Feitelijk bestuur kan in omstandigheden ALV bijeenroepen (VAHON)

Gerechtshof Den Haag 20 januari 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:1123 (online 16 juni 2015)




In dit geval proberen de leden het bestuur van een slapende vereniging nieuw leven in te blazen en besluiten een ALV te organiseren. De zittende maar na een conflict niet actieve bestuursleden worden ontslagen. Het hof houdt dit in stand in het licht van art. 2:8 BW. 

Arrest d.d. 20 januari 2015
in de zaak van
1-4 [appellant sub 1-4], appellanten, hierna gezamenlijk te noemen [appellanten], tegen
1 STICHTING VOORUITSTREVEND ALGEMEEN HINDOE ONDERWIJS NEDERLAND,
hierna te noemen VAHON,
2-8. [geïntimeerde sub 2-8], geïntimeerden, hierna gezamenlijk te noemen: VAHON cs,

Het geding

Bij exploot van 29 mei 2012 is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 maart 2012 dat de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen partijen heeft gewezen.
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] tegen dat vonnis dertien grieven aangevoerd die VAHON cs bij memorie van antwoord (met twee producties) heeft bestreden. Daarna heeft [appellanten] zich bij akte uitgelaten over de twee door VAHON cs overgelegde producties.
Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

1. In deze zaak kan – kort samengevat – van de volgende feiten worden uitgegaan.
  1. VAHON exploiteert sinds haar oprichting op 29 november 1991 een basisschool. VAHON had tot 11 oktober 2011 de rechtsvorm van een vereniging en was genaamd: Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland. Op 11 oktober 2011 is die rechtsvorm omgezet in een stichting met de naam: Stichting Vooruitstrevend Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland (prod. 43 zijdens VAHON cs).
  2. [appellanten] en de geïntimeerden sub 2, 3 en 4 zijn door de algemene ledenvergadering van 10 december 1998 van VAHON, verder de ALV, (her)benoemd tot lid van het bestuur van VAHON (prod. 4 inl. dagv.). Op dat moment golden de statuten van 7 juli 1993 (prod. 1 inl. dagv.). Deze statuten zijn ook maatgevend voor de beoordeling van het onderhavige geschil, zoals de rechtbank, in hoger beroep onweersproken, heeft vastgesteld (vonnis rov. 4.3.).
  3. Binnen VAHON zijn op enig moment na 2005 bestuurlijke problemen ontstaan die uiteindelijk hebben geleid tot een tweedeling in het bestuur. [appellant sub 1] heeft wegens ziekte vanaf 2005 tot eind 2009, toen VAHON hem de ontslagbrief d.d. 30 december 2009 stuurde (cva, prod. 16), geen bestuursvergaderingen meer bijgewoond. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben in die periode op enig moment na 2005 de bestuursvergaderingen ook niet meer bijgewoond. Ook aan hen is ontslag dan wel schorsing aangezegd, evenals aan [appellant sub 3]. Het hof verwijst naar prod. 15 bij cva (ontslagbrief d.d. 25 november 2008 [appellant sub 4]), prod. 17 bij cva (schorsingsbrief d.d. 9 maart 2010 [appellant sub 2]) en prod. 18 bij cva (schorsingsbrief d.d. 23 maart 2010 [appellant sub 3]). VAHON heeft [appellanten] als bestuursleden in het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten uitschrijven: [appellant sub 4] op 16 juli 2009, [appellant sub 1] op 2 maart 2010 en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op 24 maart 2010. Na 2005 heeft VAHON als bestuursleden in het handelsregister laten inschrijven geïntimeerde sub 5 (op 31 juli 2006), geïntimeerde sub 6 (op 1 november 2009) en geïntimeerden sub 7 en 8 (op 5 februari 2010).
  4. Op de bestuursvergadering van 9 maart 2010 is besloten tot het bijeenroepen van een ALV(prod. 7 inl. dagv.). Op die vergadering waren aanwezig geïntimeerden sub 2 tot en met 8 en [appellanten] met dien verstande dat [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zich lieten vertegenwoordigen door [appellant sub 2]. Ten aanzien van [appellanten] en de geïntimeerden sub 2, 3 en 4 was toen de statutair voorgeschreven maximale benoemingstermijn van 9 jaar (artikel 7, lid 3 statuten) verstreken en de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 waren toen (nog) niet door de ALV tot bestuurslid benoemd.
  5. Na deze bestuursvergadering hebben de geïntimeerden sub 2 tot en met 8 (hierna: het gepretendeerde bestuur) een kiescommissie benoemd, samengesteld uit leden van de ouderraad, de medezeggenschapsraad en de directie van de school. Voorzitter van de commissie was [A]. De commissie heeft op 28 april 2010 een ALV uitgeschreven (prod. 14, pag. 1, bij cva).
  6. Op 22 april 2010 heeft een voorvergadering plaatsgevonden in verband met de op 28 april 2010 te houden ALV waarop de – door het gepretendeerde bestuur uitgeschreven – bestuursverkiezing zou plaatsvinden (zie cva, prod. 12 (oproepingsbrief, verslag en besluitenlijst).
  7. Bij brieven van 28, respectievelijk 29 april 2010 (prod. 19 bij cva) heeft VAHON aan [appellanten] bericht dat de leden zich op 28 april 2010 erover hebben uitgesproken hen uit hun bestuursfunctie te ontslaan, respectievelijk de eerder genomen ontslagbesluiten van het bestuur te bekrachtigen.
2. [appellanten] heeft een reeks van verklaringen voor recht gevorderd.
A. In de eerste plaats verklaringen voor recht die – samengevat – ertoe strekken
(a) dat alle besluiten van het pretendeerde bestuur tot schorsing dan wel
ontslag van [appellanten] en tot benoeming van de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden niet rechtsgeldig zijn,
(b) dat ook niet rechtsgeldig zijn de beweerdelijke besluiten, genomen in de ALV van 28 april 2010 (en in de voorvergadering van 22 april 2010), strekkende tot ontslag van [appellanten] dan wel bekrachtiging van de desbetreffende ontslagbesluiten van het bestuur en tot benoeming van de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 als bestuursleden van VAHON, en
(c) dat de uitschrijvingen van [appellanten] als bestuursleden van VAHON in het handelsregister onrechtmatig zijn.
B. In de tweede plaats verklaringen voor recht die – samengevat – ertoe strekken
(a) dat ook niet rechtsgeldig zijn de besluiten van (het gepretendeerde bestuur en/of de ALV van) VAHON die geleid hebben tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van 28 april 2010 (cva, prod. 34), tot de statutenwijzigingen van 25 mei 2011 en tot omzetting van de vereniging VAHON in een stichting, en
(b) dat geïntimeerden sub 2 tot en met 8 onrechtmatig hebben gehandeld
jegens [appellanten] door in 2011 aan de rechtbank ‘s-Gravenhage de voor omzetting vereiste machtiging te verzoeken (prod. 44 zijdens VAHON cs) en aan de notaris opdracht te geven de akte van omzetting en daarmee verband houdende statutenwijziging te passeren (prod. 43 zijdens VAHON cs) .

3. Bij vonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
4. De afwijzing is door de rechtbank primair gegrond op haar oordeel dat [appellanten] geen redelijk belang heeft bij zijn vorderingen. Tegen dit oordeel is grief II gericht.
5. Het hof overweegt omtrent grief II als volgt.
a. [appellanten] heeft bij zijn vorderingen geen redelijk belang voor zover hij daarmee wil bewerkstelligen dat VAHON weer in de rechtstoestand komt te verkeren zoals die was op 22 april, respectievelijk 28 april, 2010, voorafgaande aan de op die data gehouden voorvergadering, respectievelijk ALV op welke vergaderingen is besloten tot het ontslag van [appellanten] en benoeming van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden. Een redelijk belang heeft [appellanten] daarbij niet omdat [appellanten] geen kinderen meer op de onderhavige school heeft en de maximale termijn voor (her)benoeming van hem als bestuurslid is verstreken, terwijl met toewijzing van de vorderingen opnieuw een rechtstoestand zou ontstaan waarin het bestuur wordt gevormd door bestuursleden die daarvoor statutair grotendeels (zie rov. 1, sub d) niet meer in aanmerking komen. Bovendien kan [appellanten] geen materiële schade hebben geleden als gevolg van de gewraakte handelingen van (het gepretendeerde bestuur en ALV van) VAHON, nu de bestuursfunctie in VAHON onbezoldigd was .
b. Het ideële belang dat [appellanten] stelt te hebben uit hoofde van zijn bestuurstaak (toelichting grief II punt 37 tot en met 41), te weten het belang dat de kinderen van leden van de Hindoestaanse gemeenschap een school wordt geboden waar zij op basis van de Karmavadische hindoe-levensbeschouwelijke grondslag goed en gedegen onderwijs ontvangen, levert evenmin een redelijk belang op voor [appellanten], nu de maximale termijn voor (her)benoeming als bestuurslid is verstreken en hij met toewijzing van de vorderingen dit belang dus niet (meer) kan behartigen.
c. [appellanten] heeft echter bij zijn vorderingen tot verklaring voor recht wel belang voor zover hij daarmee wil bewerkstelligen dat wordt vastgesteld dat (het gepretendeerde bestuur van) VAHON door de gewraakte handelwijze jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn ontslag cq schorsing als bestuurder van VAHON en uitschrijving uit het handelsregister door het gepretendeerde bestuur van VAHON is bewerkstelligd op een wijze die niet in overeenstemming is met de in de statuten van VAHON opgenomen voorschriften en dat hij daardoor in zijn eer en goede naam kan zijn geschaad of op andere wijze in zijn persoon kan zijn aangetast. Daaraan doet niet af dat [appellanten] onvoldoende heeft gesteld omtrent de door hem geleden of te lijden immateriële schade en hij ter zake zelfs geen schadevergoeding heeft gevorderd. Voldoende is immers dat de mogelijkheid van immateriële schade aannemelijk is. Dat is het geval indien een of meer van de gevorderde verklaringen voor recht zouden kunnen worden toegewezen op de grond dat (het gepretendeerde bestuur van) VAHON onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door de wijze waarop de in rov. 2 genoemde besluiten zijn tot stand gebracht en uitgevoerd. Grief II slaagt dus gedeeltelijk. Het slagen van deze grief leidt echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis omdat de rechtbank, zoals hierna wordt overwogen, de vorderingen van [appellanten] terecht heeft afgewezen.

6. De grieven I, IV, V,VI, VII en X lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De belangrijkste bezwaren van [appellanten] omtrent de bijeenkomsten op 22 april, respectievelijk 28 april, 2010 komen – kort samengevat – op het volgende neer.
a. De bijeenkomst op 28 april 2010 is door het gepretendeerde bestuur geheel buiten [appellanten] om en daarom niet door het bevoegde bestuur als bedoeld in artikel 12 van de statuten georganiseerd. [appellanten] is bovendien niet voor die bijeenkomst opgeroepen evenmin als voor de voorvergadering van 22 april 2010. Hij heeft zijn standpunt niet ter vergadering kunnen toelichten, terwijl toch zijn ontslag aan de orde was.
b. Voor beide bijeenkomsten zijn niet alle leden van VAHON opgeroepen. Een groot aantal ouders en ex-ouders die nog formeel lid waren van VAHON heeft geen uitnodiging voor die bijeenkomsten ontvangen. Alleen die ouders zijn geïnformeerd van wie het gepretendeerde bestuur wist dat zij zouden stemmen in lijn met de wil van het gepretendeerde bestuur. Ook van ledenwerving onder alle ouders is geen sprake geweest.
c. Op 28 april 2010 is sprake geweest van een bijeenkomst van een aantal leden, maar niet van een algemene ledenvergadering (ALV) als bedoeld in de statuten. Daarvoor is immers nodig dat alle leden op statutair correcte wijze (namelijk schriftelijk aan hun adres) zijn opgeroepen en op hetzelfde moment onder leiding van een voorzitter aanwezig zijn. Daarvan is geen sprake geweest. De besluitvorming op die bijeenkomst heeft dan ook niet plaatsgevonden als vrucht van onderling overleg als bedoeld in HR 15 juni 1968, NJ 1969, 101. Het gepretendeerde bestuur heeft bovendien de op de bijeenkomst aanwezige ouders onjuist voorgelicht over de achtergrond van de verkiezing van nieuwe bestuursleden en andere relevante omstandigheden.
[appellanten] concludeert dat het gepretendeerde bestuur [appellanten] bewust
buiten spel heeft willen zetten zonder tegenspraak van [appellanten].

7. Het hof oordeelt als volgt.
a. Vaststaat dat in de bestuursvergadering van 9 maart 2010 het bestuur van VAHON heeft besloten tot het houden van een ALV. Vaststaat ook dat toen de tegenstellingen binnen het bestuur tussen [appellanten] enerzijds en de overige bestuursleden anderzijds hoog waren opgelopen met betrekking tot het in 2009 gestarte vernieuwingstraject waaromtrent Autar Consultancy het rapport d.d. 12 september 2009 (prod. 4 cva) had uitgebracht . Het hof verwijst dienaangaande naar het verslag van die vergadering (prod. 7 inl. dagv.) en de bijlage bij de aan [appellant sub 2] gerichte schorsingsbrief d.d. 9 maart 2010.
b. In die crisissituatie heeft het gepretendeerde bestuur terecht ervoor gekozen een breed samengestelde verkiezingscommissie in te stellen die – onder meer – tot taak kreeg gesprekken te voeren met alle gedingen van VAHON, inclusief het bestuur (waaronder [appellanten]), en het voorbereiden van een ouder/ledenbijeenkomst in de vorm van een ALV, waarbij ouders/leden hun mening kunnen geven over het vernieuwingstraject. Deze commissie heeft (namens het gepretendeerde bestuur) een ALV uitgeschreven op 28 april 2010. Deze besluiten van het gepretendeerde bestuur zijn toen genomen met medewerking van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 terwijl zij toen nog niet door de ALV tot bestuurslid waren benoemd en zonder medewerking van [appellanten]. Dat brengt echter niet mee dat die besluiten jegens [appellanten] onrechtmatig zijn.VAHON verkeerde in een situatie waarin enerzijds de in 1998 (her)benoemde leden van het bestuur statutair geen leden van het bestuur meer konden zijn wegens overschrijding van de maximale benoemingstermijn en geïntimeerden 5 tot en met 8 nog niet door de ALV tot bestuurslid waren benoemd, en waarin anderzijds drie van de in 1998 (her)benoemde bestuursleden, te weten [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4], al jarenlang geen bestuursvergaderingen meer hadden bijgewoond en dus feitelijk niet (meer) als bestuurslid fungeerden.


In deze situatie was het gepretendeerde bestuur als feitelijk functionerende bestuur genoodzaakt en gerechtigd het bestuur van VAHON weer “zo spoedig mogelijk” (zie artikel 7, lid 4 statuten) samen te stellen op een wijze die in overeenstemming is met de wet en de statuten en daartoe maatregelen te nemen die daartoe leiden. Daaraan doet niet af dat die besluiten mede door toedoen van geïntimeerden 5 tot en met 8 tot stand zijn gekomen. Aangenomen moet worden dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] door de bestuursvergaderingen jarenlang niet bij te wonen, het bestuur van VAHON (stilzwijgend) hebben overgelaten aan de feitelijk functionerende bestuursleden, en dat [appellant sub 3] ermee heeft ingestemd dat geïntimeerden sub 5 tot en met 8 aan bestuursvergaderingen deelnamen en daarin hun stem uitbrachten (zie bijv. prod. 41 cva: verslag bestuursvergadering van 25 februari 2010). Voor zover statutaire voorschriften niet in acht zijn genomen, kan [appellanten] zich daarop niet beroepen vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de organisatie van VAHON met die statuten in overeenstemming moest worden gebracht.
c. De door het gepretendeerde bestuur benoemde verkiezingscommissie heeft [appellanten] uitdrukkelijk uitgenodigd voor een gesprek op 22 april 2010. [appellanten] heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van deze uitnodiging (prod. 3 en 14 inl. dagv.) Daarmee heeft [appellanten] bewust ervoor gekozen geen medewerking te verlenen aan de gerechtvaardigde poging van het gepretendeerde bestuur om een uitweg te vinden in de bestuurscrisis en om voorstellen daartoe aan de ALV voor te leggen.
d. De stelling van [appellanten] dat de bijeenkomst van 28 april 2010 niet is aan te merken als een ALV verwerpt het hof. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat die bijeenkomst heeft te gelden als een ALV. De bijeenkomst kent, zoals de rechtbank concludeert, in voldoende mate de kenmerken van een ALV als bedoeld in de statuten, in aanmerking genomen dat ook het overleg dat plaatsvond op de bijeenkomst van 22 april 2010 onderdeel vormt van de ALV van 28 april 2010. De stelling dat de gang van zaken op bijeenkomst van 28 april 2010 niet voldeed aan de eis dat besluitvorming plaatsvindt als vrucht van onderling overleg verwerpt het hof dan ook. Uit het – in hoger beroep niet bestreden – oordeel van de rechtbank (vonnis rov. 4.4.) dat de voorvergadering van 22 april 2010 niet los kan worden gezien van de vergadering van 28 april 2010, volgt immers dat het overleg dat heeft plaatsgevonden op 22 april 2010 is aan te merken als (onderdeel van) het overleg dat tot besluitvorming heeft geleid.
Wat betreft de voorbereiding van de ALV overweegt het hof het volgende. De bijeenkomst van 28 april 2010 is door de verkiezingscommissie (prod. 7 inl. dagv.) en door het gepretendeerde bestuur (prod. 7 cva) aangekondigd als ALV en, na een ledenwerving onder de ouders van de leerlingen, zijn de ouders die zich tot uiterlijk 23 april 2010 als lid hadden opgegeven, uitgenodigd voor de voorvergadering van 22 april 2010 (waar de voorstellen zijn besproken) en de vergadering van 28 april 2010 (waar over de bewuste voorstellen is gestemd). Het hof verwijst naar rov. 2.14. tot en met 2.17 van het beroepen vonnis. De stelling van [appellanten] dat alle ouders van leerlingen (al) lid waren van VAHON (en lid bleven tot beëindiging van dat lidmaatschap op de voet van artikel 5, lid 1 van de statuten), verwerpt het hof, nu VAHON feitelijk niet beschikte over een conform artikel 4 van de statuten opgezette ledenadministratie waaruit zulks blijkt. De ledenwerving door het gepretendeerde bestuur was dus terecht.De stelling van [appellanten] dat het pretendeerde bestuur selectief leden heeft geworven en uitgenodigd voor de ALV van 28 april 2010, heeft VAHON cs gemotiveerd betwist, en is door [appellanten] niet feitelijk onderbouwd. Gelet op de schriftelijke verklaring d.d. 14 april 2014 van de directeur van de school, de administratief medewerkster en een OR-lid (prod. 1 mva), waarin dezen verklaren dat er voorafgaande aan de diverse bijeenkomsten ongeveer 500 brieven zijn gestuurd naar ouders en ex-ouders (onder wie [appellanten]), lijkt van een selectieve ledenwerving geen sprake te zijn geweest. [appellanten] betwist deze verklaring weliswaar, doch onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof zijn bewijsaanbod passeert. [appellanten] signaleert ten slotte terecht dat de statutaire voorschriften met betrekking tot een ALV niet in alle opzichten in acht zijn genomen, maar niet kan worden geconcludeerd dat de betrokkenen in de gegeven, bijzondere omstandigheden van dit geval zich niet hebben gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW wordt gevorderd. Voor zover statutaire voorschriften niet in acht zijn genomen, kan [appellanten] zich daarop niet beroepen vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de organisatie van VAHON met die statuten in overeenstemming moest worden gebracht.
e. Aantekening verdient wel dat [appellanten] niet heeft deelgenomen aan het overleg (tussen de leden) dat op 22 april 2010 heeft plaatsgevonden en op de vergadering van 28 april 2010 tot de gewraakte ontslagbesluiten heeft geleid. VAHON cs heeft ook niet betwist de stelling van [appellanten] dat hij de uitnodiging van 19 april 2010 (prod. 25 inl. dagv.) voor de voorvergadering van 22 april 2010 niet heeft ontvangen, en dat aan hem ook niet is bericht dat op die voorvergadering ontslagvoorstellen ter zake [appellanten] zouden worden besproken die op de ALV van 28 april 2010 in stemming zouden worden gebracht.

8. Hetgeen onder rov. 8, onder a tot met d, is overwogen leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat VAHON en/of geïntimeerden sub 2 tot en met 8 het ontslag van [appellanten] op zodanige manier hebben voorbereid en de besluitvorming door de ALV, leidend tot het ontslag van [appellanten] als bestuurders van VAHON, in zodanige mate hebben gemanipuleerd dat zij daarmee jegens deze onrechtmatig hebben gehandeld. [appellanten] is de kans geboden zijn standpunt bij de verkiezingscommissie kenbaar te maken. Er zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan die meebrengen dat VAHON of het gepretendeerde bestuur [appellanten] in een kwaad daglicht hebben gesteld of willen stellen dan wel anderszins diens eer en goede naam bij de ouders van de leerlingen van de school of in de Hindoestaanse gemeenschap hebben aangetast. Hetgeen in de brief van 8 april 2010 (prod. 7 cva) onder het kopje “Moeilijke tijden” wordt opgemerkt valt een dergelijke opzet of aantasting niet te lezen, te meer nu vaststaat dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] al meerdere jaren niet aanwezig waren (geweest) op bestuursvergaderingen.
Wel kan worden geconstateerd dat de uitschrijving van [appellanten] als bestuurders uit het handelsregister niet terecht was nu die uitschrijving zonder vooroverleg met betrokkenen en prematuur heeft plaatsgevonden. Daaraan doet niet af dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] jarenlang niet op bestuursvergaderingen waren verschenen en de maximale termijn voor (her)benoeming was verstreken. Dit laatste gold overigens ook voor geïntimeerden sub 2, 3 en 4. Het gepretendeerde bestuur was immers, zoals blijkt uit artikel 9 van de statuten, niet bevoegd [appellanten] te ontslaan cq te schorsen. [appellanten] had voor de datum van uitschrijving ook niet conform artikel 8, lid 2 van de statuten bedankt voor het bestuurslidmaatschap. Deze uitschrijving is op zichzelf echter onvoldoende om te concluderen dat [appellanten] in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, nu [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] al jarenlang niet meer deelnamen aan het bestuur van VAHON en de ALV van 28 april 2010, zoals te verwachten was, de uitschrijving van [appellanten] achteraf legitimeerde nu de termijn voor herbenoeming was overschreden.
Ook het feit dat [appellanten] niet expliciet in verband met het voorgenomen ontslag als bestuurder is uitgenodigd voor de voorvergadering van 22 april 2010 en de ALV van 28 april 2010 bij te wonen om aldaar zijn standpunt kenbaar te maken, was niet terecht. Ook deze omstandigheid is echter onvoldoende om te concluderen dat [appellanten] in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [appellanten] wist dat op 28 april 2010 een ledenvergadering zou plaatsvinden (zie inl. dagv. punt 41). Nu aan [appellanten] voorts bekend was dat hij op grond van de statuten niet meer herbenoeming in aanmerking kwam en inmiddels als bestuurder van VAHON was uitgeschreven uit het handelsregister (zie prod. 22 inl. dagv.), lag een besluit van die vergadering tot ontslag in de lijn der verwachtingen, hetgeen te meer geldt voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] nu zij, om wat voor reden dan ook, meerdere jaren toch al niet deelnamen aan het bestuur.
De conclusie is dat de grieven I, IV, V, VI en VII falen.

9. Grief VIII is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit omtrent de contributiebijdragen van de leden, genomen tijdens de voorvergadering van 22 april 2010, geen onderdeel uitmaakt van het geschil.
Volgens [appellanten] maakt dit besluit wél onderdeel uit van het geschil.
[appellanten] heeft met betrekking tot dit besluit gesteld dat dit besluit, nu dit op de voorvergadering van 22 april 2010 genomen, door een onbevoegd orgaan is genomen en voorts nietig, althans vernietigbaar is, onder meer omdat het is genomen zonder statutaire grondslag.
Deze grief kan geen doel treffen, nu [appellanten] niet toelicht waarom hij als gevolg van een en ander in zijn eer en goede naam is geschaad. Voor het overige heeft hij geen belang heeft bij deze grief (zie rov. 5).

10. Grief IX is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uitschrijving van [appellanten] als bestuurder van VAHON uit het handelsregister niet onrechtmatig is. Deze grief faalt op de gronden vermeld in rov. 8.
11. Grief X is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geïntimeerden niet onrechtmatig hebben gehandeld door de rechtbank te verzoeken om een machtiging tot omzetting van de rechtsvorm van VAHON in een stichting en de notaris te verzoeken de akte van omzetting en statutenwijziging te passeren.
Deze grief faalt. Het gepretendeerde bestuur heeft, na het ontslag van [appellanten] en de benoeming van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden door de ALV van 28 april 2010, als bevoegd bestuur (zie rov. 7) rechtsgeldig een ALV, te houden op 15 december 2010 en 28 januari 2011, bijeengeroepen, deze ALV’s hebben rechtsgeldig besloten tot omzetting en statutenwijziging en het gepretendeerde bestuur heeft vervolgens rechtsgeldig deze besluiten uitgevoerd. [appellanten] heeft geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij in zijn eer en goede naam is geschaad vanwege het feit dat hij door het gepretendeerde bestuur bij de besluitvorming omtrent deze omzetting is gepasseerd. [appellanten] was immers geen bestuurslid meer en had ook geen kinderen meer op de onderhavige school en was geen lid meer van de vereniging VAHON.
12. Nu de grieven IV tot en met X falen, kunnen ook de grieven XI en XII geen doel treffen. Hetgeen [appellanten] voor het overige aanvoert, kan niet leiden tot het oordeel dat VAHON cs jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Derhalve kan ook niet worden geconcludeerd dat als gevolg van onrechtmatig handelen van het gepretendeerde bestuur van VAHON de vetes en het uiteindelijke ontslag van [appellanten] bij de ouders van de leerlingen van de school en de rest van de Hindoestaanse gemeenschap te ’s-Gravenhage bekend zijn geworden. De bewijsaanbiedingen van [appellanten] passeert het hof als niet ter zake dienend.
13. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat [appellanten] immateriële schade lijdt en heeft geleden.
Deze grief faalt. [appellanten] heeft zijn stelling dat zijn eer of goede naam is beschadigd dan wel psychisch letsel heeft opgelopen, feitelijk onvoldoende onderbouwd.
14. Nu alle grieven falen, dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit geding.

Beslissing
Het hof:

bekrachtigt het vonnis d.d. 7 maart 2012 waarvan beroep;

Klassieker: Oud Volendam (Rb. Haarlem)

Klassieker: Rechtbank Haarlem, 19-7-2006, LJN AY6642 (Oud Volendam)
ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6642

Voor een overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.

Vonnis van 19 juli 2006
in de zaak van
[P. c.s., eisers  1 – 10], eisers, tegen
de vereniging VERENIGING OUD VOLENDAM, gedaagde,

Partijen zullen hierna P. c.s. en Oud Volendam genoemd worden.

2. De feiten

2.1. Op 27 januari 1967 is de Vereniging Oud Volendam opgericht en op 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

2.2. In artikel 3 van de statuten wordt bepaald:

‘De vereniging bestaat uit:

1. Gewone leden;

2. Ereleden;

3. Donateurs en donatrices.

De onder 1 en 2 genoemde leden hebben allen stemrecht. ( …. ) De onder 1 genoemde leden verbinden zich tot het betalen van een bedrag, dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. ( …. )

Het lidmaatschap eindigt:

a. Door overlijden;

b. Door opzegging, minstens een maand voor het einde van het verenigingsjaar, aan het bestuur;

c. Door royement door het bestuur, wanneer een lid zijn verplichtingen niet nakomt, waarbij het geroyeerde lid in beroep kan komen bij de ledenvergadering.’

In artikel 4 is onder meer bepaald:

‘Het bestuur bestaat uit ten minste zeven leden, die door de ledenvergadering worden gekozen.’

2.3. De vereniging was erop gericht een Volendams museum te realiseren en had in 1967 ongeveer 150 leden. Aan de leden werd jaarlijks na het betalen van contributie een bewijs van lidmaatschap verstrekt en daarnaast ontvingen de leden een premiefoto. Vanaf 1975 hield een werkgroep onder leiding van W. K., verder te noemen K., zich bezig met realisatie van het museum. K. heeft in 1977 contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging, die vervolgens hebben besloten om terug te treden als bestuurslid. K. heeft daarop het bestuur van Oud Volendam samengesteld en dit heeft in ieder geval tot 7 april 2004 gefunctioneerd zonder dat een ledenvergadering is gehouden. Het bestuur voorzag in vacatures door coöptatie.

2.4. Op 11 maart 1977 is de Stichting Volendams Museum opgericht. Het bestuur van Oud Volendam is tevens bestuur van deze stichting.

2.5. Vanaf 1967 geeft de vereniging met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, jaarlijks een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen tegen betaling een premiefoto met toelichting kopen. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting om de premiefoto in een daarop volgend jaar weer af te nemen.

2.6. Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgevonden waarbij de leden van het bestuur van Oud Volendam aanwezig waren. Op die vergadering is besloten tot een statutenwijziging overeenkomstig een concept akte opgemaakt door notaris []. De akte is verleden op 28 april 2004 en vervolgens zijn deze gewijzigde statuten gedeponeerd bij het Handelsregister.

2.7. Op 2 juni 2004 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden na een oproep door P. c.s. in de plaatselijke krant. De aanwezigen, veelal personen die jaarlijks een premiefoto afnamen, hebben blijkens opgemaakte notulen middels handopsteking het zittende bestuur van Oud Volendam ontslagen en een nieuw bestuur benoemd. P. c.s. hebben het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur ingeschreven in het Handelsregister op 28 juni 2004 per 2 juni 2004.

2.8. Oud Volendam, de Stichting Volendams Museum en het zittende bestuur hebben de kantonrechter verzocht om de Kamer van Koophandel te gelasten deze inschrijvingen ongedaan te maken. P. c.s. hebben vervolgens verzocht om doorhaling te gelasten van de inschrijving van de statutenwijziging.

2.9. Op 15 februari 2005 heeft de kantonrechter te Alkmaar het verzoek van Oud Volendam c.s. toegewezen en P. c.s. niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek.

Bij beschikking van 2 februari 2006 heeft het Gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd voor zover het betreft de inschrijving van het ontslag van het zittende bestuur en de aanstelling van het nieuwe bestuur. Het Hof heeft verder overwogen dat de kantonrechter P. c.s. ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard en de beslissing op het verzoek van P. c.s. aangehouden totdat door de rechtbank te Haarlem is beslist op het verzoek tot vernietiging van het besluit tot statutenwijziging van 7 april 2004.

3. De vordering

3.1. P. c.s. vorderen – uitvoerbaar bij voorraad – een verklaring voor recht dat het besluit van 7 april 2004 tot statutenwijziging nietig is, althans verzoeken vernietiging van dit besluit, kosten rechtens.

3.2. P. c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat een besluit tot statutenwijziging alleen kan worden genomen door de ledenvergadering. Nu het onderhavige besluit is genomen door het bestuur van Oud Volendam, is dit besluit op grond van artikel 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW) nietig. Voor zover de betreffende bestuursleden optraden als leden van de vereniging is het besluit vernietigbaar op grond van artikel 2:15 BW, nu niet is voldaan aan de voorwaarden om tot een dergelijk besluit te komen. De leden van de vereniging, te weten degenen die een contributie voldeden en in dat kader een premiefoto kregen, zijn niet geïnformeerd over deze ledenvergadering. Evenmin zijn degenen uitgenodigd die indertijd in de periode van 1967 tot 1971, toen nog lidmaatschapsbewijzen werden uitgegeven, lid zijn geworden van de vereniging.

4. Het verweer

4.1. Oud Volendam voert als verweer dat degenen die een premiefoto afnamen geen lid zijn van de vereniging. De leden van het bestuur van Oud Volendam zijn wel lid van de vereniging, nu in de statuten niet is afgeweken van artikel 2:37 BW. Voor wat betreft degenen die lid zijn geworden in de periode 1967 tot 1971, toen nog lidmaatschapsbewijzen werden uitgegeven, stelt Oud Volendam zich op het standpunt dat deze geen lid meer zijn, omdat zij sindsdien hun lidmaatschapsrechten niet meer hebben uitgeoefend. Daarbij voert Oud Volendam ook aan dat de vereniging niet meer beschikt over een lijst van mensen die toen lid waren, zodat het in 2004 op grond van artikel 2:8 BW ook niet doenlijk is en derhalve in het kader van de redelijkheid en billijkheid niet reëel is om ervan uit te gaan dat er uit die periode nog leden zijn.

5. De beoordeling

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat op de vergadering op 7 april 2004, waarop het litigieuze besluit is genomen, slechts bestuursleden aanwezig waren en ook slechts bestuursleden waren uitgenodigd.

Nu de statuten daarover geen andere bepaling inhouden, zijn degenen die jarenlang hebben gefunctioneerd als bestuur van Oud Volendam op grond van artikel 2:37 BW ook lid van de vereniging. Uit de notulen van de vergadering van 7 april 2004 blijkt dat het een algemene ledenvergadering van Oud Volendam betrof, waarbij de bestuursleden hebben gefungeerd als – volgens Oud Volendam – enige leden van de vereniging. P. c.s. kan dan ook niet worden gevolgd in de stellingname dat het besluit van 7 april 2004 is genomen door een onbevoegd orgaan, te weten het bestuur. Van nietigheid op grond van artikel 2:14 BW is geen sprake.

5.2. Voor zover echter de leden van het bestuur van Oud Volendam niet de enige leden zijn van de vereniging, dient het besluit van 7 april 2004 in beginsel op grond van artikel 2:15 BW te worden vernietigd. Het is dan immers genomen in strijd met artikel 11 van de statuten waarin is bepaald dat voorstellen tot wijziging van de statuten een meerderheid behoeven van 2/3e van de geldig uitgebrachte stemmen op een vergadering waarbij minstens de helft van de leden aanwezig zijn en voor zover wordt besloten tot wijzigingen waarvoor voorstellen in de oproepingsbrief zijn aangekondigd.

5.3. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in de beschikking van 2 februari 2006 beslist dat degenen die een premiefoto kochten niet kunnen worden beschouwd als leden van de vereniging Oud Volendam. Het Hof heeft daarbij overwogen:

‘Het enkele feit dat de vereniging in de jaren 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant lid (waarbij in het midden kan blijven of in de periode sedert 1975 ooit een verzoek om toelating is gedaan), betekent niet dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun gelding hadden verloren. Dat het zittende bestuur de opbrengst van de premiefoto in voorkomende gevallen aanduidt als contributies, betekent niet dat degenen die premiefoto’s kopen en betalen daarmee als lid toetreden tot de vereniging. Bij dit oordeel komt met name betekenis toe aan het onweersproken feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien. Daarmee ontbreekt aan het betalen voor de foto het karakter van de op de leden van de vereniging rustende verplichting tot het jaarlijks betalen van contributie.’

De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel van het Hof. Hetgeen zijdens P. c.s. daartegen nog is aangevoerd – met name dat Oud Volendam kopers van premiefoto’s bij tijd en wijle heeft aangeduid als leden –, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

5.4. Het staat vast dat er in 1967 circa 150 leden waren van de vereniging Oud Volendam. Niet is gebleken dat deze leden hun lidmaatschap in de daaropvolgende periode hebben opgezegd of dat die leden door het bestuur zijn geroyeerd conform artikel 3 van de statuten.

5.5. Oud Volendam kan niet worden gevolgd in haar stellingname dat deze lidmaatschappen zouden zijn geëindigd doordat de leden hun lidmaatschapsrechten niet hebben uitgeoefend. Het niet uitoefenen van lidmaatschapsrechten is geen in de statuten of de wet geregelde manier waarop het lidmaatschap van de vereniging kan eindigen.

5.6. Resteert het verweer van de zijde van Oud Volendam dat zij niet meer beschikken over een administratie waaruit blijkt wie er in 1967-1971 lid waren en dat mede gezien het tijdverloop het ook niet meer mogelijk is om dat na te gaan. Het is gebruik geworden dat de bestuursleden tevens fungeren als enige leden van de vereniging. De leden uit de beginperiode hebben hun lidmaatschapsrechten na 1967 niet meer uitgeoefend en ze hebben sinds 1971 geen contributie meer betaald. Van het bestuur kan volgens Oud Volendam naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) niet meer worden verwacht dat zij deze oud-leden in de besluitvorming (proberen te) betrekken. Het bestuur heeft inmiddels in een plaatselijk orgaan een oproep gedaan aan oud-leden om zich te melden op een vergadering. Daarop is weinig respons gekomen. Degenen die zijn gekomen, hebben zich vervolgens akkoord verklaard met het besluit van het bestuur.

5.7. Eén van de belangrijke lidmaatschapsrechten in een vereniging als de onderhavige is om op de ledenvergadering te kunnen spreken en zonodig besluiten over de activiteiten en het bestuur van de vereniging. Het organiseren van ledenvergaderingen is een taak van het bestuur van een vereniging. In artikel 7 van de statuten is die taak ook vastgelegd. Doordat het bestuur van Oud Volendam niet aan haar verplichtingen heeft voldaan op dit punt, zijn de leden van de vereniging niet in staat gesteld deze lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Dat de betreffende leden lidmaatschapsrechten in die zin niet hebben uitgeoefend, kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid afstand hebben gedaan van hun lidmaatschap.

5.8. Dat deze leden na 1971 geen contributie meer hebben betaald, is onvoldoende om te oordelen dat hun lidmaatschap op grond van artikel 2:8 BW is geëindigd. Uit de stukken blijkt dat de contributie in de periode van 1969 tot 1971 jaarlijks contant bij de leden werd opgehaald en dat leden na betaling een bewijs van lidmaatschap kregen. Kennelijk is na 1971 geen contributie meer opgehaald en zijn er ook geen bewijzen van lidmaatschap afgegeven. Dat deze leden – nadat de contributie door Oud Volendam niet meer contant werd opgehaald – niet uit zichzelf contributie zijn gaan betalen, is onvoldoende om te oordelen dat zij kennelijk afstand wilden doen van hun lidmaatschap of anderszins te concluderen tot verval van dat lidmaatschap, mede nu niet is gesteld of gebleken dat van de zijde van Oud Volendam na 1971 ooit – eventueel op andere wijze – aanspraak is gemaakt op contributie.

5.9. De ontstane situatie dat het bestuur van Oud Volendam al die jaren geen verantwoording heeft afgelegd aan leden, betekent niet dat er binnen de vereniging een uit de gewoonte voortvloeiende regel is ontstaan dat het bestuur daartoe ook niet (meer) gehouden is. Deze situatie is immers in strijd met expliciete statutaire en wettelijke regels. Nu voorts de situatie dat de leden uit de beginperiode thans slecht zijn te traceren (mede) door het bestuur is gecreëerd, doordat het bestuur geen ledenvergaderingen heeft georganiseerd waarop deze leden zich hadden kunnen melden en voorts heeft verzuimd om de eventueel in 1975 of 1977 al niet meer voorhanden zijnde ledenadministratie direct te reconstrueren, acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat het bestuur deze leden – voor zover nog in leven – dient te betrekken bij de besluitvorming over een statutenwijziging als deze met een meer dan formeel karakter.

5.10. Oud Volendam heeft de oproep voor en de besluitvorming op de ledenvergadering op 7 april 2004 ten onrechte beperkt tot degenen die ook lid zijn van het bestuur, zodat niet is voldaan aan een essentiële voorwaarde voor wijziging van de statuten. Het besluit zal dan ook door de rechtbank worden vernietigd.

5.11. Oud Volendam zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van P. c.s. worden begroot op:

– dagvaarding EUR 85,60

– vast recht 244,00

– salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)

Totaal EUR 1.233,60

6. De beslissing

De rechtbank

6.1. vernietigt het besluit tot wijziging van de statuten van de vereniging Oud Volendam van 7 april 2004,

6.2. veroordeelt Oud Volendam in de proceskosten, aan de zijde van P. c.s. tot op heden begroot op EUR 1.233,60,

6.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.


Klassieker: Oud Volendam (Hof)

Gerechtshof Amsterdam 2 februari 2006
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1944

Voor een overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.

BESCHIKKING

in de zaak van:
1. […], 7. […], APPELLANTEN,
t e g e n
1. de vereniging VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. de stichting STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,

3. […],
4. [X],
5. […],- 9. […],
GEÏNTIMEERDEN,

In navolging van de kantonrechter worden appellanten hierna aangeduid als [appellanten] en geïntimeerden als [geïntimeerden].

1. Het geding in hoger beroep

[Appellanten] zijn bij beroepschrift (met producties), dat op 12 mei 2005 is binnengekomen ter griffie van het hof, in hoger beroep gekomen van een beschikking die de kantonrechter te Alkmaar op 15 februari 2005 onder de (rep)nummers 169.432/-04-3382 en 169.919/04-3528 heeft gegeven en die op 18 maart 2005 door de kantonrechter is verbeterd. [Appellanten] formuleren zeven grieven tegen die beschikking, bieden bewijs aan en verzoeken -zakelijk- dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door [geïntimeerden] ingediende verzoeken alsnog zal afwijzen en de door [appellanten] ingediende verzoeken alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.

Op 25 augustus 2005 is ter griffie van het hof een verweerschrift (met producties) binnengekomen. [Geïntimeerden] bestrijden de grieven, bieden bewijs aan en verzoeken -zakelijk- dat het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van [appellanten] zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Bij brieven van 8 en 16 september 2005 heeft mr. P.F. Keuchenius, advocaat te Volendam, namens [appellanten] nog nadere producties in het geding gebracht. Op 20 september 2005 heeft een mondelinge behandeling van het beroep plaatsgehad. Daarbij was namens de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland aanwezig mr. B.J.P. Heij. De behandeling is geschorst en voortgezet op 20 december 2005. Bij gelegenheid van de beide behandelingen heeft mr. Keuchenius het beroep toegelicht, beide keren aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd. Op 8 december 2005 is ter griffie een brief (met producties) binnengekomen van mr. Keuchenius. Mr. Purcell heeft het verweer toegelicht op de zitting van 20 december 2005, eveneens aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd.

Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en de uitspraak bepaald op heden. De inhoud van alle bovengenoemde stukken geldt als hier ingevoegd.

2. Beoordeling

2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

2.2 Op 27 januari 1967 is de Vereniging Oud Volendam (de vereniging) opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld. Die statuten bepalen onder meer dat de vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht. De leden verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist. Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De leden van het bestuur worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen. Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur daarmee in gebreke blijft, kunnen de bedoelde leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

2.3 De vereniging had in 1967 ongeveer 150 leden. Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto. Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid. In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van geïntimeerde sub 4, [X], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum. [X] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [X] heeft daarop een bestuur van de vereniging (hierna: het zittende bestuur) samengesteld. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit. Het zittende bestuur heeft (in ieder geval) tot 7 april 2004 nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen. Op 11 maart 1977 is de Stichting Volendams Museum (de stichting) opgericht. Het zittende bestuur is tevens het bestuur van de stichting. De vereniging draagt financieel in belangrijke mate bij aan de stichting.
2.4 Sedert 1967 geeft de vereniging, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, jaarlijks een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

2.5 Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van de thans appellanten aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te houden. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

2.6 Op 23 februari 2004 hebben [geïntimeerden] de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister. Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaats gehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, []. Per 28 april 2004 hebben [geïntimeerden] de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

2.7 Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [appellanten] een bijeenkomst plaats gehad van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden. [Appellanten] hebben het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur op 28 juni 2004 per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

2.8 [Geïntimeerden] hebben de kantonrechter verzocht de Kamer van Koophandel te gelasten deze inschrijvingen ongedaan te maken. [Appellanten] hebben daarop de kantonrechter verzocht de doorhaling te gelasten van de inschrijving, per 28 april 2004, van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten.

2.9 Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerden] toegewezen en in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

2.10 Bij de beoordeling van het beroep komt eerst de vraag aan de orde of de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het gaat hier om afnemers die niet op de bij de statuten van 20 maart 1967 voorziene wijze lid van de vereniging zijn geworden.

2.11 Daaromtrent geldt het volgende.

2.12 De statuten van 20 maart 1967 bepalen dat het als lid toetreden tot de vereniging alleen kan geschieden met toestemming van het bestuur. De aldus toegelaten leden hebben zich verbonden tot het jaarlijks betalen van een bedrag. Deze betalingsverplichting eindigt, behalve door overlijden of royement, door opzegging van het lidmaatschap. Deze opzegging dient te geschieden tenminste een maand voor het einde van het verenigingsjaar (dat loopt van 1 januari tot en met 31 december) en gericht te zijn aan het bestuur.

2.13 [Appellanten] betogen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Zij wijzen erop dat sedert 1971 geen andere leden (dan de afnemers) tot de vereniging zijn toegetreden, dat de afnemers in het jaarboekje van de vereniging, alsmede in andere publicaties afkomstig van de vereniging, worden aangeduid als “leden” en dat de opbrengst van de premiefoto in de exploitatierekening van de vereniging door het zittende bestuur wordt aangemerkt als “leden contributies”.

2.14 In dit betoog kan het hof [appellanten] niet volgen. Vaststaat dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden, die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen. Het enkele feit dat de vereniging in de jaren 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant lid (waarbij in het midden kan blijven of in de periode sedert 1975 ooit een verzoek tot toelating is gedaan), betekent niet dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren. Dat het zittende bestuur de opbrengst van de premiefoto in voorkomende gevallen aanduidt als contributies, betekent niet dat degenen die de premiefoto’s kopen en betalen, daarmee als lid toetreden tot de vereniging. Bij dit oordeel komt met name betekenis toe aan het onweersproken feit dat het degeen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien. Daarmee ontbreekt aan het betalen voor de foto het karakter van de op de leden van de vereniging rustende verplichting tot het jaarlijks betalen van contributie.

2.15 Het komt er derhalve op neer dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging, aangezien zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

2.16 Het hof merkt in dit verband nog op dat, indien mocht blijken dat de statuten van 20 maart 1967 hun geldigheid hebben behouden, niets er aan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van artikel 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten. Het bestuur is gehouden omtrent een dergelijk verzoek tot toelating te beslissen. Voorshands valt niet in te zien dat het zittende bestuur dergelijke verzoeken, afkomstig van degenen die door afname van de premiefoto de vereniging financieel steunen, in redelijkheid zal kunnen afwijzen. Omtrent de hoogte van de contributie waartoe de aldus toegetreden leden dan jaarlijks verplicht zijn, zal het huishoudelijk reglement uitsluitsel moeten bieden.

2.17 Ten aanzien van de grieven overweegt het hof voorts nog als volgt.

2.18 De grieven I, II en VII hebben betrekking op het besluit van het zittend bestuur van 7 april 2004 (ingeschreven in het handelsregister per 28 april 2004), dat strekt tot wijziging van de statuten. [Appellanten] betogen allereerst dat zij in hun verzoek tot doorhaling van die inschrijving wel degelijk kunnen worden ontvangen.

2.19 Dit betoog treft doel. Onweersproken is immers dat [appellanten] vaste afnemers zijn van de premiefoto. Voorts staat vast dat de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is. Hoewel [appellanten] daarmee geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 23 van de Handelsregisterwet 1996. Dit betekent dat zij in het onderhavige verzoek kunnen worden ontvangen.

2.20 Vervolgens betogen [appellanten] dat hun verzoek alsnog dient te worden toegewezen, omdat de desbetreffende statutenwijziging niet geldig is. [Appellanten] voeren aan dat het besluit van het zittende bestuur van 7 april 2004, waarbij de statutenwijziging is vastgesteld, vernietigbaar is nu een dergelijk besluit ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de statuten van 20 maart 1967, alsmede van artikel 2:42 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden genomen door de daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering.

2.21 Het hof overweegt als volgt.

2.22 Het enkele feit dat sedert 1971 geen algemene ledenvergadering meer is gehouden en dat het voor het bestuur in april 2004 niet duidelijk was of er nog leden van de vereniging waren en zo ja, om welke personen het daarbij ging, ontsloeg het bestuur niet van zijn statutaire en wettelijke plicht bij een voorstel tot wijziging van de statuten een algemene ledenvergadering uit te schrijven. Bij het hof bestaat twijfel of het bestuur aan zijn verplichting te dezen wel heeft voldaan. Tijdens de zitting van 20 december 2005 is immers gebleken dat er waarschijnlijk nog leden bestaan die in het bezit zijn van een lidmaatschapskaart, die geen deel uitmaken van het zittende bestuur en die niet voor de vergadering van 7 april 2004 zijn uitgenodigd. Dat de desbetreffende vergadering in de notulen (productie 14 bij het beroepschrift) wordt aangeduid als een algemene ledenvergadering, neemt de twijfel van het hof niet weg. Het staat immers vast dat voor die vergadering uitsluitend de leden van het zittende bestuur zijn uitgenodigd. Naar het voorlopig oordeel van het hof is er alle aanleiding voor de veronderstelling dat het onderhavige besluit tot goedkeuring van het voorstel tot wijziging van de statuten van de vereniging vernietigbaar is.

2.23 [Appellanten] stellen in hun beroepschrift (sub 6) dat zij dan ook bij dagvaarding van 2 mei 2005 bij de rechtbank te Haarlem een vordering tegen de vereniging hebben ingesteld tot vernietiging van het bedoelde besluit. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige beroep ter zitting van het hof, hebben [appellanten] medegedeeld dat de rechtbank te Haarlem op deze vordering nog geen eindbeslissing heeft genomen.

2.24 Dit betekent dat het hof nog niet kan beslissen op het verzoek van [appellanten] tot doorhaling van de inschrijving van de gewijzigde statuten in het Handelsregister. Het hof zal de behandeling van het beroep ten aanzien van dit verzoek voor onbepaalde tijd aanhouden. De verdere behandeling van de grieven I, II en VII zal plaats vinden wanneer [appellanten] aan de griffie van het hof hebben laten weten dat de rechtbank te Haarlem een vonnis heeft gewezen waarbij op de vordering tot vernietiging een eindbeslissing is genomen.

2.25 De grieven III tot en met VI hebben betrekking op de bijeenkomst van 2 juni 2004. Zij strekken ten betoge dat die bijeenkomst is aan te merken als een algemene ledenvergadering van de vereniging, alsmede dat op die vergadering rechtsgeldig is besloten het zittende bestuur te ontslaan en een nieuw bestuur te benoemen.

2.26 Dit betoog gaat niet op. Zoals volgt uit hetgeen hierboven (sub 2.10 tot en met 2.15) is overwogen, is het hof van oordeel dat de afnemers van de premiefoto, voorzover zij niet het lidmaatschap van de vereniging hebben gekregen volgens de in artikel 3 van de statuten van 20 maart 1967 beschreven methode, niet zijn aan te merken als leden van de vereniging. Dit betekent dat op de bijeenkomst van afnemers van de premiefoto van 2 juni 2004 geen besluiten konden worden genomen met rechtgevolg voor de vereniging en/of het zittende bestuur.

2.27 Dit betekent dat de grieven III tot en met VI falen.

3. Slotsom

3.1 [Appellanten] kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving, op 28 april 2004, van de statutenwijziging van de vereniging. De verdere behandeling van dit verzoek wordt aangehouden totdat de rechtbank te Haarlem heeft beslist op de vordering van [appellanten] tot vernietiging van het besluit van 7 april 2004 tot wijziging van de statuten.

3.2 De grieven III tot en met VI falen. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd voorzover het verzoek van [geïntimeerden] is toegewezen.

3.3 De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

4. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de toewijzing van het verzoek van [geïntimeerden] tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [geïntimeerden] per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [appellanten] met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging;

houdt de verdere behandeling van het beroepschrift aan totdat [appellanten] hebben laten weten dat de rechtbank te Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Verdeling vermogen rijke slapende vereniging

Rechtbank Groningen 6 juni 2012 LJN BX0578 ( Sectie A Vereniging)
Na verkoop van een werkmaatschappij blijft een vereniging enige jaren slapend voortbestaan. Uiteindelijk wordt besloten tot ontbinding en conform de statuten en de wettelijke regeling, tot verdeling van het aanzienlijke vermogen (ongeveer E 400.000) onder de resterende 26 leden. Een aantal oud-leden, waarvan het lidmaatschap is geeindigd terwijl de vereniging slapend was, is het hier niet mee eens. Toetsing aan art. 2:8 BW van besluit tot verdeling. 

“4.6. Bij een vereniging die wat langer bestaat, die gaandeweg een steeds omvangrijker vermogen opbouwt en die een vlottend ledenbestand heeft, is onvermijdelijk een lastig te beantwoorden vraag aan wie dit vermogen aan het einde van de rit toekomt. Zolang de vereniging actief is moet er (enig) vermogen voorhanden zijn, als de vereniging wordt opgeheven dient het resterende vermogen te worden verdeeld. Uit de aard van de rechtsfiguur ‘vereniging’ vloeit voort dat de leden die toetreden er rekening mee moeten houden dat zij (hoezeer zij ten tijde van hun lidmaatschap ook hebben bijgedragen aan de vermogensvorming) wellicht niet zullen delen in het vermogen, namelijk als hun lidmaatschap tussentijds eindigt. Alleen als expliciet in de statuten een afwijkende regeling is neergelegd, mogen zij stellig anders verwachten. “

RECHTBANK GRONINGEN

Vonnis van 6 juni 2012

in de zaak van
[eiser c.s.]

tegen

de vereniging SECTIE A. VERENIGING D.G. NOORD-OOST,

2. De feiten
Het volgende kan, gezien het over en weer aangevoerde, tussen partijen als vaststaand worden aangemerkt.

2.1. De coöperatie SRV hield (houdt) zich bezig met de (ambulante) melkhandel. Deze coöperatie kende twee soorten leden, namelijk sectie A-leden (de winkeliers) en sectie B-leden (de groothandelaren). De sectie A-leden waren per regio georganiseerd in verenigingen. Gedaagde was de vereniging voor de winkeliers in Groningen en Drenthe; zij werd opgericht op 25 april 1990.

2.2. Art. 3 van de statuten van gedaagde geeft omtrent het lidmaatschap de volgende regeling:
Lid 1: Leden van de vereniging kunnen slechts natuurlijke- en rechtspersonen zijn die binnen de provincies Groningen en Drenthe het beroep van zelfstandig detailhandelaar in melk, melkproducten en aanverwante en/of bijverhandelde artikelen, uitoefenen, indien en zover deze afnemer zijn van de “Z.H.M.”
Art. 6:
lid 1: Het lidmaatschap eindigt:
a. door overlijden casu quo ontbinding van het lid
b. indien het lid ophoudt afnemer van de “Z.H.M.” te zijn, alsmede door beëindiging van de zelfstandige uitoefening van het in lid 3 onder lid 1 genoemde bedrijf
c. (…)
d. (…)
e. (…).

2.3. Leverancier aan SRV-detaillisten, zoals de leden van gedaagde, was de in de statuten genoemde onderneming ZHM te Oosterwolde.
De werkmaatschappij van onderneming ZHM had de juridische vorm van een besloten vennootschap, ZHM Oosterwolde BV.
De aandelen van de werkmaatschappij ZHM Oosterwolde BV werden voor 100% gehouden door ZHM Holding BV. Deze holding hield ook de aandelen in de onderneming ZHM Raalte BV. De holding beschikte voorts (tot november 2008) over een beleggingsportefeuille.

2.4. De aandelen in ZHM Holding BV werden voor het grootste gedeelte gehouden door de Stichting ZHM, voor een klein gedeelte door (de rechtsvoorganger van het huidige) FrieslandCampina.
Gedaagde en twee andere regionale Sectie A-verenigingen (uit Friesland respectievelijk Overijssel/Gelderland) waren gezamenlijk houder van niet-royeerbare certificaten op naam, uitgegeven door deze Stichting ZHM. Gedaagde participeerde voor 10,88% in de stichting.

2.5. De aandelen in de werkmaatschappij ZHM Oosterwolde BV zijn op 2 april 2002 door de holding verkocht aan Van Tol BV. Ook activa van ZHM Raalte BV zijn verkocht aan het bedrijf Van Tol BV; ZHM Raalte is nadien geliquideerd.
In verband met de verkopen van (de aandelen in) de werkmaatschappij heeft ZHM Holding BV aan Van Tol BV een aantal garanties verstrekt, onder meer met zich meebrengende dat er gedurende een periode van maximaal vijf jaar en drie maanden slechts in beperkte mate uitkeringen aan aandeelhouders zouden plaatsvinden; gedurende deze periode van vijf jaar en drie maanden heeft de holding de beleggingsportefeuille aangehouden.
ZHM Holding BV is na ommekomst van deze ruim vijf jaar per 1 juli 2008 ontbonden.
Na vereffening en verdeling van het vermogen ontving de Stichting ZHM een nettobedrag van € 2.656.828,-. Gedaagde ontving …. een bedrag groot € 289.113,- netto. De stichting is per 1 december 2009 ontbonden.

2.6. Nadat Van Tol BV de onderneming ZHM Oosterwolde BV had overgenomen, heeft zij het bedrijf onder dezelfde naam voortgezet. De leden van gedaagde zijn ook afnemer gebleven van de producten van die onderneming.

2.7. De inning van de contributie van de leden van gedaagde verliep automatisch in die zin dat de werkmaatschappij ZHM Oosterwolde BV ten behoeve van gedaagde een bedrag inhield op de afrekening van de leden; het ging (op het laatst) om een bedrag van € 0,90 per week. Na verkoop van de werkmaatschappij aan Van Tol BV is de inning op genoemde wijze gecontinueerd, totdat zij per 1 juni 2004 werd gestaakt; sindsdien is door de leden geen contributie meer voldaan.
Na de overname van ZHM door Van Tol BV zijn er geen nieuwe leden meer toegetreden tot gedaagde.

2.8. Eisers sub 1 tot en met 7 hebben na de overname van de werkmaatschappij door Van Tol BV in april 2002, hun bedrijven één voor één gestaakt, de eerste in juli 2002, de laatste in augustus 2005.
Naast het lidmaatschap van eisers 1 tot en met 7 is wegens het staken van het eigen bedrijf ook het lidmaatschap van enkele andere SRV-detaillisten beëindigd na 2002.

2.9. Eiser sub 8 is abusievelijk door gedaagde niet als lid aangemerkt; behoudens hetgeen hierna onder 4.10 wordt vermeld, gelden de navolgende rechtsoverwegingen hem niet.

2.10. Na april 2002 heeft er binnen gedaagde geen bestuursverkiezing meer plaatsgevonden; ondanks het verstrijken van de zittingsperiode is het oude bestuur in functie gebleven.

2.11. Art. 21 van de statuten van gedaagde geeft omtrent de ontbinding en bestemming van het resterende vermogen de volgende regeling:
Lid 1: De vereniging kan worden ontbonden door een besluit van de algemene vergadering (…).
Lid 2: Het batig saldo na vereffening vervalt aan degenen die ten tijde van het besluit tot ontbinding lid waren. Ieder hunner ontvangt een gelijk deel. Bij het besluit tot ontbinding kan echter ook een andere bestemming aan het batig saldo worden gegeven.

2.12. Op 21 januari 2009 heeft er een algemene ledenvergadering van gedaagde plaatsgevonden. De laatste algemene ledenvergadering daarvóór had plaatsgevonden op
6 oktober 1999.
In het licht van de verkoop van de ZHM-activiteiten aan Van Tol BV, de ontbinding van de holding en de gedane uitkering aan de certificaathouders van de stichting, heeft het bestuur voorgesteld om op termijn over te gaan tot uitkering van het resterende tegoed (het vermogen van gedaagde) aan de leden; voorgesteld werd tevens om vooruitlopend op de verdere afwikkeling en – uiteindelijk – liquidatie, aan de leden een voorschot van € 5.000,- te voldoen.
Ter vergadering lag voor een brief van (de advocaat van) eisers d.d. 20 januari 2009, waarin het standpunt werd verwoord dat voor de verdeling van het saldo bepalend zou dienen te zijn het ledenbestand van de vereniging in 2002, het tijdstip dat de feitelijke beslissing tot liquidatie werd genomen; eisers zouden daarom mee moeten delen in het vermogen, aldus dit schrijven.
Onder verwijzing naar art. 3 van de statuten stelde de vergadering vast dat er (nog slechts) 26 leden waren; eisers behoorden daar niet meer toe. De aanwezigen spraken uit dat als de eisers zouden worden aanvaard als gerechtigd in de verdeling, er nog vele andere ex-leden zouden komen en het hek van de dam zou zijn.
Overeenkomstig het voorstel van het bestuur is aan de 26 zittende leden een voorschot van € 5.000,- voldaan.
Tijdens de algemene ledenvergadering van 22 januari 2010 is besloten andermaal een dergelijke voorschotuitkering aan die leden te verstrekken.

2.13. Ongeveer € 260.000,- is aldus bij wijze van voorschot uitgekeerd. Gedaagde heeft thans nog een vermogen van iets meer dan € 100.000,-. Omdat gedaagde geweigerd heeft eisers te betrekken in de verdeling, hebben zij beslag gelegd op dat vermogen en zijn zij de onderhavige procedure begonnen.

3. De standpunten van partijen
3.1. Eisers stellen dat in 2002 de beslissing is genomen dat de holding haar bezittingen te gelde zou maken en zodra aan alle verplichtingen was voldaan, zou liquideren en haar aandeelhouders uitbetalen. In 2002 is derhalve ook het besluit genomen dat na liquidatie van de holding ook gedaagde uitbetaald zou worden. Vanaf de verkoop van de werkmaatschappij heeft de gedaagde feitelijk geen functie meer gehad. Het vermogen van gedaagde is afkomstig uit de liquidatie van de holding alsmede uit de ontvangen contributie. Bij de verdeling van het vermogen van gedaagde, waartoe in wezen al in 2002 is besloten, moet het ledenbestand van 2002 bepalend zijn.
Degenen die in 2002 lid waren, hebben bijgedragen aan de opbouw van het kapitaal en om die reden mogen zij meedelen bij de uitkering. Na 2002 is gedaagde niet meer actief geweest, extern noch intern.
Gedaagde heeft tot 2009 gewacht met de feitelijke liquidatie en is langer in stand gehouden dan strikt noodzakelijk, hetgeen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 2:8 BW. De vereniging had na 2002 geen ander bestaansrecht meer dan het verdelen van het vermogen onder de leden en dat vermogen betreft het vermogen van 2002. Uit art. 21 van de statuten volgt dat ook een andere bestemming kan worden gegeven aan het saldo dan uitkering onder degenen die nog lid zijn; uitkering aan eisers is daarmee te verenigen. Elke andere verdeling is onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Op dit moment telt gedaagde al geen 26 leden meer, omdat een aantal leden inmiddels ook hun bedrijf heeft beëindigd; zij zouden in de visie van gedaagde ook geen recht meer hebben op een uitkering.
Eisers vorderen een verklaring voor recht dat gedaagde gehouden is tot verdeling van haar vermogen onder haar leden die in 2002 lid waren, althans dat gedaagde verplicht is in de verdeling eisers te betrekken op straffe van een dwangsom.

3.2. Gedaagde stelt dat gedaagde vanaf de verkoop aan Van Tol BV in 2002 een actief bestaan is blijven leiden; zij was immers vertegenwoordigd in de Stichting ZHM en nam aldus deel aan de besluitvorming.
Gedaagde heeft zich bezig gehouden met de afwikkeling van ZHM Raalte BV en het beheer van het vermogen van de holding. Voorts bleef er na verkoop aan Van Tol BV een contractueel risico bestaan, welk risico de inmiddels uitgetreden leden niet meer aanging.
Daargelaten dat gedaagde nog geen besluit tot ontbinding heeft genomen, komt krachtens art. 21 van de statuten het batig saldo toe aan degenen die ten tijde van het besluit tot ontbinding lid zijn; eisers zijn nu geen lid en waren dat ook in 2009 al niet meer, zodat zij niet in aanmerking komen voor een uitkering in de zin van ar. 21 van de statuten. De statuten bieden geen ruimte om bij het doen van een uitkering ook oud-leden te betrekken.

Er is geen reden om uit te gaan van 2002, omdat toen generlei beslissing was genomen over ontbinding en liquidatie van gedaagde. In 2002 is slechts een deel van de activa verkocht; op dat moment was nog niet duidelijk hoe het verder zou gaan met de holding en wat de opbrengt van de aandelen zou zijn bij liquidatie.
Het grootste deel van het vermogen van gedaagde wordt gevormd door de uitkering na liquidatie van de effectenportefeuille in november 2008, op een tijdstip dat het lidmaatschapvan eiseres al lang en breed tot een einde was gekomen.

4. Beoordeling
4.1. Eisers zijn geen lid meer van gedaagde en komen op grond van art. 21 (eerste volzin van het tweede lid) van de statuten niet ‘als lid’ in aanmerking voor toedeling van een deel van het restvermogen van gedaagde.
4.2. Genoemd art. 21 van de statuten biedt (anders dan gedaagde meent) – gelet op de woorden “Bij het besluit tot ontbinding kan echter ook een andere bestemming aan het batig saldo worden gegeven” – de nodige ruimte om ook eisers te betrekken bij het doen van een uitkering.
Derhalve is er grond de toewijsbaarheid van de vordering van eisers nader te onderzoeken.

4.3. Een centrale rol bij de rechterlijke beoordeling van de vordering is weggelegd voor art. 2:8 van het Burgerlijk Wetboek, dat als volgt luidt:
Lid 1: Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
Lid 2: Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De bepaling vult de verhouding tussen de rechtspersoon (hier: gedaagde) en degenen die bij de organisatie zijn betrokken (hier: eisers als voormalige leden) nader in.
In het eerste lid van art. 2:8 BW is de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid neergelegd; eisers en gedaagde hebben niet alleen de rechten en plichten die uit wettelijke regels en de statuten volgen, maar tevens de rechten en verplichtingen die uit redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
In het tweede lid van art. 2:8 BW is de beperkende (derogerende) werking van de redelijkheid en billijkheid neergelegd; een tussen eisers en gedaagde krachtens (onder meer) de statuten of een genomen besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De toetsing is concreet, het tweede lid van art. 2:8 BW maakt gewag van alle “gegeven omstandigheden” die moeten worden meegewogen. Voorts dient de rechter zich terughoudend op te stellen: alleen als toepassing van een bepaalde regel in de gegeven omstandigheden “onaanvaardbaar” zou zijn, komt aan redelijkheid en billijkheid beperkende werking toe. De rechter mag zich als het gaat om toepassing van art. 2:8 BW niet de vraag stellen of hij de gegeven regel redelijk acht; het criterium ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ is een tot meer terughouding nopende maatstaf dan ‘niet redelijk’.

4.4. Krachtens besluiten van de algemene ledenvergadering van 21 januari 2009 en
22 januari 2010 is er een ‘regel’ gegeven, namelijk dat het batig saldo na vereffening wordt verdeeld onder de leden die in januari 2009 lid waren. Daarmee ligt de door de rechtbank te beantwoorden vraag voor of deze regel, die eisers uitsluit van een uitkering, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens eisers.

4.5. De stelling van eisers dat reeds in 2002 de beslissing tot ontbinding is genomen (na verkoop van de werkmaatschappij heeft gedaagde geen functie meer gehad) en dat daarom het ledenbestand uit 2002 bepalend moet zijn, volgt de rechtbank niet.
Weliswaar heeft in 2002 een ingrijpende wijziging plaatsgevonden, maar alstoen is de situatie allerminst bevroren.
Niet alleen was er in de jaren daarna de garantie jegens Van Tol BV, maar ook werd er (gedurende enkele jaren) nog contributie betaald en werd (met de anderen, in het verband van de holding) tot 2008 een beleggingsportefeuille beheerd.
Terugkijkend was de verkoop van de werkmaatschappij bepalend voor het lot van gedaagde, maar in 2002 was dat allerminst zo duidelijk en in de jaren daarna had de geschiedenis van gedaagde een andere wending kunnen nemen.

4.6. Bij een vereniging die wat langer bestaat, die gaandeweg een steeds omvangrijker vermogen opbouwt en die een vlottend ledenbestand heeft, is onvermijdelijk een lastig te beantwoorden vraag aan wie dit vermogen aan het einde van de rit toekomt. Zolang de vereniging actief is moet er (enig) vermogen voorhanden zijn, als de vereniging wordt opgeheven dient het resterende vermogen te worden verdeeld. Uit de aard van de rechtsfiguur ‘vereniging’ vloeit voort dat de leden die toetreden er rekening mee moeten houden dat zij (hoezeer zij ten tijde van hun lidmaatschap ook hebben bijgedragen aan de vermogensvorming) wellicht niet zullen delen in het vermogen, namelijk als hun lidmaatschap tussentijds eindigt. Alleen als expliciet in de statuten een afwijkende regeling is neergelegd, mogen zij stellig anders verwachten.

4.7. De rechtbank onderkent dat er in dit geval een zekere onbillijkheid schuilt in het voorbijgaan aan eisers wat betreft het verdelen van het vermogen van gedaagde. Eisers hebben immers bijgedragen aan de vorming van dit vermogen en zouden zij niet ’toevallig’ hun onderneming na 2002 hebben gestaakt (waarmee hun lidmaatschap gedwongen eindigde), dan zouden zij gelijkelijk hebben gedeeld in de uitbetalingen waartoe (de algemene vergadering van) gedaagde in 2009 en 2010 besloot.
In de visie van gedaagde zou zich de situatie kunnen ontwikkelen dat er uiteindelijk nog maar één lid overblijft die ‘het licht uitdoet’ en het gehele resterende vermogen aan zichzelf uitkeert.
De gang van zaken voelt ongemakkelijk aan.
Anderzijds geldt evenzeer, dat één voor alle betrokkenen ‘billijk’ moment bezwaarlijk is aan te wijzen. Gelet op de omstandigheid dat alle leden tijdens hun lidmaatschap een bijdrage hebben geleverd aan opbouw van het vermogen van gedaagde, zou wellicht zelfs moeten worden teruggegaan naar de oprichtingdatum: al degenen die op 25 april 1990 lid waren of nadien lid zijn geworden, zouden (gelijk? naar rato van de duur van hun lidmaatschap?) moeten delen in het vermogen. Een dergelijk resultaat is evenzeer ongerijmd.

4.8. In het licht van hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de regel die eisers uitsluit van een uitkering, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens hen.
4.9. De rechtbank geeft in dit vonnis geen beslissing over de vraag in hoeverre het jegens de leden die ná de ledenvergadering van 21 januari 2009 respectievelijke de ledenvergadering van 22 januari 2010 (de beide vergaderingen waarbij is beslist tot verdeling onder de zittende leden) recht hebben op een tussentijdse- en/of slotuitkering.
Het antwoord op die vraag kan uitsluitend worden gegeven (zie hiervoor onder 4.2) in een concrete toetsing (alle “gegeven omstandigheden” moeten worden meegewogen), die vanzelfsprekend alleen kan worden gegeven in een rechtszaak waarbij genoemde leden en gedaagde partij zijn.

4.10. Eiser sub 8 is onverminderd ondernemer; gedaagde gaat er thans vanuit (zo is ter comparitie meegedeeld) dat deze eiser nog als lid functioneert. Ten aanzien van hem zal de rechtbank beslissen als hierna onder 5.3 is neergelegd. Oplegging van een dwangsom acht de rechtbank niet vereist.

4.11. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. wijst de vordering van eisers 1 tot en met 7 af,

5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.3. verklaart voor recht dat gedaagde gehouden is eiser sub 8 te betrekken in de verdeling van haar vermogen.