, in hoogste instantie over de ontzetting door het bestuur van leden. Met de door het bestuur van gedaagde ten aanzien van eiser gevolgde weg en de door gedaagde aangehangen uitleg van de statuten, wordt de algemene vergadering echter gepasseerd op een essentieel punt, te weten het ontslag van een bestuurder. Gedaagde redeneert aldus dat het bestuur (bij meerderheidsbesluit) de bevoegdheid heeft het lidmaatschap van een lid op te zeggen (art. 5 sub c. van de statuten) en dat als gevolg van die beëindiging van het lidmaatschap van de vereniging het bestuurderschap automatisch vervalt (art. 8 lid 3 sub a. van de statuten). Door toepassing van die constructie ten aanzien van eiser, heeft (de meerderheid van) het bestuur zichzelf de facto een bevoegdheid toegedicht – het ontslag van een medebestuurslid – die bij uitstek toekomt aan de algemene vergadering. In de redenering van gedaagde en de uitleg die zij daarbij geeft aan de statuten, wordt de algemene vergadering geheel buiten spel gezet, te meer nu gedaagde kennelijk het standpunt inneemt dat in geval van opzegging van het lidmaatschap – anders dan bij ontzetting – geen beroep openstaat bij de commissie van beroep van de algemene vergadering. Het passeren van de algemene vergadering verhoudt zich ook niet met de regel van art. 2:37 lid 6 BW dat het orgaan dat een bestuurslid heeft benoemd te allen tijde tot diens ontslag kan beslissen.
3.5.

De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande met eiser van oordeel dat een redelijke uitleg van de statuten voor het onderhavige geval meebrengt dat onder “het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging” in art. 8 lid 3 sub a. niet mede kan worden begrepen de opzegging door het bestuur zonder daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering of zonder bekrachtiging door (de commissie van beroep van) de algemene vergadering.
3.6.

Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mee dat geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van het bestuurderschap van eiser. De vraag in hoeverre de door het bestuur van gedaagde gebezigde opzeggingsgronden valide zijn, hetgeen eiser bestrijdt, kan daarbij in het midden blijven. Van omstandigheden op grond waarvan de toepassing van de statutaire regeling over ontslag van bestuurders in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 2:8 lid 2 BW), is in ieder geval niet gebleken.
3.7.

De door eiser in dit kort geding gevraagde voorzieningen, waarbij eiser voldoende spoedeisend belang heeft, komen neer op een verbod gevolgen te verbinden aan de door het bestuur van gedaagde beoogde beëindiging van het lidmaatschap en bestuurderschap van eiser. In beginsel zijn deze voorzieningen toewijsbaar.
3.8.

De primaire vorderingen van eiser zullen evenwel niet onverkort worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in de belangen van partijen en de (deels gewijzigde) omstandigheden van het geval aanleiding gedaagde eerst in de gelegenheid te stellen haar algemene vergadering alsnog over het bestuurderschap (en lidmaatschap) van eiser te laten besluiten. Het gaat hierbij, samengevat, met name om de volgende belangen en omstandigheden:
– de algemene vergadering heeft zich eerder, op 18 juli 2014, kennelijk uitgesproken voor royement van eiser (waarna de later door het bestuur van gedaagde ingetrokken ontzetting volgde);
– eiser heeft inmiddels een nieuwe schietsportvereniging opgericht, waarvan hij bestuurder is;
– van de aanvankelijk 56 leden van gedaagde is een aantal met eiser meegegaan, waardoor gedaagde nu nog slechts 40 leden heeft;
– uit de over en weer overgelegde verklaringen van (oud-)leden van gedaagde blijkt dat gesproken kan worden van twee tegenover elkaar staande “kampen”: eiser en de zijnen en [naam medebestuurslid] en de zijnen;
– niet aannemelijk is geworden dat eiser zijn wapenvergunning dreigt te verliezen indien hij niet terstond weer als actief (bestuurs)lid van gedaagde kan terugkeren;
– het moet in het belang van beide partijen en in het belang van de leden van gedaagde worden geacht dat (de besluitvorming over) de eventuele terugkeer van eiser als actief (bestuurs)lid van gedaagde ordentelijk verloopt.
3.9.

Beslist zal worden als hierna vermeld. Gedaagde zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4De beslissing

De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
4.1.

verbiedt gedaagde uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid daarvan, althans totdat het lidmaatschap van eiser op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;
4.2.

beveelt gedaagde te gehengen en gedogen dat eiser zijn functie als bestuurder van gedaagde ongehinderd zal kunnen uitoefenen onder de voorwaarden zoals opgenomen in de statuten van gedaagde totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid van de opzegging van het lidmaatschap van eiser, althans totdat het lidmaatschap van eiser op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;
4.3.

bepaalt dat eiser slechts rechten kan ontlenen aan de beslissingen onder 4.1. en 4.2. indien niet binnen 90 dagen na heden alsnog met inachtneming van de statuten het bestuurderschap en het lidmaatschap van eiser is beëindigd;
4.4.

bepaalt dat gedaagde bij overtreding van het onder 4.1. uitgesproken verbod en/of het onder 4.2. gegeven bevel, indien de onder 4.3. bepaalde termijn is verstreken zonder dat een beëindiging als daar bedoeld heeft plaatsgevonden, een aan eiser te betalen dwangsom verbeurt van (in totaal) € 100,- per dag, met een maximum van € 2.500,-;
4.5.

veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gerezen, tot op heden begroot op € 102,87 aan kosten dagvaarding, € 274,- aan griffierecht en € 816,- voor salaris advocaat;
4.6.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.

wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort en in het openbaar uitgesproken.

De vervaltermijn, het begrip ‘orgaan’, en een kerkelijke stichting

Rechtbank Midden Nederland, 26 november 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:6400


Stichtingenrecht, bij uitzondering. De rechter bevestigt dat de vervaltermijn van één jaar, om vernietiging van een besluit te vorderen, hard is en niet verlengd kan worden, noch door stuiting, noch door afstand van de termijn door de vereniging: de voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de Stichting belang heeft bij haar verzoek, mede gelet op het feit dat de vervaltermijn uit artikel 2:15 lid 5 BW op 29 november 2014 verstrijkt, de rechtspersoon daar geen afstand van kan doen en de stuitingsregeling van artikel 3:316 BW niet van toepassing is.” 
Volgens de heersende leer moet de rechter vervaltermijnen in het algemeen ambtshalve toepassen, dus ook als partijen er niet over beginnen (ECLI:NL:PHR:2013:CA1970, r.o. 2.5). In dat licht kan worden opgemerkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een vervaltermijn in plaats van een verjaringstermijn onder overweging dat “[a]nders dan van verjaring kan van het verval geen afstand door de rechtspersoon worden gedaan, waardoor de rechtszekerheid wordt gediend, die juist bij de materie der geldigheid van besluiten zo’n grote rol speelt.” (Kst 17725, nr. 3, p. 62). Verder: 1 dag te laat, is te laat (Kollen, p. 445, NJ 2001, 610)


Verder een analyse van wat een orgaan is, omdat alleen van besluiten van een “orgaan” vernietiging kan worden gevorderd. “Tekst &; Commentaar” en Dijk/Van der Ploeg worden geciteerd, niet de Asser-serie. Kollen was mogelijk minder voor de hand liggend in een zaak over een stichting. Conclusie:Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de Kleine Synode worden aangemerkt als een orgaan van de Stichting. Op grond van artikel 14, tweede lid van de statuten van de Stichting heeft de Kleine Synode een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de Stichting een functie vervullen en een besluit te nemen, te weten het bewerkstelligen van de ontbinding van de stichting. Dit wordt nog duidelijker indien men beziet dat het bestuur op dat besluit niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen[,] omdat dit besluit niet in[,] maar na overleg met het bestuur wordt genomen.”


Het betreft een zeldzaam (uniek?) voorbeeld van de verzoekschriftprocedure van art. 2:15 lid 3 sub b, waarbij het bestuur van een rechtspersoon vernietiging door de rechter vordert van een besluit van de rechtspersoon zelf, zij het van een ander orgaan. Het bestuur zou dus in principe als eiser en als gedaagde moeten optreden. Daarom schrijft de wet voor dat de rechter eerst een persoon benoemt, die als gedaagde zal optreden. De rechter merkt op dat die persoon het besluit niet hoeft te verdedigen, hij kan zich ook refereren aan het oordeel van de rechter. 

Enigzins cryptische overweging over dat het naderende einde van de vervaltermijn voor een vereist belang zou zorgen – dit lijkt eerder betrekking te hebben op spoedeisendheid. Echter, hoewel op grond van art. 2:15 lid 3 sub b de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd is, betekent dat niet spoedeisendheid vereist is, of dat het zou gaan om een voorlopige voorziening, of om een kort geding (voor zover dat al mogelijk zou zijn in een verzoekschriftprocedure). Bovendien: redelijk belang wordt genoemd in art. 2:15 lid 3 sub a, niet in sub b (zo ook Kollen, p. 446); voorts valt lastig in te zien hoe de met ontbinding bedreigde stichting geen belang zou kunnen hebben bij haar voortbestaan. 


Voor de liefhebber nog: kerkelijk recht. 
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer

Beschikking van de voorzieningenrechter van 26 november 2014 in de zaak van
de stichting STICHTING KERK EN WERELD verzoekster,
en het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND belanghebbende.




1Verloop van de procedure

1.1.

Op 12 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank door de Stichting een verzoekschrift ex artikel 2:15 lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingediend. Het verzoekschrift strekt tot aanwijzing van een persoon die in een te entameren procedure strekkende tot vernietiging van het door de Kleine Synode op 29 november 2013 genomen besluit om – kort gezegd – de Stichting te ontbinden met ingang van 1 januari 2015. Verder heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat de kosten van deze procedure voor rekening van de Stichting blijven.
1.2.

Op 18 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank het verweerschrift van PKN ontvangen.
1.3.

Op 20 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank een faxbericht van
mr. [] ontvangen.

1.4.

De griffier heeft partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 24 november 2014.
1.5.

Ter zitting zijn verschenen:
  • mr. drs. [x], advocaat voornoemd;
  • de heer. [A], algemeen bestuurslid van de Stichting;
  • mevrouw [B], bestuurslid en secretaris van de Stichting;
  • mr. [naam], advocaat voornoemd;
  • de heer [C], werkzaam bij Bureau Juridische Zaken van de dienstenorganisatie van PKN, gevolmachtigde van PKN.
1.6.

Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.

2De feiten

De Stichting heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
2.1.

De Stichting is op 25 februari 1946 opgericht vanwege de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk. Zij is een protestantse stichting in de zin van ordinantie 11-27 van de kerkorde en de generale regeling stichtingen.
2.2.

Het statutaire doel van de Stichting is ‘ het leveren van een bijdrage aan de bezinning over vraagstukken op het grensvlak van geloof en samenleving ’.
2.3.

De statuten van de Stichting zijn laatstelijk gewijzigd op 4 oktober 2006. Artikel 10 daarvan bepaalt dat overdracht van taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen door de Stichting slechts is toegestaan indien zulks geschiedt aan de kerk zelf of aan een andere protestantse stichting en niet dan met voorafgaande instemming van de Kleine Synode. Artikel 14 van de statuten luidt, voor zover nu van belang:
“1. Het bestuur van de stichting is bevoegd — bij gemotiveerd besluit en na voorafgaande schriftelijke instemming van de Kleine Synode alsmede van het bestuur van de dienstenorganisatie — de stichting te ontbinden. (…)
2. De Kleine Synode is bevoegd bij schriftelijk en gemotiveerd besluit na advies van het bestuur van de dienstenorganisatie de stichting te ontbinden. Het besluit tot ontbinding door de Kleine Synode kan slechts worden genomen na overleg met het bestuur van de stichting.
(…)
5. Bij ontbinding van de stichting wordt de bestemming van een batig liquidatiesaldo bepaald door de Kleine Synode op voorstel van het bestuur van de stichting en passend bij de
doelstelling van de stichting.
(…)”

2.4.

Volgens de jaarrekening over 2012 bedroeg het eigen vermogen van de Stichting per ultimo 2012 (afgerond) € 8.760.000,00.
2.5.

De Kleine Synode heeft – na een tussenbesluit van 21 juni 2013 – op
29 november 2013 besloten om de Stichting te ontbinden met ingang van 1 januari 2015. Dit besluit is genomen in weerwil van het standpunt van het bestuur van de Stichting.
2.6.

Gelet op de in artikel 11 van de statuten voorgeschreven procedure, heeft het bestuur van de Stichting een bezwaarschrift ingediend bij het Generale College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen (hierna: GCBG). Bij uitspraak van
3 september 2014 heeft het GCBG de bezwaren ten aanzien van de bestemming van het liquidatiesaldo gegrond verklaard, maar de bezwaar tegen (de overige onderdelen van) het ontbindingsbesluit afgewezen.

3Het verzoek en verweer

3.1.

De Stichting heeft een verzoek ingediend strekkend tot aanwijzing van een persoon, tegen wie de vordering van de Stichting strekkende tot vernietiging van het besluit van 29 november 2013 kan worden ingesteld. Daarbij heeft de Stichting primair voorgesteld om de heer mr. [D], wonende te [woonplaats], te benoemen en subsidiair PKN, althans de heer [E], algemeen directeur van de dienstenorganisatie PKN.
3.2.

Ter bewaking van haar rechten en ter vermijding van elke discussie omtrent de vraag of haar bevoegdheid tot het instellen van de vordering zou zijn vervallen, ziet de Stichting zich genoodzaakt om voor het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar van artikel 2:15 lid 5 BW (te weten uiterlijk op 28 november 2014) een vordering tot vernietiging van de genomen besluiten in te stellen.
3.3.

PKN heeft verweer gevoerd. Daarop zal hierna worden ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Allereerst moet de vraag worden beoordeeld of de Kleine Synode een orgaan is van de Stichting. De voorzieningenrechter neemt daartoe het volgende in aanmerking. Volgens de Stichting is de Kleine Synode een orgaan van de Stichting, volgens PKN is dat niet het geval. Het begrip orgaan is in de wet niet gedefinieerd.
4.2.

In Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Inleidende opmerkingen bij: Burgerlijk Wetboek boek 2, Titel 1 Algemene bepalingen, staat onder 2. Enkele begrippen sub a opgenomen:
Orgaan
Men kan onder organen van een rechtspersoon verstaan de personen of colleges die aan de voor die rechtspersoon geldende wettelijke, statutaire of reglementaire competentieregels de bevoegdheid ontlenen om in de organisatie van die rechtspersoon een bepaalde functie te vervullen (Van Schilfgaarde, GS Rechtspersonen, art. 7 (oud), aant. 4). Het orgaan behoeft geen beslissingsmacht op een bepaald terrein te hebben; ook een louter adviserend college kan orgaan zijn. Men verwarre degenen die deel uitmaken van de organen van een rechtspersoon, niet met de ruimere kring van institutioneel betrokkenen, bedoeld in artikel 2:8
lid 1 BW.
(…).

4.3.

In paragraaf 5.2 Organen, algemeen op pagina 93 in Dijk/Van der Ploeg, 6de druk, 2013, wordt de definitie van een orgaan als volgt omschreven:
‘Een of meer natuurlijke en/of rechtspersonen, die bij het optreden in functie krachtens enige bepaling in de statuten of de wet belast zijn met een nader omschreven taak en aan wie daarbij beslissingsbevoegdheid omtrent de eigen taakuitoefening is toegekend.’

4.4.

In paragraaf 5.3., De mogelijkheid om organen te creëren op pagina 96 in Dijk/Van der Ploeg, 6de druk, 2013, staat onder 2 opgenomen:
‘ Organen dienen gecreëerd te worden in de statuten. Organen kunnen dus niet gecreëerd worden bij reglement of gewoon besluit. Commissies en werkgroepen aan wie geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid gegeven wordt, kunnen wel op die manier ontstaan. Worden in de statuten van een vereniging aan bijvoorbeeld een wedstrijdcommissie bestuurlijke bevoegdheden gedelegeerd dan kan deze commissie als orgaan van de vereniging worden aangemerkt. (…) 

4.5.

In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juli 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX0852) heeft het gerechtshof in rechtsoverweging 4.4. overwogen:
‘Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip “orgaan” van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip “orgaan” in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed.

4.6.

In de Akte van statutenwijziging van de Stichting van 4 oktober 2006 staat opgenomen:
Onder punt 5 van de ‘Inleiding’:
Reden voor wijziging van deze statuten is dat de stichting een stichting was volgens de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit kerkgenootschap is per 1 mei 2004 door vereniging opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland, gevestigd te Utrecht. Krachtens overgangsbepaling 251 bij de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna ook: ‘de kerk’) en overgangsbepaling 2 bij de generale regeling stichtingen, behorende bij deze kerkorde, is de stichting sinds genoemde vereniging protestantse stichting in de zin van de generale regeling stichtingen.

In artikel 1 (NAAM EN ZETEL) lid 2:
De stichting is een voortzetting van de Hervormde Stichting Kerk en Wereld en is thans een stichting overeenkomstig de artikel 2 en 3 van de generale regeling voor stichtingen als bedoeld in ordinantie 11 tot en met 27 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna ook: ‘de kerk’).

In artikel 14 (ONTBINDING EN VEREFFENING) lid 2:
De Kleine Synode is bevoegd bij schriftelijk en gemotiveerd besluit na advies van het bestuur van de dienstenorganisatie de stichting te ontbinden. Het besluit tot ontbinding door de Kleine Synode kan slechts worden genomen na (onderstreping voorzieningenrechter) overleg met het bestuur van de stichting.

4.7.

Hoewel de Stichting een kerkelijke stichting is, zoals ook blijkt uit haar statuten, is de Stichting ook een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:285 BW en verder.
Dit maakt dat de Stichting niet alleen onderworpen is aan het kerkelijk recht, maar dat zij zich ook tot de burgerlijke rechter kan wenden met de vraag het besluit van een orgaan te vernietigen wegens één van de drie in artikel 2:15 lid 1 a-c BW genoemde gronden.

4.8.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de Kleine Synode worden aangemerkt als een orgaan van de Stichting.
Op grond van artikel 14, tweede lid van de statuten van de Stichting heeft de Kleine Synode een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de Stichting een functie vervullen en een besluit te nemen, te weten het bewerkstelligen van de ontbinding van de stichting.
Dit wordt nog duidelijker indien men beziet dat het bestuur op dat besluit niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen omdat dit besluit niet in maar na overleg met het bestuur wordt genomen.

4.9.

De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de Stichting belang heeft bij haar verzoek, mede gelet op het feit dat de vervaltermijn uit artikel 2:15 lid 5 BW op 29 november 2014 verstrijkt, de rechtspersoon daar geen afstand van kan doen en de stuitingsregeling van artikel 3:316 BW niet van toepassing is. Derhalve zal het verzoek als op de wet gegrond worden toegewezen, als na te melden, waarbij geldt dat voor de te benoemen persoon geen bijzondere gedragsregels gelden en deze persoon in de te entameren vernietigingsprocedure (materieel) verweer kan voeren, zich kan refereren of zich kan beperken tot het aanvoeren van argumenten ter onderbouwing van de geldigheid van het bestreden besluit. Ter zitting hebben de Stichting en PKN overeenstemming bereikt over om, in het geval dat onderhavig verzoek zal worden toegewezen, de heer [E] te benoemen. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter de heer [E] aldus benoemen.
4.10.

De Stichting zal, zoals verzocht en in het licht van artikel 2:15 lid 3 onder b, laatste zin BW in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, […].

5De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.

benoemt als persoon, die ter zake van het geding strekkende tot vernietiging van het besluit van 29 november 2013 in de plaats treedt van de Stichting:
[E], algemeen directeur dienstenorganisatie Protestantse Kerk in Nederland,
domicilie kiezende ten kantore van de advocaat van PKN mr. [naam]: […]

5.2.

veroordeelt de Stichting in de kosten van deze procedure, […];
5.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.

draagt de griffier op om een afschrift van deze beschikking aan de heer [E] toe te zenden.


Artikel 15 van Boek 2 BW

  • 1.Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:
    • a.wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
    • b.wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist;
    • c.wegens strijd met een reglement.
  • 2.Tot de bepalingen als bedoeld in het vorige lid onder a, behoren niet die welke de voorschriften bevatten waarop in artikel 14 lid 2 wordt gedoeld.
  • 3.Vernietiging geschiedt door een uitspraak van de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon:
    • a.op een vordering tegen de rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen, of
    • b.op vordering van de rechtspersoon zelf, ingesteld krachtens bestuursbesluit tegen degene die door de voorzieningenrechter van de rechtbank is aangewezen op een daartoe gedaan verzoek van de rechtspersoon; in dat geval worden de kosten van het geding door de rechtspersoon gedragen.
  • 4.
  • 5.De bevoegdheid om vernietiging van het besluit te vorderen, vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.




Oproep: juristen en advocaten verenigingsrecht

Oproep

Op de pagina “over en advies” noem ik een aantal juristen en advocaten die gespecialiseerd zijn in verenigingsrecht (volgens eigen opgave). Ik ontvang met enige regelmaat vragen n.a.v. dit weblog en verwijs dan altijd naar die pagina voor specialisten. Zelf kan ik helaas geen uitgebreid advies geven.

Ik zou graag meer specialisten noemen op die pagina. Bent u jurist of advocaat met aantoonbare ervaring / specialisatie in het verenigingsrecht, en met affiniteit voor het adviseren van leden en besturen bij conflicten in verenigingen, neem dan contact met mij op. In deze email kunt u opnemen: uw website, een kort stukje van +/- 25 woorden over uw praktijk, welk stukje ik kan plaatsen op genoemde pagina, en eventueel een toelichting op de genoemde punten van ervaring en affiniteit.
Een specialisatie in VVE-recht of arbeidsrecht in sportverenigingen is minder relevant dan goede kennis van boek 2 BW.

Mijn emailadres staat op deze pagina. In ieder geval tot 1 december 2015 zijn reacties zeer welkom.