Frauderende penningmeester kan decharge niet inroepen

Kernpunten

  • De oud-penningmeester wordt aansprakelijk gesteld voor fraude door hemzelf (pr. De penningmeester beroept zich op de descharge door de ALV. 
  • De descharge werkt niet. Een decharge werkt namelijk alleen voor ‘handelingen [door de penningmeester daadwerkelijk aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt, hetzij door middel van verstrekking van de balans van baten en lasten, hetzij door middel van de toelichting daarop, hetzij door middel van de toelichting van de kascommissie [aan de ALV]”, volgens het hof. Het is niet voldoende dat leden van de kascommissie weten de betalingen. 
  • Het hof geeft aan dat het juist is, “het verweer van [de penningmeester] dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend niet zonder meer doel treft omdat dechargeverlening zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn, juist is.” Kortom, de penningmeester komt met alleen een beroep op de descharge niet aan zijn aansprakelijkheid voor zijn fraude.
  • Het hof laat de veroordeling van de rechtbank in stand dat penningmeester ongeveer € 40.000 moet betalen aan de vereniging, vermeerder met ongeveer  € 21.000 proceskosten (waaronder ongeveer € 15.000 voor een door de rechtbank benoemde accountant als deskundige), met daar nu bovenop ongeveeer € 8.000 proceskosten in hoger beroep.
  • Het is dan weer jammer dat het hof de vereniging aanduidt als ” vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid”. Dat moet natuurlijk zijn “vereniging met volledige rechtsbevoegdheid” .
een door de algemene vergadering verleende decharge zich alleen uitstrekt tot die handelingen die daadwerkelijk aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt, hetzij door middel van verstrekking van de balans van baten en lasten, hetzij door middel van de toelichting daarop, hetzij door middel van de toelichting van de kascommissie. Daarbij geldt de restrictie dat onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de verstrekte balans van baten en lasten en/of de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn niet onder reikwijdte van een verleende decharge vallen. Voor toerekening van kennis van bijvoorbeeld een individueel lid, maar ook van een controlerend accountant of een kascommissie aan de algemene vergadering is geen plaats 

over de reikwijdte van een decharge door de algemene vergadering bestrijdt, geldt het volgende. Een decharge strekt zich slechts uit tot die informatie ten aanzien van het handelen van een bestuurder, die aan de algemene vergadering is verstrekt. In het bijzonder kan niet worden aanvaard dat een decharge zich ook zou uitstrekken tot informatie waarover een individueel lid van de vereniging uit anderen hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering – de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde (Hoge Raad 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Met de aard van het ontslag van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit decharge is in overeenstemming dat zodanige decharge zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn (Hoge Raad 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2332).

ECLI:NL:GHSHE:2020:1433

arrest van 28 april 2020

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid [sic!]
Nederlandse Bond van Dansleraren,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in verzet,
oorspronkelijk geïntimeerde,
hierna aan te duiden als NBD,

tegen

[gedaagde in verzet] ,
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde in verzet,
oorspronkelijk appellant,
hierna aan te duiden als [gedaagde in verzet] ,

op het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2018 ingeleide verzet tegen het onder zaaknummer 200.221.626/01 bij verstek gewezen arrest van dit hof van 16 oktober 2018 tussen NBD als geïntimeerde en [gedaagde in verzet] als appellant.

1Het verstekarrest van 16 oktober 2018

Bij arrest van 16 oktober 2018 heeft het hof de door [gedaagde in verzet] bestreden vonnissen van 8 januari 2014 (zo volgt uit 3.4. van het arrest) en 22 februari 2017, gewezen door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, vernietigd, het door NBD gevorderde afgewezen en NBD in de proceskosten van [gedaagde in verzet] in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.

2Het geding in verzet

3De beoordeling

3.1.

Als gevolg van het verzet van NBD ligt het hoger beroep van [gedaagde in verzet] opnieuw ter beoordeling voor. Hoewel [gedaagde in verzet] in zijn appeldagvaarding de vernietiging vordert van de vonnissen van de rechtbank van 17 september 2014 en 22 februari 2017, volgt uit zijn memorie van grieven dat het hoger beroep is gericht tegen de vonnissen van 8 januari 2014 en 22 februari 2017.
3.2.1.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 8 januari 2014 de feiten vastgesteld die zij voor haar beoordeling relevant achtte. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
3.2.2.

[gedaagde in verzet] is op 1 oktober 1996 tot bestuurslid van NBD benoemd. In de periode van 1 september 2000 tot 1 oktober 2011 heeft hij in het bestuur van NBD de functie van penningmeester vervuld.
3.2.3.

NBD gaf tot en met het boekjaar 2001 aan haar accountant de opdracht de jaarrekening samen te stellen en te controleren. Na controle van de jaarrekening gaf de accountant een accountantsverklaring af. Vanwege de hoge kosten die met een controleopdracht aan de accountant gepaard gingen gaf NBD vanaf het boekjaar 2002 niet langer een controleopdracht aan haar accountant. Vanaf het boekjaar 2002 werd de door [gedaagde in verzet] aangeleverde financiële administratie door een kascommissie, bestaande uit leden van NBD, gecontroleerd. Die controle vond onder andere plaats op basis van de grootboekrekeningen.
3.2.4.

De ledenvergadering van NBD heeft [gedaagde in verzet] , zijnde in functie benoemd penningmeester, tot en met het boekjaar 2009 op voorspraak van de kascommissie steeds decharge verleend.
3.2.5.

Medio 2011 heeft de voorzitter van NBD op persoonlijke titel een accountant gevraagd een onderzoek in te stellen naar de door [gedaagde in verzet] gevoerde financiële administratie. [gedaagde in verzet] had desgevraagd administratieve bescheiden aan NBD afgegeven. Naar aanleiding van het accountantsonderzoek heeft NBD aangifte gedaan van vermeende door [gedaagde in verzet] gepleegde strafbare feiten. Deze aangifte heeft geleid tot een sepotbeslissing. De klacht daartegen bij het gerechtshof heeft geen succes gehad.
3.2.6.

Na op 25 april 2012 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft NBD op 8 mei 2012 conservatoir beslag laten leggen op diverse onroerende zaken van [gedaagde in verzet] .
3.3.1.

In deze procedure vordert NBD, na wijziging van eis,
a. voor recht te verklaren dat [gedaagde in verzet] jegens NBD onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde in verzet] als bestuurder van NBD en dat [gedaagde in verzet] jegens NBD aansprakelijk is voor de financiële gevolgen daarvan;
b. veroordeling van [gedaagde in verzet] tot betaling van € 366.640,72 als vergoeding voor de door NBD geleden schade, vermeerderd met wettelijke rente;
c. veroordeling van [gedaagde in verzet] in de proceskosten inclusief beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.

Aan deze vordering heeft NBD, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [gedaagde in verzet] gedurende de periode dat hij penningmeester van NBD was onrechtmatig jegens NBD heeft gehandeld, althans zijn taak als bestuurder/penningmeester onbehoorlijk heeft vervuld. NBD verwijt [gedaagde in verzet] dat hij in de periode van januari 2001 tot en met september 2011 kasopnames heeft gedaan zonder dat daarvoor een verantwoording is, privékosten ten laste van NBD heeft betaald, overboekingen heeft verricht zonder dat daarvoor een verantwoording is, betalingen aan zichzelf tweemaal heeft verricht en betalingen aan derden heeft verricht zonder dat daarvoor een grondslag is. Ter onderbouwing van de hoogte van haar schade heeft NBD bij akte na comparitie per boekjaar (behoudens de boekjaren 2004 en 2005) een overzicht met onderbouwing in het geding gebracht (producties 3 t/m 12). In die akte heeft zij daarbij onderscheid gemaakt tussen voor haar onverklaard gebleven boekingen en volgens haar onjuiste betalingen.
3.3.3.

[gedaagde in verzet] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.1.

In het tussenvonnis van 8 januari 2014 heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen.
“4.4. Ten aanzien van de categorie onverklaarde kasopnames, onverklaarde stortingen en dubbele betalingen geldt, zoals [gedaagde in verzet] terecht heeft aangevoerd, dat NBD waar het gaat om de periode 2001 tot en met 2009 [gedaagde in verzet] nu niet meer ter verantwoording kan roepen omdat hem door de algemene ledenvergadering van NBD op voorspraak van de kascommissie over deze periode decharge is verleend. Als er sprake zou zijn van betalingen die vragen oproepen, had het op de weg van de kascommissie respectievelijk leden van NBD gelegen om hier opheldering over te vragen, maar niet is gesteld of gebleken dat dit is gebeurd.
(…)
Dit betekent dat [gedaagde in verzet] naar het oordeel van de rechtbank ter zake van deze categorie bedragen alleen over de periode 1-1-2010 tot 1-10-2011 (het tijdstip waarop het penningmeesterschap van [gedaagde in verzet] is geëindigd) verantwoording aan NBD verschuldigd is.
(…)

4.5.

Ten aanzien van vermeende onterechte betalingen, bestaande uit onbevoegde en onterechte betalingen aan zich zelf en privébetalingen treft het verweer van [gedaagde in verzet] dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend niet zonder meer doel. De dechargeverlening strekt zich niet uit tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn (verg. HR 25 juni 2010, LJN BM2332).
(…)

4.8. (…)


Voor zover [gedaagde in verzet] aanspraak meent te maken op een hoger bedrag dan € 12.000,- per jaar (hof: als vergoeding voor zijn werkzaamheden als penningsmeester) dat bij wijze van verweer verrekend moet worden met de eventuele vordering van NBD, verwerpt de rechtbank deze ingenomen stelling nu de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (art. 6:136 BW).”
De rechtbank heeft voorts een deskundigenonderzoek aangekondigd naar de deugdelijkheid van de financiële verantwoording van [gedaagde in verzet] als penningmeester over de periode van 1 januari 2010 tot 1 oktober 2011 en naar de vraag of de volgens NBD over de periode van 2001 tot en met 2009 onterecht onttrokken bedragen als frauduleuze onttrekkingen zijn aan te merken.

3.4.2.

In het tussenvonnis van 17 september 2014 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en de registeraccountant H.P.W. Lammers als deskundige benoemd ter beantwoording van de door de rechtbank geformuleerde vragen.
3.4.3.

In het eindvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen.
“(…)

2.2.

De deskundige is in haar rapport aan de hand van de gestelde vragen tot de volgende conclusies gekomen:
Met betrekking tot de boekjaren 2010 en 2011 (tot 1-10-2011)
1. Sluit de jaarrekening 2010 aan bij de door [gedaagde in verzet] gevoerde administratie over deze periode?
“Conclusie m.b.t. vraag 1
Op basis van de gemaakte aansluiting van de jaarrekening 2010 op de saldibalans 2010 blijkt dat hiertussen geen aansluiting bestaat.
Het resultaat volgens jaarrekening 2010 komt uit op een resultaat van € 3.506,32 positief. Uit de saldibalans blijkt verder dat het resultaat (saldo) over voorgaande jaren niet is verwerkt in de boekhouding, dit staat nog als apart saldo in de saldibalans, zie Bijlage 2, blz. 1”

Uit deze Bijlage 2 blijken onder het kopje Resultaat voorgaande jaren de volgende verschillen:
Resultaat vo[o]rgaande jaren – 415,74
Saldo 2009 – 29.848,63
Saldo 2010 – 395,32

2. Heeft [gedaagde in verzet] over de periode 1-1-2010 tot 1-10-2011 een inzichtelijke boekhouding/administratie gevoerd?
“Conclusie m.b.t. vraag 2
Uit de vastleggingen in het grootboek blijkt dat bij betalingen die rechtstreeks op de grootboekrekening zijn geboekt, grotendeels alleen het bankafschriftnummer is vermeld als toelichting, regelomschrijvingen ontbreken grotendeels. Bij geboekte inkoopfacturen zijn slechts sporadisch regelomschrijvingen vermeld, grotendeels zijn alleen het inkoopfactuurnummer en de eerste letters van de leveranciers vermeld. Bij memoboekingen is grotendeels in het geheel geen omschrijving vermeld, bij memoboekingen is alleen het boekstuknummer en de periode vermeld.

Op grond hiervan is naar mijn mening geen sprake van een administratie die voldoet aan de eisen die gesteld kunnen worden aan inzichtelijkheid zoals hiervoor benoemd, namelijk:
– Informatiebron: door het onvolledig vermelden van gegevens bij een boeking wordt niet voldaan aan de eis dat de administratie een informatiebron is.
– Tijdigheid verwerken. Door betalingen te boeken op de laatste dag van de maand i.p.v. op de werkelijke dag, blijkt niet of de verwerking tijdig is.
– Duidelijke omschrijving: door het onvolledig of niet vermelden van de gegevens bij een boeking wordt niet voldaan aan de eis dat de omschrijving duidelijk is.
De overige aspecten, volledige verwerking en juiste verwerking, hebben wij niet kunnen nagaan. Op grond van de bevindingen m.b.t. de ontbrekende omschrijvingen en de niet tijdige boeking van betalingen, kan dat niet verder worden onderzocht.”

3. Zijn de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten over deze periode correct verwerkt in de boekhouding/administratie en sluiten deze posten aan bij de jaarrekening 2010 en 2011.
“Conclusie m.b.t. vraag 3
Aansluiting van de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten
Voor 2010 blijkt dat voor een groot aantal grootboekrekeningen geen aansluiting bestaat met de jaarrekening omdat de saldibalans 2010 met betrekking tot deze posten niet aansluit op de jaarrekening.
Zie bijlage 2 waarin dit is weergegeven. Verwezen wordt naar de toelichting bij vraag 1.
Ook bestaat voor een groot aantal grootboekrekeningen van 2010 geen directe aansluiting van de mutaties 2010 met de saldibalans omdat de beginbalans 2010 niet op basis van de jaarrekening is verwerkt. Zie hiervoor Bijlage 3.”

Uit deze Bijlage 3 blijken onder het kopje Resultaat voorgaande jaren de volgende verschillen:
Resultaat vo[o]rgaande jaren – 3.578,00
Saldo 2009 29.848,63

“Voor 2011 is een aansluiting van het grootboek/administratie waarvoor [gedaagde in verzet] verantwoordelijk was, dus tot 1-9-2011, niet mogelijk omdat de jaarrekening 2011 betrekking heeft op een geheel jaar.
Ook voor 2011 geldt dat geen directe aansluiting bestaat tussen de mutaties volgens de grootboekrekeningen en de saldibalans 2011. Zie Bijlage 4.”

Uit deze Bijlage 4 blijken onder het kopje Resultaat voorgaande jaren de volgende verschillen:
Resultaat vo[o]rgaande jaren 415,74
Saldo 2009 29.848,63
Saldo 2010 3.506,32

 Correcte verwerking van de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten in de boekhouding
Door het niet direct aansluiten van de mutaties van de grootboekrekeningen op de saldibalans in verband met het niet inboeken van de juiste beginbalans, en door het feit dat de saldibalans 2010 niet aansluit op de jaarrekening, kan niet gesteld worden dat de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten correct zijn verwerkt in de boekhouding. Er waren blijkbaar nog veel correcties nodig om tot de jaarrekeningen 2010 en 2011 te komen. (…)”

4. Voor zover geen sprake is van correcte verwerking in de boekhouding /administratie, kunt u toelichten en specifiek aangeven welk(e) bedrag(en) niet deugdelijk is (zijn) verantwoord?
“Werkzaamheden en conclusie m.b.t. vraag 4
Op basis van onze werkzaamheden voor vraag 3, volgen we onderstaand de bevindingen ten aanzien van de posten die naar mijn mening niet deugdelijk zijn verwerkt in de boekhouding/administratie:
2010
– 2 kasopnamen in augustus 2010 geboekt op [kruisposten 1] Kruisposten:,
€ 500 (kasopname in [plaats 1] ) en € 750 (kasopname in [plaats 2] ), beide via bankafschrift [bankafschrift] .
In december 2010 zijn deze beide posten (samen € 1.250) via een memoriaalpost overgeboekt naar grootboekrekening [incasso onderweg] Incasso onderweg.
Deze boeking lijkt mij daarom niet deugdelijk.

– Kasopname 12-8-2010 van € 3.000 op [kruisposten 1] Kruisposten. Deze post komt niet voor op grootboekrekening [kas] Kas. De boeking lijkt daarom niet deugdelijk.
– Overboeking van [kruisposten 1] Kruisposten ad € 1.250 (zie hiervoor) en restafboeking € 259,72 in december 2010 op Incasso onderweg. Deze boekingen zijn niet onderbouwd en niet duidelijk is waarvoor deze dienen. Daarom zijn deze boekingen niet deugdelijk.
2011
– Het saldo op [kruisposten 2] Kruisposten debiteuren volgens het grootboek, gevoerd door [gedaagde in verzet] bedraagt € 1.116,72. In de jaarrekening 2011 komt dit saldo niet voor. Blijkbaar is dit saldo in de jaarrekening gecorrigeerd, waarmee het saldo op deze grootboekrekening niet deugdelijk was.
– Het saldo op [kruisposten 1] Kruisposten per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt € 6.250. Het saldo bestaat uit de volgende posten:
* € 1.250, betreft een kasopname te [plaats 2] , met omschrijving “congres 2011”
* € 5.000, betreft een kasopname te [plaats 2] , met omschrijving “congres 2011”
In de jaarrekening 2011 komt geen saldo meer voor op kruisposten. Blijkbaar is dit saldo in de jaarrekening gecorrigeerd, waarmee het saldo op deze grootboekrekening niet deugdelijk was.”

– Het saldo op [incasso onderweg] Incasso onderweg per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt € -274,15. Dit saldo betreft diverse boekingen die niet aan de hand van de bankafschriften zijn na te gaan, omdat de geboekte saldi hierop niet zijn te traceren. In de jaarrekening 2011 is geen saldo van deze post aanwezig, zodat deze post blijkbaar is gecorrigeerd, waarmee het saldo van deze rekening niet deugdelijk was.”
Met betrekking tot de boekjaren 2001 tot en met 2009 behoudens de jaren 2004 en 2005
5. Zijn de onder 4.7. van het tussenvonnis van 8 januari 2014 volgens NBD onterecht door [gedaagde in verzet] onttrokken bedragen als frauduleuze onttrekkingen aan te merken?
“Conclusie m.b.t. vraag 5
Bij het nagaan van de genoemde posten uit het vonnis blijkt een aantal posten wel en een aantal posten niet als frauduleus te kunnen worden aangemerkt. Verwezen wordt naar het overzicht met toelichting per post in Bijlage 17.”

Uit deze bijlage 17 blijkt dat de volgende posten als frauduleus zijn aangemerkt:
2001
2002
2003
€ 702,10
€ 1.158,92
2004
blijft buiten beschouwing
2005
blijft buiten beschouwing
2006
€ 1.885,59
€ 399,00
2007
€ 429,27
€ 248,12
€ 289,17
€ 1.072,98
2008
€ 3.160,64
€ 47,80
€ 6.353,00
€ 189,28
€ 119
€ 1.210,23
€ 1.750,49
€ 2.688,21
2009
€ 410
€ 96,40
€ 456,51
€ 535,50
€ 19,35
€ 20,00
€ 334,99
€ 1.790,95
€ 125,63
€ 803,25
€ 1.254,26
€ 140,42
€ 107,00

6. Waren deze frauduleuze onttrekkingen bij (jaarlijkse) controle van de boekhouding voor de kascommissie redelijkerwijs waarneembaar en zo ja op welk moment en voor welk bedrag?
“Conclusie m.b.t. vraag 6
Op basis van raadpleging van de notulen van de ledenvergaderingen in relatie tot de genoemde als frauduleus aangemerkte bedragen, de verantwoording in de boekhouding en in de jaarrekening, is de conclusie dat de bedragen zodanig waren “verstopt” in de boekhouding doordat geen omschrijvingen werden gegeven bij de boekhouding, facturen ontbraken of niet juist waren gerubriceerd, dat deze posten niet waarneembaar waren voor de Financiële commissie omdat deze plausibel leken. De Financiële commissie had veel vertrouwen in [gedaagde in verzet] , wat diverse malen is uitgesproken. Het is mogelijk dat dit vertrouwen een kritischer houding in de weg stond.”

7. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
Nee, ik heb geen overige opmerkingen dan de reeds genoemde die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn.
(…)

2.5.

De rechtbank overweegt het volgende.
Met betrekking tot de boekjaren 2010 en 2011 (tot 1-10-2011) concludeert de deskundige onomwonden dat de administratie niet aan de eisen van inzichtelijkheid voldoet (onvolledig, ontijdig en onduidelijk). Ter zake van de boekjaren 2001 tot en met 2009 behoudens de jaren 2004 en 2005 heeft de deskundige de nodige als frauduleus aan te merken handelingen geconstateerd. Deze constateringen zijn door [gedaagde in verzet] niet gemotiveerd weersproken.
De onder a gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde in verzet] jegens NBD onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat er sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde in verzet] en dat hij jegens NBD aansprakelijk is voor de financiële gevolgen hiervan, ligt daarom voor toewijzing gereed.

De deskundige concludeert verder dat over de periode 2010 en 2011 (tot 1-10-2011) de volgende posten incorrect zijn verwerkt:
2010
twee kasopnamen in augustus 2010 geboekt op [kruisposten 1] kruisposten, totaal € 1.250,-;
kasopname 12-8-2010 van € 3.000;
restafboeking in december 2010 € 259,72;
2011
het saldo op [kruisposten 2] kruisposten debiteuren volgens het grootboek € 1.116,72;
het saldo op [kruisposten 1] kruisposten per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt totaal € 6.250,-;
het saldo op [incasso onderweg] incasso onderweg per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt € 274,15.
Totaal is hiermee een bedrag gemoeid van € 12.150,59.

Met betrekking tot de boekjaren 2001 tot en met 2009 behoudens de jaren 2004 en 2005 concludeert de deskundige dat de volgende posten als frauduleus zijn aan merken:
2001 nihil
2002 nihil
2003 € 1.861,02
2004 niet van toepassing
2005 niet van toepassing
2006 € 2.284,59
2007 € 2.039,54
2008 € 15.518,65
2009 € 6.094,96
Totaal is hiermee een bedrag gemoeid van € 27.798,76.

Deze bedragen zijn aan te merken als door NBD geleden schade als gevolg van ondeugdelijke financiële verantwoording door, respectievelijk frauduleuze handelwijze van [gedaagde in verzet] .
Voor zover [gedaagde in verzet] bepaalde posten alsnog of weer ter discussie wenst te stellen onder verwijzing naar gevoerde correspondentie passeert de rechtbank dit verweer. Zoals uit p. 2 van het deskundigenbericht blijkt heeft de deskundige de opmerkingen en commentaren van partijen in het kader van hoor en wederhoor verwerkt en de daarop gegeven reacties verwerkt in het eindrapport. Het enkele feit dat door [gedaagde in verzet] aangedragen opmerkingen over het concept van de deskundige niet tot wijzigingen heeft geleid, maakt nog niet dat de bevindingen daarom onjuist zijn. De suggestie van [gedaagde in verzet] dat een ander cijfers opnieuw heeft ingevoerd en dat daarom de beginbalans van 2010 niet overeenkomt met de eindbalans van 2009 is onvoldoende toegelicht, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
(…)

De conclusie is dat ter zake van vordering onder b een totaalbedrag van € 12.150,59 + € 27.798,76 = € 39.949,35 toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding (11 juli 2013).
(…)

2.6.

NBD vordert [gedaagde in verzet] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op totaal € 1.402,87, namelijk € 248,87 voor verschotten € 575,- griffierecht en € 579,- voor salaris advocaat.
2.7.

[gedaagde in verzet] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van NBD op basis van het toegewezen bedrag, een en ander te vermeerderen met de kosten van het deskundigenbericht dat NBD heeft voorgeschoten.
De proceskosten bedragen totaal € 20.926,64, namelijk € 90,64 dagvaardingskosten, € 3.140,- aan griffierecht, € 15.669,50 aan kosten deskundige en € 2.026,50 salaris advocaat (3,5 punt x € 579,-).

De rechtbank heeft vervolgens de door NBD gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [gedaagde in verzet] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om aan NBD te betalen een bedrag van € 39.949,35, vermeerderd met wettelijke rente en [gedaagde in verzet] veroordeeld in de proceskosten van NBD, inclusief de beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente.

3.5.

[gedaagde in verzet] heeft in hoger beroep in de inleiding van zijn memorie van grieven een ongenummerde grief geformuleerd en vervolgens zeven genummerde grieven geformuleerd. [gedaagde in verzet] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van NBD.
NBD heeft geconcludeerd, naar het hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het verzet tegen het arrest van 16 oktober 2018 en tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank.

3.6.1.

[gedaagde in verzet] betoogt in de inleiding van zijn memorie van grieven dat de deskundige door NBD onder druk is gezet om een zeer omvangrijk dossier vlug door te lichten en het oordeel van NBD over te nemen en dat ook de rechtbank die druk op de deskundige heeft overgebracht. Het gevolg daarvan is dat de zienswijzen van [gedaagde in verzet] op het conceptrapport van de deskundige onbeantwoord zijn gebleven en het conceptrapport later als definitief rapport aan de rechtbank is verstrekt. Indien het deskundigenonderzoek zorgvuldiger was verricht, was de rechtbank tot een ander oordeel gekomen. Daarop zien de meeste van zijn grieven, aldus [gedaagde in verzet] .
3.6.2.

NBD heeft hiertegen het volgende aangevoerd. De deskundige heeft op 10 februari 2015 aan de rechtbank bericht dat het onderzoek op 30 januari 2015 was aangevangen en dat zij verwachtte op 31 mei 2015 te kunnen rapporteren. De deskundige heeft de datum waarop zij verwachtte te kunnen rapporteren enkele malen opgeschoven. Toen in augustus 2015 nog geen bericht van de deskundige was ontvangen, heeft de raadsman van NBD de rechtbank verzocht haar invloed aan te wenden teneinde verdere vertraging te voorkomen. Dat heeft de rechtbank gedaan. Toen op 20 november 2015 nog geen bericht van de deskundige was ontvangen, heeft de raadsman van NBD de rechtbank gevraagd een nieuwe deskundige te benoemen. De rechtbank heeft de deskundige vervolgens een uiterste termijn gesteld tot 18 december 2015. Op die datum is het conceptrapport van de deskundige toegezonden. Partijen hebben tot 15 februari 2016 de tijd gekregen opmerkingen over het conceptrapport te maken. Vervolgens heeft de deskundige op 15 maart 2016 haar definitieve rapport aan de rechtbank en aan partijen gezonden. Als de zienswijzen van [gedaagde in verzet] al onvoldoende in aanmerking zouden zijn genomen dan is dat niet het gevolg van ongeoorloofde druk van NBD, maar het gevolg van het feit dat de deskundige in die zienswijzen geen aanleiding zag haar conceptrapport bij te stellen, aldus NBD.
3.6.3.

Het hof overweegt als volgt.
De door NBD geschetste handelwijze is niet te duiden als druk op de deskundige die ongeoorloofd is. De deskundige heeft de bij de opdrachtverstrekking gegeven termijn waarbinnen zij diende te rapporteren aanmerkelijk overschreden. Het is dan begrijpelijk en niet ongebruikelijk dat een partij zich tot de rechter wendt met het verzoek de deskundige, kort gezegd, aan te sporen. [gedaagde in verzet] betoogt dat de deskundige als gevolg hiervan onzorgvuldig te werk is gegaan, in die zin dat zij de zienswijzen van [gedaagde in verzet] niet heeft beoordeeld alvorens haar definitieve rapport op te stellen. Die stelling is ondeugdelijk. De deskundige heeft op 15 maart 2016 haar gemotiveerde reactie gegeven naar aanleiding van de zienswijzen van [gedaagde in verzet] (bijlage 31 bij het deskundigenbericht). De deskundige heeft als conclusie na de zienswijze van [gedaagde in verzet] vermeld dat zij de conclusies bij de vragen van de rechtbank, zoals weergegeven in de concept rapportage, handhaaft, dat zij enkele tekstuele aanpassingen heeft verricht en dat zij enkele bijlagen heeft toegevoegd. Het beginsel van hoor en wederhoor is daarmee op deugdelijke wijze door de deskundige in acht genomen. De (ongenummerde) grief faalt.
3.7.1.

Grief 1 is gericht tegen overweging 4.5. van het tussenvonnis van 8 januari 2014, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat het verweer van [gedaagde in verzet] , dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend, niet zonder meer doel treft. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat dechargeverlening zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn. Het hof begrijpt de grief van [gedaagde in verzet] aldus, dat [gedaagde in verzet] aanvoert dat hij zich nimmer heeft schuldig gemaakt aan manipulatie van de boeken en dat daarom betalingen die zijn verricht in de jaren waarvoor decharge is verleend niet meer ter discussie mogen staan en dat daaraan niet afdoet dat hij in de onderhavige procedure betalingen van een toelichting heeft voorzien. [gedaagde in verzet] wijst verder op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:8).
3.7.2.

Voor zover [gedaagde in verzet] hiermee het oordeel van de rechtbank over de reikwijdte van een decharge door de algemene vergadering bestrijdt, geldt het volgende. Een decharge strekt zich slechts uit tot die informatie ten aanzien van het handelen van een bestuurder, die aan de algemene vergadering is verstrekt. In het bijzonder kan niet worden aanvaard dat een decharge zich ook zou uitstrekken tot informatie waarover een individueel lid van de vereniging uit anderen hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering – de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde (Hoge Raad 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Met de aard van het ontslag van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit decharge is in overeenstemming dat zodanige decharge zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn (Hoge Raad 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2332).
3.7.3.

Het gaat in dit geval om de reikwijdte van decharge, verleend aan de in functie benoemde bestuurder [gedaagde in verzet] voor zijn werkzaamheden als penningmeester, bestaande uit het betalen en ontvangen van gelden en het voeren van een administratie en boekhouding ten behoeve van NBD. Het verlenen van decharge door de algemene vergadering is een afzonderlijk agendapunt op de agenda van de algemene vergadering van een vereniging. Als het gaat om het functioneren van de penningsmeester is de algemene vergadering aangewezen op de door het bestuur aan de ledenvergadering te verstrekken balans van baten en lasten met een toelichting daarop. In beginsel dient omtrent de getrouwheid van deze stukken aan de algemene vergadering een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 2:393 lid 1 BW te worden overgelegd. Wanneer sprake is van een “kleine vereniging”, zoals kennelijk in het geval van NBD, kan deze accountantsverklaring achterwege blijven. In dat geval dient de algemene vergadering een commissie van ten minste twee leden te benoemen die geen deel uitmaken van het bestuur, die de door het bestuur aan de algemene vergadering te verstrekken balans van baten en lasten met een toelichting onderzoekt om vervolgens van haar bevindingen aan de algemene vergadering verslag uit te brengen (artikel 2:48 BW). De kascommissie is een apart orgaan van de vereniging.
Uit het hiervoor in 3.7.2. vermelde volgt dat een door de algemene vergadering verleende decharge zich alleen uitstrekt tot die handelingen die daadwerkelijk aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt, hetzij door middel van verstrekking van de balans van baten en lasten, hetzij door middel van de toelichting daarop, hetzij door middel van de toelichting van de kascommissie. Daarbij geldt de restrictie dat onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de verstrekte balans van baten en lasten en/of de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn niet onder reikwijdte van een verleende decharge vallen. Voor toerekening van kennis van bijvoorbeeld een individueel lid, maar ook van een controlerend accountant of een kascommissie aan de algemene vergadering is geen plaats (zie de conclusie van A.G. Timmerman in het principaal cassatieberoep, ECLI:NL:PHR:2010:BM2332, bij genoemd arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010).

3.7.4.

Uit het vorenstaande volgt dat de overweging van de rechtbank, dat het verweer van [gedaagde in verzet] dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend niet zonder meer doel treft omdat dechargeverlening zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn, juist is. Het door [gedaagde in verzet] genoemde arrest van het gerechtshof Amsterdam baat hem niet. In de aan dat arrest ten grondslag liggende casus was sprake van decharge nadat de vergadering ook over later gewraakte uitbetalingen was geïnformeerd. De rechtbank heeft aldus op goede gronden een deskundige benoemd om haar van advies te dienen ter beantwoording van de vraag of in de jaren 2001 tot en met 2009 sprake is geweest van manipulatie door [gedaagde in verzet] in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010. De stelling van [gedaagde in verzet] dat van manipulatie geen sprake is wordt hierna bij de beoordeling van grief 4 behandeld, die mede inhoudt dat de rechtbank ten onrechte posten als frauduleus heeft aangemerkt. Grief 1 faalt.
3.8.1.

Grief 2 is gericht tegen overweging 4.8. van het tussenvonnis van 8 januari 2014, inhoudende de verwerping van het beroep op verrekening van [gedaagde in verzet] omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen als bedoeld in artikel 6:136 BW. In de toelichting bij deze grief voert [gedaagde in verzet] aan dat NBD heeft erkend dat [gedaagde in verzet] voor ieder jaar een fors bedrag diende te ontvangen voor zijn functioneren als penningmeester. Het is dan volgens [gedaagde in verzet] onbegrijpelijk dat de rechtbank de eis van artikel 6:136 BW zo strikt uitlegt, terwijl overal potentiele getuigen zich kunnen melden.
3.8.2.

Wanneer het hof zou oordelen dat de grief slaagt, dan zou het moeten beoordelen of [gedaagde in verzet] een vordering jegens NBD heeft in verband met een met NBD overeengekomen tegenprestatie voor zijn werk als penningmeester tot een hoger bedrag dan hij van NBD heeft ontvangen. Het hof stelt vast dat [gedaagde in verzet] in de toelichting bij zijn grief geen feiten en omstandigheden heeft aanreikt die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [gedaagde in verzet] een dergelijke vordering op NBD heeft. In eerste aanleg heeft [gedaagde in verzet] in zijn antwoordakte na comparitie van 23 oktober 2013 in punt 19 zijn beroep op verrekening aan de orde gesteld. [gedaagde in verzet] heeft verwezen naar een door hem opgesteld overzicht van bedragen, overlegd als productie 17, die hij nog van NBD te vorderen heeft in verband met de afspraak over de jaarlijkse vaste vergoeding. Iedere motivering van de grondslag voor de gestelde betalingsverplichting van NBD ontbreekt. Evenmin is enig schriftelijk stuk ter onderbouwing van de gestelde betalingsverplichting overgelegd. De (gestelde) vordering ontbeert aldus een deugdelijke grondslag, zodat het beroep op verrekening hoe dan ook niet kan slagen. Voor bewijslevering is bij gebreke van gestelde relevante te bewijzen feiten geen plaats. Grief 2 faalt.
3.9.1.

Grief 3 is gericht tegen overweging 2.5. en de beslissing in 3.1. van het eindvonnis van 22 februari 2017, inhoudende de verklaring voor recht dat [gedaagde in verzet] jegens NBD onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat er sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde in verzet] en dat hij jegens NBD aansprakelijk is voor de financiële gevolgen hiervan. [gedaagde in verzet] betoogt dat hij NBD niet heeft benadeeld, noch zichzelf heeft verrijkt ten laste van NBD, dat hij het penningmeesterschap correct heeft uitgevoerd met controle door accountantskantoor [accountantskantoor] en nadien door de kascommissie. Ter verdere motivering verwijst [gedaagde in verzet] uitsluitend naar zijn als productie 26 overgelegde persoonlijke reactie op het vonnis van 22 februari 2017 en in het bijzonder naar pagina 2 onder 5, welke in de motivering bij de grief is opgenomen als volgt:
“De vervolging voor strafbare feiten heeft gefaald ondanks herhaalde pogingen t/m een artikel 12 procedure. Zowel recherche als het hof hebben hier uitgebreid aandacht aan besteed zonder dat strafbare feiten zijn gevonden. Er is alleen al door een gespecialiseerd team van rechercheurs meer dan 24,5 uur besteed aan deze zaak. Met de bevindingen van het hof is niets gedaan.

Gezien het beperkte aantal uren dat aan het deskundige onderzoek is besteed en het grote aantal uren dat voordien door accountant, kascommissie, recherche en het hof aan deze zaak is besteed kan de conclusie fraude niet als bewezen worden geacht.”

3.9.2.

Het hof stelt het volgende voorop. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404).
3.9.3.

De grief strekt ten betoge dat [gedaagde in verzet] bij de uitvoering van zijn functie als penningmeester van NBD, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet onrechtmatig heeft gehandeld c.q. zijn taak niet onbehoorlijk heeft vervuld. Van [gedaagde in verzet] is dan te vergen dat hij in de memorie van grieven in de toelichting bij de grief feiten en omstandigheden aanreikt ter motivering van zijn standpunt. De enige concrete van feiten en omstandigheden voorziene motivering bij de grief is het hierboven weergegeven citaat. De daarin vervatte stelling dat door een gespecialiseerd team van rechercheurs meer dan 24,5 uur is besteed aan de zaak, dat geen strafbare feiten zijn gevonden en dat geen strafvervolging heeft plaatsgehad kan [gedaagde in verzet] niet baten. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet tot strafvervolging is overgegaan brengt niet mee dat in een civiele procedure moet worden aangenomen dat bewijs voor onrechtmatige handelen ontbreekt. [gedaagde in verzet] heeft niet toegelicht wat de bevindingen van de rechercheurs zijn geweest en om welke reden op grond daarvan in deze civiele procedure moet worden geoordeeld dat [gedaagde in verzet] niet onrechtmatig heeft gehandeld c.q. zijn taak niet onbehoorlijk heeft vervuld. De verwijzing naar productie 26 in de toelichting bij de grief is geschied zonder concrete motivering in de memorie van grieven, terwijl die productie veel algemene stellingen bevat. Aldus heeft [gedaagde in verzet] in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging gehandeld. Het gevolg daarvan is dat het persoonlijke standpunt van [gedaagde in verzet] , neergelegd in productie 26, niet verder wordt beoordeeld dan het hof hierboven heeft gedaan. Grief 3 faalt.
3.10.1.

Grief 4 is gericht tegen de overwegingen 2.4. en 2.5. en de beslissing in 3.2. van het eindvonnis van 22 januari 2017, inhoudende dat de schade waarvoor [gedaagde in verzet] aansprakelijk is € 39.949,35, vermeerderd met rente, bedraagt. [gedaagde in verzet] voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte posten als frauduleus aangemerkt, althans de bevindingen van de deskundige tot de hare gemaakt. [gedaagde in verzet] heeft uitvoerig gereageerd op de bevindingen van de deskundige. [gedaagde in verzet] verwijst naar zijn conclusie na deskundigenbericht met de producties 17 t/m 25 en naar productie 26, overgelegd bij de memorie van grieven. Gelet daarop mocht de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige niet overnemen zonder daarbij gemotiveerd op de reacties van [gedaagde in verzet] in te gaan. [gedaagde in verzet] betoogt voorts onder “conclusie 1”, dat een ander dan [gedaagde in verzet] de jaarcijfers 2010, zoals die door de deskundige zijn onderzocht, heeft ingevoerd. Onder “conclusie 2” betoogt [gedaagde in verzet] wederom dat de cijfers over 2010 door een ander zijn ingevoerd omdat de lay-out er anders uit ziet en betwist hij dat de administratie over 2010 en 2011 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. [gedaagde in verzet] wijst er daarbij op dat de accountant nooit opmerkingen op dit punt heeft gemaakt, hetgeen steun biedt aan zijn stelling dat de onderzochte administratie over 2010 en 2011 niet de door hem gevoerde administratie betreft. Onder “conclusie 3” betoogt [gedaagde in verzet] wederom dat de administratie over 2010 door een ander is ingevoerd. De omstandigheid dat de eindbalans 2009 niet aansluit op de beginbalans 2010 biedt volgens [gedaagde in verzet] steun voor deze stelling. [gedaagde in verzet] vermeldt onder deze conclusie ook enkele grootboekrekeningen en kasopnames, maar een stellingname ziet het hof daarin niet.
3.10.2.

De “conclusies” van [gedaagde in verzet] behelzen alle het standpunt dat de cijfers over 2010 en 2011 die de deskundige heeft onderzocht niet van [gedaagde in verzet] afkomstig zijn. De deskundige heeft in haar reactie op het commentaar van [gedaagde in verzet] op haar conceptrapport (bijlage 31 bij het rapport) onder andere het volgende vermeld.
 Blz. 5 van commentaar [gedaagde in verzet] m.b.t. Informer
Op blz. 5 stelt [gedaagde in verzet] dat de uitdraaien uit het boekhoudprogramma over 2010 en 2011, zoals in bijlagen 6 en 7 bij de concept rapportage opgenomen, niet van hem afkomstig zijn. Volgens [gedaagde in verzet] zijn deze uitdraaien afkomstig uit een ander boekhoudprogramma, wat NBD opnieuw zou hebben ingevoerd.

In tegenstelling tot wat [gedaagde in verzet] stelt, komen deze uitdraaien over 2010 en 2011 wel degelijk uit Informer en zijn deze van [gedaagde in verzet] afkomstig. Dit blijkt uit de emailwisseling van 27 mei 2011 en 16 juni 2011 met betrekking tot de aangeleverde stukken 2010. Deze betreffende e-mailuitwisseling is als bijlage bijgevoegd (overigens ook opgenomen in de concept rapportage als bijlage 8).

* Op 16 mei 2011 zijn de stukken 2010 geprint.
* Op 27 mei 2011 worden hierover via email vragen gesteld aan [gedaagde in verzet] en worden nog aanvullende stukken opgevraagd door de accountant.
* Op 16 juni 2011 levert [gedaagde in verzet] onder meer de opgevraagde ouderdomsanalyse aan. De printdatum van deze ouderdomsanalyse is 16 juni 2011, het betreft ook hier: “Account Totaal [Account Totaal] ”. Een kopie hiervan is als bijlage opgenomen.

(…)”

In het licht van deze gemotiveerde reactie van de deskundige op de opmerkingen van [gedaagde in verzet] over de oorspronkelijkheid van de cijfers over 2010 en 2011 kon [gedaagde in verzet] bij deze grief niet volstaan met zijn stelling dat de door de deskundige onderzochte cijfers over 2010 en 2011 niet van hem afkomstig zijn, maar door een ander (NBD) opnieuw zijn ingevoerd, zonder deze stelling te voorzien van een motivering met concrete feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat, anders dan de deskundige gemotiveerd toelicht, de onderzochte cijfers over 2010 en 2011 niet van hem afkomstig zijn. Het hof verwerpt de drie “conclusies” van [gedaagde in verzet] dan ook.
Voor wat betreft de verwijzing van [gedaagde in verzet] naar productie 26 bij memorie van grieven geldt hetgeen het hof hierboven in 3.9.3. heeft overwogen. De inhoud van die productie wordt niet bij de beoordeling van deze grief betrokken.
Voor wat betreft het betoog van [gedaagde in verzet] dat de bevindingen en conclusies van de deskundige onjuist zijn, ter motivering waarvan [gedaagde in verzet] verwijst naar de conclusie na deskundigenbericht met producties, en het betoog dat de motivering van de rechtbank tekortschiet waar de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige overneemt zonder daarbij in te gaan op de reactie van [gedaagde in verzet] op het deskundigenrapport geldt het volgende. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279).
Uit de motivering van de rechtbank volgt dat zij in de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde in verzet] niet een voldoende gemotiveerde betwisting heeft gezien van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. Indien de conclusie na deskundigenbericht niet een zodanige betwisting bevat, kon de rechtbank met de door haar gegeven motivering volstaan. Indien en voor zover die conclusie wel een zodanige betwisting bevat, had de rechtbank daarop moeten ingaan en haar oordeel daarover in het vonnis moeten motiveren.
Het hof stelt vast dat de conclusie na deskundigenbericht dezelfde drie “conclusies” bevat die het hof hierboven al heeft beoordeeld. Gelet op die beoordeling is in zoverre geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting die de rechter tot nadere motivering noopt. De conclusie bevat naast genoemde “conclusies” onder de punten 1 t/m 5 uitsluitend verwijzingen naar producties zonder dat nader in de conclusie is gemotiveerd welke bevinding of conclusie van de deskundige [gedaagde in verzet] betwist en welke feiten en omstandigheden, genoemd in een productie, [gedaagde in verzet] daaraan ten grondslag legt. Hier geldt daarom hetzelfde als het hof hierboven in 3.9.3. heeft overwogen. De inhoud van de producties bij de conclusie na deskundigenbericht wordt niet in de beoordeling betrokken. De punten 1 t/m 5 van die conclusie bevatten niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.
De slotsom is dat de rechtbank haar beslissing niet verder hoefde te motiveren dan zij heeft gedaan. [gedaagde in verzet] heeft de bevindingen en conclusies van de deskundige onvoldoende gemotiveerd betwist. In de gehele toelichting bij deze grief ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [gedaagde in verzet] de overwegingen en de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de door [gedaagde in verzet] aan NBD te betalen schadevergoeding op enig onderdeel op goede gronden bestrijdt. Grief 4 faalt.

3.11.1.

Met grief 5 betoogt [gedaagde in verzet] dat de rechtbank ten onrechte een betaling in 2006 ten bedrage van € 1.885,59 als schade in aanmerking heeft genomen. [gedaagde in verzet] voert daartoe het volgende aan. Dit bedrag houdt verband met de aanschaf van een Apple computer. De aanschaf is het gevolg van de diefstal van de Apple computer van [gedaagde in verzet] in de vergaderruimte van NBD en diende ter vergoeding aan hem van de diefstal, waarvan aangifte is gedaan die als productie 27 is overgelegd.
3.11.2.

Van [gedaagde in verzet] is in het kader van de motivering van zijn grief te vergen dat hij het hof concrete feiten en omstandigheden aanreikt die tot het oordeel kunnen leiden dat NBD met [gedaagde in verzet] is overeengekomen dat NBD aan [gedaagde in verzet] , omdat de Apple computer van [gedaagde in verzet] in een NBD-vergaderruimte is gestolen, een nieuwe Apple Computer zou vergoeden. [gedaagde in verzet] stelt wel dat de betaling diende ter vergoeding aan hem, maar niet dat aan die betaling een overeenkomst als hiervoor bedoeld ten grondslag ligt. Grief 5 faalt.
3.12.1.

Grief 6 is gericht tegen de overwegingen 2.6. en 2.7. en de beslissingen in 3.3. en 3.4. van het eindvonnis van 22 januari 2017, inhoudende dat [gedaagde in verzet] de proceskosten en de beslagkosten aan NBD dient te betalen, begroot op respectievelijk € 1.402,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2013 en € 20.926,64, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na betekening van het vonnis. In de toelichting bij de grief voert [gedaagde in verzet] aan dat NBD, behoudens het verweer middels het nemen van een memorie van antwoord niet langer belang heeft bij de veroordeling tot vergoeding, althans volledige vergoeding van de proceskosten en de wettelijke rente daarover. [gedaagde in verzet] betwist de beslagkosten en de wettelijke rente daarover verschuldigd te zijn, stellende dat NBD niet heeft aangetoond dat en in hoeverre zij die kosten heeft gehad.
3.12.2.

Waarom NBD geen belang meer heeft bij vergoeding van de proceskosten, vermeerderd met rente, motiveert [gedaagde in verzet] in het geheel niet. Wat betreft de beslagkosten geldt dat tussen partijen vaststaat dat NBD, na op 25 april 2012 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank, op 8 mei 2012 conservatoir beslag heeft laten leggen op diverse onroerende zaken van [gedaagde in verzet] . Het verzoeken van verlof aan de voorzieningenrechter en het laten leggen van conservatoire beslagen door een deurwaarder gaan gepaard met kosten. De rechtbank heeft deze kosten in 2.6. van het eindvonnis van 22 januari 2017 gespecificeerd, te weten € 248,87 voor verschotten aan de deurwaarder, € 575,00 voor griffierecht in verband met het beslagrekest en € 579,00 voor het salaris van de advocaat in verband met het opstellen en indienen van het beslagrekest. Als in het ongelijk gestelde partij is [gedaagde in verzet] de beslagkosten verschuldigd. In het licht van de door de rechtbank gegeven specificering van deze kosten kon [gedaagde in verzet] in zijn motivering bij deze grief niet volstaan met de van geen enkele motivering voorziene stelling dat NBD niet heeft aangetoond of en in hoeverre zij beslagkosten heeft gehad. Grief 6 faalt.
3.13.1.

Grief 7 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in 3.5. van het eindvonnis van 22 januari 2017, inhoudende dat zij de veroordelingen in 3.2. t/m 3.4. van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart. [gedaagde in verzet] heeft ter motivering van de grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kans op vrijwaring van de pretense vorderingen van NBD in hoger beroep niet opwoog tegen het risico dat een min/onvermogend persoon met een toevoeging mogelijk onterecht wordt veroordeeld tot een enorm bedrag van € 62.278,86. [gedaagde in verzet] heeft ook aangevoerd dat NBD geenszins heeft onderbouwd dat zij dringend behoefte had aan onmiddellijke executie van een toewijzend vonnis nu zij niet heeft aangetoond dat zij is verarmd door de gestelde onttrekkingen van [gedaagde in verzet] .
3.13.2.

[gedaagde in verzet] heeft geen belang bij beoordeling van deze grief. Uit de beoordeling van het hof in hoger beroep volgt dat ook het hof van oordeel is dat [gedaagde in verzet] aan NBD schadevergoeding dient te betalen. Het slagen van de grief over de uitvoerbaar bij voorraad- verklaring van het vonnis in eerste aanleg zou niet tot vernietiging van de veroordeling tot schadevergoeding leiden. [gedaagde in verzet] heeft ook niet gesteld dat NBD tot heden enig bedrag bij hem heeft geïncasseerd. [gedaagde in verzet] heeft het hof niet gevraagd dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof zal het arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.14.

Uit het vorenstaande volgt dat het verzet van NBD gegrond wordt verklaard en dat het arrest van 16 oktober 2018 wordt vernietigd. Ook volgt daaruit dat het hoger beroep van [gedaagde in verzet] niet slaagt. De bestreden vonnissen worden bekrachtigd. [gedaagde in verzet] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van NBD in hoger beroep veroordeeld, zoals gevorderd vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest. De proceskosten worden begroot op € 5.270,00 aan griffierecht en € 2.782,00 aan salaris advocaat, gebaseerd op twee punten van het toepasselijke tarief III omdat het aan het niet-verstrekken van de memorie van grieven aan [gedaagde in verzet] is te wijten dat NBD een nadere memorie van antwoord heeft moeten nemen. In totaal bedragen de proceskosten derhalve € 8.052,00.

4De uitspraak

Het hof:

verklaart het verzet tegen het arrest van 16 oktober 2018, tussen partijen gewezen door dit hof, gegrond en vernietigt dit arrest;

bekrachtigt het tussenvonnis van 8 januari 2014 en het eindvonnis van 22 februari 2017, gewezen door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch;

veroordeelt [gedaagde in verzet] in de proceskosten van NBD in hoger beroep, tot heden begroot op een bedrag van € 8.052,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest tot de dag van algehele betaling;

verklaart dit arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.

Niet gehandeld, wel persoonlijk aansprakelijk.

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4619 



De echtgenoot A van de gedaagde was penningmeester van een stichting van waaruit meer dan E 200.000 werd overgeboekt naar een vereniging waarvan gedaagde bestuurder was. Van daaruit werden de gelden in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van een vennootschap waarvan gedaagde bestuurder was, en diverse andere bankrekeningen. Gedaagde lijkt zich te beroepen op onbekendheid met de financiële zaken in de vereniging. Gedaagde is persoonlijk aansprakelijk jegens de stichting en wordt veroordeeld tot terugbetaling als schadevergoeding.

Of de vereniging verhaal biedt, blijkt niet uit de uitspraak. De uitspraak geeft niet aan dat gedaagde feitelijk zelf heeft gehandeld, dus het is geen Spaanse Villa aansprakelijkheid. Ook in het Tulip-arrest (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628) handelde de bestuurder zelf.




Vonnis in hoofdzaak van 24 augustus 2016
in de zaak van
de stichting [SWS], tegen
[gedaagde] ,

(…)

2 De feiten
2.1. [gedaagde] en de heer [A] (hierna [A] ) waren tot 2 december 2015 echtgenoten.

2.2.

SWS is een charitatieve instelling met een christelijke achtergrond. SWS houdt zich bezig met welzijnswerk voor ouderen.
2.3.

[A] is van 10 januari 2013 tot en met 9 oktober 2015 bestuurder van SWS geweest. [A] vervulde in het bestuur van SWS vanaf 1 januari 2014 tot en met zijn aftreden de functie van penningmeester.
2.4.

In de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 is – in totaal – een bedrag van € 210.536,- overgeboekt van de bankrekening van SWS naar die van de vereniging [vereniging ] (hierna: de Vereniging). Voornoemd bedrag is vervolgens vanaf de bankrekening van de Vereniging in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van [vennootschap] (hierna: de Vennootschap), naar een andere rekening van de Vereniging en naar bankrekeningen van derden. Het naar de rekening van de Vennootschap overgeboekte bedrag is vervolgens in delen doorgeboekt naar een vijftal andere rekeningen, waarvan één rekening op naam van [gedaagde] en één rekening op naam van [A] en [gedaagde] samen. Op de beide laatstbedoelde rekeningen is aldus in totaal € 12.965,- overgeboekt.

2.5.

[gedaagde] is per 5 september 2006 ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel als bestuurder van de Vennootschap. Voorts is [gedaagde] per 19 februari 2007 in voornoemd register ingeschreven als bestuurder van de Vereniging, met de titel secretaris/penningmeester.
2.6.

Nadat de voorzitter van SWS omstreeks juli 2015 constateerde dat in tranches een groot bedrag van de bankrekening van SWS was overgeboekt, heeft SWS Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffman) ingeschakeld om onderzoek te doen. [A] heeft tijdens een bespreking met Hoffman erkend dat hij geld nodig had en daarom gelden van SWS heeft verduisterd.
2.7.

Op 23 oktober 2015 heeft SWS conservatoir (verhaals-)beslag doen leggen ten laste van, onder meer, [A] – [gedaagde] .


4De beoordeling

4.1.

Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de door SWS geleden schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van (primair) € 210.536,= dan wel (subsidiair) € 12.965,-, zoals onder 2.4 omschreven.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] ten tijde van de overboekingen van de gelden vanuit de Vereniging benoemd was als bestuurder van de Vereniging, met als functie secretaris/penningmeester. [gedaagde] was ook benoemd als bestuurder van de Vennootschap toen deze een deel van de gelden ontving en doorboekte naar andere rekeningen.
[gedaagde] is bestuurder – ernstig verwijt

4.3.

Vooropgesteld moet worden dat – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – [gedaagde] als bestuurder ten opzichte van SWS als schuldeiser van de Vereniging en de Vennootschap aansprakelijk kan zijn uit hoofde van een onrechtmatige daad. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan sprake zijn indien een bestuurder, mede gelet op de op hem rustende verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.4.

Tussen partijen staat – als door [gedaagde] onweersproken – vast dat de gelden onverschuldigd door SWS zijn overgeboekt naar de bankrekening van de Vereniging. Het vervolgens overboeken van een deel van deze gelden naar de Vennootschap en voor het overige naar derden, en het vanuit de Vennootschap overboeken van een deel van de gelden naar derden kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een onrechtmatige daad. Het verweer van [gedaagde] dat haar ter zake daarvan geen ernstig verwijt treft, omdat zij helemaal niets wist en niet op de hoogte was van de overboekingen, snijdt geen houdt. Hiertoe dient dat een bestuurder op grond van artikel 2:239 lid 1 BW belast is met het besturen van de vennootschap. Dit brengt mee dat een bestuurder de vennootschap dan ook daadwerkelijk dient te besturen en zijn bestuurstaak niet onvervuld mag laten. Hierbij geldt in het geval van [gedaagde] als uitgangspunt dat zij als bestuurder van de Vereniging belast was met de functie penningmeester. Dit betreft derhalve bij uitstek de financiële aangelegenheden van de Vereniging, op welk vlak [gedaagde] een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. 
Indien waar is dat [gedaagde] , zoals zij zelf stelt, geen enkele bemoeienis heeft gehad met het besturen van de Vereniging (en de Vennootschap) en helemaal niets wist, dan heeft zij daarmee geen deugdelijke invulling gegeven aan haar bestuurstaak. Voorts heeft [gedaagde] geen reden (of onderbouwing) gegeven waarom haar bestuurstaak niet door haar werd ingevuld, laat staan dat [gedaagde] op grond van die reden en zonder enige vorm van toezicht kon en mocht vertrouwen op de persoon die wel feitelijk invulling gaf aan haar bestuurstaak. Hiermee heeft [gedaagde] de verantwoordelijkheden behorende bij een benoeming als bestuurder miskent.
Indien [gedaagde] haar bestuurstaak bij de Vereniging zelf deugdelijk had ingevuld, dan zou zij op de hoogte zijn geweest van het onverschuldigd overboeken van de gelden van SWS naar de Vereniging. Voorts zou zijn dan ook op de hoogte zijn geweest van de overboekingen vanuit de Vereniging naar de Vennootschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel de Vereniging als de Vennootschap slechts zeer beperkte eigen inkomsten hebben (gehad), zodat de overboeking van de gelden ten bedrage van € 210.536,= over een periode van ruim anderhalf jaar naar de Vereniging en de overboeking van € 146.730,= van de Vereniging naar de Vennootschap over eenzelfde periode haar had kunnen en moeten opvallen. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] als bestuurder/penningmeester gelegen om adequate maatregelen te nemen om veilig te stellen dat de door de Vereniging ontvangen gelden beschikbaar bleven voor SWS, met het oog op de plicht van de Vereniging om haar schuld uit die onverschuldigde betaling aan SWS te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] door dit alles na te laten haar bestuurstaak ernstig verwaarloosd. Reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen is er mitsdien sprake van een voldoende ernstig verwijt en is [gedaagde] aansprakelijk voor de dientengevolge door SWS geleden schade ten bedrage van € 210.536,=.

Frauderende penningmeester

Rechtbank Gelderland 30 maart 2016
ECLI:NL:RBGEL:2016:2973

Frauderende penningmeester. Tussenvonnis over bewijslevering. De vereniging moet aanvullend bewijs voor de gestelde schade leveren voor zover deze het bedrag van E 29.000 te boven gaat, dit is het bedrag dat de penningmeester erkent te hebben ontrokken aan de kas.

Als curiositeit: de vereniging wordt aangeduid als een “vereniging met zelfstandige rechtspersoonlijkheid”





Vonnis van 30 maart 2016
in de zaak van
de vereniging met zelfstandige rechtspersoonlijkheid (sic!) [eiser],
tegen [gedaagde],

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

De feiten

2.1.

[gedaagde] is vanaf 1 januari 2012 tot 27 mei 2014 penningmeester geweest van [eiser] .
2.2.

Nadat binnen het bestuur van [eiser] twijfels waren gerezen over de financiële situatie heeft de kascontrolecommissie een accountantsbureau opdracht gegeven om de boekhouding te controleren. Onderzoek heeft uitgewezen dat er in 2013 en 2014 aanzienlijk bedragen aan geld zijn onttrokken aan de kas van [eiser] . [gedaagde] heeft erkend dat hij geld aan de kas heeft onttrokken voor eigen doeleinden en heeft per 27 mei 2014 zijn ontslag als penningmeester ingediend.

2.3.

[eiser] heeft op 6 juni 2014 aangifte gedaan bij de politie van verduistering/diefstal.
2.4.

Bij brief van 11 juni 2014 van mr. Looijen voornoemd namens [gedaagde] wordt onder meer het volgende aan het bestuur van [eiser] geschreven:
“Cliënt heeft u aangeboden om op de kortst mogelijke termijn het te berekenen schadebedrag aan uw [eiser] over te laten maken. Het zal duidelijk zijn dat dat voor cliënt ook niet de makkelijkste stap is die hij heeft moeten zetten in zijn leven. De vernedering, zowel ten opzichte van uw [eiser] als de derden tot wie cliënt zich heeft gewend, heeft uiteraard diepe sporen achtergelaten. Cliënt hoopt uw bestuur, uw [eiser] , voor zover mogelijk tevreden te stellen en de derden die bereid zijn om cliënt te helpen.

Cliënt heeft gevraagd om een overzicht / een berekening van het bedrag dat hij aan uw [eiser] verschuldigd is. Het ten onrechte lenen uit de kas is begonnen in het eerste kwartaal van 2013. Alle kasstromen zijn genoteerd, aan de boekhouding mankeert niets. Het enige wat ontbreekt is het geld. Cliënt is uiteraard bereid om de door uw [eiser] ingeschakelde accountant alle informatie te verstrekken zodat op de korst mogelijke termijn de berekening door uw [eiser] te maken is. Indien en zodra het juist bedrag bekend is, zal cliënt voor onmiddellijke betaling zorgdragen, mits uiteraard overeenstemming is bereikt over de hoogte van het bedrag. Cliënt is van oordeel dat uw [eiser] , de leden, dan geen c.q. zo min mogelijk schade hebben geleden.”

2.5.

[gedaagde] heeft op 29 mei 2014 een bedrag van € 1.000,00 aan [eiser] betaald. Daarnaast is de opbrengst van de verkoop van zijn wapen van € 750,00 aan [eiser] overgemaakt.
2.6.

[eiser] heeft, na daartoe op 12 juni 2015 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op 16 juni 2015 conservatoir beslag laten leggen op aan [gedaagde] in eigendom toebehorende roerende zaken in en rondom zijn woonadres in [plaats 1] .
2.7.

Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van 14 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [gedaagde] onder meer veroordeeld tot betaling van € 29.000,00 aan [eiser] ter zake van (voorschot op) schadevergoeding.

3Het geschil

3.1.

Na vermindering van haar eis vordert [eiser] dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 50.160,05, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum dat het verzuim intrad, tevens te vermeerderen met de beslagkosten. Voorts vordert [eiser] de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.

[eiser] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag.
[gedaagde] heeft onrechtmatig jegens haar gehandeld door gelden aan de kas van [eiser] te onttrekken voor eigen doeleinden. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden ten bedrage van in totaal € 50.160,05. [eiser] maakt thans aanspraak op vergoeding van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover en de ter verzekering van verhaal van haar vordering gemaakte beslagkosten.

3.3.

[gedaagde] voert verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[gedaagde] voert aan dat [eiser] in de strafrechtelijke procedure jegens hem een vordering als benadeelde partij heeft ingesteld. Hierdoor lopen er thans twee procedures naast elkaar, waarin vergoeding van dezelfde schade wordt gevorderd.
4.2.

Voor zover [gedaagde] met zijn stelling, dat er thans twee procedures lopen waarin dezelfde schade wordt gevorderd, bedoelt te stellen dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige vordering, overweegt de rechtbank als volgt. In de strafrechtelijke procedure jegens [gedaagde] is, voor zover de rechtbank bekend, nog geen (onherroepelijke) uitspraak gedaan. Nu op de vordering als benadeelde partij van [eiser] in die procedure nog niet is beslist, kon [eiser] ertoe besluiten om een civiele procedure te entameren voor dezelfde vordering. Het voorgaande betekent dat [eiser] kan worden ontvangen in de onderhavige vordering. Het niet-ontvankelijkheidsverweer, voor zover dat door [gedaagde] is gevoerd, zal daarom worden verworpen.
4.3.

[eiser] heeft ter onderbouwing van haar schade als productie 1 bij dagvaarding een overzicht in het geding gebracht, dat naar aanleiding van het accountantsonderzoek is opgesteld. Blijkens dat overzicht is de in deze procedure gevorderde schade van € 50.160,05 als volgt opgebouwd:
1. verduisterd geld over het gehele jaar 2013 € 36.793,00
2. verduisterd geld over de periode januari tot en met mei 2014 € 10.307,00
3. totaal aan bedragen die direct aan [gedaagde] zijn betaald, maar die
niet meer zijn terug te vinden in de boekhouding van 2014 € 1.827,00
4. onbetaalde rente in verband met lening van de heer De Heus € 866,00
5. accountantskosten voor het op orde brengen van de opzettelijk
veroorzaakte chaos in de boekhouding € 605,00
6. rente en (incasso)kosten vanwege ontstane betalingsproblemen € 1.512,05
Op het totaal van de onder punt 1 tot en met 6 genoemde bedragen (€ 51.910,05) is een bedrag van € 1.750,00 in mindering gebracht. Dit bedrag heeft betrekking op de betaling op 29 mei 2014 van [gedaagde] aan [eiser] van € 1.000,00 en de overboeking aan [eiser] van de opbrengst van de verkoop van zijn wapen van € 750,00.
4.4.

[gedaagde] heeft erkend dat hij een bedrag van in totaal € 29.000,00 (€ 1.000,00 per maand in de periode dat hij als penningmeester voor [eiser] werkzaam was) aan de kas van [eiser] heeft onttrokken. Voor het overige heeft hij de vordering van [eiser] gemotiveerd betwist.
4.5.

[gedaagde] betwist dat hij over 2013 en 2014 een bedrag van in totaal € 47.100,00 (€ 36.793,00 + € 10.307,00) heeft verduisterd. Hij voert in dat verband aan dat hij in de periode dat hij werkzaam was als penningmeester maandelijks € 1.000,00 aan de kas heeft onttrokken, aldus € 29.000,00. De onregelmatigheden in de boekhouding zijn volgens hem voor een groot gedeelte ontstaan doordat de kasafdrachtstaten van de bar en het schietbureau niet overeenkwamen met hetgeen daadwerkelijk aan gelden werd afgedragen. De barmedewerkers en hij hebben vrijwel nooit getekend voor ontvangt en juistheid van de kasafdrachtstaten, maar de staten zijn wel in de boekhouding opgenomen. De vermelding van de onjuiste kasstromen heeft hij diverse malen bij het bestuur van [eiser] aan de orde gesteld, aldus [gedaagde] . In 2014 is een rechtstreeks afdrachtsysteem aan de Rabobank ingevoerd, waardoor geen discussies meer konden ontstaan over hoeveel daadwerkelijk is afgedragen. Voorts stelt [gedaagde] dat het eindsaldo op 31 december 2012 (€ 2.475,00) onjuist en te hoog in de balans was opgenomen vanwege onverklaarbare verschillen van in totaal € 2.000,00. Dit bedrag moest nog op het eindsaldo worden afgeboekt, aldus [gedaagde] . Voorts betwist [gedaagde] , bij gebrek aan onderbouwing, dat [eiser] schade heeft geleden doordat er een bedrag van in totaal € 1.827,00 direct aan hem is betaald. [gedaagde] voert aan dat het bedrag dat in 2014 per bank dan wel per kas aan hem is betaald, was gedekt met facturen en door hem ingediende onkostendeclaraties. Met betrekking tot de gevorderde rente vanwege het niet tijdig terugbetalen van een lening aan de heer de Heus voert [gedaagde] aan dat deze rentevergoeding reeds was overeengekomen tussen [eiser] en de geldverstrekker. Door een aantal oorzaken, waaronder forse uitgaven in verband met een renovatie, is terugbetaling van de geleende bedrag uitgesteld. Omdat de uitstel van terugbetaling van het geleende bedrag geen verband hield met het geld dat [gedaagde] uit de kas had onttrokken, dient de renteclaim niet voor zijn rekening te komen. Daarnaast is [gedaagde] van mening dat de rente niet is aan te merken als schade, omdat [eiser] (langer) het genot heeft gehad van het geleende geld. Ook betwist [gedaagde] dat de incasso- en deurwaarderkosten zijn ontstaan, doordat hij € 29.000,00 aan de kas heeft onttrokken. Tot slot voert hij aan dat het bedrag van € 605,00 aan kosten voor het inschakelen van een accountantskantoor hem niet kunnen worden toegerekend. Deze kosten zijn immers gemaakt doordat de Davilex Account boekhoudsoftware ondeugdelijk was, waardoor het systeem meerdere keren is gecrasht. Daardoor moest de boekhouding grotendeels opnieuw worden ingevoerd. Dit gebeurde ook in maart/april 2014 met de destijds al grotendeels ingebrachte boekhouding van 2013.
4.6.

De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de hoogte van de gevorderde schade, voor zover dit het bedrag van € 29.000,00 te boven gaat, had het op de weg van [eiser] gelegen om haar schade nader te concretiseren en te onderbouwen met relevante stukken. Dit heeft zij echter nagelaten. Zij heeft bij dagvaarding enkel een overzicht overgelegd van de naar aanleiding van het accountantsrapport door haar gestelde schade, zonder het accountantsrapport en/of andere onderliggende stukken over te leggen, hetgeen in het licht van de gemotiveerde betwisting van de schade door [gedaagde] onvoldoende is. Nu [eiser] stelt dat zij door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] schade heeft geleden ter hoogte van ene bedrag, dat het door [gedaagde] erkende bedrag van € 29.000,00 te boven gaat, en zij zich beroep op het rechtsgevolg van deze stelling, zal zij dit moeten bewijzen. [eiser] heeft bewijs aangeboden en zal daarom worden toegelaten tot bewijslevering hiervan.
4.7.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

draagt [eiser] op te bewijzen dat zij door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] de schade heeft geleden, ter hoogte van de bedragen in het door haar overgelegde overzicht (productie 1 bij dagvaarding), voor zover die schade het door [gedaagde] erkende bedrag van € 29.000,00 ter zake van zijn onttrekkingen aan de kas, te boven gaat;
[]

Contributie niet innen (Schuldbekentenis)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 9 februari 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:390

Nasleep van frauderende penningmeester. Uitleg en nakoming van vaststellingsovereenkomst. Decharge doet niet af aan in vaststellingsovereenkomst neergelegde schuldbekentenis. Penningmeester dient ook, zoals overeengekomen, niet geïnde contributies te vergoeden aan de vereniging. Uit de zaak valt een nuttige tip voor penningmeesters op te maken: zorg voor een uitdrukkelijk bestuursbesluit op papier als je contributie niet int of als de ledenadministratie niet up to date is.

arrest van 9 februari 2016

in de zaak van
[appellant], tegen
de vereniging C.V. [de vereniging] , hierna aan te duiden als de vereniging,

op het bij exploot van dagvaarding van 4 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 december 2013, door de rechtbank Maastricht, thans rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vereniging als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant] is van 2007 tot 1 april 2010 penningmeester van de vereniging geweest.
b) Een schriftelijk stuk met het opschrift “Schuldbekentenis” dat is ondertekend door [appellant] en (namens) de vereniging houdt onder meer het volgende in:
“(…) De heer [appellant] (…) hierna genoemd “schuldenaar”, verklaart:

Dat hij d.d. 3 April 2010 verschuldigd is aan [de vereniginghierna genoemd “schuldeiser” €2325 (…) dit bedrag te verhogen met de eventuele na controle van de kas boeken gebleken te vorderen bedragen (…)
Ondergetekenden zijn ter zake van deze Schuld het navolgende overeengekomen:
(…)”

Achter het woord “verhogen” zijn in dit stuk met de pen bijgeschreven de woorden “te verminderen”.
Voorts bevat het stuk een handgeschreven en door [appellant] ondertekend “Goedschrift” inhoudende:
“ [appellant] verklaart hierbij dat hij aan Vereniging C.V. [de vereniging] 2325,- (zegge tweeduizend driehondert en vijfentwinting euro) schuldig is, vermeerderd of verminderd met eventueel na controle van de kasboeken gebleken hoger of minder bedrag.”

c) De door de rechtbank benoemde deskundige komt in zijn rapport tot een “Saldo niet [door [appellant] verantwoorde contributies” van € 2.582,–. Dit bedrag heeft de deskundige berekend door over de jaren 2006 tot en met 2010 per jaar te berekenen welke leden van de vereniging over hoeveel maanden van een jaar contributie moesten betalen en hoeveel van het door die leden verschuldigde bedrag is ontvangen en door [appellant] geboekt. Het verschil tussen beide bedragen heeft de deskundige steeds in voormeld saldo verwerkt.
Voorts heeft de deskundige het bedrag aan “Geld opnamen 2009 niet verantwoord in de kas” in zijn rapport gesteld op € 1.785,–
3.2.

De vereniging heeft [appellant] in rechte betrokken en betaling gevorderd van (de hoofdsom van € 9.587,40, € 700,– aan incassokosten, € 133,– aan BTW (over deze incassokosten) en € 302,84 ter zake van wettelijke rente tot en met 10 februari 2012, in totaal derhalve € 10.723,24, verminderd met het door [appellant] betaalde bedrag van € 1.184,47 = ) 
€ 9.538,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.587,40 vanaf 11 februari 2012 tot de voldoening. Aan de vordering heeft de vereniging ten grondslag gelegd dat [appellant] gelden van de vereniging heeft verduisterd, dat partijen vervolgens op 3 april 2010 een schuldbekentenis hebben ondertekend op grond waarvan [appellant] aan de vereniging € 2.325,– verschuldigd is, te verhogen met eventuele na controle van de kasboeken te vorderen bedragen en dat een onderzoek van de boekhouder van de vereniging heeft uitgewezen dat de openstaande hoofdsom diende te worden opgehoogd naar een totaalbedrag van € 9.587,40. Op de vordering van de vereniging heeft [appellant] reeds € 1.184,47 voldaan, aldus de vereniging.
3.2.1.

[appellant] heeft verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld tot betaling van € 833,– wegens buitengerechtelijke incassokosten. De vereniging heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.2.3.

Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 9 mei 2012 een comparitie had gelast, welke op 15 augustus 2012 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is bij tussenvonnis van 30 januari 2013 een deskundige benoemd. Het deskundigenbericht is gedateerd 12 juli 2013.
3.2.4.

Bij het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering in conventie toegewezen tot een bedrag van € 5.081,– te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom ad € 4.367,– (= € 2.582,– + € 1.785,–) vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 15 februari 2012. De rechtbank heeft, kort gezegd, de bevindingen en de conclusies van de deskundige overgenomen en de bezwaren van partijen tegen het deskundigenbericht niet gehonoreerd. De vordering in reconventie wees de rechtbank af.
3.3.

[appellant] heeft vier grieven aangevoerd die gericht zijn tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering in conventie.
3.3.1.

Tegen de afwijzing van de vordering in reconventie zijn geen grieven gericht, zodat deze in de procedure in hoger beroep geen rol speelt. Evenmin staat ter beoordeling van het hof de (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering in conventie, nu de vereniging tegen die afwijzing geen hoger beroep heeft ingesteld.
3.4.

Het hof stelt voorop dat uit het procesverloop in eerste aanleg blijkt dat de rechtbank de vordering in conventie (gedeeltelijk) heeft toegewezen op grond van een uit de overeenkomst tussen partijen (de “schuldbekentenis”) voortvloeiende verbintenis tot betaling van [appellant] . De hoogte van het te betalen bedrag heeft de rechtbank vastgesteld op grond van het rapport van de deskundige. Het bestaan van de “schuldbekentenis” met de inhoud als hiervoor in 3.1.b. weergegeven wordt door beide partijen erkend. [appellant] betwist slechts dat uit die “schuldbekentenis” voor hem een verbintenis tot betaling voortvloeit.
3.4.1.

Partijen hebben zich noch in eerste aanleg noch in hoger beroep uitgelaten over de aard van de door hen gesloten overeenkomst met het opschrift “schuldbekentenis”. [appellant] heeft (conclusie van antwoord bladzijde 2) gesteld dat hij op 3 april 2010 ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan verduistering, dat tussen partijen een vijandelijke sfeer ontstond en dat de heer [bestuurslid van de vereniging] (naar het hof begrijpt: bestuurslid van de vereniging) de schuldbekentenis tevoorschijn haalde met sommatie aan [appellant] om deze te ondertekenen, waarna, kort gezegd, achter het woord “ verhogen” in de schuldbekentenis de woorden “te verminderen” zijn bijgeschreven. De vereniging heeft deze gang van zaken niet weersproken.
3.4.2.

Op grond van de onder 3.4.1. weergegeven stellingen van partijen en de onder 3.1.b. weergegeven inhoud van de schuldbekentenis, kwalificeert het hof de overeenkomst tussen partijen als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Uit die stellingen blijkt immers dat partijen zich, ter beëindiging dan wel voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt met betrekking tot de door [appellant] , in de jaren dat hij penningmeester van de vereniging was, al dan niet verduisterde gelden, hebben gebonden aan vaststelling daarvan door, naar het hof begrijpt, een derde als genoemd in lid 2 van voormeld artikel (“te verhogen of te verminderen met eventuele na controle van de kas boeken gebleken te vorderen bedragen”) Na die vaststelling zou dit bedrag door [appellant] zonder verdere discussie worden vergoed, zo begrijpt het hof de overeenkomst. Het hof zal de grieven van [appellant] tegen deze achtergrond beoordelen.
3.5.

Alvorens tot beoordeling van de grieven over te gaan overweegt het hof nog dat, voor zover de vereniging de grondslag van haar vordering bij memorie van antwoord (bladzijde 7 en 8) heeft willen wijzigen (de vereniging noemt aldaar de artikelen 2:9 BW en 6:162 BW) die vordering niet op de gewijzigde grondslag toewijsbaar is. Het had op de weg van de vereniging gelegen om, indien zij haar vordering in hoger beroep op (één van) voormeld(e) artikel(en) wenste te baseren, duidelijk te stellen wat in die situatie de rol van de vaststellingsovereenkomst is. Aangenomen moet worden dat de onzekerheid over de vraag of [appellant] een schuld aan de vereniging heeft omdat hij gehandeld heeft in strijd met (één van) voormeld(e) artikel(en) aanleiding is geweest voor het sluiten van die overeenkomst. Over (de rol en gevolgen van) die overeenkomst in dat verband stelt de verenigingevenwel niets. 
Aan de orde is dus nog slechts de vraag of uit de vaststellingsovereenkomst een betalingsverplichting van [appellant] voortvloeit.
3.6.

Met grief 4 betoogt [appellant] dat hem over de jaren tot en met 2008 decharge is verleend, en dat hem daarom over die jaren niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij gelden aan het vermogen van de vereniging heeft onttrokken en aldus onrechtmatig heeft gehandeld, zodat hij de daardoor door de vereniging geleden schade dient te vergoeden. De grief faalt omdat partijen, naar moet worden aangenomen, door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de onzekerheid over de vraag of de vereniging dat verwijt terecht aan [appellant] maakt, hebben willen beëindigen. Het hof verwijst naar 3.4.2. hiervoor. [appellant] heeft althans niet gesteld dat er voor het sluiten van die overeenkomst een andere reden was.
3.7.

Met grief 1 verwijt [appellant] de rechtbank ten onrechte te zijn voorbijgegaan aan de door partijen bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde financiële stukken.
3.7.1.

De juistheid van dit verwijt kan in het midden blijven. Ook als de rechtbank die stukken bij haar oordeel had dienen te betrekken is het hof van oordeel dat de enkele verwijzing door [appellant] in voormelde conclusie naar zijn, aan het rapport van de deskundige gehechte, schriftelijke reactie d.d. 11 juni 2013 onvoldoende duidelijk is om daaruit af te leiden tot welk andersluidend oordeel de rechtbank volgens [appellant] had moeten komen.
Voor zover [appellant] voorts in de conclusie na deskundigenbericht ingaat op de contributies en de geldopnamen in 2009 verwijst het hof naar zijn oordeel over de grieven 2 en 3.
3.8.

De bezwaren van [appellant] in het kader van grief 2 zijn gericht tegen het oordeel van de deskundige over de door [appellant] al dan niet verantwoorde a) contributies en b) kasopnamen in 2009.
3.8.1.

Wat a) betreft stelt [appellant] dat de deskundige ten onrechte de ledenadministratie van de vereniging als uitgangspunt voor de berekening van de niet verantwoorde contributiegelden heeft genomen, in plaats van de door [appellant] opgemaakte lidmaatschapsoverzichten. Om die reden is die berekening volgens [appellant] onjuist.
3.8.1.1. [appellant] onderbouwt de grief, naar het hof uit de memorie van grieven sub 8 begrijpt, met verwijzingen naar de volgens [appellant] juiste ledenadministratie. Hierbij noemt [appellant] namen van leden en periodes waarover deze leden volgens hem contributie aan devereniging verschuldigd waren. Naar het oordeel van het hof betwist [appellant] echter op deze wijze onvoldoende gemotiveerd het door de deskundige vastgestelde, door [appellant] niet verantwoorde, bedrag. [appellant] geeft in de eerste plaats niet aan tot welke gevolgen voor dat bedrag zijn verwijzingen en opmerkingen op dit punt leiden. Daar komt bij dat [appellant] in die verwijzingen leden van de vereniging noemt die door de deskundige niet zijn betrokken bij het door [appellant] niet verantwoorde bedrag aan ontvangen contributiegelden. Het hof verwijst naar de door [appellant] wel, maar door de deskundige niet genoemde leden [lid 1 C.V.] (2006), [lid 2 C.V.] , [lid 3 C.V.] en [lid 4 C.V.] (2008), [lid 3 C.V.] , [lid 5 C.V.] en [lid 6 C.V.] (2009) en [lid 7 C.V.] (2010). Blijkens het deskundigenbericht heeft de deskundige wat betreft deze leden geen door [appellant] niet verantwoord bedrag vastgesteld: in de overzichten van de deskundige komt achter de naam van deze leden het verschil tussen “totaal te ontvangen” en“bedragen geboekt/ontv.” immers op nul uit.

3.8.1.2. Dat de deskundige ten onrechte heeft aangenomen dat, zoals [appellant] verder ter toelichting op de grief stelt, de leden contributie zijn verschuldigd over een heel boekjaar is niet door hem onderbouwd en blijkt evenmin uit het deskundigenrapport. Het hof verwijst bijvoorbeeld naar de bedragen die de deskundige noemt bij de leden [bestuurslid van de vereniging] (2006), [lid 8 C.V.] en [lid 9 C.V.] (2007), [lid 9 C.V.] en [lid 10 C.V.] (2008) en [lid 11 C.V.] (2009). De bij die leden in het rapport genoemde bedragen hebben slechts betrekking op een deel van het betreffende jaar en door de deskundige is dus aangenomen dat die leden slechts over dat deel van het betreffende jaar contributie verschuldigd waren.

3.8.1.3. Zijn stellingen dat vele leden van de vereniging niet alle contributie hebben voldaan en dat sommige leden hun contributie pas in een later jaar (dan, naar het hof begrijpt, het jaar waarover deze verschuldigd was) hebben voldaan, heeft [appellant] ook niet onderbouwd. Ook het standpunt van [appellant] dat de deskundige het verschil van € 701,– tussen de door partijen overgelegde ledenadministraties aan [appellant] heeft toegerekend is zonder nadere toelichting die ontbreekt voor het hof niet inzichtelijk.

3.8.1.4. Op het punt van de contributie faalt de grief, gelet op het voorgaande, bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing. De deskundige is terecht uitgegaan van, en de rechtbank heeft terecht toegewezen, het bedrag van € 2.582,–

3.8.2.

Wat betreft b), de door [appellant] niet verantwoorde kasopnamen 2009, die door de deskundige zijn gesteld op een bedrag van € 1.785,– heeft het volgende te gelden. De deskundige heeft zijn oordeel, onweersproken door [appellant] , gebaseerd op de kasstukken die hem door de rechtbank zijn verstrekt. Het gaat dan naar het hof begrijpt om de kopieën van de originele kasstukken die de vereniging voor de comparitie in eerste aanleg bij brief van 2 augustus 2012 aan de rechtbank heeft toegezonden. Vóór dat moment zijn er immers door geen van partijen kasstukken in het geding gebracht. [appellant] stelt dat de originele kasstukken op 3 april 2010 door (bestuursleden van) de vereniging zijn meegenomen. Ter comparitie heeft [appellant] verklaard “Alle contante betalingen werden geboekt in het kasboekprogramma in de computer. De vereniging beschikt over de uitdraaien uit dat programma en ook over de originele rekeningafschriften met daarop mijn handgeschreven aantekeningen met uitleg. Die zijn meegenomen na de bijeenkomst in april 2010.”
Aldus moet het hof er van uitgaan dat de deskundige ook volgens [appellant] van de juiste kasstukken is uitgegaan. In het licht van deze vaststelling had [appellant] zijn standpunt dat de deskundige ten onrechte de niet verantwoorde kasopnamen op een bedrag van € 1.785,– heeft gesteld duidelijk en concreet met feiten moeten onderbouwen. De door [appellant] als productie 22 bij memorie van grieven overgelegde “recentelijk opgestelde kasstukken”, die sluiten op een kassaldo van € 1.206,36 kunnen niet als een dergelijke onderbouwing dienen. Dat overzicht sluit in het geheel niet aan bij het door de vereniging overgelegde overzicht ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg (onderdeel van productie 4 bij brief van 2 augustus 2012), en evenmin bij het door [appellant] zelf ten behoeve van die comparitie (productie 9 bij brief van 6 augustus 2012 ) overgelegde kasbericht van 1 april 2009 tot 26 januari 2010, dat sluit op € 255,63. Nu [appellant] een genoegzame onderbouwing van zijn standpunt niet heeft gegeven faalt de grief ook op dit punt.
3.9.

Grief 3 heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven.
3.10.

De slotsom luidt dat alle grieven falen zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Op verzoek van de vereniging zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de vereniging op € 704,–aan verschotten en op € 632,– aan salaris advocaat;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uiten verdenking fraude op ALV rechtmatig (NLC ’03)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 mei 2014
ECLI:NL:GHSHE:2013:6074 (tussenarrest) en ECLI:NL:GHSHE:2014:1277 (eindarrest)
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2012:862 (incident)  ECLI:NL:RBSHE:2011:12892 (eindvonnis)

Frauderende penningmeester. De oud-penningmeester stelt dat de vereniging onrechtmatig haar eer en goede naam heeft aangetast door het uiten van de verdenking van verduistering de eer in de ALV en op de website (afgewezen, nu verplichting daartoe uit de statuten volgt). Oud-penningmeester stelt een (incidentele) vordering ex artikel 843a Rv. tot afgifte van de verklaring van de kascommissie in en van de boekhouding van haar voorganger (afgewezen). Geschil inzake vaststellingsovereenkomst tot terugbetaling van een bedrag van € 30.000,=  (geen natuurlijke verbintenis). Vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst o.g.v. bedreiging, immers had de vereniging aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering de bevindingen bekend te maken en het lid als penningmeester te schorsen (afgewezen).

Arrest van 17 december 2013
in de zaak van
1. [de vrouw], en 2. [de
man], 
appellanten,
tegen de vereniging [NLC
’03], 
geïntimeerde,

op het bij
exploot van dagvaarding van 11 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het
door de rechtbank ‘ s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 14 november 2012 tussen
enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellant 2.] c.s. en ieder afzonderlijk
respectievelijk [appellante 1.] en [appellant 2.] – als verweerders in
conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds
geïntimeerde – NLC’03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en
verweerster in het incident.
Het geding in eerste aanleg
(zaaknr. 238207/HA ZA 11-1582)
Voor het geding
in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en het daaraan
voorafgegane vonnis van 14 maart 2002.
Het geding in hoger beroep
De gronden van het hoger
beroep
Voor de tekst
van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
De beoordeling
4.1. In overweging 2
van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit
geschil wordt uitgegaan. Met grief II wordt deze vaststelling (deels)
bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de vaststaande feiten die
in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
( a)
[appellante 1.] is in de periode van 9 januari 2010 tot 27 juni 2011
penningmeester geweest van NLC’03.
( b)
[Accountants] Accountants (hierna: [Accountants]) heeft in opdracht van NLC’03
voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 4 maart 2011 de
kasadministratie en de aansluiting tussen de kasadministatie en de financiële
admininstratie van NLC’03 beoordeeld (zie de brief van [Accountants] aan NLC’03
met bijlagen van 12 april 2011; prod. 1 inl. dagv.) [Accountants] constateerde
onder meer dat kasboekingen ontbraken, uitgaven waren opgevoerd waaraan geen
kassabon ten grondslag lag, bedragen op facturen waren veranderd, reeds
betaalde facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren
verwerkt nadat de datum was aangepast aan het lopende boekjaar en uitgaven
dubbel waren geboekt. Volgens [Accountants] was dientengevolge een kastekort
ontstaan.
( c) In een
e-mail van [appellante 1.] aan [bestuurslid 1. van NLC’03] en [bestuurslid 2.
van NLC’03] (bestuursleden van NLC’03) van 27 april 2011 … wordt onder meer als volgt vermeld:
‘Na goed overleg met vrienden en mensen die het goed voor hebben met
NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin hebben we in goed overleg beslist om
het tekort wat is ontstaan aan gelden binnen de voetbalclub NLC’03 aan te
vullen.
Graag hoor ik van je wat het exacte bedrag is wat aangevuld dient te
worden. Om voor alle partijen verder leed te besparen zijn we tot deze
beslissing gekomen. Graag verzoek ik je om de uitnodiging voor de
ledenvergadering niet op de site te plaatsen.’
( d)
[appellante 1.], [appellant 2.], [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid 1.
van NLC’03] hebben een stuk gedateerd op 25 april 2011 ondertekend
(prod. 4
inl. dagv.), waarin onder meer is vermeld:
‘betreft: verklaring terug te storten bedrag NLC’03
In overleg dd 23/04/2011 tussen [appellante 1.], [appellant 2.] en het
bestuur van NLC’03 (in de personen [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid
1. van NLC’03]) hebben [appellante 1.] en [appellant 2.] aangegeven € 30.000 te
zullen storten op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer van NLC’03] van
NLC’03. Het bedrag zal uiterlijk 9 mei 2011 op genoemde bankrekeningnummer
bijgeschreven zijn.
Reden van storting van dit bedrag is het ontstaan van geldelijke
tekorten bij NLC’03 waarvan het bestuur van NLC’03 van mening is dat dit door
haar penningmeester veroorzaakt is.
Het opgestelde accountantsrapport dient als
referentie voor het terug te vorderen bedrag. Het bestuur van NLC’03 is reeds
klaar met haar onderzoek en [appellante 1.] en [appellant 2.] zullen hun eigen
onderzoek nu starten. Afgesproken is om uiterlijk 1 juni 2011 alle onderzoeken
afgerond te hebben waarna het definitieve bedrag vastgesteld zal worden. Indien
dan zou blijken dat NLC’03 méér teruggevorderd heeft dan waar ze recht op
heeft, zal het teveel aan geld weer teruggestort worden naar [appellante 1.] en
[appellant 2.].
Indien genoemde € 30.000 niet op 9 mei 2011 in het bezit is van NLC’03
zal alsnog een ledenvergadering bijeen geroepen worden waarin uitleg gegeven
wordt over de financiële situatie binnen NLC’03 en zal de leden gevraagd worden
om [appellante 1.] te schorsen.
Voor akkoord
(hof: namen
[appellante 1.], [appellant 2.], [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid 1.
van NLC’03] met handtekening) 
( e) Op 23 mei
en 27 juni 2011 heeft een algemene ledenvergadering van NLC’03 plaatsgevonden
waarin het functioneren van [appellante 1.] als penningmeester van NLC’03 aan
de orde is geweest. In de vergadering van 23 mei 2011 heeft de algemene
ledenvergadering besloten [appellante 1.] als penningmeester te schorsen. In de
vergadering van 27 juni 2011 heeft de algemene ledenvergadering besloten
[appellante 1.] als penningmeester te ontslaan.
( f) Op 24 mei
2011 is in het Brabants Dagblad een artikel verschenen met de titel ‘Onderzoek
naar fraude bij NLC [dorp]’ 
, en de subtitel ‘Penningmeester
voetbalclub met onmiddelijke ingang geschorst; commissie onderzoekt verdwijnen
geld’ 
. In dit
artikel wordt onder meer vermeld: ‘Een commissie van
clubleden gaat nu onderzoeken welk bedrag precies wordt vermist en hoe dat
komt. Dat zei voorzitter [bestuurslid 1. van NLC’03] gisteravond na afloop van
de speciaal ingelaste ledenvergadering. Het is nu eerst aan de commissie om
vast te stellen of er sprake is van frauduleus handelen, zei [bestuurslid 1.
van NLC’03]. “Daar mogen wij als bestuur nu geen uitspraak over doen, maar ons
gevoel zegt van wel”.’
4.2.1.
NLC’03 heeft in
eerste aanleg in conventie in de hoofdzaak gevorderd [appellant 2.] c.s. hoofdelijk
te veroordelen tot betaling van € 30.000,= en € 4.511,75, te vermeerderen met
rente, buitengerechtelijke kosten (€ 1.190,=), en de gedingkosten.
NLC’03 voert
als grondslag voor deze vordering aan dat zij met [appellant 2.] c.s. had
afgesproken dat deze haar een bedrag van € 30.000,= zouden betalen (4.1 sub d).
Nu de door NLC’03 geleden schade € 34.511,75 bleek te bedragen, dienen
[appellant 2.] c.s. daarbovenop een bedrag van € 4.511,75 aan NLC’03 te
betalen, zo stelt zij.
4.2.2.
[appellant 2.]
c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.1.
In de hoofdzaak
in conventie hebben [appellant 2.] c.s. [naar het lijkt als verweerders, red.] in eerste aanleg een incidentele
vordering ex artikel 843a Rv ingesteld en gevorderd NLC’03 te veroordelen
kopieën af te geven van:
( a) het door
de kascommissie ondertekende formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011;
( b) de notulen
van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 en van 27 juni 2011;
( c) de
gevoerde financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
mevrouw [voormalig penningmeester van NLC’03] (hierna: [voormalig
penningmeester van NLC’03]);
( d) de
goedkeurende verklaring van de kascommissie van de door [voormalig
penningmeester van NLC’03] gevoerde administratie;
een en ander op
straffe van verbeurte van een dwangsom.
[appellant 2.]
c.s. voeren ter onderbouwing van voormelde vorderingen aan dat zij voormelde
stukken nodig hebben om zich tegen de vorderingen van NLC’03 (4.2.1) te
verweren en haar eigen vorderingen (4.4.1) te onderbouwen.
4.3.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.1.
[appellant 2.]
c.s. hebben in eerste aanleg in reconventie in de hoofdzaak gevorderd:
( a) te
verklaren voor recht dat NLC’03 onrechtmatig jegens [appellant 2.] c.s. heeft
gehandeld;
( b) NLC’03 te
verbieden om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van
[appellant 2.] c.s. en in het bijzonder van [appellante 1.] aantasten door zich
uit te laten en/of te suggereren dat [appellante 1.] als voormalig
penningmeester gelden van NLC’03 heeft verduisterd of anderszins zich
onrechtmatig heeft toegeëigend en dat [appellant 2.] hierbij op enigerlei wijze
is betrokken, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
( c) NLC’03 te
bevelen om op haar website de navolgende tekst te plaatsten, op straffe van
verbeurte van een dwangsom:
‘rectificatie:
NLC’03 heeft in een gerechtelijke procedure tegen [appellante 1.]
[appellant 2.], voormalig penningmeester van onze vereniging de mededeling
gedaan dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van gelden van
NLC’03, althans jegens NLC’03 onrechtmatig heeft gehandeld. Ook heeft NLC’03
meermalen op andere wijze gesuggereerd dat hiervan sprake zou zijn,
Deze uitlatingen zijn niet gebaseerd op concrete en geverifieerde
feiten. Op grond daarvan heeft de rechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij
vonnis van (datum vonnis) geoordeeld dat deze uitlatingen onrechtmatig zijn
jegens [appellante 1.] en NLC’03 veroordeeld tot het plaatsen van deze
rectificatie op straffe van een dwangsom’
( d) NLC’03 te
veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,= bij wijze van
immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
( e) NLC’03 te
veroordelen in de gedingkosten.
[appellant 2.]
c.s. voeren als grondslag voor voormelde vorderingen aan dat NLC’03 in strijd
met de waarheid de verdenking heeft geuit dat [appellante 1.] gelden van NLC’03
heeft verduisterd, en derhalve onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant
2.] c.s. heeft geschaad.
4.4.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5.1.
[appellant 2.]
c.s. hebben voormelde in 4.4.1 sub b weergegeven vordering in reconventie
tevens bij incidentele vordering ex artikel 223 Rv ingesteld.
4.5.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.6.
De rechtbank
heeft in het bestreden vonnis in conventie in de hoofdzaak [appellant 2.] c.s.
hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van € 30.000,=,
vermeerderd met de wettelijke rente, de overige vorderingen van NLC’03
afgewezen, en [appellant 2.] c.s. hoofdelijk veroordeeld in de gedingkosten.
Voorts heeft de rechtbank in conventie de incidentele vordering ex artikel 843a
Rv van [appellant 2.] c.s. afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van
[appellant 2.] c.s. in de gedingkosten.
De rechtbank
heeft in reconventie in de hoofdzaak de vorderingen van [appellant 2.] c.s.
afgewezen, onder veroordeling van [appellant 2.] c.s. in de gedingkosten.
Voorts heeft de rechtbank in reconventie de incidentele vorderingen ex artikel
223 Rv afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van [appellant 2.] c.s. de
gedingkosten.
4.7.
[appellant 2.]
c.s. vorderen in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis, en alsnog
afwijzing van alle (conventionele) vorderingen van NLC’03 en toewijzing alsnog
van de (incidentele) vorderingen van [appellant 2.] c.s.
In het incident
ex artikel 843 Rv verminderen [appellant 2.] c.s. hun eis in die zin dat zij
thans vorderen kopieën af te geven van:
( a) het door
de kascommissie ondertekende formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
( b) de
gevoerde financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
[voormalig penningmeester van NLC’03];
op straffe van
verbeurte van een dwangsom.
4.8.
Grief I is
gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele) vordering ex
artikel 843a Rv.
Grief II is
gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellant 2.] c.s. op 25 april 2011
een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [appellant 2.]
c.s. NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke rente moeten
betalen.
Grief III is
gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vernietiging
van voormelde vaststellingsovereenkomst.
Grief IV is
gericht tegen de afwijzing van de (incidentele vordering) ex artikel 223 Rv.
Grief V is
gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer
en goede naam van [appellante 1.] heeft aangetast, en de afwijzing van de
daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1.].
Het hof zal de
grieven I tot en met V afzonderlijk behandelen.
4.9.
Het hof ziet
aanleiding een comparitie van partijen te gelasten teneinde (1) te onderzoeken
of partijen geheel of gedeeltelijk tot een regeling in der minne kunnen komen,
en (2) nadere inlichtingen te verkrijgen.
4.10.
Voor het
overige wordt iedere beslissing aangehouden.

5 De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen … zullen verschijnen [op de comparitie genoemd onder 4.9]; …

Eindarrest arrest
van 6 mei 2014

als
vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 december 2013
in het
hoger beroep van de door de rechtbank ’ s-Hertogenbosch onder zaaknummer
238207/HA ZA 11-1582 gewezen vonnissen van 14 maart 2012 en 14 november 2013
tussen enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellanten c.s.] en ieder
afzonderlijk respectievelijk [appellante 1] en [appellant 2] – als verweerders
in conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds
geïntimeerde – NLC ’03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
en verweerster in het incident. Het hof zal de nummering van dat arrest
voortzetten.



De
verdere beoordeling
8.1.
Bij
de comparitie is geen schikking bereikt.
8.2.1.
De
grieven IV en V zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet
onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast, en de
afwijzing van de daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1].
Ter
toelichting op de grieven voeren [appellanten c.s.] aan dat (het bestuur van)
NLC’03 bij het houden van de algemene ledenvergaderingen, het geven van een
interview aan het Brabants Dagblad en via de website van NLC’03, de verdenking
heeft geuit dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd. Dit had
voorzienbaar tot gevolg dat [appellante 1] hierop in het dorp [dorp] werd
aangekeken, aldus [appellanten c.s.] Bovendien zouden [appellanten c.s.] in de
gelegenheid worden gesteld de kwestie verder uit te zoeken en had de door het
bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie geen duidelijk beeld van wat
zich had voorgedaan. Onder deze omstandigheden – zo vervolgen [appellanten
c.s.] – had NLC’03 de verdenking van verduistering (nog) niet mogen uiten.
8.2.2.
Duidelijkheidshalve
zij overwogen dat de grieven IV en V niet gericht zijn tegen het oordeel van de
rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant 2]
heeft aangetast, en de afwijzing van de hierop gebaseerde vorderingen van
[appellant 2]. Deze oordelen staan derhalve vast. In hoger beroep staan alleen
nog de vorderingen van [appellante 1] op dit punt ter discussie.
8.3.
De
stelling van [appellanten c.s.] dat (het bestuur van) NLC’03 tijdens algemene
ledenvergaderingen van 23 mei en 27 juni 2011, een interview met het Brabants
Dagblad op 23 mei 2011 en via de website van NLC’03 de verdenking heeft geuit
dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd (hierna: de verdenking
van verduistering), wordt door NLC’03 niet (voldoende gemotiveerd) betwist.
Deze stelling staat derhalve vast.
8.4.
Naar
het oordeel van het hof is door het uiten van de verdenking van verduistering
de eer en goede naam van [appellante 1] aangetast.
8.5.
Bij
beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering
onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de
botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van (het bestuur
van) NLC’03 haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van
[appellante 1] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam (HR 5
oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571). Het antwoord op de vraag
welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden
gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het
geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en
proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van
de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor
[appellante 1], het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de
verdenking van verduistering, de mate waarin deze verdenking ten tijde van het
uiten ervan steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal, en de inkleding
van de feiten.
8.6.1.
Wat
betreft de aard van de openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen
hiervan voor [appellante 1] en de inkleding van de feiten, overweegt het hof
als volgt.
8.6.2.
De
door NLC’03 geuite verdenking van verduistering heeft – gezien de ernst van
deze aantijging – de eer en goede naam van [appellante 1] (voorzienbaar) in
tamelijk sterke mate aangetast, en heeft naar alle waarschijnlijkheid tot
dienovereenkomstige nadelige gevolgen voor [appellante 1] geleid. Dit geldt
temeer daar met die aantijging de integriteit van [appellante 1] als
penningmeester van NLC’03 in het geding was.
Anderzijds
is gesteld noch gebleken dat (het bestuur van) NLC’03 de verdenking van
verduistering in nodeloos grievende termen heeft geuit (zie de op de website
van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor de algemene ledenvergadering van 23 mei
2011 (prod. 13 cva in conv), de powerpoint presentatie ten behoeve van de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva in conv), de
notulen van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva
in conv), de notulen van de algemene ledenvergadering van 17 juni 2011 (bijlage
3 prod. 9 cva in conv) en de op de website van NLC’03 geplaatste
bestuursmededeling (prod. 20 cva in conv). Verder brengt de door [appellante 1]
beklede functie als penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee
moest houden dat kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen
komen.
8.7.1.
Ter
zake het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking
van verduistering, overweegt het hof als volgt.
8.7.2.
NLC’03
stelt dat zij vanwege haar statuten verplicht was de algemene ledenvergadering
van de bevindingen van [X.]
[] op de hoogte te stellen en tevens om de notulen van
de algemene ledenvergaderingen van 23 mei 2011 en 27 juni 2011 te publiceren.

Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten,
gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur
van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had bij het aan de orde
stellen van de verdenking van verduistering tijdens de ledenvergaderingen en
het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op haar website.
NLC’03
stelt voorts dat zij ter zake de verdenking van verduistering door [appellante
1] niet zelf de pers heeft gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft
aangetroffen op de website van NLC’03. Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet
betwisten, staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij
(statutair) jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering
geopenbaard. Het enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere
verspreiding van de verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op
23 november 2011 de journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03
heeft echter onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was
van de desbetreffende journalist.
8.8.1.
Wat
betreft ‘de mate waarin de verdenking van verduistering ten tijde van het uiten
hiervan steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
8.8.2.
Naar
het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te betogen dat zij – vóór de algemene
ledenvergadering van 23 mei 2011 – over voldoende aanknopingspunten beschikte
om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1] zich
opzettelijk gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat
NLC’03 niet te lichtvaardig er er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Naar
het oordeel van het hof rust de stelplicht en bewijslast van de juistheid van
voormelde – door [appellanten c.s.] betwiste – stelling op NLC’03.
8.8.3.
NLC’03
stelt ter motivering van voormelde stelling (8.8.2) dat uit het onderzoek door
[X.] naar de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie bleek dat
(1) kasboekingen ontbraken, (2) uitgaven waren opgevoerd waaraan geen kassabon
ten grondslag lag, (3) bedragen op facturen waren veranderd, (4) reeds betaalde
facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat
de datum was aangepast aan het huidige boekjaar, (5) uitgaven dubbel waren
geboekt, en dat (6) dientengevolge een kastekort was ontstaan.
Het
hof constateert dat [appellanten c.s.] hiertegenover slechts stellen dat binnen
NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en
dat [appellante 1] geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan
uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder
bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt,
dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden
verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde)
onregelmatigheden zijn derhalve door [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd
betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden
gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was ontstaan, is door
[appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten c.s.] zijn
voorts in gebreke gebleven hun stelling dat regelmatig contante betalingen
zonder bon of kwitantie plaatsvonden voldoende nader te concretiseren
(bijvoorbeeld (1) welke bedragen, wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk
totaalbedrag was hiermee gemoeid), om zo duidelijk te maken dat dergelijke
betalingen weliswaar plaatsvonden maar [appellante 1] geen gelden heeft
verduisterd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat
[appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de
stelling dat (het bestuur van) NLC’03 over voldoende aanknopingspunten
beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1]
zich (opzettelijk) gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval
dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Dit oordeel verandert niet door het enkele gegeven dat de door het bestuur van
NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat
zij zich in haar rapport van 24 juni 2011 (prod. 17 cva in reconv) ten aanzien
van de exacte vaststelling van de onregelmatigheden terughoudend opstelt en
aangeeft dat op onderdelen nog verder onderzoek nodig is.
8.8.4.
In
bovenstaand verband acht het hof ten overvloede nog van belang dat NLC’03
[appellante 1] onder meer tijdens de besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart
2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 (prod. 2 inl. dagv.), in de gelegenheid
heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door [appellant 2]) haar visie te
geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 [appellant 2] het woord gegeven om
namens [appellante 1] een verklaring af te leggen (nr. 53 cva in conv/cve in
reconv). NLC’03 heeft [appellante 1] bovendien in de gelegenheid gesteld een
tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet worden verweten dat [appellante 1]
dit tot op heden heeft nagelaten (de schriftelijke reactie van [appellante 1]
(prod. 8 inl. dagv.) op de brief van [X.] met bijlagen van 12 april 2011 is
daartoe onvoldoende specifiek en duidelijk).
8.9.
De
omstandigheden van het onderhavige geval in onderlinge samenhang en verband
bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03 door het uiten van
de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en goede naam van
[appellante 1] heeft aangetast.
Nu
[appellanten c.s.] in gebreke zijn gebleven met hun stelplichten, wordt niet
toegekomen aan hun bewijsaanbiedingen.
Voor
zover [appellanten c.s.] bedoelen te stellen dat NLC’03 onrechtmatig heeft
gehandeld door in haar inleidende dagvaarding te vermelden dat zij [appellante
1] verdenkt van verduistering, heeft zij hiervoor evenzeer onvoldoende gesteld.
In aanvulling op hetgeen hierboven wordt overwogen (8.2-8.8) geldt dat NLC’03
in een procedure als de onderhavige vrij moet zijn haar vorderingen te
motiveren dan wel gemotiveerd verweer te voeren tegen de vorderingen van [appellanten
c.s.]
De
grieven IV en V falen.

8.10.1.
Grief
I is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele)
vordering ex artikel 843a Rv.
8.10.2.
In
hoger beroep vorderen [appellanten c.s.] – na eisvermindering – afgifte van
(digitale) kopieën van:
·        
a)
een door de kascommissie ondertekend formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
·        
b)
de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
([voormalige penningmeester van NLC ’03]),
op
straffe van verbeurte van een dwangsom.
8.11.1.
[appellanten
c.s.] hebben in eerste aanleg ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van
het sub a bedoelde document (8.10.2), het volgende aangevoerd. Op 11 januari
2011 vond kascontrole plaats door de kascommissie van NLC’03. De leden van de
kascommissie hebben op die dag schriftelijk goedkeuring verleend aan de door [appellante
1] gevoerde financiële administratie, met uitzondering van de heer [lid 1.
kascontrolecommissie]. [lid 1. kascontrolecommissie] heeft zijn schriftelijke
goedkeuring echter verleend tijdens de algemene ledenvergadering op 18 januari
2011, aldus [appellanten c.s.]
De
inhoud van bedoeld formulier bestaat volgens [appellanten c.s.] uit de namen
van de leden van de kascommissie, de naam van de penningmeester en de naam van
een bestuurslid, steeds met bijbehorende handtekening, met een tekst als ‘de kascommissie
heeft op (datum) de kascontrole uitgevoerd en na controle goedgekeurd’.
8.11.2.
NLC’03
heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat een door de kascommissie
ondertekend formulier ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 18
januari 2011 met een inhoud als door [appellanten c.s.] gesteld, ten aanzien
van de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie niet bestaat. Aan
de boekhouding als gevoerd door [appellante 1] is geen goedkeuring gegeven en
haar is ook geen decharge verleend, aldus NLC’03. Het document waarop
[appellanten c.s.] doelen betreft de ‘rapportage banksaldo en kassaldo
NLC’03 per 28 juni 2010’ 
(hierna: de rapportage banksaldo en kassaldo;
prod. 10 conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv). Deze rapportage
is inderdaad op 11 januari 2011 door de leden van de kascommissie ondertekend,
met uitzondering van [lid 1. kascontrolecommissie], die zijn handtekening later
heeft geplaatst, zo stelt NLC’03. Deze ondertekeningen hielden echter geen
goedkeurende verklaring in van de kascommissie voor de door [appellante 1]
gevoerde financiële administratie. Sterker nog: [lid 1. kascontrolecommissie]
heeft pas ondertekend nadat de voorzitter van NLC’03 had toegezegd dat een
onderzoek naar het door [appellante 1] gevoerde beleid zou plaatsvinden, aldus
nog steeds NLC’03.
8.11.3.
Naar
het oordeel van het hof lag het na voormeld verweer op de weg [appellanten
c.s.] om de grondslag van hun vordering nader te motiveren. Mede gezien de
inhoud van de rapportage banksaldo en kassaldo, heeft het er immers de schijn
van dat op 11 januari 2011 het al dan niet goedkeuren van de financiële
administratie door [appellante 1] niet aan de orde was, en slechts de
rapportage banksaldo en kassaldo door de kascommissie (met uitzondering van
[lid 1. kascontrolecommissie]) voor akkoord is ondertekend. Nu (1) [appellanten
c.s.] inmiddels beschikken over de rapportage banksaldo en kassaldo, en (2)
[appellanten c.s.] geen nadere feiten en omstandigheden hebben aangevoerd ter
onderbouwing van hun standpunt dat op 11 januari 2011 goedkeuring en decharge
voor de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie is verleend, moet
de vordering tot afgifte van een door de kascommissie ondertekend formulier ten
behoeve van de algemene ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011, worden
afgewezen.
Nu
[appellanten c.s.] ter motivering van de grondslag van hun vordering
onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, wordt niet toegekomen aan
hun aanbod te bewijzen dat de leden van de kascommissie op 14 januari 2011
goedkeuring en decharge voor de door [appellante 1] verleende financiële
administratie hebben verleend.
8.12.1.
[appellanten
c.s.] voeren ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van de financiële
administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03 aan dat zij hiermee
kunnen aantonen dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde
wijze voerde als haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC ’03], in
de zin dat ook [voormalige penningmeester van NLC ’03] accepteerde dat veel
contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden.
8.12.2.
Naar
het hof begrijpt beogen [appellanten c.s.] met de vordering tot afgifte van de
financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03,
informatie te vergaren ter (nadere) onderbouwing van hun stelling dat NLC’03
onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast. Nu het
hof bij de beoordeling van deze stelling veronderstellenderwijs ervan uitgaat
dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde wijze voerde als
haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC ’03] (8.2-8.9), in die zin
dat ook [voormalige penningmeester van NLC ’03] accepteerde dat veel contante
betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, hebben [appellanten c.s.] in
de onderhavige procedure geen rechtmatig belang hebben bij afgifte van
voormelde financiële administratie.
Voor
zover [appellanten c.s.] hebben bedoeld met voormelde vordering een ander
(rechtmatig) belang te dienen, hebben zij zich hierop onvoldoende duidelijk en
kenbaar beroepen.
Het
voorgaande brengt met zich dat de (incidentele) vordering tot afgifte van de
financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
([voormalige penningmeester van NLC ’03]) moet worden afgewezen.
Grief
I faalt.
8.13.
Grief
II is gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellanten c.s.] op 25 april
2011 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan
[appellanten c.s.] NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke
rente moet betalen.
8.14.1.
Naar
het oordeel van het hof duidt de letterlijke tekst van het op 25 april 2011
door [appellante 1], [appellant 2], [ondertekenaar 2.] en [lid 1.
kascontrolecommissie] ondertekende stuk (hierna; het ondertekende stuk; 4.1 sub
d tussenvonnis 17 december 2013; prod. 4 inl. dagv.), erop dat [appellanten
c.s.] en NLC’03 toen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond
waarvan [appellanten c.s.] uiterlijk 9 mei 2011 een bedrag van € 30.000,= aan
NLC’03 moesten betalen. Voor een andere uitleg van het ondertekende stuk hebben
[appellanten c.s.] onvoldoende concreet en duidelijk feiten en omstandigheden
gesteld. Met name leest het hof in voormeld stuk niet slechts een
bereidverklaring van [appellanten c.s.] om eventueel (enkel wanneer zij dit
willen) een bedrag van € 30.000,= aan NLC’03 te betalen, dan wel de (voor
NLC’03 kenbare) bedoeling van [appellanten c.s.] slechts een natuurlijke
verbintenis op zich te nemen. Dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat
wanneer uiteindelijk een definitief tekort van lager dan € 30.000,= zou worden
vastgesteld, NLC’03 het verschil aan [appellanten c.s.] zal terugbetalen, maakt
dit niet anders. Integendeel, dit duidt er juist op dat op [appellanten c.s.]
de verplichting rustte het bedrag van € 30.000,= daadwerkelijk te betalen.
Hierop duidt ook het gegeven dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat het
bedrag van € 30.000 uiterlijk 9 mei 2011 moet zijn bijgeschreven op de
bankrekening van NLC’03. Deze verplichting ligt ook in de lijn van de e-mail
van [appellante 1] aan [lid 1. kascontrolecommissie] en [emailgeadresseerde]
van 22 april 2011 (prod. 3 inl. dagv.; in het tussenarrest van 17 december 2013
wordt in 4.1 sub c abusievelijk vermeld dat de mail zou dateren van 27 april
2011), waarin onder meer wordt vermeld: ‘Na goed overleg met vrienden
en mensen die het goed voor hebben met NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin
hebben we in goed overleg beslist om het tekort wat is ontstaan aan gelden
binnen de voetbalclub NLC’03 aan te vullen. Graag hoor ik van je wat het exacte
bedrag is wat aangevuld dient te worden. Om voor alle partijen verder leed te
besparen zijn we tot deze beslissing gekomen.’ 
. Het beroep door
[appellanten c.s.] op de mail van [lid 1. kascontrolecommissie] aan de
bestuursleden van NLC’03 van 25 april 2011 (prod. 12 cva), is onvoldoende ter
onderbouwing van hun stelling dat slechts sprake was van een bereidverklaring
van [appellant 2] om eventueel een bedrag van € 30.000,= te betalen.
Integendeel, deze mail duidt zonder toelichting, die ontbreekt, op de door
NLC’03 gestelde vaststellingsovereenkomst ( ‘afgelopen zaterdagavond
hebben [roepnaam appellant 2.], [roepnaam appellante 1.], [roepnaam 1.] en
[roepnaam 2.] overleg gehad aangaande het terug te vorderen bedrag door NLC’03.
We hebben afgesproken dat [roepnaam appellante 1.] en [roepnaam appellant 2.] €
30.000 zullen storten op bankrekeningnummer van NLC’03. Genoemde bedrag zal
uiterlijk 9 mei in bezit zijn van NLC’03.’ 
). Dat [lid 1.
kascontrolecommissie] in de mail ook spreekt van een “voorstel” maakt dit niet
anders. Uit de mail blijkt immers ook dat het ondertekende stuk door de
betrokken partijen nog moest worden ondertekend, en in zoverre op dat moment
nog een voorstel inhield.
8.14.2.
Uit
het voorgaande blijkt dat op of omstreeks 25 april 2011 de door NLC’03 gestelde
vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat
[appellanten c.s.] gehouden zijn tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van €
30.000,= (zie ook 8.15). Nu [appellanten c.s.] geen verweer voeren tegen de
hierover gevorderde wettelijke rente en geen grief richten tegen de hiervoor
door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 22 juli 2011, moet ook deze
vordering worden toegewezen.
Grief
II faalt.
8.15.
Uit
de vaststellingsovereenkomst van (omstreeks) 25 april 2011 volgt dat het door
[appellanten c.s.] aan NLC’03 verschuldigde bedrag van € 30.000,= verminderd
wordt wanneer zou blijken dat het kastekort minder zou bedragen (letterlijk in
de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2011:‘Afgesproken is om uiterlijk
1 juni 2011 alle onderzoeken afgerond te hebben waarna het definitieve rapport
vastgesteld zal worden. Indien dan zou blijken dat NLC’03 meer teruggevorderd
heeft dan waar het recht op heeft, zal het teveel aan geld weer worden
teruggestort naar [appellante 1] en [appellant 2].’ 
). [appellanten
c.s.] stellen als onderdeel van grief III dat het kastekort door de
onderzoekscommissie van NLC’03 in haar rapport van 24 juni 2011 is vastgesteld
op € 21.155,20, zodat de vordering hoogstens tot dit bedrag kan worden
toegewezen (nr. 20 mvg). Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.]
voormelde grief in het licht van (1) het gegeven dat voormelde
onderzoekscommissie in haar rapport van 24 juni 2011 zelf opmerkt door
tijdsdruk niet alles even grondig te hebben kunnen onderzoeken, en (2) de
afwezigheid van een eigen (gedetailleerde) berekening door [appellanten c.s.],
onvoldoende gemotiveerd.
In
zoverre faalt grief III.
8.16.1
Grief
III is voor het overige gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de
vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.
[appellanten
c.s.] stellen ter onderbouwing van de grief dat de vaststellingsovereenkomst
onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen. NLC’03 had immers
aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering van 23 mei
2011 de bevindingen van [X.] bekend te maken en [appellante 1] als
penningmeester te schorsen, aldus [appellanten c.s.]
8.17.2.
NLC’03
voert het verweer dat het bestuur op grond van de statuten verplicht was de
leden te informeren over de (mogelijke) onregelmatigheden in de boekhouding.
Gezien de mogelijke financiële consequenties van de bevindingen van [X.], was
voorts geboden de leden zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen, zo stelt
NLC’03. Wanneer [appellanten c.s.] het tekort van € 30.000,= direct hadden aangevuld
had het bestuur de leden ook op de hoogte gesteld van de (mogelijke)
onregelmatigheden in de boekhouding, maar dan had het bestuur hiermee kunnen
wachten tot de jaarvergadering, aldus NLC’03.
8.17.3.
Naar
het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.] tegenover voormeld (al in
eerste aanleg gevoerd) verweer onvoldoende duidelijk en concreet feiten en
omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat NLC’03 hen
onrechtmatig met enig nadeel (in persoon of goed) heeft bedreigd (artikel 3:44
lid 2 BW). Derhalve hebben [appellanten c.s.] hun beroep op bedreiging niet
voldoende gemotiveerd. Dit beroep moet dan ook worden afgewezen.
Grief
III faalt.
8.18.
Uit
het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet
worden bekrachtigd.
[appellanten
c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten van het hoger beroep.
De
uitspraak
Het
hof:
bekrachtigt
het bestreden vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 14 november 2012;
veroordeelt
[appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op
heden aan de zijde van NLC’03 worden begroot op € 1.862,= aan verschotten en op
€ 2.316,= aan salaris advocaat;
verklaart
dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.