Oud-bestuursleden moeten nieuwe bestuursleden in staat stellen

 Rechtbank Rotterdam, 03 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1666

” Op grond van artikel 2:8 lid 1 BW moeten een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Hieruit volgt dat nieuw gekozen bestuursleden door het oude bestuur in staat moeten worden gesteld hun taken naar behoren uit te oefenen. Dit impliceert dat er tussen de oud-bestuursleden en de nieuwe bestuursleden een overdracht van alle informatie en stukken moet plaatsvinden, die het naar behoren uitoefenen van de bestuurstaken mogelijk maken.” 


” In de dagvaarding heeft [naam eiseres] een uitgebreide opsomming gegeven van stukken en informatie de nog aan haar moeten worden overgedragen door de oud-bestuursleden. Het verweer van de oud-bestuursleden op dit punt komt er op neer dat het nieuwe bestuur inmiddels (toegang tot) alle documenten heeft. Wel is daarbij gesteld dat het nieuwe bestuur zichzelf een deugdelijke overdracht ontnomen heeft en dat de sleutel van de hoofdpoort nog niet is overgedragen. [naam eiseres] is op haar beurt bij het standpunt gebleven dat zij niet over alle informatie beschikt om haar bestuurstaken te kunnen uitoefenen. De voorzieningenrechter acht op basis van wat partijen hieromtrent over en weer hebben gesteld op zijn minst aannemelijk dat de overdracht nog niet is afgerond. ” 



De goede reputatie van de vereniging

 Een vereniging zegt het lidmaatschap op. De rechter laat het besluit in stand.

” [eiser / oud lid] heeft daarnaast nog als verweer gevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank deze stelling van [eiser], dat hij ten tijde van de brief lid was van de kascommissie van NFAA en daarom een bijzondere positie bekleedde. Maar ook het lid zijn van een kascommissie geeft zo’n lid van de kascommissie geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te doen aan het bestuur, dan wel aan een derde. Dat betekent dat ook het lidmaatschap van de kascommissie geen aanleiding kan zijn om te zeggen dat de NFAA niet tot deze afweging had mogen komen [namelijk om het lidmaatschap op te zeggen]” 

” [eiser] heeft met zijn handelen zowel binnen NFAA als bij derden een verkeerd beeld van de vereniging geschetst en daarmee het belang van NFAA bij een goede reputatie geschonden, althans de schijn gewekt dat bij NFAA een en ander niet in orde zou zijn. Bovendien heeft [eiser] daarmee ook de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging, die ook van belang zijn bij de onderhavige beoordeling, zodanig geschonden, dat in redelijkheid niet van de vereniging kon worden verlangd om nog door te gaan met het lidmaatschap van [eiser]. ” 


Rechtbank Amsterdam, 16 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:983

Gronden van de beslissing

1.1.

In geschil is het besluit van het bestuur van de NFAA van 26 november 2020 tot opzegging per direct van het lidmaatschap van [eiser] van de NFAA. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat het besluit van de NFAA tot opzegging van het lidmaatschap nietig, dan wel non-existent is. Subsidiair vordert [eiser], indien het besluit tot opzegging niet nietig of non-existent is, dit besluit op grond van artikel 2.15, eerste lid, BW te vernietigen.

Is het besluit tot opzegging nietig of non-existent?

1.2.

Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, is nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.

1.3.

[eiser] stelt primair dat het besluit van 26 november 2020 nietig is omdat:

a. aan de opzegging mogelijk geen besluitvorming ten grondslag heeft gelegen,

b. [eiser] niet is gehoord over een voornemen tot opzegging.

1.4.

Op grond van het bepaalde in artikel 2:35, tweede lid, BW (en artikel 5, tweede lid, van de statuten van de NFAA) komt aan het bestuur van de vereniging de bevoegdheid toe om het lidmaatschap van een lid op te zeggen wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet langer gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

1.5.

Door de NFAA is aangevoerd dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] op 26 november 2020 tijdens een telefonische vergadering door het bestuur is genomen. Op eveneens 26 november 2020 is dit besluit vervolgens per
e-mail en per aangetekende brief door het bestuur van de NFAA aan [eiser] meegedeeld. [eiser] heeft daartegenover geen stukken overgelegd die onderbouwen of aannemelijk maken dat voormelde e-mail en brief geen juiste neerslag zijn van hetgeen door het bestuur van de NFAA op 26 november 2020 tijdens de telefonische bestuursvergadering is beslist. Ook overigens is niet gebleken dat er op 26 november 2020 door het bestuur geen besluit tot opzegging van het lidmaatschap van NFAA is genomen. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling daarom vanuit dat op 26 november 2020 inderdaad een vergadering per telefoon van het bestuur van de NFAA heeft plaatsgevonden waarin tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is besloten en dat het besluit tot opzegging is genomen door het in de statuten van de NFAA en de wet genoemde orgaan.

1.6.

Uit de statuten of de wet blijkt niet dat [eiser] voorafgaande aan het besluit tot opzegging door het bestuur had moeten worden gehoord. Verder is van belang, toetsende hoe de statuten op dit punt in gegeven omstandigheden in redelijkheid dienden te worden toegepast, dat niet is gesteld of gebleken dat de omstandigheden waaronder het besluit tot opzegging is genomen, zodanig waren dat kan worden gezegd het besluit rauwelijks door het bestuur van NFAA is genomen. In een
e-mail van 20 juni 2019 had het bestuur van de NFAA [eiser] en [naam 2] al gewaarschuwd dat als zij door zouden gaan met hun beschuldigingen, dat het bestuur zich dan genoodzaakt zag maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om het functioneren van NFAA te borgen. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken en uit hetgeen ter zitting is besproken, dat er nadien door zowel NFAA als [eiser] pogingen zijn gedaan om tot overleg over de ontstane situatie te komen. Dat betekent dat, hoewel [eiser] formeel niet is gehoord, naar het oordeel van de rechtbank hier niet sprake is van een situatie waarin het bestuur van NFAA voor [eiser] geheel onverwacht en zomaar uit de lucht vallend het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft genomen. [eiser] wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat het besluit nietig is omdat hij niet is gehoord.

1.7.

Ten aanzien van de motivering van het opzeggingsbesluit, voor zover dat door [eiser] ook als een formeel argument is aangevoerd om tot nietigheid van het besluit te komen, is de rechtbank, anders dan [eiser], van oordeel dat het opzeggingsbesluit wel degelijk voldoende is gemotiveerd. In de opzeggingsbrief van 26 november 2020 is een motivering voor de opzegging gegeven. Daarnaast heeft de advocaat van NFAA in een e-mail van 4 december 2020, onder verwijzing naar de in de brief van 26 november 2020 reeds gegeven reden van opzegging, nader uitgelegd waarom het besluit door het bestuur van NFAA is genomen.

1.8.

Het voorgaande betekent dat de primaire vordering tot nietigverklaring of het niet existent verklaring van het besluit, wordt afgewezen.

Is het besluit tot opzegging vernietigbaar?

1.9.

Subsidiair stelt [eiser] dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap vernietigbaar is. Daarbij gaat het dus om de vraag of het opzeggingsbesluit inhoudelijk deugdelijk is en of van het bestuur van de NFAA redelijkerwijs niet langer gevergd kon worden het lidmaatschap van [eiser] te laten voortduren. Bij die beoordeling moeten de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8, eerste lid, BW in acht moeten worden genomen. De rechter dient echter terughoudend te zijn bij de toetsing van het opzeggingsbesluit aan de redelijkheid en billijkheid. De rechter mag namelijk niet op de stoel van het bestuur gaan zitten. Daarnaast komt aan het bestuur van de NFAA een zekere mate van beleidsvrijheid toe. Beoordeeld moet worden of het bestuur van de NFAA in de gegeven omstandigheden, alle bij de besluiten betrokken belangen afwegend, in redelijkheid tot het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft kunnen komen.

1.10.

De NFAA stelt dat zij tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is overgegaan omdat [eiser], ondanks het verzoek in de e-mail van 20 juni 2019 om daarmee te stoppen, toch is doorgegaan met het ongefundeerd uiten van beschuldigingen aan het bestuur van de NFAA. NFAA stelt dat [eiser] NFAA daarmee in ernstig diskrediet heeft gebracht en een zodanig verkeerd beeld van de vereniging heeft geschetst, ook bij derden, waardoor het aanzien van de vereniging is geschaad en het vertrouwen zodanig is geschonden dat er op grond daarvan een redelijke grond voor opzegging van het lidmaatschap van [eiser] bestond, aldus de NFAA.

1.11.

Ter onderbouwing van haar stelling heeft NFAA met name gewezen op een brief die [eiser] op 29 september 2020 naar de US State Department heeft gezonden. In die brief wordt het bestuur van de NFAA onder meer beschuldigd van racisme, discriminatie, fraude, manipulatie van besluitvorming, vervalsing, misleiding, bedreiging, laster en smaad. Ter zitting heeft NFAA nog eens herhaald dat dit de strekking is van die brief. [eiser] heeft dat niet betwist. Bij de beoordeling daarvan wordt meegewogen dat de beschuldigingen in voormelde brief, niet vergezeld zijn gegaan met enige concrete onderbouwing daarvan. Bovendien moet worden meegewogen dat voorafgaand aan die brief, zie ook de e-mail van 20 juni 2019 van het bestuur van NFAA met het verzoek op te houden, door [eiser] richting het bestuur al eerder verdachtmakingen zijn gedaan die raken aan de onderwerpen die vervolgens ook in die brief van 29 september 2020 zijn opgenomen. Ook die eerdere intern bij NFAA gedane mededelingen en verdachtmakingen heeft [eiser] toen niet naar NFAA onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat NFAA voldoende heeft onderbouwd dat [eiser] met dat handelen het beeld van de vereniging heeft geschaad, in die zin dat daarmee een heel negatief beeld van de NFAA is gegeven, zonder dat het onderbouwing vindt in enige concrete feiten of omstandigheden, maar die wel raken aan iets heel belangrijks, namelijk aan de integriteit van de vereniging.

1.12.

[eiser] heeft als verweer aangevoerd dat hij de brief van 29 september 2020 vertrouwelijk naar een derde heeft gezonden en dat het zijn bedoeling was dat die brief vertrouwelijk zou worden behandeld. Dat doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat NFAA deze brief wel degelijk mee mocht nemen in haar overweging om tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] te komen. De bedoeling van [eiser] was immers, zoals ook door hem verklaard, dat die derde op basis van die brief actie jegens NFAA zou ondernemen. Op de laatste pagina van die brief staat ook onderaan heel duidelijk onder “proposed action” een drietal voorgestelde acties, waaronder een volledig extern onderzoek van het handelen van NFAA en een geschreven verontschuldiging van NFAA aan degenen die zich door NFAA belasterd of geïntimideerd voelen. Op het moment dat een dergelijke, weliswaar vertrouwelijke, brief naar een derde wordt gezonden waarin aan die derde wordt gevraagd om actie tegen NFAA te ondernemen, dan is het redelijkerwijs voorzienbaar dat die derde zich vervolgens met die brief voor opheldering daarover tot NFAA zal wenden en dat NFAA op grond van de inhoud van die brief, omdat [eiser] al eerder binnen NFAA dezelfde beschuldigingen had geuit, zal begrijpen dat [eiser] daarvan de afzender of medeafzender is. Begrijpelijk is dat dit hard bij het bestuur van NFAA zal zijn aangekomen. In de gegeven omstandigheden, waarin in de brief beschuldigingen zonder concrete onderbouwing jegens het bestuur van NFAA zijn geuit, vormt de gestelde vertrouwelijkheid daarom geen reden dat de brief niet zou mogen meewegen bij de beoordeling van de overwegingen van NFAA.

1.13.

[eiser] heeft daarnaast nog als verweer gevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank deze stelling van [eiser], dat hij ten tijde van de brief lid was van de kascommissie van NFAA en daarom een bijzondere positie bekleedde. Maar ook het lid zijn van een kascommissie geeft zo’n lid van de kascommissie geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te doen aan het bestuur, dan wel aan een derde. Dat betekent dat ook het lidmaatschap van de kascommissie geen aanleiding kan zijn om te zeggen dat de NFAA niet tot deze afweging had mogen komen

1.14.

Al met al is de rechtbank op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de NFAA voldoende heeft onderbouwd dat van haar in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd om het lidmaatschap van [eiser] langer voort te laten duren. [eiser] heeft met zijn handelen zowel binnen NFAA als bij derden een verkeerd beeld van de vereniging geschetst en daarmee het belang van NFAA bij een goede reputatie geschonden, althans de schijn gewekt dat bij NFAA een en ander niet in orde zou zijn. Bovendien heeft [eiser] daarmee ook de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging, die ook van belang zijn bij de onderhavige beoordeling, zodanig geschonden, dat in redelijkheid niet van de vereniging kon worden verlangd om nog door te gaan met het lidmaatschap van [eiser]. Ook de subsidiaire vordering wordt daarom afgewezen.

[…]

2De beslissing

De rechtbank

2.1.

wijst de vorderingen af,