Lastige leden niet zomaar schorsen

Een lid van de SP vraagt, met voldoende andere leden, een ALV aan. Het bestuur reageert niet. Het lid schrijft zelf een ALV uit, aangenomen moet worden dat het lid dit doet conform de statuten. Het bestuur schorst het lid. Van de statuten mag het bestuur dat. De rechter laat echter weinig heel van de schorsing, omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.

Een lid van de SP vraagt, met voldoende andere leden, een ALV aan. Het bestuur reageert niet. Het lid schrijft zelf een ALV uit, aangenomen moet worden dat het lid dit doet conform de statuten. Het bestuur schorst het lid. Van de statuten mag het bestuur dat. De rechter laat echter weinig heel van de schorsing, omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.

” Het recht om een vergadering bijeen te roepen is een statutair recht dat niet zomaar mag worden weggenomen. Dat gebeurt door een schorsing wel. Een lid dat geschorst is kan de aan het lidmaatschap verbonden rechten namelijk niet uitoefenen (artikel 7 lid 2 van de statuten). Dit betekent dat uitsluitend het gebruikmaken van een statutair recht door een lid van de vereniging in redelijkheid geen reden kan zijn om tot schorsing van dat lid over te gaan. ” 

” Verder is het natuurlijk zo dat het voor een bestuur van een vereniging niet altijd leuk hoeft te zijn als door een lid van een bepaald statutair recht gebruik wordt gemaakt. Wellicht kan dat leiden tot frictie, maar dat is inherent aan de democratische inrichting van een vereniging als de onderhavige. Als onder die omstandigheid toch tot schorsing van het betreffende lid kan worden overgegaan, ondermijnt dat het democratische karakter van een vereniging, waarvoor juist de statuten de grondslag bieden.” 

” Voor zover zij [de SP] heeft bedoeld te zeggen dat de in die brief genoemde te behandelen onderwerpen schadelijk zouden kunnen zijn voor de SP, zou ze daar gelijk in kunnen hebben. Maar is het niet altijd zo dat als een groep leden het niet eens is met het bestuur van de vereniging en zij een vergadering uitroepen, de onderwerpen van die vergadering onwelgevallig voor het bestuur (kunnen) zijn? Deze onwelgevalligheid kan in ieder geval geen reden voor schorsing zijn. Datzelfde geldt voor de aankondiging in de oproepingsbrief dat mogelijk een motie van wantrouwen jegens het bestuur wordt ingediend. Hoe vervelend dat ook voor het bestuur kan zijn, uit de statuten volgt nu eenmaal dat (ontevreden) leden een vergadering bijeen mogen roepen en dat zij – als ze dat doen – de (mogelijk) te bespreken onderwerpen moeten noemen. Aan deze statutaire plicht heeft [eiseres] in de oproepingsbrief voldaan.’ 

Rb. Midden-Nederland 27.09.2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:4724

Vonnis van 27 september 2018

in de zaak van

[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,

tegen

de vereniging
SOCIALISTISCHE PARTIJ,
gevestigd te Amersfoort,
verweerster, hierna te noemen: SP,


2De feiten

2.1.

[eiseres] was vanaf begin 2015 lid van de SP. De SP is een landelijke politieke partij met regionale afdelingen. [eiseres] was actief binnen de SP afdeling [naam afdelding] (hierna: de afdeling).
2.2.

In artikel 10 lid 3 sub c van de statuten van de SP is bepaald:
“de ledenvergadering komt ten minste eenmaal per jaar bijeen en voorts zo dikwijls als het afdelingsbestuur dit noodzakelijk oordeelt.

Op schriftelijk verzoek – onder opgave van de te behandelen onderwerpen – van ten minste vijf procent (5%) van de leden met een minimum van tien leden, is het afdelingsbestuur verplicht tot het bijeenroepen van een ledenvergadering binnen een termijn van een maand na indiening van het verzoek. Indien aan het verzoek tot bijeenroeping binnen veertien dagen nadat dit door het afdelingsbestuur werd ontvangen geen gevolg is gegeven, kunnen de verzoekers zelf tot die bijeenroeping overgaan op de wijze waarop het afdelingsbestuur ledenvergaderingen bijeenroept.”

2.3.

Op 7 of 8 oktober 2016 heeft [eiseres] samen met een ander lid van de SP, de heer [A] , een schriftelijk verzoek tot bijeenroeping van een ledenvergadering zoals bedoeld in artikel 10 lid 3 sub c ingediend bij het afdelingsbestuur. Dit verzoek is door 15 leden ondertekend (inclusief [eiseres] en [A] ). Toen het afdelingsbestuur op vrijdag 21 oktober 2016 nog niet op dit verzoek had gereageerd, heeft [A] het afdelingsbestuur laten weten dat hij en [eiseres] een ledenvergadering zouden gaan uitschrijven op 7 november 2016. Op 22 oktober 2016 hebben [A] en [eiseres] vervolgens opgeroepen voor deze ledenvergadering.
2.4.

Op 23 oktober 2016 heeft het afdelingsbestuur [eiseres] per e-mail bericht dat zij per direct voor een periode van drie maanden wordt geschorst als lid op grond van artikel 7 van de statuten. In dat artikel staat:
“Het afdelingsbestuur is bevoegd een lid van haar afdeling te schorsen indien het lid:
a. in strijd handelt met de verplichtingen
verbonden aan zijn lidmaatschap of;
b. door handelingen of gedragingen het belang
van de vereniging in ernstige mate schaadt
dan wel heeft geschaad.”

2.5.

Op 1 november 2016 heeft het afdelingsbestuur opgeroepen voor het houden van een ledenvergadering op 15 november 2016.
2.6.

Op 13 november 2016 heeft het afdelingsbestuur het schorsingsbesluit opnieuw schriftelijk aan [eiseres] medegedeeld, voorzien van de volgende toelichting:
“De aanleiding voor de schorsing is het feit dat u ten onrechte een ledenvergadering heeft uitgeschreven. Dit terwijl u wist dat het bestuur van de afdeling aan het verzoek gehoor gaf.”

2.7.

Tijdens de op 15 november 2016 gehouden ledenvergadering heeft het afdelingsbestuur [eiseres] verzocht over te gaan tot het opzeggen van haar lidmaatschap. Twee dagen later, op 17 november 2016, heeft [eiseres] haar lidmaatschap via de website van de SP opgezegd.
2.8.

Op 30 november 2016 heeft [eiseres] beroep ingesteld tegen het schorsingsbesluit. Dit beroep is in behandeling genomen door een beroepscommissie, die het beroep van [eiseres] bij besluit van 15 april 2017 ongegrond heeft verklaard. De motivering van de beroepscommissie luidt als volgt:
“(…) Op 01-10-2016 ging op initiatief van [A] en [eiseres] een verzoek tot uitschrijving van een ledenvergadering richting het bestuur van de afdeling [plaatsnaam] . Het duurde onnodig lang voordat hierop vanuit het bestuur een officiële reactie kwam richting de initiatiefnemers. Daardoor was, bij strikte interpretatie van de statutaire regels, van een geringe tijdsoverschrijding sprake. De initiatiefnemers besloten daarop om zelf een vergadering bijeen te roepen, zich baserend op artikel 10.3 van de statuten van de SP.

Langs informele weg was het de initiatiefnemers echter bekend geworden dat het bestuur voornemens was om wel degelijk een besluit te nemen, zij het te elfder ure, over het binnengekomen verzoek. De beroepscommissie oordeelt dat redelijkerwijs van de initiatiefnemers verwacht had mogen worden dat men het besluit van het bestuur zou afwachten of dat men daarover contact zou opnemen met het bestuur. (…)

Voorts overweegt de commissie dat de uitnodigingsbrief (met bijlage) die de initiatiefnemers naar de leden hebben verzonden qua toon, inhoud en strekking verre van voldeed aan de normen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. Dit bemoeilijkte in ernstige mate het vinden van een goede uitweg uit de situatie. Het maakte het voor het afdelingsbestuur feitelijk onmogelijk om zijn eigen besluit terug te draaien en alsnog mee te gaan in het door de initiatiefnemers gekozen traject. (…)”

2.9.

Op 31 mei 2017 heeft [eiseres] zich opnieuw aangemeld als lid van de SP. Het afdelingsbestuur heeft geweigerd om [eiseres] in te schrijven als lid en heeft dat als volgt gemotiveerd:
“(…) Tijdens de ALV van 15 november 2016 hebben we, gezien de ontstane situatie in de afdeling, aan u gevraagd om u terug te trekken als lid van de partij. U heeft hieraan gehoor gegeven.
Daarna heeft de beroepscommissie van de SP uw bezwaar tegen de schorsing van 23 oktober 2016 behandeld en ongegrond verklaard. Gezien deze achtergrond lijkt het ons niet verstandig dat u opnieuw lid wordt en daarom hebben wij besloten uw verzoek tot lidmaatschap van de SP niet te aanvaarden. (…)”

3Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1.

[eiseres] is het niet eens met het schorsingsbesluit en het besluit tot ongegrondverklaring van het beroep daartegen (hierna: de Besluiten). Zij vindt dat de Besluiten nietig zijn omdat deze in strijd zijn met de statuten van de SP (artikel 2:14 lid 1 sub a BW), althans dat de besluiten vernietigbaar zijn wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (2:15 lid 1 sub b BW).
3.2.

[eiseres] vordert daarom (primair) dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Besluiten nietig zijn en (subsidiair) dat de rechtbank de Besluiten vernietigt. Daarnaast vordert [eiseres] veroordeling van SP in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en in de nakosten.
Belang bij vordering?

3.3.

[eiseres] heeft haar vordering ingesteld omdat zij opnieuw lid wil worden van de SP. De SP is van mening dat [eiseres] geen belang heeft bij de toewijzing van haar vordering, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens de SP brengt de toewijzing van de vordering, de vernietiging of nietigverklaring van de Besluiten, niet mee dat [eiseres] opnieuw lid is. Als [eiseres] dat wilde bereiken had zij het besluit tot weigering van de inschrijving moeten aanvechten in plaats van de Besluiten, en dat heeft zij niet gedaan. Volgens de SP zal de inschrijving van [eiseres] opnieuw worden geweigerd, ook als haar vorderingen worden toegewezen. De SP heeft de aanmelding van [eiseres] in mei 2017 namelijk niet alleen geweigerd vanwege de Besluiten, maar tegen de hele achtergrond van de situatie, waaronder ook het feit dat [eiseres] haar lidmaatschap zelf heeft opgezegd, aldus de SP.
3.4.

[eiseres] vindt dat zij wel belang heeft bij de toewijzing van haar vordering. Volgens [eiseres] wordt de kans om lid te worden momenteel geblokkeerd door de sfeer die is gecreëerd door de Besluiten. Als de rechtbank oordeelt dat de schorsing onterecht was, is dit een omstandigheid die de SP zal meenemen bij het beoordelen van een nieuwe inschrijving en maakt zij dus meer kans om lid te worden. Daar komt bij dat [eiseres] momenteel goed contact heeft met één of twee huidige bestuursleden van de SP zodat de toelating als lid volgens [eiseres] niet is uitgesloten.
3.5.

De rechtbank vindt dat [eiseres] belang heeft bij de beoordeling van haar vorderingen en motiveert dat als volgt. De SP heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat als de rechtbank de Besluiten nietig verklaart of vernietigt, dit een omstandigheid is die een rol zal (kunnen) spelen bij de beoordeling van een nieuw verzoek tot inschrijving van [eiseres] als lid. Ten eerste omdat de SP niet heeft betwist dat [eiseres] goed contact heeft met huidige bestuursleden van devSP. Ten tweede omdat de SP niet heeft uitgelegd waarom ‘de hele achtergrond van de situatie’, op grond waarvan het afdelingsbestuur de inschrijving heeft geweigerd, hetzelfde blijft als de Besluiten onterecht blijken. De SP had de mogelijkheid om iemand van het afdelingsbestuur op de zitting te laten uitleggen waarom [eiseres] ook bij nietigverklaring of vernietiging van de Besluiten niet opnieuw lid kan worden. Die kans heeft zij niet benut. Gelet op dit alles is voldoende aannemelijk geworden dat [eiseres] meer kans heeft om te worden geaccepteerd als lid als haar vordering wordt toegewezen. Dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gebrek aan belang, slaagt dus niet.
Besluiten nietig/vernietigbaar?

3.6.

De volgende vraag is of de Besluiten nietig zijn vanwege strijd met de statuten, zoals [eiseres] primair stelt. [eiseres] verwijst naar artikel 7 van de statuten en voert aan dat een lid op grond daarvan alleen maar kan worden geschorst als het (a) in strijd handelt met de verplichtingen verbonden aan zijn lidmaatschap; of (b) door handelingen of gedragingen het belang van de vereniging in ernstige mate schaadt of heeft geschaad. Volgens [eiseres] is van beide situaties geen sprake, zodat het schorsingsbesluit nietig is.
3.7.

Dat het schorsingsbesluit nietig is vanwege strijd met de statuten slaagt niet. De schorsing is gedaan door het afdelingsbestuur omdat het afdelingsbestuur van mening is dat [eiseres] door het uitroepen van een algemene ledenvergadering in de op dat moment relevante omstandigheden het belang van de vereniging heeft geschaad. Het schorsingsbesluit is dus door het juiste orgaan gedaan en is gebaseerd op één van de schorsingsgronden uit artikel 7 van de statuten. Daarmee is het besluit in overeenstemming met de statuten.
3.8.

De volgende vraag is of het schorsingsbesluit (inhoudelijk) in strijd is met de redelijkheid en billijkheidseisen van artikel 2:8 BW, zodat het op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW vernietigbaar is. In die beoordeling, namelijk de beoordeling of de besluitnemer bij het nemen van het besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, moet de rechtbank terughoudend zijn (zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 (VEB/KLM) en Hof ’s-Hertogenbosch 30 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2298). De achtergrond van deze terughoudende – ook wel marginale – toets, is dat rechtspersonen als uitgangspunt beleidsvrijheid hebben. Er mag daarom niet te snel worden aangenomen dat een orgaan van een rechtspersoon een besluit ten onrechte heeft genomen.
3.9.

Volgens [eiseres] is het schorsingsbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [eiseres] voert aan dat zij, samen met [A] en dertien andere initiatiefnemers, gebruik heeft gemaakt van een aan hen toekomend statutair recht, namelijk het recht om een verzoek in te dienen tot het houden van een vergadering en vervolgens – toen het bestuur daarop niet reageerde – over te gaan tot uitroeping daarvan. Volgens [eiseres] kan het gebruikmaken van een statutair recht, geen grond zijn voor schorsing.
3.10.

De SP betwist dat het schorsingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens de SP kon [eiseres] op 22 oktober 2016 niet in redelijkheid overgaan tot het uitroepen van een vergadering omdat zij wist dat het afdelingsbestuur begin december 2016 een vergadering zou organiseren waarop de door haar gewenste agendapunten zouden worden besproken. Deze vergadering is, om tegemoet te komen aan het verzoek van [eiseres] , verplaatst naar 15 november 2016. [eiseres] had er dus geen belang bij om een vergadering uit te roepen op 7 november 2016. Door dit desondanks te doen heeft zij ernstige schade toegebracht aan het imago van de SP, aldus de SP. Bovendien heeft [eiseres] volgens de SP niet gehandeld volgens de voorschriften van artikel 10 lid 3 van de statuten. Volgens de SP heeft het afdelingsbestuur het verzoek tot uitroeping van een vergadering namelijk pas op 8 oktober 2016 ontvangen (in plaats van op 7 oktober 2016). Dat betekent dat het bestuur tot en met 22 oktober 2016 de tijd had om op dit verzoek te reageren. Met het uitroepen van de vergadering op 22 oktober 2016 was [eiseres] dus een dag te vroeg.
3.11.

Op grond van artikel 10 lid 3 van de statuten hebben leden van de SP (als zij met het voorgeschreven minimumaantal zijn) het recht om een verzoek in te dienen tot het bijeenroepen van een ledenvergadering en om zelf tot bijeenroeping over te gaan als het bestuur niet binnen veertien dagen na ontvangst van dit verzoek overgaat tot het bijeenroepen van een vergadering binnen een maand na indiening van het verzoek. [eiseres] heeft gebruik gemaakt van haar recht dit te doen. Ook als [eiseres] een dag te vroeg is overgegaan tot de bijeenroeping – en dat betwist [eiseres] – is dat van ondergeschikte betekenis. Het staat namelijk vast dat het afdelingsbestuur op 23 oktober 2016 nog niet op het verzoek tot bijeenroeping had gereageerd. Als [eiseres] een dag had gewacht met het bijeenroepen, had zij dus alsnog tot bijeenroeping mogen overgaan. Het afdelingsbestuur is hierdoor dus niet in enig belang geschaad.
3.12.

Het recht om een vergadering bijeen te roepen is een statutair recht dat niet zomaar mag worden weggenomen. Dat gebeurt door een schorsing wel. Een lid dat geschorst is kan de aan het lidmaatschap verbonden rechten namelijk niet uitoefenen (artikel 7 lid 2 van de statuten). Dit betekent dat uitsluitend het gebruikmaken van een statutair recht door een lid van de vereniging in redelijkheid geen reden kan zijn om tot schorsing van dat lid over te gaan. Dit is anders als er bijkomende omstandigheden zijn die wel een schorsing rechtvaardigen.
3.13.

De door de SP genoemde bijkomende omstandigheid dat [eiseres] haar imagoschade heeft berokkend door te verzoeken om een ledenvergadering en die vervolgens uit te roepen, houdt geen stand. De SP heeft namelijk op geen enkele manier concreet gemaakt waaruit die schade precies bestaat en waardoor deze is ontstaan. Dat had wel op haar weg gelegen. Verder is het natuurlijk zo dat het voor een bestuur van een vereniging niet altijd leuk hoeft te zijn als door een lid van een bepaald statutair recht gebruik wordt gemaakt. Wellicht kan dat leiden tot frictie, maar dat is inherent aan de democratische inrichting van een vereniging als de onderhavige. Als onder die omstandigheid toch tot schorsing van het betreffende lid kan worden overgegaan, ondermijnt dat het democratische karakter van een vereniging, waarvoor juist de statuten de grondslag bieden. Verder speelt in dit geval mee dat de SP de kans voorbij heeft laten gaan om een toelichting op de gestelde schade en/of andere bijkomende omstandigheden te noemen. Alleen de raadsman van SP was namelijk ter zitting aanwezig.
3.14.

Dit alles leidt tot de conclusie dat het afdelingsbestuur niet in redelijkheid kon overgaan tot het nemen van het schorsingsbesluit, zodat dit besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (in combinatie met artikel 2:8 BW). De vordering tot vernietiging van dit besluit wordt daarom toegewezen.
3.15.

[eiseres] heeft vervolgens nietigverklaring/vernietiging van de uitspraak van de beroepscommissie gevorderd. Ook deze vordering zal worden toegewezen (de vernietiging). Daarvoor is allereerst redengevend dat het besluit van de beroepscommissie op dezelfde gronden is genomen als het schorsingsbesluit van het afdelingsbestuur. Omdat hiervoor al is overwogen dat die argumenten geen reden voor een schorsing konden zijn, kon ook de beroepscommissie in redelijk niet tot haar besluit komen. Aanvullend overweegt de beroepscommissie in haar besluit nog dat de oproepingsbrief van 22 oktober 2016, waarin de leden worden uitgenodigd voor de ledenvergadering van 7 november 2007, “qua toon en strekking verre voldeed aan de normen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden”. Opvallend is dat deze door de beroepscommissie genoemde grond voor schorsing niet voorkomt is het oorspronkelijke schorsingsbesluit. In dat besluit staat namelijk alleen dat [eiseres] geschorst wordt vanwege het feit dat zij ten onrechte een ledenvergadering heeft uitgeschreven, terwijl zij wist dat het bestuur van de afdeling aan het verzoek gehoor gaf (zie 2.6.). De beroepscommissie heeft aldus – bij nader inzien – een nieuw argument aan het schorsingsbesluit toegevoegd. Of dit wel of niet is toegestaan kan in het midden blijven. De beroepscommissie had namelijk ook met deze nadere grond in redelijkheid niet tot een ongegrondverklaring van het door [eiseres] ingestelde beroep tegen het schorsingsbesluit kunnen komen. Daartoe wordt overwogen dat de beroepscommissie niet heeft toegelicht waarom de oproepingsbrief verre voldeed aan de normen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. Voor zover zij heeft bedoeld te zeggen dat de in die brief genoemde te behandelen onderwerpen schadelijk zouden kunnen zijn voor de SP, zou ze daar gelijk in kunnen hebben. Maar is het niet altijd zo dat als een groep leden het niet eens is met het bestuur van de vereniging en zij een vergadering uitroepen, de onderwerpen van die vergadering onwelgevallig voor het bestuur (kunnen) zijn? Deze onwelgevalligheid kan in ieder geval geen reden voor schorsing zijn. Datzelfde geldt voor de aankondiging in de oproepingsbrief dat mogelijk een motie van wantrouwen jegens het bestuur wordt ingediend. Hoe vervelend dat ook voor het bestuur kan zijn, uit de statuten volgt nu eenmaal dat (ontevreden) leden een vergadering bijeen mogen roepen en dat zij – als ze dat doen – de (mogelijk) te bespreken onderwerpen moeten noemen. Aan deze statutaire plicht heeft [eiseres] in de oproepingsbrief voldaan. In het licht van dit alles vernietigt de rechtbank ook het besluit van de beroepscommissie.

Opzeggen of royeren bij conflict (NVD)

Rechtbank Midden-Nederland 16 oktober 2013 (NVD)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3743 (10 juli 2014)


Een vereniging zegt het lidmaatschap op van een kritisch lid. Toetsing aan 2:8 BW.
Van belang is r.o. 4.4:

“Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding [de vereniging als] vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van [de vereniging] niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten [de vereniging] te ventileren. Ik zou hierbij opmerken dat er binnen de vereniging meer ruimte moet zijn voor debat dan voor kritiek op de vereniging in de media. 

De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van [de vereniging] grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden.

Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging. Dit is een nuttige overweging voor de vele gevallen waar ontzetting (royement) mogelijk te zwaar is: opzegging staat dan ook open. 

Vonnis van 16 oktober 2013 in de zaak van
[eiser] , tegen
de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VAN DIËTISTEN ,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVD genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiser] is diëtist. Hij is (afgezien van een korte onderbreking in januari 2012) sedert 2002 lid van NVD. Het doel van deze vereniging is de bevordering van de kwaliteit en beschikbaarheid van diëtistische zorg. NVD is een belangrijke gesprekspartner in het overleg met (koepels) van andere zorgaanbieders, zorgverzekeraars, de overheid en patiënten- en consumentenorganisaties. NVD heeft circa 2850 leden (diëtisten). Haar directeur is [A], hierna: directeur[A].
2.2.

Diëtistische zorg maakte in 2011 deel uit van het basispakket waarvoor krachtens de Zorgverzekeringswet aanspraak op vergoeding bestond. Voor die vergoeding was in dat jaar 54 miljoen euro beschikbaar. Op 30 juni 2011 nam de Tweede Kamer voor om uit bezuinigingsnoodzaak dieetadvisering uit het basispakket te schrappen, met uitzondering van een beperkt aantal gevallen. NVD heeft zich, met gebruikmaking van een denktank, bezonnen op een andere wijze waarop de bezuinigingsnoodzaak het hoofd zou kunnen worden geboden. Ook [eiser] heeft dat gedaan. Hij heeft op het (voor leden beschikbare) NVD-internetforum (hierna: het forum) zijn alternatieve plan gepresenteerd. Hoofdpunt van dit plan is dat voor dieetvoeding een eigen bijdrage verplicht wordt. Kort nadien, op 15 juli 2011, heeft NVD het door haar vormgegeven, andersluidende, plan in een nieuwsbrief aan haar leden kenbaar gemaakt. Rond dat tijdstip en daarna is door NVD-leden, met veelvuldige inbreng van [eiser], op het forum gediscussieerd over de aangekondigde bezuinigingen.
2.3.

NVD stond het uitgangspunt voor dat de vergoeding van gewichtsconsulenten geheel in het basispakket bleef, naast vergoeding van 3 uur diëtistische zorg per jaar (in plaats van – zoals tot en met 2011 – 4 uur per jaar). Zij heeft haar plan op 7 november 2011 aan D’66 doen toekomen, in de hoop dat deze het plan zou willen bevorderen. Op 8 november 2011 schreef [eiser] op het forum onder meer: ‘Misschien kan het NVD bestuur bij de vereniging van gewichtsconsulenten in de leer ? Of moeten we een nieuwe club oprichten ? ’. Op 9 november 2011 voegde hij daaraan toe: ‘Misschien niet de tijd en de plek om deze discussie te starten maar zou het niet tijd zijn voor een andere vereniging ? Ik heb niet echt het gevoel het lidmaatschap van de nvd betekend dat onze belangen worden behartigd (…) zullen we met zijn allen tekenen voor een ander beleid / vereniging ? (…)’. [eiser] heeft het door hem geformuleerde plan medio november 2011 naar diverse politieke partijen gezonden.
2.4.

De Commissie Dieetkosten van NVD heeft in haar vergadering van 21 november 2011 het plan van [eiser] besproken en verworpen. Diezelfde dag heeft [eiser] aan directeur[A] van NVD geschreven, in verband met het door NVD voorgestane plan, ‘Ik vind het zorgelijk dat de industrie (facilitair bedrijf) is gevraagd een doorberekening te maken naar de gevolgen voor patiënten. De vraag is of hier niet sprake is van belangenverstrengeling ?’. [eiser] meldt daarbij dat hij de vrijheid blijft nemen zijn eigen plan verder uit te dragen en vorm te geven.
2.5.

Ook op 21 november 2011 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van NVD tegen 1 januari 2012 opgezegd, op de grond dat hij niet het gevoel heeft dat NVD zijn belangen vertegenwoordigt. Diezelfde dag heeft hij per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, bericht over zijn plan en over zijn wens dat plan bij de wetgever (met name via lobby-activiteiten bij D’66) ingang te doen vinden. Hij heeft daarbij vermeld: ‘In de discussie die ik over dit plan heb gehad met [A] van de NVD was zo teleurstellend dat ik me dan maar tot jullie als collega’s richt’. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan D’66 konden aangeven [eiser] plan te steunen. Ook heeft [eiser] bij zijn e-mail de onder 2.4 omschreven brief aan directeur[A] van NVD als bijlage meegezonden.
2.6.

Op 24 november 2011 heeft NVD jegens haar leden gereageerd op de e-mail die [eiser] op 21 november 2011 aan zijn collega’s zond. In haar schrijven licht zij (de gronden van) haar eigen voorstel toe, alsmede waarom zij niet voor het voorstel van [eiser] is. Ook meldt zij dat haar voorstel aan de politiek is gepresenteerd en verzoekt zij de beroepsgroep de krachten te bundelen en vooral NVD daarvan de spreekbuis te laten zijn.
2.7.

Op 28 november 2011 heeft [eiser] aan D’66 geschreven en daarbij zijn kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Het beeld dat vanuit de NVD wordt geschetst: dat de huidige regels voldoen, er sprake is van adequaat voorschrijfgedrag door artsen en dietisten is dus onjuist. De vraag blijft welke belangen het NVD dient van zijn leden of van de industrie? Het is aan de politiek een keuze te maken in beleid. Hopelijk gebeurt dit op basis van juiste informatie en niet op basis van valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’.
2.8.

Op 5 december 2012 heeft [eiser] naar aanleiding van het desbetreffende meningsverschil tussen NVD en hem op het forum geschreven: ‘Misschien moeten de voorstanders van dieetvingen eens gewoon nutridrink intypen op marktplaats en dan in alle eerlijkheid aangeven of hun standpunt een patiëntenbelang dient dan wel een industrie belang dient ?’.
2.9.

Op 8 januari 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, ernstige kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Ik denk dat NVD bestuur hier een akte van onvermogen heeft afgegeven en op een extra ALV verantwoording moet afleggen. Het kan niet zo zijn dat NVD 25% van onze omzet schrapt, naast het omzetverlies wat we al verwachten, zonder dat dit consequenties heeft. Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling. (…) Laat onze belangen niet verkwanselen door de NVD!’. Over het plan van NVD schrijft hij voorts: ‘(misschien toch ingegeven door de € 100.000,- / 12% van de inkomsten / sponsoring vanuit de industrie aan het NVD bureau ? Los van de bijdrage aan symposia etc.’
2.10.

Op diens verzoek is [eiser] eind januari 2012 weer als lid van NVD toegelaten. Partijen zijn het er niet over eens of dat is gebeurd onder de voorwaarde dat het optreden van [eiser] als lid na drie maanden zou worden geëvalueerd. In de maanden na zijn hernieuwde lidmaatschap is [eiser] voortgegaan met het uiten van zijn kritiek op het NVD-voorstel en de promotie van zijn eigen voorstel. In mei 2012 is hij door het bestuur van NVD uitgenodigd voor een evaluatiegesprek omtrent zijn handelen in de voorafgegane periode, maar hij heeft die uitnodiging afgeslagen.
2.11.

In het jaar 2012 viel diëtistische zorg in het geheel niet in het basispakket. De discussie en planvorming omtrent de vergoeding van die zorg heeft zich vervolgens, op gelijke voet als voorheen, voortgezet met het oog op de regeling die in 2013 zou moeten gelden. Vóór juni 2012 heeft het bestuur van NVD het plan van NVD (ten behoeve van 2013) aan het ministerie van VWS gezonden. Zij heeft aan de inhoud van dat voorstel geen ruime ruchtbaarheid gegeven, vanuit de wens het precaire politieke besluitvormingsproces niet te frustreren en daarmee de kansen op een goede vergoedingsregeling te vergroten. Ook aan haar leden (afgezien van de genoemde denktank en de Commissie Dieetkosten) heeft het bestuur de precieze inhoud van het plan toentertijd niet vrijgegeven, in afwachting van de politieke reacties daarop.
2.12.

Op 12 juni 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, zijn onvrede geuit over het feit dat hij geen volledige inzage heeft kunnen verkrijgen in de aan het ministerie van VWS gepresenteerde plannen van NVD en heeft hij wederom zijn eigen plan gepromoot. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan NVD de volgende eisen konden presenteren:
  • de eis dat alle door NVD bij het ministerie van VWS ingediende voorstellen worden openbaar gemaakt,
  • de eis dat alle voorstellen die de productie met 25% beperken met onmiddellijke ingang door NVD worden ingetrokken,
  • de eis dat bij de vaste commissie van de Tweede Kamer voor VWS een voorstel wordt ingediend door NVD overeenkomstig het voorstel van [eiser].
2.13.

Ook op 12 juni 2012 heeft [eiser], met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna WOB) aan het ministerie van VWS verzocht de door NVD ingediende plannen aan hem mede te delen. Het ministerie heeft [eiser] daarop voor de inhoud van dat plan naar NVD verwezen. Op 14 juni 2012 heeft hij zijn WOB-verzoek eveneens aan NVD gericht. Hij heeft daarbij ook verzocht om mededeling van hetgeen NVD omtrent de bezuinigingsmaatregelen aan de Nederlandse Zorgautoriteit heeft kenbaar gemaakt.
2.14.

Ook op 14 juni 2012 heeft NVD in een nieuwsbrief aan haar leden mededeling gedaan dat het ministerie van VWS daags daarvoor een voorstel voor de vergoedingsregeling in 2013 aan de Eerste en Tweede Kamer had gezonden, inhoudend dat per jaar 3 uur diëtistische zorg wordt vergoed in het basispakket. In de brief doet NVD mededeling van de vier aanbevelingen die zij aan het ministerie heeft aangereikt (te weten: verlaag de vergoedingsaanspraak van vier naar drie uur zorg per jaar, zonder van die verlaging kinderen en ondervoede patiënten uit, wijzig het begrip dieetadvisering in dieetbehandeling en repareer de maatregel zo spoedig mogelijk en laat de regeling al per 1 juli 2012 ingaan). Ook meldt NVD welke vijf kritiekpunten zij op het voorstel van het ministerie van VWS heeft.
2.15.

Op 21 juni 2012 heeft [eiser] het ministerie van VWS geschreven, waarbij hij zijn vraag naar de door NVD ingediende voorstellen heeft herhaald. Hij schrijft onder meer: ‘De reden hiervoor is dat de NVD 2011 12% van haar directe inkomsten heeft ontvangen uit sponsoring van de (dieet)voedingsmiddelen industrie. Hierbij komen nog bijdragen aan symposia en scholingen. Mijn persoonlijke mening is dat hier in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling aanwezig is. En derhalve ik het essentieel vindt dat dit gegeven wordt meegewogen in aangedragen voorstellen van de NVD’.
2.16.

Op 22 juni 2012 heeft het bestuur van NVD het lidmaatschap van [eiser] per direct opgezegd, met gebruikmaking van haar bevoegdheid daartoe op grond van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de statuten. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang: ‘Het lidmaatschap eindigt door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren’. In lid 2 van artikel 7 is bepaald dat de opzegging namens de vereniging door het hoofdbestuur geschiedt en dat die opzegging, indien op de voormelde grond berustend, met onmiddellijke ingang kan worden gedaan. Naast de opzegging kennen de statuten de figuur van de ontzetting van een lid uit diens lidmaatschap, onder meer op de grond dat deze de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Tot ontzetting kan volgens de statuten slechts de algemene ledenvergadering besluiten. Het hoofdbestuur kan, daarop vooruitlopend, besluiten een lid te schorsen.
2.17.

Als feitelijke grond voor de opzegging van [eiser] lidmaatschap heeft het bestuur van NVD in haar opzeggingsbrief vermeld dat [eiser] met zijn berichten aan het ministerie van VWS (waaronder zijn overbodige WOB-verzoek) en aan zijn collegae/mede-leden voor onrust en verwarring heeft gezorgd en de diëtist en NVD in verlegenheid en diskrediet heeft gebracht.
2.18.

[eiser] heeft op 24 juni 2012 tegen de opzegging geprotesteerd en is daarbij uitgebreid ingegaan op de inhoud van zijn eigen plan en dat van NVD. Hij besluit zijn brief met: ‘De twee vragen die zich dan voordoen zijn:
  1. Is hier sprake van kokervisie dan wel hobbyisme van de huidige directeur van het NVD bureau ?
  2. Is hier sprake van (financieel/persoonlijke) belangenverstrengeling met de industrie ?’.
Ook schrijft [eiser] dat het bestuur zichzelf in een kwetsbare positie heeft gebracht als er openheid van zaken komt en dat het handelen van het bestuur de indruk geeft dat het iets te verbergen heeft.
2.19.

Het bestuur van NVD heeft de opzegging van [eiser] gehandhaafd.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het besluit van het bestuur van NVD van 22 juni 2012 tot opzegging van [eiser] lidmaatschap vernietigt, met veroordeling van NVD in de gedingkosten.
3.2.

NVD voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] beroept zich op de vernietigbaarheid van het opzeggingsbesluit. Hij erkent dat het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 7 van de statuten, in lijn met het bepaalde in artikel 2:35 BW, de bevoegheid toekomt een dergelijk besluit te nemen. Hij stelt echter dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 8 lid 1 BW jegens hem in acht heeft te nemen, zodat het besluit op grond van artikel 2:15 lid 1, aanhef en sub b, BW moet worden vernietigd.
4.2.

[eiser] stelt daartoe dat het hem als lid van NVD volledig vrij stond om zijn standpunt in de kwestie van de bezuinigingsmaatregelen (zowel zijn verzet tegen het plan van NVD als de promotie van zijn eigen plan) als lid van de NVD binnen de kring van die vereniging kenbaar te maken en dat hem dat ook buiten die kring vrijstond, mits hij dat op persoonlijke titel deed, aan welke voorwaarde hij zich steeds heeft gehouden. Het opzeggingsbesluit houdt naar zijn oordeel een ongeoorloofde inperking van die vrijheden in, temeer nu het bestuur niet heeft gekozen voor de alternatieve mogelijkheid hem te schorsen, vooruitlopend op een eventuele ontzetting uit zijn lidmaatschap. Wanneer zij dat had gedaan, had [eiser] naar zijn zeggen de mogelijkheid gehad het oordeel van de algemene ledenvergadering te vragen over zijn optreden en de daar aan te verbinden gevolgen. Die mogelijkheid is hem ten onrechte onthouden.
4.3.

NVD stelt dat het opzeggingsbesluit rechtsgeldig is en aan het vereiste van de onderling in acht te nemen redelijkheid en billijkheid voldoet. Van NVD kon naar haar zeggen in redelijkheid niet worden verlangd [eiser] lidmaatschap te doen voortduren, gezien de gebezigde opzeggingsgronden. Het gaat NVD daarbij niet om het feit dat [eiser] zijn eigen plan promoot en dat dat plan afwijkt van het plan van NVD, maar om het feit dat [eiser] daarbij onrust binnen (de ledenkring van) NVD veroorzaakt, NVD ten onrechte beticht van belangenverstrengeling (in strijd met het verenigingsdoel teveel invloed toekennen aan haar – commerciële – sponsoren) en het bestuur anderszins van wanbestuur beticht, waardoor hij de werkzaamheid van NVD ter verwezenlijking van haar doelstelling frustreert.
4.4.

Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding tot NVD als vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van NVD in de in geding zijnde bezuinigingsdiscussie niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten NVD te ventileren. De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van NVD grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden. Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging.
4.5.

Uit de vaststaande feiten volgt dat [eiser] zijn kritiek jegens NVD reeds vanaf begin november 2011 aan haar leden heeft geuit in bewoordingen die een controverse (pogen te) scheppen tussen NVD en haar leden, zoals de suggestie een nieuwe club op te richten. Daarbij telt niet alleen dat hij de desbetreffende uitlatingen herhaaldelijk heeft gedaan (met het risico van versterking van hun effect), maar ook dat hij daarbij in toenemende mate scherpe bewoordingen heeft gebruikt, zoals (op 28 november 2011) ‘valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’ en (op 8 januari 2012) ‘akte van onvermogen’ en ‘Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling’.
4.6.

Daar komt bij dat hij, ook vanaf november 2011, herhaaldelijk – jegens NVD, haar individuele leden en derden – de vraag heeft opgeworpen of de standpuntbepaling van NVD was ingegeven door het feit dat de inkomsten van NVD deels bestaan uit sponsorgelden. Deze vraag suggereert dat (het bestuur van) NVD haar statutaire taakstelling niet of onvoldoende nastreeft, doch daarbij oneigenlijke beweegredenen hanteert, ontleend aan het belang van haar sponsoren. Tegen de achtergrond van het feit dat NVD maximaal 15% van haar jaarbudget uit sponsorgelden financiert, waarbij sponsorvoorwaarden gelden ter waarborging van de vrijheid haar verenigingsdoel na te streven en tegen de achtergrond van het feit dat niet is gesteld of gebleken dát de standpuntbepaling van NVD op oneigenlijke gronden berust, is dat een ongefundeerde suggestie die NVD (aannemelijkerwijs) tegenwerkt, waar het gaat om het zo goed mogelijk behartigen van haar doelstelling.
4.7.

Voorts komt hier betekenis toe aan de omstandigheid dat NVD, naar zij voldoende heeft toegelicht, haar in juni 2012 aan het ministerie van VWS gepresenteerde plan tegen te grote ruchtbaarheid heeft willen beschermen teneinde de politieke besluitvorming (met name: de standpuntbepaling door de minister) zo gunstig mogelijk te doen verlopen en dat zij – nadat de minister op 13 juni 2012 diens standpunt had kenbaar gemaakt – in de nieuwsbrief van 14 juni 2012 alsnog aan haar leden duidelijkheid heeft verschaft over het ingediende plan. Door op 12 juni 2012 en nadien (ook na 14 juni 2012) bij het ministerie en bij NVD zelf aan te dringen op bekendmaking van de door NVD ingediende plannen en door binnen de kring van NVD-leden en daarbuiten te spreken over ongegronde weigerachtigheid van NVD, heeft [eiser] NVD eveneens (aannemelijkerwijs) tegengewerkt in de opgemelde zin. Daarbij telt in [eiser] nadeel dat hij in zijn brief aan zijn collegae/mede-leden van 12 juni 2012 niet alleen heeft opgeroepen tot steunbetuiging (jegens de politiek) aan zijn eigen plan, maar ook tot de eis dat het door NVD ingediende plan wordt ingetrokken en door daartoe aan de beoogde respondenten een tekstvoorstel te verschaffen.
4.8.

Daar komt bij dat [eiser], na de opzegging van zijn lidmaatschap, in zijn opstelling heeft volhard door in zijn brief aan het bestuur van NVD van 24 juni 2012 te spreken van ‘kokervisie dan wel hobbyisme’ en door opnieuw te spreken van ‘financieel/persoonlijke belangenverstrengeling’. Weliswaar zijn die uitlatingen niet mede redengevend geweest voor de opzeggingsbeslissing, maar zij onderbouwen wel het gewicht en de betekenis van de voor die beslissing door [eiser] gedane uitlatingen.
4.9.

Al de voorgaande uitlatingen en gedragingen van [eiser] in onderling verband wegend en beoordelend, komt de rechtbank tot de volgende slotsom. [eiser] heeft gebruik gemaakt van de onder 4.4. omschreven vrijheid, die hem in beginsel toekomt, maar hij heeft dat op zodanige – met het belang van NVD strijdige – wijze gedaan, dat het bestuur van NVD kon besluiten [eiser] lidmaatschap onmiddellijk op te zeggen, op de grond dat van de vereniging in redelijkheid niet kon worden verlangd zijn lidmaatschap te doen voortduren. Door dat te doen heeft (het bestuur van) NVD niet gehandeld in strijd met de redelijkheid die jegens [eiser] in acht dient te worden genomen krachtens artikel 2:8 BW.
4.10.

Daaruit volgt dat de vordering als ongegrond moet worden afgewezen. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vordering af, …

Onrechtmatige weigering toelating lid

Rechtbank Alkmaar 8 september 2011, LJN BX8540 (Traditioneel Gerij)


In beginsel houdt de vrijheid van vereniging ook in dat een vereniging leden kan weigeren. In bepaalde gevallen wordt dit onrechtmatig gevonden door de rechter, zoals in deze zaak. Van belang lijkt te zijn dat het gaat om een nationale sportbond en er dus geen alternatieve vereniging is. Daarnaast kan het bestuur geen loyaliteit aan het bestuur eisen, omdat de vrijheid van meningsuiting, ook wat betreft kritiek op het bestuur, een fundamenteel beginsel van het Nederlandse verenigingsrecht is.

vonnis
RECHTBANK TE ALKMAAR


Vonnis in kort geding van 8 september 2011
in de zaak van [NAAM EISER],


tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[NAAM GEDAAGDE],

2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van diverse historische rijtuigen. [eiser] ment deze rijtuigen, hetgeen wordt aangeduid als traditioneelgerij.


2.2. [eiser] ment eveneens rijtuigen van derden, waaronder het rijtuig van [naam]. Laatstgenoemde is eigenaar van een rijtuig, maar verkiest niet (meer) zelf te rijden. In 2009 heeft [eiser] met het rijtuig van [naam] het Nederlands Kampioenschap (NK) traditioneel gerij gewonnen en hierdoor is [eiser] de facto aan te merken als titelverdediger.


2.3. De [gedaagde] is een vereniging die zich bezig houdt me traditioneel gerij. In de statuten van de [gedaagde] is in artikel 2 onder andere bepaalddat de vereniging als doel heeft een organisatie in stand te houden en te leiden ter bewaring en vermeerdering van de kennis van authentieke rijtuigen en aanspanningen. Het lidmaatschap staat ingevolge art. 5 lid 1 open voor (onder meer) natuurlijke personen in het bezit van een authentieke aanspanning.


2.4. In artikel 22 van het reglement klassenritten [gedaagde] is bepaald dat deelnemers aan een klassementsrit die geen lid zijn van de [gedaagde] geen kandidaat kunnen zijn voor deelname aan het NK indien zij zich niet drie weken voor het NK hebben aangemeld als lid en de contributie hebben voldaan.


2.5. In artikel 6, eerste lid, onder a en d, van de statuten van de [gedaagde] is bepaald dat leden verplicht zijn de statuten en reglementen van de [gedaagde] en de besluiten van de organen van de [gedaagde] na te leven respectievelijk de belangen van de [gedaagde] in het algemeen en/of van de paardensport te bevorderen en niet te schaden.


2.6. Bij brief van 21 maart 2010 heeft [eiser] zijn lidmaatschap bij de [gedaagde] opgezegd. [eiser] heeft zich op 13 augustus 2011 (opnieuw) opgegeven als lid en op 17 augustus 2011 een bedrag aan contributie betaald van [euro] 20,00. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft de [gedaagde] de ontvangst van de aanmelding van [eiser] bevestigd. In deze brief is voor de aanmelding als voorwaarde gesteld dat [eiser] zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde] en zich aan de statuten en reglementen te houden. Bij e-mail van 19 augustus 2011 heeft [eiser] bevestigd hiermee akkoord te gaan.

2.7. Bij brief van 28 augustus 2011 heeft de [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat hij in zijn reactie van 19 augustus 2011 niet aan alle voorwaarden heeft voldaan die de [gedaagde] heeft gesteld. 


4. De beoordeling
Voorvragen


4.1. De [gedaagde] heeft allereerst de bevoegdheid van de voorzieningenrechter bestreden. Volgens haar stond voor [eiser] een alternatieve rechtgang open: hij had zich schriftelijk tot de algemene ledenvergadering kunnen wenden met het verzoek stappen te nemen die er toe leiden dat [eiser] als lid wordt toegelaten.


4.2. De voorzieningrechter is van oordeel dat deze mogelijkheid niet als alternatieve rechtsgang kan worden beschouwd en dat het bestaan daarvan, wat daarvan verder zij, reeds daarom geen afbreuk kan doen aan de bevoegdheid van de rechter in kort geding.


4.3. De [gedaagde] heeft voorts het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering betwist. Volgens de [gedaagde] heeft [eiser] zich eerst op 13 augustus 2011 als lid aangemeld en was reeds twee jaar lang bekend wanneer het NK plaats zou vinden. [eiser] had dan ook al een jaar geleden een bodemprocedure aanhangig kunnen maken. [eiser] heeft hiertegen ingebracht dat hij er redelijkerwijs geen rekening mee heeft kunnen houden dat hij niet zou worden toegelaten bij herinschrijving. Dat is niet weersproken. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.


Ten gronde


4.4. Niet in geschil is dat de beslissing van de [gedaagde] om [eiser] niet als lid toe te laten is genomen binnen het kader van wet, statuten en reglementen. Bij de beoordeling van de over en weer ingenomen standpunten is dan ook uitgangspunt dat het bestuur als terzake bevoegd orgaan de vrijheid heeft om vast te stellen of er gronden zijn om iemand die aan de formele criteria voor toelating voldoet, niettemin als lid te weigeren. De rechter past terzake terughoudendheid. Slechts indien aannemelijk is dat het bestuur in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.


4.5. Ter zitting heeft de [gedaagde] gesteld dat [eiser] niet aan alle aan hem gestelde voorwaarden heeft voldaan, omdat hij zich niet loyaal heeft verklaard jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde]. Desgevraagd heeft de [gedaagde] verklaard dat deze voorwaarde erop is gericht dat [eiser]zijn lidmaatschap niet direct weer opzegt na het NK en dat [eiser] verder niets toevoegt aan de vereniging.


4.6. [eiser] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet voornemens is zijn lidmaatschap na het NK weer te beëindigen. Verder heeft hij aangegeven dat hij wenst bij te dragen aan de kwaliteit van de rijsport. [eiser] heeft erop gewezen dat hij zich in het verleden ook altijd verdienstelijk heeft gemaakt voor de vereniging. 


4.7. De voorzieningenrechter oordeelt hieromtrent als volgt. Gegeven het werkterrein van de vereniging en de toelatingsregeling in de staturen moet worden aangenomen dat het bestuur in geval van weigering om een belangstellende die aan de voorwaarden voor het lidmaatschap voldoet als lid toe te laten de plicht heeft om dat besluit te voorzien van een deugdelijke motivering. Aan die verplichting heeft het bestuur in casu niet voldaan, ook niet na aanvulling van de motivering ter zitting. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.


4.8. Voor zover de motivering erop berust dat [eiser] niet met zoveel woorden heeft verklaard dat hij zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde], wordt allereerst opgemerkt dat de wet en de statuten deze eis niet stellen en dat de eis zich ook niet verdraagt met het in fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde verankerde uitgangspunt dat democratie – ook verenigingsrechtelijke democratie – wordt gediend met vrijheid van meningsuiting, ook indien dat een het bestuur of andere leden onwelgevallige mening behelst.


4.9. De [gedaagde] heeft erop gewezen dat er inhet verleden onenigheid is geweest tussen [eiser] en het bestuur en dat de vrees bestaat dat [eiser] de in het verleden gevoerde discussie weer zal aanwakkeren. [eiser] heeft in reactie laten weten dat hij geenszins van plan is “oude koeien uit de sloot te halen” en dat hij het doel en de belangen van de vereniging een warm hart toedraagt en zich daarvoor wil inzetten. Daarmee lijkt voldoende verzekerd dat het bestuur mag rekenen op een constructief samenwerkend lid.


4.10. Ten slotte heeft de [gedaagde]gesteld dat vele leden verbolgen waren over de artikelen in “Mensport”. Zij is bevreesd dat er reuring zal ontstaan indien [eiser] weer en dat andere leden hun lidmaatschap zullen beëindigen. 


4.11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de [gedaagde] – mede gelet op hetgeen hiervoor over het democratisch karakter van een vereniging is opgemerkt – volstrekt niet onderbouwd dat [eiser] zich zodanig heeft gedragen dat dit in redelijkheid een grond zou kunnen zijn omhem toelating als lid te weigeren. Tegenover betwisting door [eiser] heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat hij de hand heeft gehad in de artikelen in Mensport, noch daargelaten dat de inhoud daarvan de grenzen van het betamelijke geenszins overschrijdt. Ook heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat een terugkeer van [eiser] als lid tot schade voor de vereniging zou kunnen leiden. Daarvoor is meer nodig dan het risico dat enkele andere leden hun lidmaatschap zullen opzeggen. Ook dat risico is overigens niet aannemelijk gemaakt.


4.12. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de [gedaagde] in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen om [eiser] als lid te weigeren. De gevorderde voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. 


4.13. De [gedaagde] heeft ter zitting heeft aangegeven bereid te zijn [eiser] in te schrijven als lid, zij het voorwaardelijk: [eiser] wordt lid tot de eerstvolgende algemeneledenvergadering en over zijn toelating na dat tijdstip wordt door het bestuur beslist gehoord die vergadering. Zij heeft op die grond bepleit dat een kostenveroordeling achterwege blijft.


4.14. Dat pleidooi wordt niet gevolgd. Het voorstel is door de [gedaagde] eerst aan het slot van de zitting en dan nog op aangeven van de voorzieningenrechter gedaan. Bovendien komt het voorstel op een belangrijk punt niet tegemoet aan de door [eiser] ingestelde vordering: [eiser] wil herstel vanzijn status als volwaardig lid. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat [eiser] bij dat herstel spoedeisend belang heeft, nu niet onaannemelijk is dat de voorlopige oplossing die de [gedaagde] aanhangt binnen de wereld van het traditioneel gerij – waarbinnen [eiser] een bekende persoon is – stigmatiserend zou kunnen uitwerken, zoals [eiser] heeft betoogd. Dat brengt mee dat de [gedaagde] moet worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

Royement lid omgezet in opzegging, schadevergoeding

Rb. ‘s-Hertogenbosch, 7 december 2011, LJN BU7116 (B. c.s. / Kring Vrienden van  ‘s-Hertogenbosch)
(Uitspraak ingetrokken op rechtspraak.nl i.v.m. onvolledige anonimisering.)
Volledige, ongeanonimiseerde uitspraak op http://cfapps.s-hertogenbosch.nl/cms/bis/bijlagen/(3)%20Vonnis%207%20december%202011.pdf


Deze uitspraak bestaat uit twee delen. Ten eerste moet de voorzitter een schadevergoeding betalen aan vier leden die geroyeerd zijn voor uitlatingen die hij over die leden heeft gedaan tijdens de ledenvergadering.


Interessanter is dat de rechtbank oordeelt dat besluit tot royement nietig is, maar dat het vervolgens ambtshalve wordt omgezet in een geldig besluit tot opzegging van het lidmaatschap vanwege ontbreken van de affectio societatis.
Verder de overweging dat het democratisch karakter van het Nederlandse verenigingsrecht brengt met zich mee dat dergelijke kritiek [op het functioneren van het bestuur], ook als zij het bestuur onaangenaam is, geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen zoals opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap.”







Vonnis van 7 december 2011


in de zaak van


2. B., e.a.


tegen


1. de vereniging KRING VRIENDEN VAN ‘S-HERTOGENBOSCH, 


gedaagde,


2.[de Voorzitter],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,

Eiser sub 2 staat in het bevolkingsregister ingeschreven met als geslachtsnaam “B”zoals in de kop van dit vonnis (in vette kapitalen) is weergegeven. Ter comparitie verklaarde hij dat het hem op grond van een besluit van de Raad van State is toegestaan om in 
het maatschappelijk verkeer de geslachtsnaamaanduiding “B. D.” te gebruiken. De 
rechtbank zal dat hierna ook doen.


2. De feiten


2.1. De Vereniging stelt zich ten doel, zakelijk weergegeven: de historische en culturele waarden van ’s-Hertogenbosch te bewaken en bevorderen alsmede deheemkunde met betrekking tot het Bossche te beoefenen.


2.2. Daarnaast bestaat er een “Stichting Binnendieze” die, naar de rechtbank begrijpt, de alom bekende en toeristisch aantrekkelijk boottochten over de Binnendieze verzorgt. … 


2.3. Hoewel in formele zin de Stichting Binnendieze en de Vereniging niets met elkaar van doen hebben, is voor de achtergrond van het gerezen conflict van belang te weten (a) dat vroeger de Vereniging de boottochten met haar leden/vrijwilligers zelf verzorgde, (b) dat toen het jaren geleden met de Vereniging zakelijk en financieel slecht ging, besloten is om de activa en zakelijke activiteiten van de Vereniging onder te brengen in de Stichting Binnendieze, (c) dat het bestuur van de Stichting Binnendieze uit dezelfde of grotendeels dezelfde personen bestaat als hetbestuur van de Vereniging en (d) dat de vrijwilligers die feitelijk de boottochten verzorgen, lid van de Vereniging plegen te zijn.


2.4. Eisers waren tot hun royement in 2010 lid van de Vereniging. [de Voorzitter] was tot zijn aftreden in juni 2011 voorzitter van de Vereniging. 


2.5. In de loop van 2008 ontstond bij een aantal leden (waaronder eisers en enkele voormalige bestuursleden) onvrede over het gebrek aan inzicht in het financiële reilen en zeilen van de Stichting Binnendieze en verontrusting over de bestemming van de daarin gegenereerde gelden. Toen naar hun oordeel daaromtrent vanuit het bestuur van de Vereniging onvoldoende transparantie werd betracht, stelden zij B. (tegen)kandidaat voor het voorzitterschap. Dat paste in zoverre dat voorzitter [de Voorzitter] op de algemene ledenvergadering (ALV) van juni 2009 wegens periodiek aftreden ge- of herkozen zou moeten worden.
[de Voorzitter] heeft met de kandidaatstellende leden gesproken. Na die gesprekken, die sommigen van dekandidaatstellers als onaangenaam hebben ervaren, hebben zij hun steun aan de kandidaatstelling van B. ingetrokken. [de Voorzitter] werd herkozen als voorzitter.


2.6. De onvrede was daarmee niet weggenomen en de onderlinge verhoudingen tussen de Verontrusten-groep en het bestuur raakten meer en meer verstoord. Formele bezwaren van de Verontrusten-groep tegen de wijze van oproepen van een voor 2 juni 2010 voorziene ALV leidden er toe dat het bestuur die vergadering niet door heeft moeten laten gaan en een nieuwe ALV, gehouden op 25 juni 2010, heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot een aantal agendapunten hebben eisers hun adviseur op 22 juni 2010 een brief aan het bestuur doen zenden, met verzoek om die brief bij de behandeling van de ingekomen stukken aan de ALV voor te leggen.


2.7. Staande de vergadering van 25 juni 2010 (of kort daarvóór of kort daarná) heeft het bestuur van de Vereniging de vier eisers uit hun lidmaatschap ontzet (hierna ook: geroyeerd), zulks overigens kennelijkin overeenstemming met het te dier vergadering naar voren gekomen gevoelen van een grote meerderheid van de aldaar aanwezige leden. De twee aanwezige eisers zijn terstond uit de vergadering verwijderd.
Het royementsbesluit is bij brieven d.d. 30 juni 2010 aan eisers medegedeeld.

2.8. Eisers zijn van het royementsbesluit tijdig in beroep gekomen bij de algemene ledenvergadering. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard. 



4. De beoordeling


4.1. De rechtbank moet vooropstellen dat het bij de in deze zaak door eisers ingestelde vorderingen in de kern gaat om twee kwesties, te weten:
a. Waren de uitlatingen van voorzitter [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010 onrechtmatig?
b. Is het royementsbesluit van de Vereniging nietig?
Weliswaar hangen die kwesties feitelijk nauw samen, maar juridisch-technisch dienen ze scherp onderscheiden te worden.


A. De uitlatingen van [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010


4.3. Omtrent de vraag of de geciteerde uitlatingen (1) tot en met (4) van [de Voorzitter] gerechtvaardigd of wellicht onjuist maar in de gegeven omstandigheden begrijpelijk en vergeeflijk zijn, wordt overwogen:
..
ad (2): Het betichten van het bestuur van “ontoelaatbare methodes zoals dat bij een geheime dienst het geval is” is weinig fraai, maar de wijze waarop sommigen van hen die B. kandidaat-voorzitter hadden gesteld, hebben ervaren hoe zij door de zittend voorzitter [de Voorzitter] daarover zijn benaderd, maakt die opmerking wellicht begrijpelijk. Of zij gerechtvaardigd was, behoeft gelet op het volgende geen bespreking.

Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat [de Voorzitter] met zijn uitlatingen op de vergadering van 25 juni 2010 aan de leden een vals beeld heeft gegeven van de wijze waarop eisers hun zorgen naar vorenhebben gebracht. Dat onware beeld komt er op neer dat eisers daarbij alle voor een debat geldende fatsoensnormen zouden hebben overschreden en dat zij het bestuur diep hebben beledigd, welk beeld op onwaarheid berust.


4.4. De uitlatingen (1) tot en met (4) in onderlinge samenhang bezien tegen de achtergrond van de reeds gerezen, behoorlijk geëscaleerde geschillen en het reeds sedert de voorgaande vergadering in de lucht hangende sentiment om eisers te royeren, alsmede het kennelijk door [de Voorzitter]willens en wetens in strijd met de waarheid presenteren van verwijten aan het adres van de Verontrusten-groep als: citaten uit hun correspondentie en het uitdrukkelijk handhaven van dat citaat-karakter op de interventie van Groenendijk in uitlating (5), leiden tot het oordeel dat [de Voorzitter] er opzettelijk op uit is geweest om dit onware beeld te presenteren als doorslaggevend argument om de instemming van de ter vergadering aanwezige leden voor het royementsvoornemen te verkrijgen. Het valt niet te begrijpen als“emotionele vertalingen”(CvA [de Voorzitter], pt. 57) maar wel als een retorisch middel om zich te ontdoen van lastige leden die de euvele moed hadden om kritiek te hebben op het functioneren van het bestuur (waarbij de rechtbank in het midden laat of die kritiek nu terecht was of niet). De rechtbank maakt uit de door partijen naar voren gebrachte feiten op dat [de Voorzitter] zijn uitlatingen ook heeft gedaan met het oogmerk om eisers ter bewerkstelliging van hun royement in een nadelig daglicht te plaatsen en dat hij in zoverre ook het oogmerk had om hen nadeel toe te brengen.
Dat aspect van opzettelijke misleiding van de leden in jegens eisers bewust nodeloos grievende bewoordingen, maken de opmerkingen onrechtmatig en [de Voorzitter] is deswegen tot schadevergoeding gehouden.



4.5. Eisers zijn [] . XXX is []. De beschuldiging dat zij in een [] geschil, ook al speelt dat binnen een privaatrechtelijke vereniging, alle fatsoensnormen en proportionaliteit bij het uiten van hun zorgen zouden hebben overschreden, treft hun zwaar in hun [] reputatie, naar [gedaagde sub 2], zelf ervaren bestuurder, moet hebben kunnen begrijpen. Dat maakt dat de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde sub 2] en het opzettelijk op dit punt in een kwaad daglicht stellen van eisers eens te meer onrechtmatig en de daardoor aangerichte reputatieschade relatief groot.

4.6. Het verweer van [de Voorzitter] dat hij zijn uitlatingen deed in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Vereniging en daarom niet persoonlijk aansprakelijk is, faalt.
4.6.1. Het betreft uitlatingen die hij persoonlijk heeft gedaan. Gegeven dat deze uitlatingen hiervóór als een onrechtmatige daad zijn gekwalificeerd waaraan hij schuld heeft (gepleegd immers met een voldoende mate van opzet) is hij zelf daarvoor in de eerste plaats verantwoordelijk en aansprakelijk. 
4.6.2. Daarnaast heeft [de Voorzitter] zijn uitlatingen inderdaad gedaan in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging. Dat maakt dat zijn onrechtmatige daad ook aan de Vereniging moet worden toegerekend en dat de Vereniging daarvoor mede aansprakelijk is. Maar het betoog van [de Voorzitter] dat hij in dat geval niet langer zelf aansprakelijk is, vindt geen steun in het recht.



4.7. De rechtbank overweegt omtrent de schadevergoeding:
4.7.1. In de eerste plaats zijn de na te melden rectificaties een passende vorm ban schadevergoeding, waarmee aan eisers verregaanden wellicht méér dan middels een schadevergoeding in geld, genoegdoening wordt gegeven. Wel vindt de rechtbank grond om de al te breedsprakige rectificaties die eisers in hun vordering formuleren, tot hun essentie terug te brengen als na te melden. 
4.7.2. Daarnaast is slechts een beperkte geldelijke vergoeding van € 1.500,00 per eiser passend en mitsdien toewijsbaar. 


B. Het besluit tot royement


4.8. Van geen belang is of het bestuur zijn royementsbesluit kort vóór, tijdens of kort ná de vergadering van 25 juni 2010 heeft genomen. Hoe dan ook heeft het bestuur een dergelijk besluit bekrachtigd middels mededeling ervan aan eisers in de brief van 30 juni 2010. Bij onderdeel 1a van de vordering hebben eisers onvoldoende belang.


4.9. Het bestuursbesluit tot royement lijdt aan de volgende gebreken:
a. Een duidelijke omschrijving van de feiten op grond waarvan eisers geroyeerd zouden moeten worden, ontbreekt. 
b. Voor zover die gronden gevonden zouden moeten worden in de wijze waarop eisers hun zorg en kritiek op het bestuur naar voren hebben gebracht (zie: de uitlatingen van [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010), zijn ze onwaar en misleidend gebleken en als grond voor royement ongenoegzaam. Voor zover die gronden gevonden zouden moeten worden in de inhoudelijke kritiek zelf, is daarin geen royementsgrond, maar hoogstens een niet-diffamerende opzeggingsgrond te vinden.
c. Het bestuur heeft eisers niet gehoord op hun voornemen hen te royeren.
Maar de klachten daarover zijn indit geding slechts beperkt relevant, omdat die in beroep aan de ALV behoren te worden voorgelegd en ook door eisers aan de ALV zijn voorgelegd die daarover in eerste instantie had te oordelen. Voor zover onderdeel 4 en andere onderdelen van de vordering van eisers zich richten tegen deze gebreken in de besluitvorming van het bestuur, zijn ze niet-ontvankelijk.

4.10. Bij de oproeping door het bestuur voor de ALV van 26 januari 2011 waar het beroep van eisers tegen het royementsbesluit zou worden behandeld, was een uitvoerige toelichting zijdens het bestuur gevoegd waarin ditmaal wel concrete gronden voor royement (eisers, prod. 35). Eisers hebben daarop geantwoord (eisers, prod. 36). Ter vergadering zijn zij toegelaten en hebben zij het woord kunnen voeren. Hun klacht over onvoldoende hoor en wederhoor is in de beroepsprocedure rechtgezet en wordt in deze procedure verworpen.


4.11. De toelichting van het bestuur op de gronden voor royement worden in die toelichting op bladzijde 1-2 samengevat en verderop uitgewerkt. De rechtbank zal daarop puntsgewijs kort commentaar geven:
(1) Eisers zouden het bestuur in verband brengen met fraude en smeergeld.
Rechtbank: Dat is een verzwakte weergave van uitlating (1) van [de Voorzitter]. Eisers zijn inderdaad uiterst kritisch en wellicht misplaatst achterdochtig geweest, maar suggestie van fraude en smeergeld aan het adres van het bestuur hebben zij niet gedaan.
(2) Eisers hebben de pers geïnformeerd. 
Rechtbank: Als de Vereniging pretendeert mede een publiek belang te behartigen, dan kan het in de pers kenbaar maken van zorgen over haar functioneren en/of dat van het bestuur, mede in relatie tot de Stichting Binnendieze, als een adequaat en niet-disproportioneel middel worden gezien om die zorgen onder de aandacht van de omstreeks 3000 leden te brengen. Dat daarmee ook een publiek belang kon zijn gediend, blijkt uit vragen die in de gemeenteraad zijn gesteld over het reilen en zeilen van de Stichting Binnendieze.
Niet is gebleken dat eisers die zorgen op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht.
(3) Eisers hebben de intrekking van de Vergadering van 2 juni 2010 bewerkstelligd.
Rechtbank: De Vereniging kan haar leden bezwaarlijk verwijten dat zij aandringen op oproeping voor een ALV in overeenstemming van de statutaire bepalingen, ook als dat zou zijn geschied om een aan eisers onwelgevallig bestuur dwars te zitten.


4.12. Meer in het algemeen heeft te gelden dat kritiek op het functioneren van een bestuur als dat van de Vereniging, bijzonderlijk wanneer het gaat om twijfel over de doelmatige besteding van gelden, voor het bestuur als regel onaangenaam is. In betogen ter ondersteuning van die zorg, twijfel en kritiek zullen onvermijdelijk passages voorkomen die een verwijtende strekking hebben. Maar het democratisch karakter van het Nederlandse verenigingsrecht brengt met zich mee dat dergelijke kritiek, ook als zij het bestuur onaangenaam is, geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen zoals opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap.
Dat wordt pas dan anders indien die kritiek wordt gepresenteerd op onbehoorlijke en respectloze wijze. Daarvan is, zoals hiervoor reeds werd overwogen, in deze zaak zijdens eisers geen sprake.



4.13. Ontzetting (royement) heeft, anders dan de opzegging, een disciplinair of tuchtrechtelijk karakter. Ontzet te worden is diffamerend en bijzonderlijk zo voor eisers, zoals hiervóór al werd overwogen (r.o. 4.5). De rechtbank stelt voorts vast dat de nader door het bestuur aangevoerde gronden voor royement bij lange na een royementsbesluit niet kunnen dragen en de ALV heeft aldus in redelijkheid niet tot het besluit kunnen komen dat eisers geroyeerd behoorden te worden. Dat die ALV zich door [de Voorzitter] en in diens kielzog door diens gehele bestuur misleid mag voelen, maakt dat niet anders.
De rechtbank zal dat royementsbesluit wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen die voor ontzetting gelden, vernietigen.

4.14. Wel moet de rechtbank gezien de gehele gang van zaken, in onderling verband bezien zoals die in dit geding naar voren is gekomen, vaststellen dat tussen enerzijds eisers en anderzijds een overgrote meerderheid van de ter vergadering van 26 januari 2011 aanwezige leden (vgl. het notariële proces-verbaal (CvA Vereniging, prod. 60) onoverbrugbare verschillen van inzicht zijn gegroeid over het richtige bestier van de Vereniging. 
De onoverbrugbaarheid van die verschillen van inzicht blijkt er enerzijds uit dat de ALV reeds in 2009, een jaar vóórvoorzitter [de Voorzitter] zijn onware uitlatingen deed, op royement van de Verontrusten-groep had aangedrongen en dat op de vergadering van 26 januari 2011, toen die uitlatingen in de toelichting waren afgezwakt en door eisers bestreden, toch een overgrote meerderheid het royement steunde. Anderzijds hebben eisers zich aanvankelijk niet laten overtuigen door het oordeel van de kascommissie die het beheer door het bestuur van genoegzame kwaliteit achtte om tot décharge te adviseren, en door het formeel juiste standpunt dat de Vereniging geen bemoeienis heeft met het reilen en zeilen van de stichting Binnendieze. De rechtbank laat uitdrukkelijk in het midden wie daarbij het gelijk aan hun zijde hebben.
Feit is dat daardoor de uit het maatschapsrecht bekende en ook voor het verenigingsrecht relevante“affectio societatis”, de wens tot samenwerking voor een gezamenlijk doel, klaarblijkelijk tussen beide groepen is weggevallen en er vorm van onverenigbaarheid van karakters is gegroeid die de kiem van voortdurende conflicten in zich bergt, zonder dat zulks in meerdere of mindere mate aanéén van de groepen te verwijten zal zijn. Darmee is in de Vereniging een punt bereikt waarin van haar (lees: de grote meerderheid van haar leden) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap van eisers (lees: een minderheid) te laten voortduren, hetgeen een grond voor opzegging is (art.8 lid 3 van de statuten). 
4.14.1. Ter comparitie verklaarde secretaris J. Strang desgevraagd dat een dergelijk niet-diffamerend besluit tot opzegging aan eisers van hun lidmaatschap nimmer was overwogen. De keuze voor ontzetting boven opzegging was mitsdien geen bewuste keuze van het bestuur.
4.14.2. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank zonder op de stoel van het bestuur te gaan zitten, toepassing geven aan artikel 3:42 BW en vaststellend aannemen dat, indien het bestuur wegens de nietigheid van het royementsbesluit daarvan had afgezien, het een besluit tot opzegging zou hebben gedaan. Een dergelijk besluit zou, naar derechtbank aanneemt, door de ALV eveneens zijn bekrachtigd.
4.14.3. Daarbij komt dat eisers ter comparitie lieten doorschemeren, zonder zich daarop te willen vastleggen, dat het hen niet zozeer gaat om de rechten die aan het lidmaatschap zijn verbonden, als wel om herstel van hun eer en goede naam.
4.14.4. De rechtbank zal op deze vooral praktische gronden ambtshalve (vgl.HR 22 november 2002, NJ 2003/34) aan het royementsbesluit de werking toekennen van een besluit tot opzegging.


4.15. Op grond vandeze laatste beslissing moeten de onderdelen van de vordering strekkend tot herstel van eisers in hun lidmaatschapsrechten worden afgewezen. 


5. De beslissing


Derechtbank


5.1. verklaart nietig het besluit van de Vereniging, genomen op of omstreeks 25 juni 2010 door haar bestuur en bekrachtigd in beroep op 26 januari 2011 door haar algemene ledenvergadering, bij welk besluit eisers als lid werden ontzet uit hun lidmaatschap; 


5.2. kent aan dit nietige besluit de werking toe van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap aan eisers per 1 januari 2011; 


5.3. verklaart voor recht dat de op de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van [de Voorzitter] van de strekking:
(1) dat eisers het bestuur van de Vereniging hadden beticht van (1a) zakkenvullers en oplichters te zijn en (1b) zich van Gestapo-methoden bediend te hebben;
(2) dat eisers misbruik van een mandaat te hebben gemaakt;
(3) dat eisers in een brief aan de gemeente op onsmakelijke wijze de mogelijkheid van het overlijden van [de Voorzitter] ter sprake hebben gebracht,
terwijl eisers in genen dele dergelijke betichtingen hebben geuit, degelijk misbruik hebben gemaakt of een dergelijke onsmakelijkheid hebben geuit, onrechtmatig zijn;


5.4. verbiedt de Vereniging en [de Voorzitter] om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eisers aantasten, en veroordeelt de Vereniging onderscheidenlijk [de Voorzitter] om aan elk van diegenen van eisers jegens wie de Vereniging of [de Voorzitter] in strijd met dit verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding van dit verbod; 


5.5. veroordeelt de Vereniging tot het verspreiden van de navolgende rectificatie: 


5.6. veroordeelt de Vereniging en [de Voorzitter] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan ieder van eisers een schadevergoeding te betalen van éénduizend vijfhonderd euro (€ 1.500,00), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 19 oktober 2010, tot aan die van voldoening; 


5.7. veroordeelt de Vereniging en [de Voorzitter] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van eisers, tot aan dit vonnis begroot op€ 1.513,93 waarvan € 408,93 verschotten en € 1.105 salaris inclusief nakosten;


5.8. verklaart dit vonnis voor de in dit dictum 5.4 tot en met 5.7 uitgesproken verboden en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;


5.9. wijst af het meer of anders gevorderde.