Bestuursaansprakelijkheid

“In [een andere rechtszaak] is HKB veroordeeld tot betaling van de saneringskosten van haar voormalig kegelclubhuis aan haar koper HBB. HKB had bij de verkoop onder meer gegarandeerd dat het pand geen asbest bevatte en de vrijwaring afgegeven dat – mocht dit anders zijn – zij instond voor de saneringskosten. [gedaagde1] en [gedaagde2] ondertekenden deze overeenkomst als bestuurders namens HKB. Later bleek er wel asbest aanwezig in het pand. Aanvankelijk vreesde men ook voor bodemverontreiniging, maar daar bleek uiteindelijk geen sprake van te zijn.

HKB heeft [de bestuursleden] [gedaagde1] en [gedaagde2] opgeroepen in vrijwaring. HKB acht het onbegrijpelijk en onverantwoord van [gedaagde1] en [gedaagde2] dat zij de overeenkomst hebben getekend met de garantie dat er geen sprake was van asbestverontreiniging, terwijl zij wisten of konden weten dat daarvan wel sprake was. HKB heeft na het vonnis in de hoofdzaak een schikking getroffen met HBB waarbij zij tegen betaling van € 170.000,- afzag van hoger beroep. HKB houdt gedaagden aansprakelijk voor vergoeding van dit schikkingsbedrag.”

Lees meer: Bestuursaansprakelijkheid

“HKB [de vereniging] grondt haar vordering op de omstandigheid dat gedaagden [de bestuursleden] namens haar een garantie over afwezigheid van onder meer asbest hebben afgegeven die naar zij wisten, althans behoorden te weten, in strijd was met de werkelijkheid. Echter, naar oordeel van de rechtbank heeft HKB onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven als onderbouwing hiervan. De omstandigheid dat HKB het pand in 1923 heeft gekocht, levert niet zonder meer op dat gedaagden van de aanwezigheid van asbest wisten of moesten weten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het pand deels verhuurd is geweest. Opmerking verdient dat, gezien de afgeketste deal met Grontmij (zie r.o. 2.3), gedaagden weliswaar alert hadden moeten zijn op het punt van bodemverontreiniging – waarvan achteraf geen sprake blijkt te zijn geweest – maar dat dat niet zonder meer geldt voor asbestverontreiniging.”

” Voor zover HKB zich op het standpunt stelt dat ook zonder kennis van het asbest in het pand, het akkoord gaan met de verstrekkende garantiebepaling in de koopovereenkomst onverantwoord was, overweegt de rechtbank als volgt.
Bestuurshandelen moet worden beoordeeld op grond van hetgeen de bestuurder wist of kon voorzien op het moment van de hem verweten beslissing. Niet is komen vast te staan dat gedaagden wisten van de aanwezigheid van asbest. Het aangaan van de koopovereenkomst met de garantieverklaring zou – zeker achteraf – wel kunnen worden gekwalificeerd als een inschattingsfout, maar naar oordeel van de rechtbank niet als een beslissing die op het moment van ondertekening reeds als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt en die daarom tot aansprakelijkheid leidt. De garantiebepaling was immers een onderdeel van een groter pakket aan voorwaarden (zie r.o. 2.4 en 2.5 van dit vonnis). Het gewoonweg schrappen van de bepaling – zoals HKB stelt – zal naar verwachting geen optie zijn geweest.”

“De rechtbank betrekt bij haar beoordeling ook dat HKB ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een niet-professionele sportvereniging was en het bestuur bestond uit onbezoldigde vrijwilligers. Deze omstandigheid beïnvloedt de mate van inzicht die HKB van haar toenmalig bestuurders [gedaagde1] en [gedaagde2] mocht verwachten bij het namens HKB aangaan van de overeenkomst. Of [gedaagde1] lid was van de bouwcommissie en of hij heeft deelgenomen aan de onderhandeling met HBB maakt deze beoordeling niet anders.”

“Gedaagden hadden achteraf gezien als bestuurders van HKB de concept-koopovereenkomst kritisch moeten (laten) beoordelen. Maar, het namens HKB aangaan van de koopovereenkomst inclusief de garantieverklaring kan gezien de hiervoor genoemde omstandigheden niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat alles bij elkaar niet optelt tot onbehoorlijk bestuur waarvan gedaagden een ernstig verwijt kan worden gemaakt.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:5993

Vereniging betaalt rekening niet

 Kernpunten

  • Een buurtvereniging betaalt de rekening van haar advocaat niet (mogelijk ging het om bezwaar en beroep tegen een bouwvergunning, zie hier). De advocaat begint een rechtszaak tegen zowel de vereniging als vermoedelijk een bestuurslid van de vereniging (door de anonimisering weet ik niet zeker of het een  bestuurslid is). Het bestuurslid heeft de vordering niet betwist. 
  • De rechter  ” veroordeelt Buurtplatform Randwyck en [het bestuurslid] hoofdelijk om aan [de advocaaat]  te betalen € 7.078,80 exclusief btw aan onbetaald gelaten [facturen van de advocaat]” 
  • Dat betekent dat de advocaat mag kiezen naar wie hij de deurwaarder stuurt voor het hele bedrag. De advocaat mag de deuurwaarder direct naar het bestuurslid gaan. De deurwaarder kan beslag leggen op bijv. het huis, de auto, en/of de bankrekening van het bestuurslid.
  • Hoofdregel is dat bestuursleden niet in prive aansprakelijk zijn voor schulden van de vereniging. Dit geldt niet als je als bestuurder namens de vereniging verplichting aangaat (zoals een advocaat inhuurt) waarvan je weet althans redelijkerwijs behoort te weten dat de vereniging deze niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden (hoewel deze regel eerder geldt voor B.V.’s en N.V.’s).

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2020:9060

Vonnis van de kantonrechter van 11 november 2020

in de zaak van

[eisende partij]

,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

eisende partij,

gemachtigde [naam gemachtigde 1] ,

tegen

1de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging  [sic!] BUURTPLATFORM RANDWYCK, 

gevestigd aan het [adres ] , [vestigingsplaats 2] ,

2. [gedaagde partij sub 2],

wonend aan het [adres ] , [woonplaats] ,

gedaagde partij,

gemachtigde [naam gemachtigde 2] .

Partijen worden nader aangeduid als [eisende partij] , Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] .

1De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

– het vonnis van 3 juni 2020

– de vervallen verklaring van het recht van Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] om te concluderen voor conclusie van antwoord.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De verdere beoordeling

2.1.

[eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van Buurtplatform Wyck (de kantonrechter leest: Randwyck) tot betaling van € 9.120,37, bestaande uit € 8.328,92 inclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties en € 791,45 aan vergoeding buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening en [gedaagde partij sub 2] te veroordelen tot betaling van € 7.664,85 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening.

2.2.

De kantonrechter begrijpt de vordering van [eisende partij] aldus dat zij hoofdelijke veroordeling vordert van Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] tot betaling van een bedrag van € 7.664,85 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties en dat zij daarnaast veroordeling van Buurtplatform Randwyck vordert tot betaling van de btw en vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

2.3.

[eisende partij] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij in opdracht en voor rekening van Buurtplatform Randwyck werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het behartigen van haar belangen in een geschil. De kosten van de in verband hiermee verrichte werkzaamheden van in totaal € 8.328,92 inclusief btw zijn bij Buurtplatform Randwyck in rekening gebracht, maar zijn onbetaald gebleven. [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij sub 2] als [functie] namens de vennootschap verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist althans redelijkerwijs behoorde te weten dat de vennootschap deze niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. Ten gevolge van het handelen van [gedaagde partij sub 2] zijn de declaraties van [eisende partij] tot op heden onbetaald gebleven. [eisende partij] heeft hierdoor schade geleden, waarvoor zij [gedaagde partij sub 2] in zijn hoedanigheid van [functie] aansprakelijk houdt. [eisende partij] acht het handelen van [gedaagde partij sub 2] zodanig onzorgvuldig dat daarvan aan hem een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, zodat [gedaagde partij sub 2] op grond van artikel 2:9 BW juncto artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade, zijnde een bedrag van € 7.664,85 exclusief btw aan onbetaald gelaten facturen.

2.4.

Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] zijn bij vonnis van 3 juni 2020 in de gelegenheid gesteld een conclusie van antwoord te nemen. Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hebben echter nagelaten te reageren.

2.5.

Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hebben de vordering niet inhoudelijk betwist. Nu als onweersproken gesteld vaststaat dat partijen de overeenkomst hebben gesloten en niet gebleken is dat [eisende partij] harerzijds haar verplichtingen niet is nagekomen, is ook Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] gehouden aan hun verplichtingen uit deze overeenkomst te voldoen, met name de betalingsverplichting. Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hebben de hoogte van de onbetaald gelaten declaraties evenmin betwist. De kantonrechter komt – anders dan Kerkckhoffs – uit op een bedrag van € 7.078,80 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties (€ 2.490,22 + € 2.874,47 + € 2.875,10 +

€ 89,13 – € 325,11 – € 458,95 – € 451,83 – € 14,23) en zal dit bedrag dan ook toewijzen en Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] daartoe hoofdelijk veroordelen. Met betrekking tot de door Buurtplatform Randwyck verschuldigde btw zal een bedrag van in totaal € 1.250,12 (€ 325,11 + € 458,95 + € 451,83 + € 14,23) worden toegewezen.

2.6.

[eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het ter zake gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal eveneens worden toegewezen.

2.7.

De gevorderde wettelijke rente is door het enkele betalingsverzuim verschuldigd. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten is als vermogensschade toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding of zoveel eerder als de schuldenaar dienaangaande in verzuim is en voor zover die kosten voordien daadwerkelijk zijn gemaakt. Nu [eisende partij] niet heeft gesteld op welke datum de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn betaald, zal de kantonrechter de rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding.

2.8.

Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, met dien verstande dat de verschotten KvK worden gematigd tot het ingevolge het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) voorgeschreven bedrag van € 4,57. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:
– dagvaarding € 89,74

– griffierecht € 499,00
– gemachtigde salaris € 600,00 (2 punten x € 300,00)

Totaal € 1.188,74

3De beslissing

De kantonrechter

3.1.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hoofdelijk om aan [eisende partij] tegen bewijs van kwijting te betalen € 7.078,80 exclusief btw aan onbetaald gelaten declaraties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties tot de dag van algehele voldoening,

3.2.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck om aan [eisende partij] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.250,12 aan btw, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na ontvangst van de onderliggende declaraties tot de dag van algehele voldoening,

3.3.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck om aan [eisende partij] tegen bewijs van kwijting te betalen € 791,45 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2019 tot de dag van algehele voldoening,

3.4.

veroordeelt Buurtplatform Randwyck en [gedaagde partij sub 2] hoofdelijk in de aan de zijde van [eisende partij] gerezen proceskosten, welke worden begroot op € 1.188,74,

Penningmeester vereniging aansprakelijk

Kernpunten

  • De penningmeester van een vereniging was ook werkzaam als zelfstandig accountant. Die penningmeester onttrekt (ten minste) € 97.637,00 aan de vereniging en gebruikt dat geld voor zichzelf voor voor zijn bedrijf. 
  • ” [De vereniging] wijst erop dat [de penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [de vereniging] . (…) De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-.” 
  • ” De rechtbank vindt dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd [de vereniging is ontstaan uit een fusie van Bond 1 met Bond 2]. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [andere vereniging] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [De penningmeester] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren.” 

ECLI:NL:RBMNE:2017:5186 (tussenuitspraak) en ECLI:NL:RBMNE:2018:1891 (einduitspraak)

TUSSENUITSPRAAK

2 De feiten
2.1.
[De vereniging] is
op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de
[bond 2] ( [bond 2] ). [de penningmeester] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van
de [bond 1] in de functie van penningmeester.
[de penningmeester] was
accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ),
waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [de
penningmeester] bestuurder van [De vereniging] geworden.
De heer [bestuurder]
is toen bestuurder van [De vereniging] in de functie van penningmeester geworden.

3Het geschil
3.1.
Het gaat in deze
procedure kort gezegd om het volgende. [De vereniging] vindt dat [de
penningmeester] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld.
Hij heeft volgens [De vereniging] de administratie niet deugdelijk gevoerd,
geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij
begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden
in de boekhouding zag. [De vereniging] vordert het bedrag terug dat [de
penningmeester] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor
zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [de penningmeester] vindt dat hij
zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de
boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog
tegoed heeft van [bond 1] / [De vereniging] . Ook heeft [de penningmeester] een
aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[De vereniging] vordert samengevat:
a.   dat de rechtbank voor recht
verklaart dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [De vereniging] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet
vergoeden;
b.   veroordeling van [de
penningmeester] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
c.   veroordeling van [de
penningmeester] in de proceskosten.
3.3.
[de
penningmeester] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor
zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de
penningmeester] vordert samengevat:
a.   veroordeling van [De
vereniging] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke
handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
b.   veroordeling van [De
vereniging] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[De vereniging]
voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.


4De beoordeling
in conventie
4.1.
De rechtbank zal
eerst de formele verweren van [de penningmeester] bespreken. Als één van die
formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [De vereniging] worden
afgewezen.
Schuldovername
door [bedrijf 1]
4.2.
[de
penningmeester] stelt als eerste dat [De vereniging] geen vordering meer heeft
op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft
namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [De vereniging] om
haar vordering op [de penningmeester] over te nemen. Het bestuur en de algemene
ledenvergadering van [De vereniging] hebben dat aanbod aanvaard.
[De vereniging]
bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [De vereniging] is
zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden
waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [De vereniging] heeft dus niet
het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt
niet dat de schuld van [de penningmeester] aan [De vereniging] is overgenomen
door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [de penningmeester] verklaard
dat [De vereniging] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt
dat [bedrijf 1] en [De vereniging] het niet eens zijn geworden over de
voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [De
vereniging] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [de
penningmeester] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen
heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [de
penningmeester] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt
over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [de penningmeester]
niet slaagt.
Beroep op
verrekening / opschorting
4.4.
[de
penningmeester] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [De vereniging]
dan [De vereniging] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [de
penningmeester] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het
faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [De vereniging] haar
toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [de penningmeester] (wegens
verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de
Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had
de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [de
penningmeester] stelt dat hij door het nalaten van [De vereniging] € 455.239,23
schade heeft geleden.
[De vereniging]
weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [de penningmeester] in
te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [de penningmeester] heeft
haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [De vereniging] dat nergens uit
blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [de penningmeester] zou willen treffen.
Het faillissement van [de penningmeester] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen
zijn geëindigd, ook als [De vereniging] de aangifte had ingetrokken. Daarbij
wijst [De vereniging] op de toenmalige grote schuldenlast van [de
penningmeester] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat
geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft
gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke
uitkering hebben gehad.
4.5.
[de
penningmeester] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft
op [De vereniging] . Ten eerste heeft [de penningmeester] onvoldoende
onderbouwd dat [De vereniging] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij
uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [de penningmeester] heeft
geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [De
vereniging] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand
gelegen omdat die toezegging voor [de penningmeester] (volgens zijn eigen
stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [de
penningmeester] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [De
vereniging] waarin hij schrijft:
“Het is alweer
geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering
heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek
heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het
stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op
het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met
de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het
stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij
belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld.
Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank
constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli
2012 waarin volgens [de penningmeester] de toezegging is gedaan. Als [de
penningmeester] meende dat [De vereniging] had toegezegd om uiterlijk 31
augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor
het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [de
penningmeester] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om
informatie.
Daarnaast heeft [De
vereniging] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [de penningmeester] in de
tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [de
penningmeester] een akkoord had kunnen treffen. [de penningmeester] heeft daar
weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd
dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig
tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [De vereniging] .
4.6.
Daarmee zijn de
formele verweren van [de penningmeester] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt
de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [De vereniging] dat [de
penningmeester] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke
taakvervulling
4.7.
[De vereniging]
verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [de penningmeester] zijn
taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009
(bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van
verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de
schade van [De vereniging] door het onrechtmatig handelen van [de
penningmeester] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij
op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [de penningmeester] kennelijk heeft
gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [De vereniging] wijst erop dat [de
penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft
erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [De vereniging]
.
[de
penningmeester] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van
de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden
vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [de
penningmeester] betwist verder dat hij bedragen als door [De vereniging]
genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1]
moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf
heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat
de discussie over de erkenning van [de penningmeester] dat hij onrechtmatig
heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept
(in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester]
erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of
zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag
tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [de penningmeester] heeft dus niet
erkend dat hij het volledige bedrag dat [De vereniging] vordert in deze procedure
(€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In
dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de
stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden
beoordeeld.
4.9.
[De vereniging]
heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd
dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende
posten:
A. overige banken
(2005): € 40.000
B. termijndeposito
Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening
(2006) € 22.000
C.
rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost
(2005) € 9.627
E. overboekingen
2008 naar bedrijven
[de
penningmeester] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008
en 2009 € 12.150
G.
rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige
vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 €
2.000
I. declaraties
accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) € 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in
de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het
in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [de
penningmeester] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat
uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[de
penningmeester] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken
zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt
daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter
en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de
[naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem
vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en
organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van
[bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe
clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [de penningmeester] feitelijk heeft
betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging]
kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [de penningmeester] heeft mogelijk de
zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende
gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de
hobby” c.q. [bond 1] . [De vereniging] heeft op haar beurt deze stellingen van [de
penningmeester] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt
dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van
[bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de
administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen
zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet
voldoende gescheiden heeft gehouden”. [de penningmeester] heeft in die zin dus
onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester)
onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De
verklaring voor recht die [De vereniging] vordert, is daarom toewijsbaar. De
rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Niet
voor alle posten die [De vereniging] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit
moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting
daarop van [De vereniging] .
4.12.
[De vereniging]
vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [de
penningmeester] geen verweer gevoerd, terwijl [De vereniging] die post in
bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-)
zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [de penningmeester] heeft
tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal
de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen
2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[de
penningmeester] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [de
penningmeester] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond
1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de
periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van €
17.970,51.
[De vereniging]
betwist de door [de penningmeester] ingebrachte facturen; die ziet [De
vereniging] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt
de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen
niet juist zijn. Volgens [De vereniging] zijn de kosten die [de penningmeester]
nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de
jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008
en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en
waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot
betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van
artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [De vereniging] .
4.14.
De rechtbank
verwerpt het verweer van [de penningmeester] . Hij heeft, tegenover de
gemotiveerde stellingen van [De vereniging] , onvoldoende onderbouwd gesteld
dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden
doordat er kosten van [de penningmeester] tegenover staan. Allereerst heeft [de
penningmeester] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [De vereniging]
gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten
laste moeten komen van [bond 1] .
Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om
kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief)
niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [de penningmeester]
heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van
[naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende
jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [de penningmeester]
ingebrachte facturen. Verder heeft [de penningmeester] bevestigd dat [De
vereniging] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [de penningmeester]
niet ingegaan op de opsomming door [De vereniging] van onjuistheden in de
facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en
ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [de penningmeester] geen logische
verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002
tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze
omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [de
penningmeester] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou
kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt,
dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen
betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting
van post F.
Post E.
overboekingen 2008 naar bedrijven [de penningmeester] resp [naam 1] (€ 26.365)
en
post I.
declaraties accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[de
penningmeester] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid
had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij
[bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve
werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1]
die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht
moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige
door [De vereniging] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen
betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [de
penningmeester] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode
2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[De vereniging]
stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de
onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is
gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [de penningmeester]
was niet bevoegd om namens [bond 1] of [De vereniging] opdrachten aan derden te
verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de
algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens
[De vereniging] .
4.16.
De rechtbank
verwerpt ook dit verweer van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft
gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [De
vereniging] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De
rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om
opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [De vereniging] (hetgeen ook volgt
uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk
bevoegd is met andere bestuurder(s)). [de penningmeester] heeft op zitting
verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen
hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt:
opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over
kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee
heeft [de penningmeester] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de
bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in
opdracht van [bond 1] of [De vereniging] heeft verricht.
De allerminst
duidelijke verklaring van [de penningmeester] op zitting over het verstrekken
van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van
andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de
administratie van [bond 1] en [De vereniging] geen schriftelijke overeenkomsten
van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1]
in de administratie te vinden, zo heeft [De vereniging] onweersproken gesteld. [de
penningmeester] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd,
maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten
een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die
facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee
facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [de
penningmeester] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op
één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld
dat deze betaald dient te worden aan [de penningmeester] met daarbij het
rekeningnummer van (kennelijk) [de penningmeester] zelf. Ook heeft [De
vereniging] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen
vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [de penningmeester] ten
slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van
nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [De vereniging]
betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken
deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [de penningmeester] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt
op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [De vereniging]
onderbouwd heeft gesteld dat [de penningmeester] als bestuurder van [bond 1] in
ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl
daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het
opdragen van (tegen)bewijs omdat [de penningmeester] onvoldoende heeft gesteld.
Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [de penningmeester]
is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder.
Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [De vereniging] (als rechtsopvolger
van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [de
penningmeester] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan
schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [De vereniging] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[De vereniging]
heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente
en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [de
penningmeester] . [De vereniging] heeft echter niet toegelicht waarom het
gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen.
Overigens constateert de rechtbank dat [De vereniging] in het petitum van de
dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal
gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen
zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [de
penningmeester] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt
aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden
aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[de
penningmeester] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al
zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De
rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in
reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn
gebaseerd.
4.21.
[de
penningmeester] stelt verder dat [De vereniging] hem een bedrag van € 5.670,15
en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk
[stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen
hebben hun vordering op [De vereniging] aan [de penningmeester] gecedeerd op 30
november 2016. [de penningmeester] heeft de facturen, die dateren van 28
december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[De vereniging]
betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [de
penningmeester] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken
ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de
facturen die door [de penningmeester] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook
zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas
vanaf juni 2014 penningmeester van [De vereniging] is. De facturen van de
jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen
van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten
slotte beroept [De vereniging] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van
deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de
comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de
betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze
vorderingen, zal zij [de penningmeester] in de gelegenheid stellen zich over
deze stellingen van [De vereniging] uit te laten. Daarna mag [De vereniging]
een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over
andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere
beslissing wordt aangehouden.
EINDVONNIS
in reconventie
2.3.
[eiseres] heeft
verweer gevoerd tegen de (resterende) vorderingen in reconventie (zie 4.21 van
het tussenvonnis). In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de penningmeester]
in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verweer, waarna [eiseres] een
antwoordakte zou mogen nemen. [de penningmeester] heeft echter geen gebruik
gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de verweren van [eiseres] . De
rechtbank zal de vorderingen in reconventie tegen die achtergrond beoordelen.
2.4.
[de penningmeester]
stelt dat [eiseres] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen.
Die bedragen hebben [naam vereniging] respectievelijk SNB tegoed uit hoofde van
onbetaalde facturen (van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009) en deze
rechtspersonen hebben hun vordering op [eiseres] aan [de penningmeester] gecedeerd.
[eiseres] heeft onder andere als verweer gevoerd dat de vorderingen zijn
verjaard (artikel 3:307 BW) omdat stuiting van de verjaring niet heeft
plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Immers, tot
aan het instellen van de vordering in reconventie (7 december 2016) heeft [de
penningmeester] (of [naam vereniging] respectievelijk SNB) [eiseres] niet
aangesproken tot betaling van deze facturen, aldus [eiseres] . De rechtbank
constateert dat [de penningmeester] deze stelling en de feiten waarop deze is
gebaseerd, niet heeft weersproken. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat [de
penningmeester] (dan wel [naam vereniging] of SNB) de verjaring van de
vorderingen niet heeft gestuit binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar waren. De
vorderingen van [de penningmeester] moeten dan ook worden afgewezen.
2.5.
[de
penningmeester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in reconventie veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot
op:
– salaris
advocaat 894,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor
recht dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan een onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [eiseres] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden en nog te lijden
schade aan [eiseres] moet vergoeden,
3.2.
veroordeelt [de
penningmeester] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.637,00
(zevennegentigduizend zeshonderdzevenendertig euro), vermeerderd met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met
ingang van 29 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [de
penningmeester] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot op € 3.793,16,
3.4.
verklaart dit
vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen
af,

Niet gehandeld, wel persoonlijk aansprakelijk.

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4619 



De echtgenoot A van de gedaagde was penningmeester van een stichting van waaruit meer dan E 200.000 werd overgeboekt naar een vereniging waarvan gedaagde bestuurder was. Van daaruit werden de gelden in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van een vennootschap waarvan gedaagde bestuurder was, en diverse andere bankrekeningen. Gedaagde lijkt zich te beroepen op onbekendheid met de financiële zaken in de vereniging. Gedaagde is persoonlijk aansprakelijk jegens de stichting en wordt veroordeeld tot terugbetaling als schadevergoeding.

Of de vereniging verhaal biedt, blijkt niet uit de uitspraak. De uitspraak geeft niet aan dat gedaagde feitelijk zelf heeft gehandeld, dus het is geen Spaanse Villa aansprakelijkheid. Ook in het Tulip-arrest (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628) handelde de bestuurder zelf.




Vonnis in hoofdzaak van 24 augustus 2016
in de zaak van
de stichting [SWS], tegen
[gedaagde] ,

(…)

2 De feiten
2.1. [gedaagde] en de heer [A] (hierna [A] ) waren tot 2 december 2015 echtgenoten.

2.2.

SWS is een charitatieve instelling met een christelijke achtergrond. SWS houdt zich bezig met welzijnswerk voor ouderen.
2.3.

[A] is van 10 januari 2013 tot en met 9 oktober 2015 bestuurder van SWS geweest. [A] vervulde in het bestuur van SWS vanaf 1 januari 2014 tot en met zijn aftreden de functie van penningmeester.
2.4.

In de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 is – in totaal – een bedrag van € 210.536,- overgeboekt van de bankrekening van SWS naar die van de vereniging [vereniging ] (hierna: de Vereniging). Voornoemd bedrag is vervolgens vanaf de bankrekening van de Vereniging in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van [vennootschap] (hierna: de Vennootschap), naar een andere rekening van de Vereniging en naar bankrekeningen van derden. Het naar de rekening van de Vennootschap overgeboekte bedrag is vervolgens in delen doorgeboekt naar een vijftal andere rekeningen, waarvan één rekening op naam van [gedaagde] en één rekening op naam van [A] en [gedaagde] samen. Op de beide laatstbedoelde rekeningen is aldus in totaal € 12.965,- overgeboekt.

2.5.

[gedaagde] is per 5 september 2006 ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel als bestuurder van de Vennootschap. Voorts is [gedaagde] per 19 februari 2007 in voornoemd register ingeschreven als bestuurder van de Vereniging, met de titel secretaris/penningmeester.
2.6.

Nadat de voorzitter van SWS omstreeks juli 2015 constateerde dat in tranches een groot bedrag van de bankrekening van SWS was overgeboekt, heeft SWS Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffman) ingeschakeld om onderzoek te doen. [A] heeft tijdens een bespreking met Hoffman erkend dat hij geld nodig had en daarom gelden van SWS heeft verduisterd.
2.7.

Op 23 oktober 2015 heeft SWS conservatoir (verhaals-)beslag doen leggen ten laste van, onder meer, [A] – [gedaagde] .


4De beoordeling

4.1.

Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de door SWS geleden schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van (primair) € 210.536,= dan wel (subsidiair) € 12.965,-, zoals onder 2.4 omschreven.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] ten tijde van de overboekingen van de gelden vanuit de Vereniging benoemd was als bestuurder van de Vereniging, met als functie secretaris/penningmeester. [gedaagde] was ook benoemd als bestuurder van de Vennootschap toen deze een deel van de gelden ontving en doorboekte naar andere rekeningen.
[gedaagde] is bestuurder – ernstig verwijt

4.3.

Vooropgesteld moet worden dat – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – [gedaagde] als bestuurder ten opzichte van SWS als schuldeiser van de Vereniging en de Vennootschap aansprakelijk kan zijn uit hoofde van een onrechtmatige daad. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan sprake zijn indien een bestuurder, mede gelet op de op hem rustende verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.4.

Tussen partijen staat – als door [gedaagde] onweersproken – vast dat de gelden onverschuldigd door SWS zijn overgeboekt naar de bankrekening van de Vereniging. Het vervolgens overboeken van een deel van deze gelden naar de Vennootschap en voor het overige naar derden, en het vanuit de Vennootschap overboeken van een deel van de gelden naar derden kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een onrechtmatige daad. Het verweer van [gedaagde] dat haar ter zake daarvan geen ernstig verwijt treft, omdat zij helemaal niets wist en niet op de hoogte was van de overboekingen, snijdt geen houdt. Hiertoe dient dat een bestuurder op grond van artikel 2:239 lid 1 BW belast is met het besturen van de vennootschap. Dit brengt mee dat een bestuurder de vennootschap dan ook daadwerkelijk dient te besturen en zijn bestuurstaak niet onvervuld mag laten. Hierbij geldt in het geval van [gedaagde] als uitgangspunt dat zij als bestuurder van de Vereniging belast was met de functie penningmeester. Dit betreft derhalve bij uitstek de financiële aangelegenheden van de Vereniging, op welk vlak [gedaagde] een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. 
Indien waar is dat [gedaagde] , zoals zij zelf stelt, geen enkele bemoeienis heeft gehad met het besturen van de Vereniging (en de Vennootschap) en helemaal niets wist, dan heeft zij daarmee geen deugdelijke invulling gegeven aan haar bestuurstaak. Voorts heeft [gedaagde] geen reden (of onderbouwing) gegeven waarom haar bestuurstaak niet door haar werd ingevuld, laat staan dat [gedaagde] op grond van die reden en zonder enige vorm van toezicht kon en mocht vertrouwen op de persoon die wel feitelijk invulling gaf aan haar bestuurstaak. Hiermee heeft [gedaagde] de verantwoordelijkheden behorende bij een benoeming als bestuurder miskent.
Indien [gedaagde] haar bestuurstaak bij de Vereniging zelf deugdelijk had ingevuld, dan zou zij op de hoogte zijn geweest van het onverschuldigd overboeken van de gelden van SWS naar de Vereniging. Voorts zou zijn dan ook op de hoogte zijn geweest van de overboekingen vanuit de Vereniging naar de Vennootschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel de Vereniging als de Vennootschap slechts zeer beperkte eigen inkomsten hebben (gehad), zodat de overboeking van de gelden ten bedrage van € 210.536,= over een periode van ruim anderhalf jaar naar de Vereniging en de overboeking van € 146.730,= van de Vereniging naar de Vennootschap over eenzelfde periode haar had kunnen en moeten opvallen. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] als bestuurder/penningmeester gelegen om adequate maatregelen te nemen om veilig te stellen dat de door de Vereniging ontvangen gelden beschikbaar bleven voor SWS, met het oog op de plicht van de Vereniging om haar schuld uit die onverschuldigde betaling aan SWS te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] door dit alles na te laten haar bestuurstaak ernstig verwaarloosd. Reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen is er mitsdien sprake van een voldoende ernstig verwijt en is [gedaagde] aansprakelijk voor de dientengevolge door SWS geleden schade ten bedrage van € 210.536,=.

Bestuursaansprakelijkheid (Young Boys)

Rechtbank Noord-Holland 2 september 2015


ECLI:NL:RBNHO:2015:7539

Failliete vereniging met schuldeisers. Bestuurders aansprakelijk (art. 2:9 BW (oud)). Feitelijk beleidsbepaler ook aansprakelijk (art. 6:162). Geen hoofdelijke aansprakelijkheid. Klassieker-to-be.

Voor de praktijk misschien wel het belangrijkst: De zwaardere bestuursaansprakelijkheid van art. 2:138 jo. 2:50a BW voor aan de vennootschapsbelasting onderworpen verenigingen wordt afgewezen. 
De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat aan bedoeld concept-rapport niet de betekenis toekomt die de curator daaraan hecht. Weliswaar wordt in het rapport voorgerekend dat de vereniging inkomsten heeft gehad en (met name in 2010/2011) relatief hoge brutowinstmarges heeft gegenereerd in de kantine, maar het rapport zegt niets over het winstoogmerk van de vereniging en de concurrentie met andere ondernemingen. ” 

Bestuurders zijn aansprakelijk vanwege gebrekkige financiële administratie, niet houden ledenvergaderingen, organiseren illegale pokeravonden in bestuurskamer (om schulden van vereniging af te lossen; echter een politie inval en publiciteit zijn wel schadelijk voor de vereniging geweest, volgens de rechtbank). 
Ernstig verwijt aan penningmeester die al de conclusie had getrokken dat hij niet voldoende informatie kreeg, maar desalniettemin nogmaals penningmeesterschap accepteert.
Geen ernstig verwijt aan persoon die staat ingeschreven bij KvK als bestuurder, maar geen feitelijke bestuurstaak heeft.
Diverse ernstige verwijten voor feitelijk bestuurder. ” Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde7] bij de invulling van zijn rol als feitelijk bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.”

Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van

Mr. A.in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING V.V. YOUNG BOYS,
hierna te noemen: de curator,

tegen 1 [gedaagde1], t/m  7 [gedaagde7],
hierna gezamenlijk te noemen: gedaagden.

Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde1], [gedaagde2], [gedaagde4], [gedaagde2], [gedaagde5], [gedaagde6] en [gedaagde7] genoemd worden.


2De feiten

2.1.

De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys (hierna: de vereniging) is een voetbalclub in [adres]. Zij is in 2004 ontstaan als opvolger van de voetbalvereniging HFC Spaarnestad. De vereniging begon in 2004 met één eerste heren senioren elftal in de zaterdagcompetitie van de KNVB, in de vijfde klasse. In het seizoen 2006/2007 of 2007/2008 is de vereniging begonnen met A1 en B1 junioren. In het seizoen 2009/2010 is de vereniging gestart met een elftal junioren C1, pupillen D1 en drie senioren heren elftallen op zondag. In 2010 bereikte het eerste heren senioren elftal de landelijke hoofdklasse.
2.2.

Volgens het register van de Kamer van Koophandel zijn sinds 2004 de volgende personen statutair bestuurder geweest van de vereniging:
Naam
Functie
Datum in functie
Datum uit functie
[A.]
voorzitter
17 mei 2004
16 februari 2007
[gedaagde2]
secretaris
1 juli 2004
1 september 2009
[gedaagde4]
penningmeester
penningmeester
10 augustus 2004
21 oktober 2008
24 april 2006
1 september 2009
[gedaagde1]
voorzitter
16 februari 2007
7 januari 2011
[gedaagde5]
penningmeester
secretaris/penningmeester
23 februari 2007
7 januari 2011
15 oktober 2008
10 oktober 2011
[gedaagde3]
secretaris/penningmeester
voorzitter
1 april 2010
7 januari 2011
7 januari 2011
10 oktober 2011
[gedaagde6]
bestuurslid
27 juni 2008
1 oktober 2009
2.3.

Op 25 september 2008 is de Stichting Topsport Young Boys opgericht, met het doel daarin de betaalde spelers en trainers van de vereniging administratief onder te brengen. Dat laatste is niet gebeurd.
2.4.

Op 29 september 2010 is de belastingdienst een fiscaal boekenonderzoek gestart over de voetbalseizoenen 2005/2006 tot en met 2010/2011. De belastingdienst heeft in haar rapport van 29 februari 2012 (met betrekking tot loonbelasting) en haar concept-rapport van 22 maart 2012 (met betrekking tot omzetbelasting) geconstateerd dat de vereniging in de betreffende periode een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat inkomsten uit kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en verkoop van entreekaarten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat de vereniging nooit aangifte omzetbelasting en loonbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van
€ 101.427,00 (inclusief rente en boete) ter zake van omzetbelasting en van
€ 2.129.900,00 ter zake van loonbelasting. Tegen de aanslagen is bezwaar gemaakt. Met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft de belastingdienst bericht twee correcties te zullen aanbrengen ter grootte van in totaal € 2.394,00, de heffingsrente te beperken tot aan datum faillissement en de boete met 10% te zullen verminderen.

2.5.

Er zijn door de belastingdienst nimmer aanslagen voor vennootschapsbelasting opgelegd.
2.6.

Vanaf maart 2010 werden in de bestuurskamer van de vereniging pokeravonden gehouden. In de nacht van 5 op 6 oktober 2011 heeft de politie een inval gedaan in het pand van de vereniging en aldaar in de bestuurskamer dertien personen aangehouden, waaronder [gedaagde2] en [gedaagde7]. [gedaagde2] en [gedaagde7] zijn door het Openbaar Ministerie vervolgd voor het organiseren van de pokeravonden en het witwassen van de pokeropbrengsten. De rechtbank heeft [gedaagde2] onherroepelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar en 240 uur taakstraf wegens het medeplegen van het organiseren van pokerwedstrijden bij de vereniging, het witwassen van de pokeropbrengsten en overtreding van de Opiumwet. [gedaagde7] is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens het organiseren van pokerwedstrijden, het medeplegen van gewoontewitwassen (pokeropbrengsten) en afpersing. [gedaagde7] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
2.7.

Op 8 oktober 2011 is het zittende bestuur in een bijzondere algemene ledenvergadering afgezet en is een interim bestuur benoemd. Op 30 maart 2012 heeft het interim bestuur het faillissement van de vereniging aangevraagd. Als oorzaak van de financiële problemen van de vereniging heeft het bestuur bij haar aanvraag tot faillietverklaring de volgende schriftelijke verklaring overgelegd:
“Oorzaak financiële problemen van Young Boys
In de nacht van 5 op 6 oktober is er een inval van de politie geweest in het clubhuis van Young Boys.
Er werd geconstateerd door de politie dat er regelmatig illegaal gegokt werd.
Hierna is in een openbare ledenvergadering het toen zittende bestuur afgezet en een nieuw bestuur interim gekozen door de leden.
Er resen grote problemen:
Het grootste gedeelte van de sponsors weigerden hun sponsorbijdrage te doen zodat het enige geld wat binnenkwam feitelijk de bar-omzet was.
Bezoekersaantallen liepen terug.
De motivatie bij een gedeelte (niet allen) van de voetballers was beneden peil.
De motivatie bij een gedeelte (niet allen) van de trainers was beneden peil
Op een gegeven moment moest er een busreis komen voor een team die ver weg moest spelen terwijl het geld daarvoor gewoon er niet was.

Op een gegeven moment konden wij onze crediteuren niet meer rustig houden en zijn wij helaas genoodzaakt het faillissement aan te vragen.”

2.8.

Bij vonnis van 3 april 2012 van deze rechtbank is Young Boys in staat van faillissement verklaard. Mr. A.G. Moeijes is thans curator.

3Het geschil

3.1.

De curator vordert om in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
“Primair:
1. te verklaren voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 7 uit hoofde van het bepaalde in artikel 2:50a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van de gefailleerdevereniging V.V. Young Boys, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
2. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de gefailleerde vereniging V.V.
Young Boys van het bedrag van de schulden van de vereniging V.V. Young Boys,
voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden
voldaan, één en ander nader op te maken bij staat;
3. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging V.V. Young Boys
van een voorschot op het onder 2. genoemde bedrag ter grootte van € 100.000,-
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;

Subsidiair:
4. te verklaren voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 7 jegens de gezamenlijke
schuldeisers van de vereniging V.V. Young Boys onrechtmatig hebben gehandeld
als in het lichaam van de dagvaarding is omschreven, en uit dien hoofde
aansprakelijk zijn voor de schade die als gevolg van dit onrechtmatig handelen bij
de gezamenlijke schuldeisers is opgekomen;
5. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de gefailleerde vereniging V.V.
Young Boys van het bedrag van de schade als onder 4. bedoeld, één en ander
nader op te maken bij staat;
6. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging V.V. Young Boys
van een voorschot op het onder 5. genoemde bedrag ter grootte van € 100.000,-
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;

Primair en subsidiair:
7. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding
te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over alle onder de
proceskostenveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening
van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.”

3.2.

De curator legt – beknopt weergegeven – primair het volgende aan zijn vordering ten grondslag:
  1. gedaagden 1 tot en met 6 zijn, in verschillende perioden, bestuursleden geweest van de vereniging;
  2. [gedaagde7] was feitelijk leidinggevende van de vereniging;
  3. de vereniging heeft sinds haar bestaan geen, althans een gebrekkige en onvolledige administratie bijgehouden van haar inkomsten uit de kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en de verkoop van entreekaarten. Daarnaast heeft de vereniging nooit aangifte gedaan voor de omzetbelasting en nooit omzetbelasting afgedragen. Daartoe was de vereniging wel gehouden, omdat sprake is van een commerciële vereniging. Dit handelen is in strijd met artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en artikel 35 Wet op de Omzetbelasting 1968 (OB);
  4. gedaagden hebben voorts handelingen verricht (of toegestaan), waarvan elke redelijk handelend bestuurder zich zou hebben onthouden;
  5. met het onder c. en d. bedoelde handelen hebben gedaagden zich schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur;
  6. op grond van artikel 2:50a juncto 2:138 lid 1, lid 2, lid 3 en (ten aanzien van [gedaagde7]) lid 7 BW zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden van de vereniging, voor zover deze schulden niet door vereffening van de baten kunnen worden voldaan.
Subsidiair legt de curator aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagden op de hiervoor onder c. en d. bedoelde wijze onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in de zin van artikel 6:162 BW juncto 2:9 BW, en dat de daaruit voortvloeiende schade gelijk te stellen is aan het faillissementstekort. De subsidiaire vordering onder 4 strekt tot het verkrijgen van een verklaring van recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Gelet op het feit dat het hier een kwestie van externe aansprakelijkheid betreft en de curator zich primair op het standpunt stelt dat gedaagden op grond van artikel 2:50 a BW juncto 2:138 BW aansprakelijk zijn voor de boedelschuld, begrijpt de rechtbank de grondslag van de vordering aldus dat de curator ook ten aanzien van de subsidiaire vorderingen sub 5 en 6 externe aansprakelijkheid als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank gaat er van uit dat ook van die vorderingen de grondslag derhalve artikel 6:162 BW is, waarbij de norm voor aansprakelijkheid wordt ingekleurd door het bepaalde in artikel 2:9 BW.

3.3.

[gedaagde2], [gedaagde4], [gedaagde2], [gedaagde5] en [gedaagde7] voeren verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De curator baseert zijn primaire vordering op de stelling dat in het onderhavige geval artikel 2:138 BW van toepassing is. Hij verwijst in dit kader naar artikel 2:50a BW dat bepaalt dat artikel 2:138 BW van toepassing is in geval van faillissement van een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.2.

Ingevolge artikel 2 lid 1 sub e van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (verder: Vpb) zijn als binnenlandse belastingplichtigen aan de belasting onderworpen (onder meer) de in Nederland gevestigde verenigingen, indien en voor zover zij een onderneming drijven. Artikel 4 Vpb bepaalt – voor zover hier relevant – dat onder het drijven van een onderneming mede wordt verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met andere ondernemingen.
4.3.

De rechtbank stelt vast dat de statuten van de vereniging zijn opgenomen in een notariële akte. Aan het eerste vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 2:50a is derhalve voldaan. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de vereniging aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.4.

De curator beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt daartoe dat sprake is van een “commerciële vereniging”. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB3485), waaruit volgens de curator blijkt dat een betaald voetbalorganisatie in de vorm van een vereniging in elk geval een onderneming drijft.
4.5.

De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad 17 oktober 2008 faalt, reeds omdat een dergelijke vergaande algemene conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden getrokken uit bedoeld arrest, dat is toegespitst op de omstandigheden van dat specifieke geval. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom de omstandigheden van het onderhavige geval dezelfde conclusie rechtvaardigen als weergegeven in het arrest.
4.6.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een commerciële vereniging heeft de curator zich ter comparitie voorts beroepen op het door hem overgelegde concept-rapport inzake het door de Belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoek bij de vereniging d.d. 22 maart 2012, waarin de Belastingdienst concludeert dat de vereniging is onderworpen aan omzetbelasting. Hieruit blijkt volgens de curator dat sprake is van een commerciële vereniging met winstoogmerk, die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting, omdat met de kantine stelselmatig winst werd gegenereerd, de kantine concurreerde met de horeca in de omgeving en er sprake was van het ter beschikking stellen van kapitaal en arbeid.
4.7.

De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat aan bedoeld concept-rapport niet de betekenis toekomt die de curator daaraan hecht. Weliswaar wordt in het rapport voorgerekend dat de vereniging inkomsten heeft gehad en (met name in 2010/2011) relatief hoge brutowinstmarges heeft gegenereerd in de kantine, maar het rapport zegt niets over het winstoogmerk van de vereniging en de concurrentie met andere ondernemingen. De curator heeft ter comparitie weliswaar gesteld dat sprake is van concurrentie met andere ondernemingen, maar heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven. Daarnaast is de rechtbank – met gedaagden – van oordeel dat weliswaar geen doorslaggevend belang toekomt aan het feit dat de Belastingdienst geen aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd, maar dat het feit dat de Belastingdienst zelfs na uitvoerig boekenonderzoek geen aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd in het onderhavige geval wel een aanwijzing is dat ook de Belastingdienst het standpunt inneemt dat de vereniging niet aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.8.

In de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de curator gelegen zijn standpunt dat sprake is van een aan vennootschapsbelasting onderworpen vereniging, nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, concludeert de rechtbank dat de curator niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op artikel 2:50a BW juncto 2:138 BW, zonder dat plaats is voor bewijslevering.
4.9.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire grondslag van de vordering faalt. Naar het oordeel van de rechtbank verplicht de rechtsbetrekking tussen partijen op dit punt tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Het verweer van de verschenen gedaagden werkt daarom in het voordeel van de niet-verschenen gedaagden. Ook ten aanzien van de niet-verschenen gedaagden zal de primaire vordering dan ook worden afgewezen.

[2:9 aansprakelijkheid]
4.10.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of de subsidiaire vorderingen toewijsbaar zijn. De curator legt aan deze vordering ten grondslag dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door zodanig wanbeleid te plegen dat dit leidde tot een faillissement waarin sprake is van een faillissementstekort. Hij stelt dat gedaagden de gezamenlijke schuldeisers aldus benadeeld hebben en dat daarom sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW juncto artikel 2:9 BW.

Juridisch kader

4.11.

Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering is in de eerste plaats van belang dat de curator gedaagden verwijt dat door hun toedoen de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld, in die zin dat zij hun vorderingen niet (geheel) betaald zullen krijgen. Dit betreft externe bestuurdersaansprakelijkheid. Benadeling van een schuldeiser van een rechtspersoon door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering kan grond zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder jegens die schuldeiser als die (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de rechtspersoon onrechtmatig heeft gehandeld indien hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken rechtspersoon ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen), LJN:AZ0758).
Daarbij geldt als uitgangspunt de tekst van artikel 2:9 BW, zoals dat luidde voor 1 januari 2013 (verder: artikel 2:9 BW (oud)), ten tijde van de aan gedaagden verweten gedragingen. Deze tekst luidde: ‘Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid betreft die tot de werkkring van twee of meer bestuurders behoort, is ieder van hen voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming, tenzij deze niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen ervan af te wenden.’

4.12.

Volgens vaste jurisprudentie is eerst sprake van een tekortkoming in de behoorlijke vervulling van de bestuurstaak als bedoeld in artikel 2:9 BW (oud), indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben als de in geding zijnde bestuurder. Of dat het geval is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.
Gedaagden sub 1 tot en met 6 – algemeen

4.13.

De curator verwijt gedaagden sub 1 tot en met 6 als bestuurder onder meer dat door hen geen ledenvergaderingen zijn gehouden en geen, althans geen deugdelijke administratie of boekhouding is bijgehouden. Dit wordt door gedaagden, met uitzondering van [gedaagde2], niet bestreden. [gedaagde2] voert tegen dit verwijt aan dat hij Hunting & Partners heeft opgedragen de financiële administratie alsnog op orde te brengen en dat hij zelf een boekhouding is gaan bijhouden, maar uit de rapporten van de Belastingdienst en het op 4 december 2014 tegen hem gewezen strafvonnis (ECLI:NL:RBNHO:2014:13118), waarnaar de curator ter comparitie heeft verwezen, blijkt dat geen sprake is geweest van een deugdelijke boekhouding: Hunting & Partners gaf zelf aan onvoldoende informatie te hebben en de door [gedaagde2] opgestelde boekhouding had (mede) tot doel pokerinkomsten wit te wassen. Dit verweer van [gedaagde2] faalt dan ook.
4.14.

De curator verwijt gedaagden sub 1 tot en met 6 voorts dat, in strijd met de wettelijke verplichting daartoe, geen aangifte is gedaan ter zake van omzetbelasting over inkomsten uit de kantine, uit speelautomaten, uit entreegelden en uit sponsoring. Gedaagden bestrijden dit alleen ten aanzien van de gestelde verplichting om aangifte omzetbelasting te doen voor sponsorgelden. Zij stellen dat dit geen verplichting van de vereniging was, maar van de Stichting Top Sport Young Boys, waar de sponsorgelden binnen hadden moeten komen, dan wel van [gedaagde7], die de sponsorgelden (veelal) rechtstreeks heeft ontvangen. De rechtbank volgt dit verweer niet. Uit het concept-rapport van de Belastingdienst betreffende de omzetbelasting blijkt immers dat de vereniging zelf facturen voor sponsoring heeft gestuurd, waarop zelfs BTW in rekening is gebracht. Daarnaast bestond de Stichting Top Sport Young Boys nog niet ten tijde van de ondertekening van het sponsorcontract met Sports ’N Styles. Het verweer dat geen aangifteplicht bestond voor inkomsten uit sponsorgelden wordt dan ook als feitelijk onjuist verworpen.
4.15.

De curator stelt ten slotte dat gedaagden onzorgvuldig hebben gehandeld in de uitoefening van hun bestuurstaak, door geen zorg te dragen voor aangifte ter zake van loonbelasting. Gedaagden sub 1 tot en met 6 bestrijden dat de vereniging inhoudingsplichtig was. Dit verweer slaagt. De belastingdienst gaat er blijkens het rapport van 29 februari 2012 betreffende loonbelasting primair van uit dat [gedaagde7] inhoudingsplichtige is ter zake van de loonbelasting. Jegens de belastingdienst neemt de curator het standpunt in dat dit uitgangspunt juist is. De curator heeft in de onderhavige procedure geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat gedaagden sub 1 tot en met 6 desalniettemin aangifte loonbelasting hadden moeten doen.
4.16.

Gelet op het hiervoor overwogene kan worden vastgesteld dat het bestuur (in verschillende samenstelling) in elk geval heeft gehandeld in strijd met artikel 9, 12, 13, 14 en 16 van de statuten van de vereniging en met artikel 2:10, 2:41 en 2:48 BW, alsmede artikel 14 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. 
De rechtbank stelt vast dat het bestuur van de vereniging gedurende vele jaren geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie heeft gevoerd. De vereniging had leveranciers waaraan zij schulden had, maar door geen deugdelijke boekhouding te voeren, konden de rechten en verplichtingen van de vereniging niet eenvoudig vastgesteld worden. Hoewel de vereniging wellicht geen commerciële doelstelling had, had zij inkomsten uit onder meer de kantine en sponsorgelden, ten aanzien waarvan een bestuurder die op zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult, had kunnen weten dat belastingaangiften gedaan had moeten worden. Gedurende vele jaren is dit echter nagelaten, waardoor naheffingsaanslagen met boetes zijn opgelegd, hetgeen de gebrekkige financiële positie van de vereniging verder verslechterde. 
Door geen ledenvergaderingen te houden is een mogelijkheid tot controle aan de leden van de vergadering ontzegd. 
Vanaf maart 2010 heeft (een deel van) het bestuur van de vereniging illegale pokerinkomsten ingezet om schulden van de vereniging te betalen en een frauduleuze boekhouding gevoerd. Doordat het bestuur niet voorzag in een deugdelijk toezicht en controle op de boekhouding, bleef dit onopgemerkt, althans werd niet ingegrepen totdat de politie een inval deed in de vereniging
Deze schendingen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig ernstig, dat geen redelijk denkend bestuurder zo gehandeld zou hebben als gedaagden. Daarbij is van belang dat de geschonden wettelijke regels, waaronder met name de schending van artikel 2:10 BW mede strekt ter bescherming van (potentiële) schuldeisers van de rechtspersoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de behoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin van artikel 2:9 BW (oud).
4.17.

Het meest verstrekkende verweer dat gedaagden vervolgens aanvoeren is, dat de gezamenlijke schuldeisers niet zijn benadeeld door hun handelen en daarnaast dat met de opbrengst van de pokeravonden schulden zijn afgelost, zodat de gezamenlijke schuldeisers daar beter van zijn geworden. Daarom zijn gedaagden hoe dan ook niet aansprakelijk jegens de gezamenlijke schuldeisers, wat er ook zij van de vraag of hen ter zake van de tekortkoming een ernstig verwijt treft, aldus gedaagden. Dit verweer faalt. Het feit dat de schulden van de vereniging opliepen en dat een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, waar boetes deel van uit maakten, kan als een direct gevolg van het in 4.16 bedoelde handelen worden gezien. Reeds hierdoor zijn de gezamenlijke schuldeisers benadeeld. Daarnaast hebben gedaagden niet bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt. De stelling dat de vereniging voordeel heeft gehad van de pokeravonden, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.18.

De vraag of gedaagden sub 1 tot en met 6 ter zake van de in r.o. 4.16 geconstateerde onbehoorlijke taakvervulling een ernstig persoonlijk verwijt treft, zal verder per gedaagde worden beantwoord.
[gedaagde1] en [gedaagde6]

4.19.

[gedaagde1] en [gedaagde6] hebben geen verweer gevoerd. De subsidiaire vordering zal ten aanzien van hen dan ook als onweersproken worden toegewezen, met dien verstande dat de curator onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat [gedaagde1] en [gedaagde6] ook aansprakelijk zijn voor schade die het gevolg is van handelen of nalaten buiten hun bestuursperiode. De vorderingen sub 4 en 5 zullen daarom alleen worden toegewezen voor zover deze betrekking hebben op hun bestuursperiode. Daarnaast heeft de curator geen grondslag gesteld voor de subsidiaire vordering sub 6, zodat deze zal worden afgewezen.
[gedaagde2]

4.20.

Volgens [gedaagde2] liep zijn bestuursperiode eerder af dan in het register van de Kamer van Koophandel is vermeld, namelijk niet op 1 september 2009, maar op 1 september 2008. Hij voert tegen de vordering aan dat hij zijn bestuurstaak naar behoren heeft uitgevoerd. In dit kader betoogt hij dat hij een zeer ondergeschikte rol had in het bestuur aangezien zijn taak (voornamelijk) bestond in het bijhouden van een ledenadministratie en het afhandelen van wedstrijdzaken, zoals het invullen van formulieren ten behoeve van de KNVB en dat hem niet kan worden verweten dat hij zich daartoe heeft beperkt, gelet op de kleinschaligheid van de vereniging. In dit kader wijst hij er op dat hij zich nooit heeft ingelaten met kantineomzetten en sponsorinkomsten, dat er pas in de laatste jaren een grotere kantine omzet is geweest en dat er in ieder geval tot 2008 nooit entree is geheven voor de wedstrijden. Hij voert voorts aan dat [gedaagde7] degene was die alles bepaalde in de vereniging en die ledenvergaderingen niet nodig vond.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde2] zich in de periode dat hij bestuurslid was voldoende gekweten van zijn taak de leden- en wedstrijdadministratie bij te houden. [gedaagde2] heeft immers onbetwist gesteld dat de KNVB de leden- en wedstrijdadministratie accepteerde, en zonder nadere uitleg van de curator – die ontbreekt – valt niet in te zien waarom de leden- en wedstrijdadministratie dan toch ontoereikend zou zijn geweest.
4.22.

Ten aanzien van de andere, algemene, taken die rustten op [gedaagde2] als bestuurder, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde2] een eigen verantwoordelijkheid had voor de uitoefening van zijn bestuurstaak, en dat hij deze niet kan afschuiven op [gedaagde7]. Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde2] ter zake een ernstig persoonlijk verwijt treft, moet evenwel in aanmerking worden genomen dat de vereniging het grootste deel van zijn bestuursperiode een kleine vereniging was. Immers, aanvankelijk had de vereniging uitsluitend een eerste heren seniorenteam op zaterdag. Met ingang van het seizoen 2006/2007 of 2007/2008 (dit is volgens het rapport van de Belastingdienst van 29 februari 2012 inzake de loonbelasting niet duidelijk) werden daar A1 en B1 junioren aan toegevoegd. Pas met ingang van het seizoen 2009/2010 heeft de vereniging het recreatievoetbal uitgebreid. Gelet op de kleinschaligheid van de vereniging in de tijd dat [gedaagde2] bestuurslid was (of dit nu tot 1 september 2008 of tot 1 september 2009 was), de door hem geschetste omstandigheden waaronder hij zijn bestuurstaak is gaan uitoefenen (een groep hem bekende jongens die samen een voetbalvereniging begonnen) en het feit dat het verder voeren van enige administratie of boekhouding en het doen van aangiften inkomstenbelasting niet binnen zijn primaire bestuurstaak viel, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde2] geen voldoende ernstig verwijt treft om hem persoonlijk aansprakelijk te houden voor de gevolgen van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen van het bestuur van de vereniging.
4.23.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde2] niet onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld. De subsidiaire vordering dient ten aanzien van [gedaagde2] dan ook te worden afgewezen.
[gedaagde 3 – bij de anonimisering lijkt iets niet helemaal goed te zijn gegaan]

4.24.

Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat het bijhouden van een boekhouding, het doen van belastingaangifte en het houden van ledenvergaderingen viel binnen de verantwoordelijkheid van [gedaagde2] als penningmeester, respectievelijk voorzitter van de vereniging. Dit wordt door [gedaagde2] ook niet bestreden. [gedaagde2] stelt zich evenwel op het standpunt dat hem geen ernstig verwijt treft ten aanzien van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen, aangezien;
– hij niet rechtsgeldig als bestuurder is benoemd,
– hij nu juist degene is die een boekhouding is gestart,
– hij er in is geslaagd een aanzienlijk deel van de schulden van de vereniging te voldoen en
– hij bij de organisatie van de pokeravonden niet in hoedanigheid van bestuurder namens de vereniging heeft gehandeld.
4.25.

Het verweer van [gedaagde2] dat hij nooit rechtsgeldig tot bestuurder is benoemd omdat daaraan nooit een besluit van de algemene vergadering ten grondslag heeft gelegen, faalt. [gedaagde2] heeft immers niet betwist dat hij heeft opgetreden als bestuurder. Hij heeft ingestemd met een bestuursfunctie en was er van op de hoogte dat aan de KNVB en de Kamer van Koophandel werd doorgegeven dat hij bestuurder was. Hij kan zich in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet aan aansprakelijkheid onttrekken door het standpunt in te nemen dat hij niet rechtsgeldig is benoemd.
4.26.

Bij de beoordeling van de overige door [gedaagde2] aangevoerde argumenten stelt de rechtbank het volgende voorop. Het tegen [gedaagde2] gewezen onherroepelijke strafvonnis van 4 december 2014 (zie r.o. 4.13 ), levert in de onderhavige procedure dwingend bewijs op. Uit dit strafvonnis blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde2] tijdens de pokeravonden aanwezig was, de spullen klaar zette, optrad als kassier en aldus mede organisator was van de pokeravonden. Daarnaast heeft de rechtbank in de strafzaak bewezen geacht dat [gedaagde2] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 43.099,35 door storting van pokeropbrengsten op de bankrekening van de vereniging en heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde2] heeft verklaard dat daarnaast voor een bedrag van € 140.000,00 aan schulden van de vereniging is afgelost uit de pokeropbrengsten.
4.27.

[gedaagde2] is dus weliswaar een boekhouding begonnen, maar hij gebruikte deze boekhouding om pokergelden wit te wassen. Aldus kan hij naar het oordeel van de rechtbank niet volhouden dat hij met het opzetten van een boekhouding juist zorgvuldig jegens de vereniging en haar schuldeisers heeft gehandeld.
4.28.

Gelet op het feit dat de pokeravonden in de bestuurskamer werden gehouden en de opbrengsten van de pokeravonden werden aangewend om schulden van de vereniging te voldoen, volgt de rechtbank [gedaagde2] niet in zijn verweer dat de pokeravonden niet door hem in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vereniging, althans door de vereniging zijn georganiseerd.
4.29.

Nu [gedaagde2] voorts niet heeft bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt, concludeert de rechtbank dat de vereniging en de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld door het handelen van [gedaagde2]. Mede gelet op het feit dat het om strafbare handelingen ging, was dit voor [gedaagde2] voorzienbaar. Dat een deel van de pokeropbrengsten ten goede is gekomen aan schuldeisers van de vereniging doet daar niet aan af.
4.30.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde2] een ernstig persoonlijk verwijt treft ten aanzien van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen. De aard van de tekortkomingen brengt naar het oordeel van de rechtbank voorts mee dat [gedaagde2] er bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee had moeten houden dat zijn handelen, dat zich deels kenmerkt door grove nalatigheid en dat deels strafbaar is, er toe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde2] wist immers dat de vereniging aanzienlijke schulden had en koos er voor een frauduleuze boekhouding aan te leggen en belastingaangiftes achterwege te laten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden en zelfs tot een faillissement zou kunnen leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.
4.31.

[gedaagde2] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de bij de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen ontstane schade.
Schadeveroorzakende handelingen (of nalaten) van het bestuur van buiten zijn bestuursperiode kunnen [gedaagde2] niet, althans niet zonder meer, worden verweten op de voet van artikel 6:162 juncto artikel 2:9 BW. Dat en waarom [gedaagde2] desalniettemin aansprakelijk zou zijn voor alle schade veroorzaakt buiten zijn bestuursperiode heeft de curator niet (voldoende) onderbouwd. [gedaagde2] is dan ook alleen aansprakelijk voor de uit de tekortkomingen van het bestuur voortvloeiende schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periode waarin [gedaagde2] bestuurder was (april 2010 tot oktober 2011). De vordering onder 4 zal daarom ten aanzien van [gedaagde2] worden toegewezen als na te melden.

4.32.

Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is, wat het element schade betreft, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat er een mogelijkheid is dat er schade is voortgevloeid uit het handelen van [gedaagde2]. De subsidiaire vordering onder 5 zal ten aanzien van [gedaagde2] derhalve eveneens worden toegewezen als na te melden.
4.33.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde2] worden afgewezen.
[gedaagde4]

4.34.

[gedaagde4] was vanaf 10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en daarna van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 penningmeester van de vereniging. Hij erkent dat er in deze periode geen, althans nagenoeg geen boekhouding is bijgehouden en dat er ook geen belastingaangifte is gedaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank evident dat deze taken binnen zijn takenpakket als penningmeester vielen. Volgens de curator treft hem daarom een ernstig persoonlijk verwijt. [gedaagde4] voert hier tegen aan dat zijn rol zeer beperkt was en dat veel financiële zaken niet te regelen waren. Hij betoogt in dit kader dat hij niet voldoende informatie kreeg om zijn taak behoorlijk uit te voeren. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.35.

Hoewel [gedaagde4] volgens zijn eigen stelling al in 2006 tot de conclusie kwam dat hij niet voldoende informatie kreeg om zijn taak naar behoren uit te voeren, heeft hij desalniettemin in de periode van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 nogmaals het penningmeesterschap geaccepteerd. Dit kan [gedaagde4] worden aangerekend. Dat [gedaagde7] hem, zoals hij stelt, informatie onthield en dat hem was toegezegd dat een externe boekhouder zou worden ingeschakeld, ontsloeg hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Het had op zijn weg gelegen te controleren of de externe boekhouder wél een boekhouding voerde en belastingaangiftes deed en eventueel stappen te ondernemen om aan ontbrekende informatie te komen. Dat heeft hij echter nagelaten. In deze omstandigheden treft hem een ernstig persoonlijk verwijt dat hij zich niet behoorlijk van zijn taak heeft gekweten.
4.36.

Dat [gedaagde4] een ernstig persoonlijk verwijt treft vanwege het niet houden van ledenvergaderingen als onderdeel van zijn algemene taak van bestuurder, heeft de curator niet gesteld. Voor zover de curator deze tekortkoming aan [gedaagde4] tegenwerpt, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet.
4.37.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde4] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gedurende zijn bestuursperiodes geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen. Gelet op de aard van de tekortkomingen had [gedaagde4] er naar het oordeel van de rechtbank voorts bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde4] wist immers, of had bij deugdelijke uitoefening van zijn taak kunnen weten, dat de vereniging schulden had en inkomsten had waarover omzetbelasting diende te worden afgedragen. Desalniettemin heeft hij niet ingegrepen en heeft hij het doen van belastingaangiftes achterwege gelaten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van devereniging. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde4] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde4] is aldus aansprakelijk voor de ten gevolge van dit handelen geleden schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periodes waarin hij bestuurder was (10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en 21 oktober 2008 tot 1 september 2009). Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent in r.o. 4.31 is overwogen. De subsidiaire vordering onder 4. is jegens [gedaagde4] dan ook toewijsbaar als na te melden.
4.38.

[gedaagde4] bestrijdt dat er causaal verband is tussen zijn handelen en de door de curator gestelde schade. Hij wijst er in dit kader op dat hij geen rol heeft gehad bij de pokeravonden, die volgens de curator vanwege de negatieve publiciteit een belangrijke oorzaak zijn geweest van het faillissement. De pokeravonden werden in de bestuursperiode van [gedaagde4] immers nog niet georganiseerd. Dat laatste is juist. Ten aanzien van het organiseren van de pokeravonden, het witwassen van pokerinkomsten en het houden van een frauduleuze boekhouding met betrekking tot de pokerinkomsten treft [gedaagde4] dan ook geen ernstig persoonlijk verwijt, zodat hij voor de gevolgen daarvan ook niet aansprakelijk kan worden gehouden.
4.39.

Dat neemt niet weg dat [gedaagde4] een persoonlijk ernstig verwijt treft met betrekking tot de in r.o. 4.37 bedoelde tekortkomingen. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat zoals in de onderhavige procedure gevorderd is, wat het element schade betreft, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Nu de naheffingsaanslag omzetbelasting van de belastingdienst, inclusief boetes, mede betrekking heeft op de periode waarin [gedaagde4] bestuurder was, is aannemelijk dat er een mogelijkheid is van schade die (mede) is veroorzaakt door [gedaagde4]. De subsidiaire vordering onder 5 zal ten aanzien van [gedaagde4] derhalve worden toegewezen als na te melden. De vraag in welke omvang de door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade (volgens de curator bestaande in het faillissementstekort) kan worden toegerekend aan het in r.o. 4.37 bedoelde handelen van [gedaagde4], of aan (kort weergegeven) de pokeravonden, komt niet in de onderhavige procedure aan de orde, maar in de schadestaatprocedure.
4.40.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde4] worden afgewezen.
[gedaagde5]

4.41.

[gedaagde5] erkent dat hij van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 penningmeester van de vereniging is geweest. De curator stelt, onder verwijzing naar het rapport van de belastingdienst, dat [gedaagde5] daarnaast van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 zowel secretaris als penningmeester is geweest. Dit laatste is ter comparitie door [gedaagde5] betwist. Hij voert aan dat hij nooit heeft geweten dat hij voor deze tweede periode als bestuurder was ingeschreven, dat tegen hem was gezegd dat hij bij de Kamer van Koophandel als bestuurder was uitgeschreven en dat hij op deze mededeling vertrouwde totdat hij in 2011 door een leverancier van de vereniging werd aangeschreven. Dit verweer wordt onderschreven door hetgeen [gedaagde2] ter comparitie heeft verklaard. Deze heeft immers erkend dat [gedaagde5] hem in 2011 heeft gevraagd hoe het kon dat hij nog als bestuurder ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. Deze vraag duidt er op dat [gedaagde5] aanvankelijk niet wist dat hij voor een tweede keer was ingeschreven als bestuurder. De curator heeft hiertegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde5] van de tweede inschrijving op de hoogte was, voordat hij daar door genoemde leverancier op werd geattendeerd. In de gegeven omstandigheden kan, bij gebrek aan nadere onderbouwing door de curator, niet worden aangenomen dat in de periode 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 op [gedaagde5] een bestuurstaak rustte, althans dat hij daarvan op de hoogte was. Aldus kan evenmin worden vastgesteld dat hem een ernstig verwijt treft ter zake van het verzaken van zijn bestuurstaak in die periode. Dat [gedaagde5] in die periode anderszins onrechtmatig zou hebben gehandeld, is gesteld noch gebleken, zodat die vraag geen behandeling behoeft.
4.42.

Aldus resteert de vraag of [gedaagde5] een ernstig verwijt treft voor het verzaken van zijn bestuurstaak in de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008.
4.43.

[gedaagde5] betoogt op dat punt dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat hij onder druk is gezet en onder misbruik van omstandigheden door [gedaagde7] is overgehaald om zijn naam te laten gebruiken in de registers van de Kamer van Koophandel. De misbruik van omstandigheden zou hierin hebben bestaan dat [gedaagde5] geen tegenspraak kon geven en zich onder druk gezet voelde toen [gedaagde7] van hem verlangde dat hij bij de Kamer van Koophandel als bestuurslid zou worden vermeld. [gedaagde5] stelt dat hij slechts op papier bestuurslid was. In werkelijkheid was hij, zo stelt hij, verzorger en masseur van de voetballers en zorgde hij voor shirtjes, eten en drinken.
4.44.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde5] zijn stelling dat hij onder misbruik van omstandigheden of dwang heeft ingestemd met een bestuurstaak onvoldoende onderbouwd. Hij erkent zijn inschrijving als bestuurder te hebben toegestaan, terwijl hij niets deed om zijn bestuurstaak uit te oefenen. Gelet op de aard van zijn primaire bestuurstaak, die van penningmeester, en de voorzienbare gevolgen die het gebrek aan uitoefening van die taak voor de vereniging heeft gehad, onder meer bestaande in het oplopen van schulden en het ontstaan van naheffingsaanslagen voor omzetbelasting, treft hem een ernstig persoonlijk verwijt ter zake van het niet voeren van een deugdelijke boekhouding en het nalaten van het doen van belastingaangiftes over de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008. Dat hij, naar zijn zeggen, niet geschikt was voor bestuurstaak dient voor zijn rekening te komen. Van iemand die een bestuurstaak op zich neemt mag worden verwacht dat hij in staat is zijn taak te vervullen.
4.45.

Dat [gedaagde5] een ernstig persoonlijk verwijt treft vanwege het niet houden van ledenvergaderingen, heeft de curator niet gesteld. Voor zover de curator deze tekortkoming aan [gedaagde5] tegenwerpt, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet.
4.46.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde5] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gedurende zijn bestuursperiode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen. Gelet op de aard van de tekortkomingen had [gedaagde5] er naar het oordeel van de rechtbank bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde5] wist immers, of had bij deugdelijke uitoefening van zijn taak kunnen weten, dat de vereniging schulden had en inkomsten had waarover omzetbelasting diende te worden afgedragen. Desalniettemin heeft hij niet ingegrepen en heeft hij het doen van belastingaangiftes achterwege gelaten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers. Daarom is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde5] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde5] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de ten gevolge van dit handelen door de boedel geleden schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periodes waarin hij bestuurder was (23 februari 2007 tot 15 oktober 2008). Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent in r.o. 4.31 is overwogen. De subsidiaire vordering onder 4. is jegens [gedaagde5] dan ook toewijsbaar als na te melden.
4.47.

Met betrekking tot het verweer van [gedaagde5] dat er geen causaal verband is tussen zijn onrechtmatig handelen en de door de curator gestelde schade, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in r.o. 4.38 e.v. ten aanzien van het daarmee overeenstemmende verweer van [gedaagde4] heeft overwogen. De subsidiaire vordering onder 5 zal op dezelfde gronden jegens [gedaagde5] worden toegewezen als na te melden.
4.48.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde5] worden afgewezen.
[gedaagde7]

4.49.

De curator stelt ten aanzien van de subsidiaire vordering tegen [gedaagde7] dat [gedaagde7] een beslissende, beleidsbepalende rol had in de vereniging, zodat hij als feitelijk bestuurder moet worden aangemerkt. Alle verwijten die aan de overige gedaagden worden gemaakt, kunnen derhalve ook aan [gedaagde7] worden gemaakt, aldus de curator. Daarnaast verwijt de curator [gedaagde7] dat hij pokeravonden heeft georganiseerd, de opbrengsten daarvan heeft witgewassen via de boekhouding van de vereniging, en de vereniging zodanig in diskrediet heeft gebracht door de pokeravonden, dat dat tot het faillissement van de vereniging heeft geleid. De curator stelt dat [gedaagde7] aldus onrechtmatig jegens de vereniging en haar schuldeisers heeft gehandeld.
4.50.

[gedaagde7] voert hiertegen aan dat hij noch materieel, noch formeel bestuurder was van de vereniging. Daarnaast voert hij aan dat artikel 2:9 BW niet de figuur kent van de feitelijk beleidsbepaler, zodat hij reeds daarom niet aansprakelijk kan zijn.
4.51.

Dit verweer faalt. De curator wijst er terecht op dat de andere gedaagden in hun conclusies, tijdens de comparitie en in het strafrechtelijk onderzoek, hebben gesteld dat [gedaagde7] tot de politie-inval op 6 oktober 2011, degene was die de werkelijke, directe, zeggenschap had binnen de vereniging, het beleid bepaalde met terzijde stelling van (in elk geval een deel van) de formele bestuurders en aldus feitelijk als bestuurder handelde. Zij hebben immers stellingen ingenomen als:
– “ De club was van verdachte” (verklaring [gedaagde2] in de strafzaak; met verdachte wordt [gedaagde7] bedoeld, toevoeging Rb);
– “ [gedaagde7] was de leidinggevende binnen Young Boys (…)” (conclusie van antwoord [gedaagde2]);
– “ Uiteraard is degene die die onredelijke invloed uitoefende [gedaagde7]. De man die alle touwtjes in handen had.” (conclusie van antwoord [gedaagde5]);
– “ De vereniging werd geregeerd door [gedaagde7], die evenwel niet in het bestuur zitting had.” (conclusie van antwoord [gedaagde2] en [gedaagde4]);
– “ Cliënten hebben nooit feitelijk deel uit gemaakt van het bestuur.”(standpunt verwoord door raadsman [gedaagde2] en [gedaagde4] ter comparitie);
– ” [gedaagde7] bepaalde alles en er vond geen overleg met cliënten plaats.” (standpunt verwoord door raadsman [gedaagde2] en [gedaagde4] ter comparitie).
[gedaagde5] wijst er voorts op dat de Belastingdienst [gedaagde7] als feitelijk bestuurder heeft aangemerkt en verwijst daartoe naar hetgeen is opgenomen in het rapport van de Belastingdienst van 29 februari 2012: “De heer [gedaagde7] was feitelijk de vereniging en kan daarom met de vereniging worden vereenzelvigd. De vereniging speelde geen enkele rol van betekenis. Alle beslissingen werden genomen door de heer [gedaagde7]. Hij financierde ook alle uitgaven. Dit blijkt onder meer uit het volgende (…)”.
Daarnaast stelt de curator dat reeds uit het feit dat [gedaagde7] betalingen van en door de vereniging via zijn bankrekening liet lopen, in een leaseauto van de vereniging reed en spelers betaalde, reeds blijkt dat het verweer van [gedaagde7] dat hij slechts een supporter, liefhebber of “bewuste buitenstaander” was, niet juist kan zijn.
Al het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank dienen ter onderbouwing van het standpunt van de curator dat [gedaagde7] feitelijk (mede) bestuurder was. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde7] hier onvoldoende tegen heeft aangevoerd en gaat er voor de beoordeling van de vordering tegen [gedaagde7] dan ook van uit dat [gedaagde7] feitelijk (mede)bestuurder was. Het enkele feit dat [gedaagde7] op papier geen bestuurder was, kan hem niet ontslaan van zijn mogelijke aansprakelijkheid. Ware dit anders, dan zou misbruik eenvoudig in de hand gewerkt kunnen worden.
De aanvang van het handelen als feitelijk bestuurder is niet geheel duidelijk. Dit kan, uitgaande van de verklaring van [gedaagde2] in de strafzaak dat de club (bedoeld wordt de vereniging) van [gedaagde7] was en de hiervoor geciteerde passage uit het rapport van de Belastingdienst, zijn geweest vanaf de voortzetting van de vereniging in de huidige vorm (17 mei 2004), maar moet in elk geval, uitgaande van het in de conclusie van antwoord en ter zitting door [gedaagde2] en [gedaagde4] gestelde zijn begonnen op 10 augustus 2004, toen [gedaagde2] en [gedaagde4] bestuurder waren. De rechtbank zal deze laatste datum als uitgangspunt hanteren.

4.52.

Aangezien [gedaagde7] volgens de andere verschenen gedaagden en de Belastingdienst degene was die het reilen en zeilen van de vereniging bepaalde, inclusief de financiële huishouding van de vereniging, stelt de curator naar het oordeel van de rechtbank terecht dat [gedaagde7] een ernstig verwijt treft dat geen deugdelijke boekhouding is gevoerd, geen belastingaangiften zijn gedaan en geen ledenvergaderingen zijn gehouden. [gedaagde7] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.53.

Het tegen [gedaagde7] gewezen strafvonnis van 4 december 2014 (ECLI:RBNHO:2014:11482), waarvan [gedaagde7] in hoger beroep is gegaan, heeft in deze procedure vrije bewijskracht. In dit strafvonnis is geoordeeld dat [gedaagde7] pokeravonden organiseerde bij de vereniging, dat de opbrengsten van de pokeravonden bestemd waren om schulden van de vereniging af te lossen en dat pokerinkomsten werden geboekt als kantine inkomsten. [gedaagde7] heeft niets aangevoerd dat leidt tot twijfel aan de juistheid hiervan.
Nu [gedaagde7] voorts niet heeft bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt, concludeert de rechtbank dat de vereniging en de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld door het handelen van [gedaagde7]. Mede gelet op het feit dat het om strafbare handelingen ging, was dit voor [gedaagde7] voorzienbaar. Dat een deel van de pokeropbrengsten ten goede is gekomen aan schuldeisers van de vereniging doet daar niet aan af.

4.54.

Gelet op de aard van de in r.o. 4.53 bedoelde tekortkomingen had [gedaagde7] er naar het oordeel van de rechtbank voorts bij die tekortkomingen ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen , dat zich deels kenmerkt door grove nalatigheid en dat deels strafbaar is, ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde7] wist immers evenals [gedaagde2] dat de vereniging aanzienlijke schulden had en liet na een deugdelijke boekhouding te voeren en belastingaangiftes te doen, terwijl hij wist of kon weten dat dit laatste tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde7] bij de invulling van zijn rol als feitelijk bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.
4.55.

[gedaagde7] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen hebben geleden. Nu de aansprakelijkheid van [gedaagde7] is gebaseerd op artikel 6:162 BW, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van [gedaagde7] dat artikel 2:9 BW niet de figuur kent van de feitelijk bestuurder.
4.56.

De rechtbank acht aannemelijk dat er een mogelijkheid is dat er schade is voortgevloeid uit het onrechtmatig handelen van [gedaagde7]. De subsidiaire vorderingen onder 4 en 5 zullen ten aanzien van [gedaagde7] derhalve worden toegewezen als na te melden.
4.57.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ook ten aanzien van [gedaagde7] worden afgewezen.
Hoofdelijkheid

4.58.

De curator heeft, onder verwijzing naar artikel 2:138 lid 3 BW, alleen ten aanzien van zijn primaire vordering toegelicht waarom hij een hoofdelijke veroordeling vordert. Waarom dat bij toewijzing van de subsidiaire vordering onder 5 ook zo zou moeten zijn heeft hij niet (voldoende) toegelicht. Nu zij in verschillende bestuursperiodes hebben gehandeld en de aard van hun handelen – en daarmee mogelijk ook de mate waarin dat handelen heeft geleid tot de door de curator gestelde schade – uiteen loopt, ziet de rechtbank in de stellingen van de curator onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat gedaagden in groepsverband hebben geopereerd en dat zij uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn. De rechtbank wijst de subsidiaire vorderingen, daaronder begrepen de kostenveroordeling, dan ook af, voor zover deze betrekking hebben op hoofdelijkheid. Dit geldt naar zijn aard ook voor de subsidiaire vorderingen jegens gedaagden sub 1 en sub 6.
Kosten

4.59.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart van recht dat gedaagde sub 1 tijdens zijn bestuursperiode van 16 februari 2007 tot 7 januari 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak;
5.2.

veroordeelt gedaagde sub 1 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.1, één en ander nader op te maken bij staat;
5.3.

verklaart van recht dat gedaagde sub 3 tijdens zijn bestuursperiode van april 2010 tot oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen;
5.4.

veroordeelt gedaagde sub 3 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.3, één en ander nader op te maken bij staat;
5.5.

verklaart van recht dat gedaagde sub 4 tijdens zijn bestuursperiode van 10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;
5.6.

veroordeelt gedaagde sub 4 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.5, één en ander nader op te maken bij staat;
5.7.

verklaart van recht dat gedaagde sub 5 tijdens zijn bestuursperiode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;
5.8.

veroordeelt gedaagde sub 5 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.7, één en ander nader op te maken bij staat;
5.9.

verklaart van recht dat gedaagde sub 6 tijdens zijn bestuursperiode van 27 juni 2008 tot 1 oktober 2009 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak;
5.10.

veroordeelt gedaagde sub 6 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.9, één en ander nader op te maken bij staat;
5.11.

verklaart van [? – red] recht dat gedaagde sub 7 in de periode van 10 augustus 2004 tot 6 oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen;
5.12.

veroordeelt gedaagde sub 7 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.11, één en ander nader op te maken bij staat;
5.13.

veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 elk afzonderlijk in de jegens hen door de curator gemaakte proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op een bedrag van € 572,17 voor elk van gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 afzonderlijk, welke bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.14.

veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 elk afzonderlijk in de na dit vonnis ten opzichte van hen ontstane kosten, begroot op € 21,83 per gedaagde aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 11,33 per gedaagde aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.15.

wijst het meer of anders gevorderde af;
5.16.

veroordeelt de curator in de proceskosten van gedaagde sub 2, aan de zijde van gedaagde sub 2 tot op heden begroot op een bedrag van € 2.289,00;
5.17.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad behoudens ten aanzien van de gevorderde verklaringen van recht.