Schuldbekentenis penningmeester ongeldig

Rechtbank Oost-Brabant 26 juni 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:3640

[eiser in verzet, oorspronkelijke gedaagde] is in 2023 bestuurder en penningmeester geweest van [de vereniging, de gedaagde}. .

Op 5, 6 en 7 juli 2023 heeft [gedaagde in verzet, oorspronkelijke eiseres] een zeskamp georganiseerd.

Na het zeskamp ontbreekt de opbrengst.

Dan constateert de vereniging dat er EUR 20.000 in contanten ontbreekt.

De penningmeester ondertekent een schuldbekentenis.

De rechtbank: “De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van [de penningmeester] op misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW slaagt. Dit wordt als volgt toegelicht.

(zie hieronder)

De uitspraak bevat een aantal nuttige gezichtspunten over wat je als bestuur (niet) moet doen als er contant geld is verdwenen.

Lees verder “Schuldbekentenis penningmeester ongeldig”

Bestuursaansprakelijkheid

“In [een andere rechtszaak] is HKB veroordeeld tot betaling van de saneringskosten van haar voormalig kegelclubhuis aan haar koper HBB. HKB had bij de verkoop onder meer gegarandeerd dat het pand geen asbest bevatte en de vrijwaring afgegeven dat – mocht dit anders zijn – zij instond voor de saneringskosten. [gedaagde1] en [gedaagde2] ondertekenden deze overeenkomst als bestuurders namens HKB. Later bleek er wel asbest aanwezig in het pand. Aanvankelijk vreesde men ook voor bodemverontreiniging, maar daar bleek uiteindelijk geen sprake van te zijn.

HKB heeft [de bestuursleden] [gedaagde1] en [gedaagde2] opgeroepen in vrijwaring. HKB acht het onbegrijpelijk en onverantwoord van [gedaagde1] en [gedaagde2] dat zij de overeenkomst hebben getekend met de garantie dat er geen sprake was van asbestverontreiniging, terwijl zij wisten of konden weten dat daarvan wel sprake was. HKB heeft na het vonnis in de hoofdzaak een schikking getroffen met HBB waarbij zij tegen betaling van € 170.000,- afzag van hoger beroep. HKB houdt gedaagden aansprakelijk voor vergoeding van dit schikkingsbedrag.”

Lees verder: Bestuursaansprakelijkheid

“HKB [de vereniging] grondt haar vordering op de omstandigheid dat gedaagden [de bestuursleden] namens haar een garantie over afwezigheid van onder meer asbest hebben afgegeven die naar zij wisten, althans behoorden te weten, in strijd was met de werkelijkheid. Echter, naar oordeel van de rechtbank heeft HKB onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven als onderbouwing hiervan. De omstandigheid dat HKB het pand in 1923 heeft gekocht, levert niet zonder meer op dat gedaagden van de aanwezigheid van asbest wisten of moesten weten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het pand deels verhuurd is geweest. Opmerking verdient dat, gezien de afgeketste deal met Grontmij (zie r.o. 2.3), gedaagden weliswaar alert hadden moeten zijn op het punt van bodemverontreiniging – waarvan achteraf geen sprake blijkt te zijn geweest – maar dat dat niet zonder meer geldt voor asbestverontreiniging.”

” Voor zover HKB zich op het standpunt stelt dat ook zonder kennis van het asbest in het pand, het akkoord gaan met de verstrekkende garantiebepaling in de koopovereenkomst onverantwoord was, overweegt de rechtbank als volgt.
Bestuurshandelen moet worden beoordeeld op grond van hetgeen de bestuurder wist of kon voorzien op het moment van de hem verweten beslissing. Niet is komen vast te staan dat gedaagden wisten van de aanwezigheid van asbest. Het aangaan van de koopovereenkomst met de garantieverklaring zou – zeker achteraf – wel kunnen worden gekwalificeerd als een inschattingsfout, maar naar oordeel van de rechtbank niet als een beslissing die op het moment van ondertekening reeds als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt en die daarom tot aansprakelijkheid leidt. De garantiebepaling was immers een onderdeel van een groter pakket aan voorwaarden (zie r.o. 2.4 en 2.5 van dit vonnis). Het gewoonweg schrappen van de bepaling – zoals HKB stelt – zal naar verwachting geen optie zijn geweest.”

“De rechtbank betrekt bij haar beoordeling ook dat HKB ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een niet-professionele sportvereniging was en het bestuur bestond uit onbezoldigde vrijwilligers. Deze omstandigheid beïnvloedt de mate van inzicht die HKB van haar toenmalig bestuurders [gedaagde1] en [gedaagde2] mocht verwachten bij het namens HKB aangaan van de overeenkomst. Of [gedaagde1] lid was van de bouwcommissie en of hij heeft deelgenomen aan de onderhandeling met HBB maakt deze beoordeling niet anders.”

“Gedaagden hadden achteraf gezien als bestuurders van HKB de concept-koopovereenkomst kritisch moeten (laten) beoordelen. Maar, het namens HKB aangaan van de koopovereenkomst inclusief de garantieverklaring kan gezien de hiervoor genoemde omstandigheden niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat alles bij elkaar niet optelt tot onbehoorlijk bestuur waarvan gedaagden een ernstig verwijt kan worden gemaakt.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:5993

Vereniging betaalt rekening niet

 Kernpunten

  • Een buurtvereniging betaalt de rekening van haar advocaat niet (mogelijk ging het om bezwaar en beroep tegen een bouwvergunning, zie hier). De advocaat begint een rechtszaak tegen zowel de vereniging als vermoedelijk een bestuurslid van de vereniging (door de anonimisering weet ik niet zeker of het een  bestuurslid is). Het bestuurslid heeft de vordering niet betwist. 
  • De rechter  ” veroordeelt Buurtplatform Randwyck en [het bestuurslid] hoofdelijk om aan [de advocaaat]  te betalen € 7.078,80 exclusief btw aan onbetaald gelaten [facturen van de advocaat]” 
  • Dat betekent dat de advocaat mag kiezen naar wie hij de deurwaarder stuurt voor het hele bedrag. De advocaat mag de deuurwaarder direct naar het bestuurslid gaan. De deurwaarder kan beslag leggen op bijv. het huis, de auto, en/of de bankrekening van het bestuurslid.
  • Hoofdregel is dat bestuursleden niet in prive aansprakelijk zijn voor schulden van de vereniging. Dit geldt niet als je als bestuurder namens de vereniging verplichting aangaat (zoals een advocaat inhuurt) waarvan je weet althans redelijkerwijs behoort te weten dat de vereniging deze niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden (hoewel deze regel eerder geldt voor B.V.’s en N.V.’s).

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2020:9060

Vonnis van de kantonrechter van 11 november 2020

in de zaak van

[eisende partij]

,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

eisende partij,

gemachtigde [naam gemachtigde 1] ,

tegen

1de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging  [sic!] BUURTPLATFORM RANDWYCK, 

gevestigd aan het [adres ] , [vestigingsplaats 2] ,

2. [gedaagde partij sub 2],

wonend aan het [adres ] , [woonplaats] ,

gedaagde partij,

gemachtigde [naam gemachtigde 2] .

Partijen worden nader aangeduid als [eisende partij] , Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] .

1De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

– het vonnis van 3 juni 2020

– de vervallen verklaring van het recht van Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] om te concluderen voor conclusie van antwoord.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De verdere beoordeling

2.1.

[eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van Buurtplatform Wyck (de kantonrechter leest: Randwyck) tot betaling van € 9.120,37, bestaande uit € 8.328,92 inclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties en € 791,45 aan vergoeding buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening en [gedaagde partij sub 2] te veroordelen tot betaling van € 7.664,85 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening.

2.2.

De kantonrechter begrijpt de vordering van [eisende partij] aldus dat zij hoofdelijke veroordeling vordert van Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] tot betaling van een bedrag van € 7.664,85 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties en dat zij daarnaast veroordeling van Buurtplatform Randwyck vordert tot betaling van de btw en vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

2.3.

[eisende partij] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij in opdracht en voor rekening van Buurtplatform Randwyck werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het behartigen van haar belangen in een geschil. De kosten van de in verband hiermee verrichte werkzaamheden van in totaal € 8.328,92 inclusief btw zijn bij Buurtplatform Randwyck in rekening gebracht, maar zijn onbetaald gebleven. [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij sub 2] als [functie] namens de vennootschap verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist althans redelijkerwijs behoorde te weten dat de vennootschap deze niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. Ten gevolge van het handelen van [gedaagde partij sub 2] zijn de declaraties van [eisende partij] tot op heden onbetaald gebleven. [eisende partij] heeft hierdoor schade geleden, waarvoor zij [gedaagde partij sub 2] in zijn hoedanigheid van [functie] aansprakelijk houdt. [eisende partij] acht het handelen van [gedaagde partij sub 2] zodanig onzorgvuldig dat daarvan aan hem een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, zodat [gedaagde partij sub 2] op grond van artikel 2:9 BW juncto artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade, zijnde een bedrag van € 7.664,85 exclusief btw aan onbetaald gelaten facturen.

2.4.

Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] zijn bij vonnis van 3 juni 2020 in de gelegenheid gesteld een conclusie van antwoord te nemen. Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hebben echter nagelaten te reageren.

2.5.

Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hebben de vordering niet inhoudelijk betwist. Nu als onweersproken gesteld vaststaat dat partijen de overeenkomst hebben gesloten en niet gebleken is dat [eisende partij] harerzijds haar verplichtingen niet is nagekomen, is ook Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] gehouden aan hun verplichtingen uit deze overeenkomst te voldoen, met name de betalingsverplichting. Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hebben de hoogte van de onbetaald gelaten declaraties evenmin betwist. De kantonrechter komt – anders dan Kerkckhoffs – uit op een bedrag van € 7.078,80 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties (€ 2.490,22 + € 2.874,47 + € 2.875,10 +

€ 89,13 – € 325,11 – € 458,95 – € 451,83 – € 14,23) en zal dit bedrag dan ook toewijzen en Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] daartoe hoofdelijk veroordelen. Met betrekking tot de door Buurtplatform Randwyck verschuldigde btw zal een bedrag van in totaal € 1.250,12 (€ 325,11 + € 458,95 + € 451,83 + € 14,23) worden toegewezen.

2.6.

[eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het ter zake gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal eveneens worden toegewezen.

2.7.

De gevorderde wettelijke rente is door het enkele betalingsverzuim verschuldigd. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten is als vermogensschade toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding of zoveel eerder als de schuldenaar dienaangaande in verzuim is en voor zover die kosten voordien daadwerkelijk zijn gemaakt. Nu [eisende partij] niet heeft gesteld op welke datum de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn betaald, zal de kantonrechter de rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding.

2.8.

Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, met dien verstande dat de verschotten KvK worden gematigd tot het ingevolge het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) voorgeschreven bedrag van € 4,57. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:
– dagvaarding € 89,74

– griffierecht € 499,00
– gemachtigde salaris € 600,00 (2 punten x € 300,00)

Totaal € 1.188,74

3De beslissing

De kantonrechter

3.1.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hoofdelijk om aan [eisende partij] tegen bewijs van kwijting te betalen € 7.078,80 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties tot de dag van algehele voldoening,

3.2.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck om aan [eisende partij] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.250,12 aan btw, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties tot de dag van algehele voldoening,

3.3.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck om aan [eisende partij] tegen bewijs van kwijting te betalen € 791,45 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2019 tot de dag van algehele voldoening,

3.4.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hoofdelijk in de aan de zijde van [eisende partij] gerezen proceskosten, welke worden begroot op € 1.188,74,

Penningmeester vereniging aansprakelijk

Kernpunten

  • De penningmeester van een vereniging was ook werkzaam als zelfstandig accountant. Die penningmeester onttrekt (ten minste) € 97.637,00 aan de vereniging en gebruikt dat geld voor zichzelf voor voor zijn bedrijf. 
  • ” [De vereniging] wijst erop dat [de penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [de vereniging] . (…) De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-.” 
  • ” De rechtbank vindt dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd [de vereniging is ontstaan uit een fusie van Bond 1 met Bond 2]. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [andere vereniging] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [De penningmeester] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren.” 

ECLI:NL:RBMNE:2017:5186 (tussenuitspraak) en ECLI:NL:RBMNE:2018:1891 (einduitspraak)

TUSSENUITSPRAAK

2 De feiten
2.1.
[De vereniging] is
op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de
[bond 2] ( [bond 2] ). [de penningmeester] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van
de [bond 1] in de functie van penningmeester.
[de penningmeester] was
accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ),
waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [de
penningmeester] bestuurder van [De vereniging] geworden.
De heer [bestuurder]
is toen bestuurder van [De vereniging] in de functie van penningmeester geworden.

3Het geschil
3.1.
Het gaat in deze
procedure kort gezegd om het volgende. [De vereniging] vindt dat [de
penningmeester] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld.
Hij heeft volgens [De vereniging] de administratie niet deugdelijk gevoerd,
geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij
begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden
in de boekhouding zag. [De vereniging] vordert het bedrag terug dat [de
penningmeester] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor
zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [de penningmeester] vindt dat hij
zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de
boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog
tegoed heeft van [bond 1] / [De vereniging] . Ook heeft [de penningmeester] een
aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[De vereniging] vordert samengevat:
a.   dat de rechtbank voor recht
verklaart dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [De vereniging] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet
vergoeden;
b.   veroordeling van [de
penningmeester] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
c.   veroordeling van [de
penningmeester] in de proceskosten.
3.3.
[de
penningmeester] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor
zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de
penningmeester] vordert samengevat:
a.   veroordeling van [De
vereniging] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke
handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
b.   veroordeling van [De
vereniging] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[De vereniging]
voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.


4De beoordeling
in conventie
4.1.
De rechtbank zal
eerst de formele verweren van [de penningmeester] bespreken. Als één van die
formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [De vereniging] worden
afgewezen.
Schuldovername
door [bedrijf 1]
4.2.
[de
penningmeester] stelt als eerste dat [De vereniging] geen vordering meer heeft
op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft
namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [De vereniging] om
haar vordering op [de penningmeester] over te nemen. Het bestuur en de algemene
ledenvergadering van [De vereniging] hebben dat aanbod aanvaard.
[De vereniging]
bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [De vereniging] is
zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden
waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [De vereniging] heeft dus niet
het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt
niet dat de schuld van [de penningmeester] aan [De vereniging] is overgenomen
door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [de penningmeester] verklaard
dat [De vereniging] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt
dat [bedrijf 1] en [De vereniging] het niet eens zijn geworden over de
voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [De
vereniging] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [de
penningmeester] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen
heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [de
penningmeester] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt
over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [de penningmeester]
niet slaagt.
Beroep op
verrekening / opschorting
4.4.
[de
penningmeester] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [De vereniging]
dan [De vereniging] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [de
penningmeester] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het
faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [De vereniging] haar
toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [de penningmeester] (wegens
verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de
Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had
de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [de
penningmeester] stelt dat hij door het nalaten van [De vereniging] € 455.239,23
schade heeft geleden.
[De vereniging]
weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [de penningmeester] in
te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [de penningmeester] heeft
haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [De vereniging] dat nergens uit
blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [de penningmeester] zou willen treffen.
Het faillissement van [de penningmeester] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen
zijn geëindigd, ook als [De vereniging] de aangifte had ingetrokken. Daarbij
wijst [De vereniging] op de toenmalige grote schuldenlast van [de
penningmeester] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat
geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft
gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke
uitkering hebben gehad.
4.5.
[de
penningmeester] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft
op [De vereniging] . Ten eerste heeft [de penningmeester] onvoldoende
onderbouwd dat [De vereniging] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij
uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [de penningmeester] heeft
geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [De
vereniging] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand
gelegen omdat die toezegging voor [de penningmeester] (volgens zijn eigen
stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [de
penningmeester] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [De
vereniging] waarin hij schrijft:
“Het is alweer
geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering
heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek
heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het
stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op
het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met
de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het
stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij
belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld.
Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank
constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli
2012 waarin volgens [de penningmeester] de toezegging is gedaan. Als [de
penningmeester] meende dat [De vereniging] had toegezegd om uiterlijk 31
augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor
het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [de
penningmeester] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om
informatie.
Daarnaast heeft [De
vereniging] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [de penningmeester] in de
tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [de
penningmeester] een akkoord had kunnen treffen. [de penningmeester] heeft daar
weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd
dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig
tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [De vereniging] .
4.6.
Daarmee zijn de
formele verweren van [de penningmeester] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt
de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [De vereniging] dat [de
penningmeester] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke
taakvervulling
4.7.
[De vereniging]
verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [de penningmeester] zijn
taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009
(bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van
verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de
schade van [De vereniging] door het onrechtmatig handelen van [de
penningmeester] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij
op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [de penningmeester] kennelijk heeft
gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [De vereniging] wijst erop dat [de
penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft
erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [De vereniging]
.
[de
penningmeester] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van
de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden
vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [de
penningmeester] betwist verder dat hij bedragen als door [De vereniging]
genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1]
moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf
heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat
de discussie over de erkenning van [de penningmeester] dat hij onrechtmatig
heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept
(in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester]
erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of
zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag
tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [de penningmeester] heeft dus niet
erkend dat hij het volledige bedrag dat [De vereniging] vordert in deze procedure
(€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In
dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de
stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden
beoordeeld.
4.9.
[De vereniging]
heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd
dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende
posten:
A. overige banken
(2005): € 40.000
B. termijndeposito
Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening
(2006) € 22.000
C.
rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost
(2005) € 9.627
E. overboekingen
2008 naar bedrijven
[de
penningmeester] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008
en 2009 € 12.150
G.
rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige
vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 €
2.000
I. declaraties
accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) € 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in
de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het
in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [de
penningmeester] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat
uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[de
penningmeester] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken
zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt
daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter
en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de
[naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem
vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en
organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van
[bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe
clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [de penningmeester] feitelijk heeft
betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging]
kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [de penningmeester] heeft mogelijk de
zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende
gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de
hobby” c.q. [bond 1] . [De vereniging] heeft op haar beurt deze stellingen van [de
penningmeester] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt
dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van
[bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de
administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen
zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet
voldoende gescheiden heeft gehouden”. [de penningmeester] heeft in die zin dus
onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester)
onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De
verklaring voor recht die [De vereniging] vordert, is daarom toewijsbaar. De
rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Niet
voor alle posten die [De vereniging] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit
moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting
daarop van [De vereniging] .
4.12.
[De vereniging]
vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [de
penningmeester] geen verweer gevoerd, terwijl [De vereniging] die post in
bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-)
zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [de penningmeester] heeft
tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal
de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen
2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[de
penningmeester] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [de
penningmeester] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond
1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de
periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van €
17.970,51.
[De vereniging]
betwist de door [de penningmeester] ingebrachte facturen; die ziet [De
vereniging] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt
de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen
niet juist zijn. Volgens [De vereniging] zijn de kosten die [de penningmeester]
nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de
jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008
en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en
waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot
betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van
artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [De vereniging] .
4.14.
De rechtbank
verwerpt het verweer van [de penningmeester] . Hij heeft, tegenover de
gemotiveerde stellingen van [De vereniging] , onvoldoende onderbouwd gesteld
dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden
doordat er kosten van [de penningmeester] tegenover staan. Allereerst heeft [de
penningmeester] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [De vereniging]
gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten
laste moeten komen van [bond 1] .
Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om
kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief)
niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [de penningmeester]
heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van
[naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende
jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [de penningmeester]
ingebrachte facturen. Verder heeft [de penningmeester] bevestigd dat [De
vereniging] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [de penningmeester]
niet ingegaan op de opsomming door [De vereniging] van onjuistheden in de
facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en
ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [de penningmeester] geen logische
verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002
tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze
omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [de
penningmeester] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou
kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt,
dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen
betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting
van post F.
Post E.
overboekingen 2008 naar bedrijven [de penningmeester] resp [naam 1] (€ 26.365)
en
post I.
declaraties accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[de
penningmeester] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid
had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij
[bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve
werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1]
die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht
moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige
door [De vereniging] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen
betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [de
penningmeester] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode
2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[De vereniging]
stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de
onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is
gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [de penningmeester]
was niet bevoegd om namens [bond 1] of [De vereniging] opdrachten aan derden te
verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de
algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens
[De vereniging] .
4.16.
De rechtbank
verwerpt ook dit verweer van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft
gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [De
vereniging] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De
rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om
opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [De vereniging] (hetgeen ook volgt
uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk
bevoegd is met andere bestuurder(s)). [de penningmeester] heeft op zitting
verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen
hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt:
opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over
kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee
heeft [de penningmeester] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de
bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in
opdracht van [bond 1] of [De vereniging] heeft verricht.
De allerminst
duidelijke verklaring van [de penningmeester] op zitting over het verstrekken
van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van
andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de
administratie van [bond 1] en [De vereniging] geen schriftelijke overeenkomsten
van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1]
in de administratie te vinden, zo heeft [De vereniging] onweersproken gesteld. [de
penningmeester] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd,
maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten
een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die
facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee
facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [de
penningmeester] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op
één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld
dat deze betaald dient te worden aan [de penningmeester] met daarbij het
rekeningnummer van (kennelijk) [de penningmeester] zelf. Ook heeft [De
vereniging] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen
vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [de penningmeester] ten
slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van
nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [De vereniging]
betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken
deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [de penningmeester] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt
op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [De vereniging]
onderbouwd heeft gesteld dat [de penningmeester] als bestuurder van [bond 1] in
ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl
daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het
opdragen van (tegen)bewijs omdat [de penningmeester] onvoldoende heeft gesteld.
Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [de penningmeester]
is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder.
Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [De vereniging] (als rechtsopvolger
van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [de
penningmeester] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan
schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [De vereniging] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[De vereniging]
heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente
en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [de
penningmeester] . [De vereniging] heeft echter niet toegelicht waarom het
gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen.
Overigens constateert de rechtbank dat [De vereniging] in het petitum van de
dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal
gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen
zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [de
penningmeester] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt
aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden
aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[de
penningmeester] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al
zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De
rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in
reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn
gebaseerd.
4.21.
[de
penningmeester] stelt verder dat [De vereniging] hem een bedrag van € 5.670,15
en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk
[stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen
hebben hun vordering op [De vereniging] aan [de penningmeester] gecedeerd op 30
november 2016. [de penningmeester] heeft de facturen, die dateren van 28
december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[De vereniging]
betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [de
penningmeester] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken
ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de
facturen die door [de penningmeester] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook
zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas
vanaf juni 2014 penningmeester van [De vereniging] is. De facturen van de
jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen
van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten
slotte beroept [De vereniging] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van
deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de
comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de
betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze
vorderingen, zal zij [de penningmeester] in de gelegenheid stellen zich over
deze stellingen van [De vereniging] uit te laten. Daarna mag [De vereniging]
een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over
andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere
beslissing wordt aangehouden.
EINDVONNIS
in reconventie
2.3.
[eiseres] heeft
verweer gevoerd tegen de (resterende) vorderingen in reconventie (zie 4.21 van
het tussenvonnis). In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de penningmeester]
in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verweer, waarna [eiseres] een
antwoordakte zou mogen nemen. [de penningmeester] heeft echter geen gebruik
gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de verweren van [eiseres] . De
rechtbank zal de vorderingen in reconventie tegen die achtergrond beoordelen.
2.4.
[de penningmeester]
stelt dat [eiseres] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen.
Die bedragen hebben [naam vereniging] respectievelijk SNB tegoed uit hoofde van
onbetaalde facturen (van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009) en deze
rechtspersonen hebben hun vordering op [eiseres] aan [de penningmeester] gecedeerd.
[eiseres] heeft onder andere als verweer gevoerd dat de vorderingen zijn
verjaard (artikel 3:307 BW) omdat stuiting van de verjaring niet heeft
plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Immers, tot
aan het instellen van de vordering in reconventie (7 december 2016) heeft [de
penningmeester] (of [naam vereniging] respectievelijk SNB) [eiseres] niet
aangesproken tot betaling van deze facturen, aldus [eiseres] . De rechtbank
constateert dat [de penningmeester] deze stelling en de feiten waarop deze is
gebaseerd, niet heeft weersproken. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat [de
penningmeester] (dan wel [naam vereniging] of SNB) de verjaring van de
vorderingen niet heeft gestuit binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar waren. De
vorderingen van [de penningmeester] moeten dan ook worden afgewezen.
2.5.
[de
penningmeester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in reconventie veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot
op:
– salaris
advocaat 894,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor
recht dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan een onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [eiseres] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden en nog te lijden
schade aan [eiseres] moet vergoeden,
3.2.
veroordeelt [de
penningmeester] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.637,00
(zevennegentigduizend zeshonderdzevenendertig euro), vermeerderd met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met
ingang van 29 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [de
penningmeester] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot op € 3.793,16,
3.4.
verklaart dit
vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen
af,

Niet gehandeld, wel persoonlijk aansprakelijk.

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4619 



De echtgenoot A van de gedaagde was penningmeester van een stichting van waaruit meer dan E 200.000 werd overgeboekt naar een vereniging waarvan gedaagde bestuurder was. Van daaruit werden de gelden in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van een vennootschap waarvan gedaagde bestuurder was, en diverse andere bankrekeningen. Gedaagde lijkt zich te beroepen op onbekendheid met de financiële zaken in de vereniging. Gedaagde is persoonlijk aansprakelijk jegens de stichting en wordt veroordeeld tot terugbetaling als schadevergoeding.

Of de vereniging verhaal biedt, blijkt niet uit de uitspraak. De uitspraak geeft niet aan dat gedaagde feitelijk zelf heeft gehandeld, dus het is geen Spaanse Villa aansprakelijkheid. Ook in het Tulip-arrest (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628) handelde de bestuurder zelf.




Vonnis in hoofdzaak van 24 augustus 2016
in de zaak van
de stichting [SWS], tegen
[gedaagde] ,

(…)

2 De feiten
2.1. [gedaagde] en de heer [A] (hierna [A] ) waren tot 2 december 2015 echtgenoten.

2.2.

SWS is een charitatieve instelling met een christelijke achtergrond. SWS houdt zich bezig met welzijnswerk voor ouderen.
2.3.

[A] is van 10 januari 2013 tot en met 9 oktober 2015 bestuurder van SWS geweest. [A] vervulde in het bestuur van SWS vanaf 1 januari 2014 tot en met zijn aftreden de functie van penningmeester.
2.4.

In de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 is – in totaal – een bedrag van € 210.536,- overgeboekt van de bankrekening van SWS naar die van de vereniging [vereniging ] (hierna: de Vereniging). Voornoemd bedrag is vervolgens vanaf de bankrekening van de Vereniging in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van [vennootschap] (hierna: de Vennootschap), naar een andere rekening van de Vereniging en naar bankrekeningen van derden. Het naar de rekening van de Vennootschap overgeboekte bedrag is vervolgens in delen doorgeboekt naar een vijftal andere rekeningen, waarvan één rekening op naam van [gedaagde] en één rekening op naam van [A] en [gedaagde] samen. Op de beide laatstbedoelde rekeningen is aldus in totaal € 12.965,- overgeboekt.

2.5.

[gedaagde] is per 5 september 2006 ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel als bestuurder van de Vennootschap. Voorts is [gedaagde] per 19 februari 2007 in voornoemd register ingeschreven als bestuurder van de Vereniging, met de titel secretaris/penningmeester.
2.6.

Nadat de voorzitter van SWS omstreeks juli 2015 constateerde dat in tranches een groot bedrag van de bankrekening van SWS was overgeboekt, heeft SWS Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffman) ingeschakeld om onderzoek te doen. [A] heeft tijdens een bespreking met Hoffman erkend dat hij geld nodig had en daarom gelden van SWS heeft verduisterd.
2.7.

Op 23 oktober 2015 heeft SWS conservatoir (verhaals-)beslag doen leggen ten laste van, onder meer, [A] – [gedaagde] .


4De beoordeling

4.1.

Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de door SWS geleden schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van (primair) € 210.536,= dan wel (subsidiair) € 12.965,-, zoals onder 2.4 omschreven.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] ten tijde van de overboekingen van de gelden vanuit de Vereniging benoemd was als bestuurder van de Vereniging, met als functie secretaris/penningmeester. [gedaagde] was ook benoemd als bestuurder van de Vennootschap toen deze een deel van de gelden ontving en doorboekte naar andere rekeningen.
[gedaagde] is bestuurder – ernstig verwijt

4.3.

Vooropgesteld moet worden dat – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – [gedaagde] als bestuurder ten opzichte van SWS als schuldeiser van de Vereniging en de Vennootschap aansprakelijk kan zijn uit hoofde van een onrechtmatige daad. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan sprake zijn indien een bestuurder, mede gelet op de op hem rustende verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.4.

Tussen partijen staat – als door [gedaagde] onweersproken – vast dat de gelden onverschuldigd door SWS zijn overgeboekt naar de bankrekening van de Vereniging. Het vervolgens overboeken van een deel van deze gelden naar de Vennootschap en voor het overige naar derden, en het vanuit de Vennootschap overboeken van een deel van de gelden naar derden kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een onrechtmatige daad. Het verweer van [gedaagde] dat haar ter zake daarvan geen ernstig verwijt treft, omdat zij helemaal niets wist en niet op de hoogte was van de overboekingen, snijdt geen houdt. Hiertoe dient dat een bestuurder op grond van artikel 2:239 lid 1 BW belast is met het besturen van de vennootschap. Dit brengt mee dat een bestuurder de vennootschap dan ook daadwerkelijk dient te besturen en zijn bestuurstaak niet onvervuld mag laten. Hierbij geldt in het geval van [gedaagde] als uitgangspunt dat zij als bestuurder van de Vereniging belast was met de functie penningmeester. Dit betreft derhalve bij uitstek de financiële aangelegenheden van de Vereniging, op welk vlak [gedaagde] een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. 
Indien waar is dat [gedaagde] , zoals zij zelf stelt, geen enkele bemoeienis heeft gehad met het besturen van de Vereniging (en de Vennootschap) en helemaal niets wist, dan heeft zij daarmee geen deugdelijke invulling gegeven aan haar bestuurstaak. Voorts heeft [gedaagde] geen reden (of onderbouwing) gegeven waarom haar bestuurstaak niet door haar werd ingevuld, laat staan dat [gedaagde] op grond van die reden en zonder enige vorm van toezicht kon en mocht vertrouwen op de persoon die wel feitelijk invulling gaf aan haar bestuurstaak. Hiermee heeft [gedaagde] de verantwoordelijkheden behorende bij een benoeming als bestuurder miskent.
Indien [gedaagde] haar bestuurstaak bij de Vereniging zelf deugdelijk had ingevuld, dan zou zij op de hoogte zijn geweest van het onverschuldigd overboeken van de gelden van SWS naar de Vereniging. Voorts zou zijn dan ook op de hoogte zijn geweest van de overboekingen vanuit de Vereniging naar de Vennootschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel de Vereniging als de Vennootschap slechts zeer beperkte eigen inkomsten hebben (gehad), zodat de overboeking van de gelden ten bedrage van € 210.536,= over een periode van ruim anderhalf jaar naar de Vereniging en de overboeking van € 146.730,= van de Vereniging naar de Vennootschap over eenzelfde periode haar had kunnen en moeten opvallen. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] als bestuurder/penningmeester gelegen om adequate maatregelen te nemen om veilig te stellen dat de door de Vereniging ontvangen gelden beschikbaar bleven voor SWS, met het oog op de plicht van de Vereniging om haar schuld uit die onverschuldigde betaling aan SWS te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] door dit alles na te laten haar bestuurstaak ernstig verwaarloosd. Reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen is er mitsdien sprake van een voldoende ernstig verwijt en is [gedaagde] aansprakelijk voor de dientengevolge door SWS geleden schade ten bedrage van € 210.536,=.