Geen (hoge) boete bij opzeggen lidmaatschap

 Deze zaak ging over de verbodenverklaring van een motorclub. 
“Het hof is van oordeel dat reeds de hoogte van het bedrag [van € 5.000,-] dat bij vertrek moet worden voldaan een onaanvaardbare beperking is van de negatieve vrijheid van vereniging.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2019:1451

Bad Standing

14.1

Satudarah heeft in grief 7 aangevoerd dat het verschijnsel van de zogeheten “bad standing” niet in strijd is met de openbare orde, maar dat de strijdigheid met de openbare orde slechts in het executietraject zou kunnen liggen. Een gewelddadig executietraject is echter geen clubbeleid, maar hooguit een incidenteel resultaat van een invulling die een individueel lid daaraan geeft.

14.2

De grief van Satudarah richt zich niet tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat een lid dat Satudarah, al dan niet op eigen initiatief, verlaat, bij die gelegenheid een fors geldbedrag moet betalen. Ook richt de grief zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat een lid op grond van een bij aanvang van het lidmaatschap ingevulde vragenlijst niet behoefde te beseffen dat hij een bedrag van € 5.000,- moet voldoen indien hij de vereniging verlaat.

14.3

Het hof is van oordeel dat reeds de hoogte van het bedrag dat bij vertrek moet worden voldaan een onaanvaardbare beperking is van de negatieve vrijheid van vereniging. Daar komt bij dat Satudarah de door de rechtbank in overweging 2.17 opgenomen gebeurtenissen niet inhoudelijk weerspreekt.

Afdelingen van verenigingen (Bandidos)

 Kernpunten

  • In dit arrest uit april 2020 bepaalde de Hoge Raad dat als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden (het ging om een motorclub), dat verbod zich niet uitstrekt tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Afdelingen van een vereniging moeten zelf als rechtspersoon worden aangemerkt als die afdelingen een informele vereniging zijn. De Hoge Raad: “Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.”
  • De Hoge Raad overweegt dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Het is niet doorslaggevend “of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling”.
  • De Hoge Raad overweegt verder dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid (van de afdeling, dus voor het al dan niet aanmerken van de afdeling als informele vereniging).
  • De Hoge Raad: “Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.”
  • Als kanttekening, deze uitspraak lijkt ook van groot belang voor de vraag of geld op een bankrekening  op naam van een afdeling toebehoort aan de hoofdvereniging of aan de afdeling. En voor de vraag of een afdeling zich af kan scheiden en dan het vermogen van de afdeling mee kan nemen. 
  • Ik merk op dat artikel 2:41a BW bepaalt dat “de artikelen 37-41 zijn van overeenkomstige toepassing op de afdelingen van een vereniging die geen rechtspersonen zijn en die een algemene vergadering en een bestuur hebben; hetgeen in die artikelen omtrent de statuten is bepaald, kan in een afdelingsreglement worden neergelegd.” Daaruit volgt dat ook een afdeling met een bestuur en een ALV  rechtspersoonlijkheid kan ontberen.

HR 24 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:797

De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel (art. 2:26 lid 1 BW). Als de statuten van een vereniging zijn opgenomen in een notariële akte is sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, ook wel een formele vereniging genoemd. Als een vereniging niet beschikt over statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, is sprake van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid,9 ook wel informele vereniging genoemd. Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband.10 Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.11 Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.12

3.4.2

Zowel een formele als een informele vereniging kan afdelingen hebben waarbinnen leden van de vereniging bijvoorbeeld geografisch of functioneel zijn ingedeeld. Voor het antwoord op de vraag of een vereniging afdelingen heeft, komt onder meer betekenis toe aan de statuten of reglementen van die vereniging. Het is mogelijk dat een afdeling van een vereniging ook zelf rechtspersoonlijkheid heeft.13 Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.

3.4.3

Als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.

Art. 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van art. 2:20 lid 1 BW gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.14 Dit betekent dat art. 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd (vergelijk hetgeen hiervoor in 3.2.6 met betrekking tot art. 10:122 lid 1 BW is overwogen).

Art. 2:20 lid 1 BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat ‘een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde’ op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden.15 Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.

3.4.4

Het voorgaande laat onverlet dat het een andere rechtspersoon – waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt – niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten.

3.4.5

Blijkens het voorgaande kan het verbod van BMC Holland alleen de lokale Nederlandse chapters treffen als die chapters zelf geen rechtspersoon zijn. Nu de lokale Nederlandse chapters naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als rechtspersonen, heeft het hof in het midden kunnen laten of de lokale Nederlandse chapters ook afdelingen zijn van BMC Holland.

3.5.1

Onderdeel B1 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die vereniging, ook indien die afdelingen informele verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten.

3.5.2

Hiervoor in 3.4.3 is overwogen dat een verbod van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW zich niet uitstrekt tot de afdelingen van die vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Daaruit volgt dat onderdeel B1 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het faalt daarom.

3.6.1

Onderdeel B2 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer, althans heeft het hof miskend dat daarvoor is vereist dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.

3.6.2

Hiervoor in 3.4.2 is overwogen dat een afdeling van een vereniging op haar beurt een vereniging kan zijn en rechtspersoonlijkheid kan hebben. Wanneer die afdeling geen formele vereniging is, hangt het af van de omstandigheden van het geval of die afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Anders dan onderdeel B2 onder (ii) tot uitgangspunt neemt, is niet doorslaggevend of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling. Op het voorgaande stuiten de onder (i) en (ii) geformuleerde klachten van onderdeel B2 af.

De klacht die is geformuleerd onder (iii) mist feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft miskend dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen volgt dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid, zodat ook de daarop gerichte klacht van onderdeel B2 faalt.

Het hof heeft geoordeeld dat de lokale Nederlandse chapters zijn aan te merken als informele verenigingen. Het heeft daartoe – na te hebben overwogen dat zowel de lokale chapters als hun leden (tevens) lid zijn van BMC Holland – redengevend geacht dat de lokale chapters zelf een bestendige organisatie met leden vormen, beschikken over een eigen bestuur, een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding en zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Dit oordeel van het hof is feitelijk, en voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarom faalt ook de hierop gerichte motiveringsklacht van onderdeel B2.

9Zie art. 2:30 lid 1 BW.

10Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).

11Vgl. ABRvS 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, rov. 2.3.

12Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).

13Kamerstukken II 1984/85, 17725, nr. 7, p. 26.

14HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn), rov. 3.5-3.6; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.3-3.4.

15Vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.6.

Lokale chapters zijn geen informele vereniging (Caloh Wagoh )

 Kernpunten    

  • De motorclub Caloh Wagoh wordt verboden op grond van artikel 2:20 BW. Dat stuk van de uitspraak zal ik niet bespreken. Een vraag die opkomt, is of de lokale chapters ook onder het verbod vallen.
  • Afdelingen van een verboden verklaarde vereniging vallen ook onder het verbod, tenzij die afdelingen zelf rechtspersonen zijn. Afdelingen zijn rechts personen (ten minste) in het geval dat ze een informele vereniging zijn. De vraag is dus of de afdelingen in kwestie een informele vereniging zijn.
  • “Het OM stelt dat de lokale chapters geen informele verenigingen zijn. De zes belanghebbenden verweren zich tegen deze stelling. Naast – kort gezegd – het hebben van een interne organisatiestructuur (zoals het hebben van leden en een lokaal bestuur) is voor het aannemen van het bestaan van een informele vereniging vereist dat die vereniging als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. De zes belanghebbenden geven twee argumenten waarom volgens hen aan dit vereiste is voldaan voor de lokale chapters: (1) op hun colors staat ook de naam van hun lokale chapter en (2) op de website van Caloh Wagoh, die tot voor kort bestond, werd naar de lokale chapters verwezen.” De rechtbank oordeelt dat deze twee feiten echter niet voldoende zijn om te zeggen dat dat de lokale chapters als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreden en deelnemen aan het rechtsverkeer. De afdelinge vallen dus ook onder het verbod.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2021:1484




Chapters van Caloh Wagoh vallen onder het verbod

4.23.

Een verbod van een vereniging op grond van artikel 2:20 lid 1 BW betekent niet dat onder dat verbod ook de afdelingen van die vereniging vallen die zelf een rechtspersoon zijn [voetnoot 10: Arrest Hoge Raad 24 april 2020, ELCI:NL:HR:2020:797 (Bandidos), r.o. 3.4.3.]. Artikel 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Door een verbod op de voet van artikel 2:20 lid 1 BW wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden. Daaraan mag slechts in het uiterste geval worden toegekomen (zie hiervoor).

4.24.

Dit betekent dat artikel 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd. Artikel 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en ontbonden. Als het OM verzoekt dat een rechtspersoon verboden wordt verklaard en ontbonden, kan dat verzoek, gelet op deze strikte uitleg, dus uitsluitend ten aanzien van die rechtspersoon worden toegewezen. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee ook een andere rechtspersoon wordt verboden. Dat zou zich ook niet verdragen met het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.

4.25.

a Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat de lokale chapters als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreden en deelnemen aan het rechtsverkeer. De naam van het chapter op de voorkant van de colors is daarvoor onvoldoende onderscheidend. In de openbare ruimte zal een lid van Caloh Wagoh in full colors niet worden herkend als lid van één van de lokale chapters van Caloh Wagoh, maar als lid van Caloh Wagoh. Het feit dat op de website van Caloh Wagoh naar de lokale chapters werd verwezen, is verder ook onvoldoende om aan te nemen dat de lokale chapters naar buiten toe optreden. Andere feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de lokale chapters als zelfstandige eenheid naar buiten toe optreden en deelnemen aan het rechtsverkeer, hebben de zes belanghebbenden niet aangevoerd en zijn ook overigens niet gebleken. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de lokale chapters geen informele verenigingen zijn en daarom onder het verbod van Caloh Wagoh vallen.

Klassieker: verboden vereniging

  • In deze oudere zaak (2001) verklaart de rechtbank een vereniging verboden, omdat één van haar statutaire doelen is “het verkrijgen en verstrekken van schone cannabisprodukten die door de vereniging zijn verkregen, aan haar leden. “
  • “De rechtbank is van oordeel dat het verkrijgen en verstrekken van cannabisprodukten door de VEC aan haar leden als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Vaststaat immers dat de VEC niet beschikt over een gedoogbeschikking zoals het gedoogbeleid voorschrijft. Door hier niet over te beschikken onttrekt de VEC zich ongehinderd aan zowel het landelijke als lokale drugs- en gedoogbeleid. Voorts omzeilt de VEC door verwezenlijking van haar doel het gedoogbeleid nu dit beleid voornamelijk ziet op distributie van softdrugs enkel via door de gemeente aangewezen coffeeshops, teneinde regulering en toezicht in de hand te houden.

ECLI:NL:RBALM:2001:AD3265

Zie ook Groen De Kimpe, Verboden verenigingen 2014, p. 28.

Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om een vordering tot verboden verklaring en ontbinding van een vereniging op grond van het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel luidt: “een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op vordering van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden”.
Van belang voor de beoordeling van de vordering van de officier is daarmee wat onder “openbare orde” in de zin van artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden verstaan en of daarvan in de gegeven omstandigheden sprake is.

Het door de Twentse gemeenten gevoerde drugsbeleid ligt in het verlengde van de rijksoverheidstaak om de softdrugsverstrekking in het belang van de volksgezondheid en de openbare orde in goede banen te leiden. Dit regionale -en ook lokale- beleid is er op gericht om via regulering overlast en de aantasting van de openbare orde en de volksgezondheid te beperken. Het door de Twentse gemeenten gevoerde softdrugsbeleid dient dan ook gezien te worden als een zelfstandige vorm van openbare orde, met regels en voorwaarden zoals gesteld in dat regionale en lokale beleid. De vordering van de officier dient derhalve te worden getoetst aan het door de gemeente gevoerde beleid. Binnen dat beleid past ook de regulering van coffeeshops, althans plaatsen waar softdrugs verstrekt mogen worden en de voorwaarden waarbinnen dat mag gebeuren.
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of de werkzaamheden van de VEC in strijd zijn met de gedoogcriteria van het coffeeshopbeleid van de gemeente Enschede. Indien er sprake is van een handelen in strijd met deze gedoogcriteria kan dit gelijk gesteld worden met een handelen in strijd met de openbare orde en kan de vereniging verboden verklaard en ontbonden worden.
Blijkens de statuten van de VEC vallen de werkzaamheden van de vereniging in meerdere doelen uiteen. Eén van de doelen is onder andere het behartigen van de belangen van de leden, het organiseren van activiteiten voor leden en het lobbyen voor de legalisering van soft drugs. Deze doelen kunnen niet als strijdig met de openbare orde worden aangemerkt. Een ander doel is het verkrijgen en verstrekken van schone cannabisprodukten die door de vereniging zijn verkregen, aan haar leden. Met name dit doel dient te worden getoetst aan het criterium openbare orde zoals eerder weergegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het verkrijgen en verstrekken van cannabisprodukten door de VEC aan haar leden als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Vaststaat immers dat de VEC niet beschikt over een gedoogbeschikking zoals het gedoogbeleid voorschrijft. Door hier niet over te beschikken onttrekt de VEC zich ongehinderd aan zowel het landelijke als lokale drugs- en gedoogbeleid. Voorts omzeilt de VEC door verwezenlijking van haar doel het gedoogbeleid nu dit beleid voornamelijk ziet op distributie van softdrugs enkel via door de gemeente aangewezen coffeeshops, teneinde regulering en toezicht in de hand te houden.
Ten aanzien van het door de VEC gevoerde verweer betreffende het late moment van indienen van de vordering door de officier is de rechtbank van oordeel dat het argument van de officier daarvoor valide is. Immers het onderhavige verzoek is ingediend nadat het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen de VEC. Dat deze strafzaak thans bij de Hoge Raad aanhangig is doet daaraan niets af. De Hoge Raad zal immers enkel de juridische formaliteiten kunnen beoordelen en geen uitspraak meer doen over feitelijkheden. Het verweer van de VEC dat eerst na arrest van de Hoge Raad deze zaak kan worden beoordeeld houdt dan ook geen stand.
Voor wat betreft het standpunt van de VEC dat de bij haar aanwezige hoeveelheden soft drugs toebehoren aan alle leden tezamen en derhalve niet alleen aan de VEC waarmee de per persoon toegelaten hoeveelheid niet overschreden wordt, is de rechtbank van oordeel dat dit argument evenmin stand houdt, aangezien de VEC de gehele hoeveelheid aanwezig en onder zich heeft.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de werkzaamheden van de VEC deels in strijd zijn met de openbare orde, zodat zij verboden dient te worden verklaard en zal worden ontbonden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de VEC in de gelegenheid te stellen haar doel zodanig te wijzigen dat het niet meer in strijd is met de openbare orde. Redengevend daarvoor is zowel dat de VEC van de lange termijn waarop de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift heeft bepaald om zulks te doen – de VEC is, rekening houdend met de in haar statuten genoemde termijnen voor het bijeenroepen van ledenvergaderingen waarop zijzelf tot ontbinding of statutenwijziging had kunnen besluiten, bij aangetekende brief van 10 mei 2001 voor de zitting van 6 augustus 2001 opgeroepen – geen gebruik heeft gemaakt om zelf tot actie over te gaan, als dat haar voorzitter, uitdrukkelijk daarnaar gevraagd ter terechtzitting, geen antwoord kon geven op de vraag waarom zij haar legale en andere activiteiten niet (alsnog) in verschillende rechtspersonen heeft ondergebracht teneinde die legale activiteiten niet in gevaar te brengen.
In de omstandigheid dat er veel geld binnen de VEC omgaat en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de heer [voorzitter VEC] is verklaard dat noch hijzelf, noch zijn medebestuurders over juridische en financiële kennis beschikken, vindt de rechtbank aanleiding om een vereffenaar van buiten de vereniging te benoemen.
Beschikt:
Verklaart de Vereniging van Enschedese Cannabisconsumenten verboden en ontbindt deze vereniging per heden.
Benoemt mr. [x], advocaat en procureur te Enschede, tot vereffenaar.

Bepaalt dat de kosten van publicatie ten laste komen van de Staat.

Motorclub verboden (hoger beroep Bandidos)

Het hof bevestigt dat vereninging Bandidos MC Sittard (een motorclub) verboden is in een uitermate goed leesbare uitspraak. Het hof heeft duidelijk geprobeerd om het juridisch jargon zo goed mogelijk uit te leggen. Het hof legt uit dat “proces-verbaal” verslag betekent, dat “nihil” betekent “niets” en dat “uitvoerbaar bij voorraad” betekent dat “de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld”. En dat: “Een vereffenaar is, kort gezegd, iemand die de opheffing van (in dit geval) BMC Holland moet regelen en moet onderzoeken wat het vermogen (de bezittingen en schulden) van BMC Holland is.” (let op de subtiele uitleg van “vermogen”). Ook een uitleg van “dictum” wordt gegeven. 

Kortom, een zeer bruikbaar studie-arrest.
Verder is de uitspraak niet zo spannend wat betreft verenigingsrecht. Het hof acht oordeelt dat het feit dat de “president” van de motorclub, gekleed in uniform, leiding  heeft gegeven aan een gecoordineerde vechtpartij waarbij personen zijn geslagen, getrapt en geschopt, kan worden toegerekend aan de vereniging. 

ECLI:NL:GHARL:2018:10865
Hoger beroep van ECLI:NL:RBMNE:2017:6241 (link)

beschikking van 18 december 2018

in het hoger beroep van

1de vereniging Bandidos MC Sittard,
hierna: BMC Sittard,

kantoorhoudende te Nieuwstadt, gemeente Echt-Susteren,
2. de buitenlandse rechtspersoon Bandidos Motorcycleclub Federation Europe,
hierna: BMC Europe,
kantoorhoudende te Helsingør, Denemarken,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
in de procedure bij de rechtbank: belanghebbenden,

in de zaken van

Openbaar Ministerie,
hierna: het OM,
woonplaats kiezend bij het Landelijk Parket te Rotterdam,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in de procedure bij de rechtbank: verzoeker,

tegen

de informele vereniging de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club
hierna: BMC Holland,
zonder bekende vestigingsplaats in of buiten Nederland,
in de procedure bij de rechtbank: verweerster,
niet verschenen,

en tegen
de buitenlandse corporatie Bandidos Motorcycle Club
hierna: BMC Internationaal,
zonder bekende vestigingsplaats,
in de procedure bij de rechtbank: verweerster,
niet verschenen.

1. De procedures bij de rechtbank

In de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017 en 
7 februari 2018 in de zaken met zaaknummers C/16/427066 en C/16/427070 staat hoe de procedures bij de rechtbank zijn verlopen.

2De procedure bij het gerechtshof

2.1

Het gerechtshof (hierna: het hof) heeft de volgende stukken gekregen van partijen:
– het beroepschrift van BMC Sittard en BMC Europe (met daarbij de stukken van de procedure bij de rechtbank), dat bij het hof is binnengekomen op 19 maart 2018;
– het verweerschrift met bijlagen van het OM, dat bij het hof is binnengekomen op 28 juni 2018;
– het incidenteel verweerschrift van BMC Sittard en BMC Europe, dat bij het hof is binnengekomen op 27 juli 2018;
– een brief van 23 augustus 2018 van het OM met een gegevensdrager en twee e-mails van 24 augustus 2018 van het OM met een link naar de gegevens op de gegevensdrager.
2.2

Het hof heeft de zaak behandeld tijdens zijn zitting in Arnhem op 28 augustus 2018. Bij die zitting waren:
– de heer [Persoon A] (voorzitter) en de heer [Persoon B] (secretaris) namens BMC Europe;
– de advocaat van BMC Sittard en BMC Europe, 
– mrs. [Persoon C] en [Persoon D] namens het OM.
Het hof heeft BMC Holland en BMC Internationaal volgens de regels opgeroepen om naar de zitting van het hof te komen, maar zij zijn niet gekomen. Tijdens de zitting hebben de advocaat van BMC Sittard en BMC Europe en het OM de zaak toegelicht. Zij hebben daarbij aantekeningen gebruikt. Van wat er op zitting is gebeurd en besproken is een verslag (proces-verbaal) gemaakt. Dat verslag hoort bij de stukken van de zaak.

3Waar het in hoger beroep over gaat

De kern van de zaak

3.1

Waar het in deze zaak, kort gezegd, om gaat, is of het noodzakelijk is om Bandidos-motorclubs in Nederland te verbieden. Het OM heeft daarvoor verzoeken gedaan die zijn gericht tegen BMC Internationaal en tegen BMC Holland. In beide gevallen moet worden beoordeeld of de werkzaamheid van een rechtspersoon of corporatie in strijd is met de openbare orde. Het hof zal tot de conclusie komen dat daarvan bij BMC Internationaal niet en bij BMC Holland wel sprake is. Het verzoek van het OM tegen BMC Internationaal zal worden afgewezen. Het verzoek van het OM om BMC Holland te verbieden, zal worden toegewezen. Hierna (onder 4.) wordt uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel is gekomen. Maar eerst zal het hof weergeven wat hierover in de wet staat, welke verzoeken het OM heeft gedaan, wat de rechtbank heeft beslist, en wat de partijen in hoger beroep willen.
Wat in de wet staat

3.2

In artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat: 
“Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden.”
3.3

In artikel 10:122 BW staat onder andere:
“1 Het openbaar ministerie kan de rechtbank te Utrecht verzoeken voor recht te verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een corporatie die niet is een Nederlandse rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 20 van Boek 2.
2 De verklaring werkt voor en tegen een ieder met ingang van de eerste dag na de dag van de uitspraak.” en
“4 De in Nederland gelegen goederen van een corporatie ten aanzien waarvan de rechter een verklaring voor recht als bedoeld in lid 1 heeft gegeven, worden vereffend door een of meer door hem te benoemen vereffenaars. De artikelen 23 tot en met 24 van Boek 2 zijn van overeenkomstige toepassing.”

De verzoeken en de beslissingen van de rechtbank

3.4

Het OM heeft de rechtbank gevraagd om op grond van artikel 10:122 BW met een beschikking voor recht te verklaren dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Het OM heeft de rechtbank daarbij gevraagd die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, wat wil zeggen dat de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. 
De rechtbank heeft BMC Internationaal opgeroepen te komen naar de rechtbank, maar BMC Internationaal is daar niet verschenen. Wel heeft BMC Europe zich bij de rechtbank gemeld als belanghebbende. BMC Europe heeft de rechtbank laten weten het niet eens te zijn met het verzoek van het OM. De rechtbank heeft daarna in haar beschikking van 20 december 2017 voor recht verklaard dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW en die beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5

Het OM heeft de rechtbank ook gevraagd om op grond van artikel 2:20 BW met een beschikking BMC Holland verboden te verklaren en te ontbinden, onder benoeming van een vereffenaar. Een vereffenaar is, kort gezegd, iemand die de opheffing van (in dit geval) BMC Holland moet regelen en moet onderzoeken wat het vermogen (de bezittingen en schulden) van BMC Holland is. In de wet staan in de artikelen 2:23 BW en verder de regels die gelden voor een vereffenaar. Verder heeft het OM gevraagd dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat. Dat betekent in dit geval, kort gezegd, dat de rechtbank moet bepalen dat als blijkt dat BMC Holland nog positief vermogen heeft (meer bezittingen dan schulden), de Staat dat krijgt. Het OM heeft de rechtbank gevraagd die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De rechtbank heeft BMC Holland opgeroepen te komen naar de rechtbank, maar BMC Holland is daar niet verschenen. Wel heeft BMC Sittard zich bij de rechtbank gemeld, als belanghebbende. BMC Sittard heeft de rechtbank laten weten het niet eens te zijn met het verzoek van het OM. De rechtbank heeft daarna in haar beschikking van 20 december 2017 BMC Holland verboden verklaard en BMC Holland ontbonden en die beschikking in zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Bij die beschikking heeft de rechtbank het OM en BMC Sittard de mogelijkheid gegeven zich uit te laten over de persoon van de te benoemen vereffenaar van het vermogen van BMC Holland. Daarna heeft de rechtbank nog een beschikking gegeven op 7 februari 2018. Die beschikking heeft het hof niet van partijen gekregen.

3.6

BMC Sittard en BMC Europe zijn het in hun hoger beroep (principaal hoger beroep genoemd) niet eens met de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017. Zij willen dat het hof die beschikking vernietigt en dat het hof in plaats daarvan het OM niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoeken, of die verzoeken afwijst, of een beslissing geeft die het hof juist vindt, met veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof.
Het OM is het niet eens met wat BMC Sittard en BMC Europe in hun principaal hoger beroep willen. Het OM wil dat het hof de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017 laat zoals die is.

3.7

Het OM is het in zijn hoger beroep (incidenteel hoger beroep genoemd) niet eens met de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2018. Omdat de rechtbank dat niet zo heeft bepaald, wil het OM dat het hof alsnog bepaalt dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat.
BMC Sittard en BMC Europe willen dat het hof het OM niet-ontvankelijk verklaart in zijn incidenteel hoger beroep, of dat beroep afwijst, of een beslissing geeft die het hof juist vindt, met veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof.

4De redenen voor de beslissing in hoger beroep

4.1

BMC Sittard en BMC Europe presenteren zich in de procedure bij de rechtbank en het hof als zelfstandige rechtspersonen die belanghebbenden zijn bij de verzoeken van het OM. Belanghebbenden mogen in hoger beroep komen van een beschikking die hun belangen raakt. BMC Sittard en BMC Europe mogen dus in hoger beroep komen van de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017.
De omvang van het hoger beroep

4.2

De beschikking van de rechtbank van 20 december 2017 vormt in de zaak tegen BMC Internationaal een eindbeschikking omdat daarmee in het dictum (dat betekent: de uiteindelijke beslissing op de verzoeken onder het kopje “De beslissing”) over alles wat het OM had gevraagd is beslist. De beschikking van 20 december 2017 vormt in de zaak tegen BMC Holland voor een deel een eindbeschikking (namelijk voor zover op het verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding in het dictum is beslist) en voor een deel een tussenbeschikking omdat op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar nog niet werd beslist en de zaak daarvoor werd aangehouden. Op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar heeft de rechtbank later, bij beschikking van 7 februari 2018, beslist.
4.3

BMC Sittard en BMC Europe hebben op tijd hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017. Dit hoger beroep heeft betrekking op zowel de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland als op de verklaring voor recht dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Het hoger beroep van BMC Sittard en BMC Europe betreft alleen de beschikking van 20 december 2017 en heeft geen betrekking op de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2018 waarbij is beslist op het verzoek van het OM tot benoeming van een vereffenaar over BMC Holland.
4.4

Het OM heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 februari 2018. Dat is niet mogelijk. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag in een hoger beroep tegen een tussenuitspraak of einduitspraak ook incidenteel hoger beroep worden ingesteld tegen in dezelfde zaak gegeven eerdere tussenuitspraken waartegen het principaal hoger beroep zich niet richt, maar dit geldt niet voor latere (tussen- of eind)uitspraken. Een incidenteel hoger beroep mag zich niet richten tegen latere uitspraken dan waartegen het principaal hoger beroep zich richt. Tegen de beschikking van 7 februari 2018 had het OM, binnen de daarvoor geldende termijn, hoger beroep moeten instellen. Dat heeft het OM niet gedaan. Het OM is daarom niet ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep. Dit heeft als gevolg dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep van het OM.
4.5

BMC Sittard en BMC Europe hebben zeven bezwaren (grieven) aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank en de redenen die de rechtbank daarvoor heeft genoemd. Het hof zal deze bezwaren bespreken.
De vrijheid van vereniging

4.6

Bij de bespreking van de bezwaren vindt het hof het belangrijk om eerst iets te zeggen over de uitgangspunten waarop de beoordeling van de verzoeken van het OM is gebaseerd. De verzoeken van het OM zijn gebaseerd op de twee hiervoor in 3.1 en 3.2 aangehaalde bepalingen in de wet. In beide gevallen gaat het erom dat moet worden beoordeeld of de werkzaamheid van een rechtspersoon of corporatie in strijd is met de openbare orde. Als dat zo is, dan kan die rechtspersoon worden verboden of kan de rechter een verklaring afgeven dat de werkzaamheid van de corporatie in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Als de rechter dit uitspreekt, is het strafbaar om van zo’n organisatie lid te zijn of om aan de activiteiten daarvan deel te nemen. Een rechter mag daartoe niet snel overgaan. We leven in Nederland in een vrije samenleving en in een democratische rechtsstaat. In onze samenleving zijn mensen vrij om zich te verenigen en samen activiteiten te ontplooien. In artikel 8 van de Grondwet staat daarover:
“Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.”
In artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staat:
“1 Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2 De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
Vrijheid van vereniging wordt als een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat en als een pijler van de democratie beschouwd. De rechter zal daarom niet gemakkelijk mogen oordelen dat een organisatie in strijd handelt met de openbare orde. Er moet daarvoor, zo heeft de wetgever in de toelichting op artikel 2:20 BW geschreven, sprake zijn van activiteiten waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. Voor verbodenverklaring van een organisatie is alleen in het uiterste geval plaats. De verbodenverklaring moet worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

4.7

Dit betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan verzoeken op grond van de artikelen 2:20 en 10:122 BW en de motivering en onderbouwing daarvan. Uit de motivering en onderbouwing van de verzoeken moet blijken dat sprake is van een rechtspersoon of corporatie zoals in de artikelen 2:20 en 10:122 BW bedoeld. Ook moet in voldoende mate vaststaan dat sprake is van gedragingen die een daadwerkelijke aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten en die aan de desbetreffende rechtspersoon of corporatie kunnen worden toegerekend.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter

4.8

Het hof zal eerst het vierde bezwaar van BMC Europe bespreken. Volgens dat bezwaar is de Nederlandse rechter niet bevoegd om op het verzoek van het OM te beslissen voor zover het de Bandidos-verenigingen in Europa betreft.
4.9

Dit bezwaar gaat niet op. BMC Europe beroept zich op de EEX-Vo II (voluit: de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1) en het EVEX II (voluit: het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Lugano, 30 oktober 2007; Pb EU 2007, L 339/3; Trb. 2009, 223). Deze verordening en dit verdrag zijn alleen van toepassing op zaken met een internationaal karakter ten aanzien van rechtspersonen die hun woonplaats hebben in een lidstaat van de Europese Unie. De verzoeken van het OM richten zich tegen een (volgens het OM) in de Verenigde Staten gevestigde corporatie en een (volgens het OM) in Nederland gevestigde vereniging. Er zijn geen aanwijzingen dat de corporatie en vereniging waarop het OM het oog heeft (ergens anders) in Europa hun vestigingsplaats hebben. Het verzoek tegen de in Nederland gevestigde vereniging heeft geen internationaal karakter. De corporatie waartegen het andere verzoek zich richt, is niet in een EU-lidstaat gevestigd. De Nederlandse rechter is daarom op grond van artikel 3, aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd de verzoeken te beoordelen, omdat het OM als verzoeker woonplaats heeft in Nederland. De omstandigheid dat BMC Europe als belanghebbende in de procedure is verschenen, doet aan deze bevoegdheid niet af. Of de verzoeken van het OM wel onder het materiële toepassingsbereik van EEX-Vo II en het EVEX-II vallen, hoeft het hof dan ook niet te bespreken.
Het bestaan van BMC Internationaal

4.10

Het eerste bezwaar van BMC Sittard en BMC Europe tegen de beslissing van de rechtbank is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een wereldwijde Bandidos Motorcycle Club bestaat. Daarbij hebben BMC Sittard en BMC Europe – terecht – geen bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat Bandidos Motorcycle Club als een corporatie in de zin van artikel 10:122 BW kan worden aangemerkt als zij als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt. Ook het hof gaat daarvan uit. Dit betekent dat het hof de vraag moet beantwoorden of BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is. De omstandigheden die het OM daarvoor heeft aangevoerd, vindt het hof onvoldoende om te kunnen aannemen dat BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is. Het hof zal dat uitleggen.
4.11

Vast staat dat motorclubs onder de naam Bandidos zijn ontstaan in de Verenigde Staten en dat in de Verenigde Staten sprake is van een landelijke organisatie van Bandidos-motorclubs. Vervolgens zijn ook in andere landen, verspreid over Europa, Australië en Azië (Australië en Azië worden samen ook wel “Australasia” genoemd), motorclubs onder de naam Bandidos opgericht. In Europa zijn de Bandidos-motorclubs (ook wel chapters genoemd) georganiseerd in BMC Europe. Er zijn wel aanwijzingen dat er tot 2007 wereldwijd tussen de Bandidos-motorclubs in Amerika, Europa, Australië en Azië nauw werd samengewerkt, maar ook is voldoende aannemelijk dat daarvan vanwege een conflict tussen de Amerikaanse organisatie aan de ene kant en de organisaties in de andere continenten aan de andere kant sindsdien geen sprake meer is. Het OM heeft niet voldoende gemotiveerde feiten gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten toch (nog) een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor (“hoofdkwartier”) of organisatie is die op een of andere manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs elders in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit. Het OM heeft wel gesteld dat de president van Bandidos USA ook de wereldwijde president is, maar BMC Europe heeft dat bij de rechtbank tegengesproken. Daartegenover heeft het OM dit niet voldoende met feiten onderbouwd. Het hof kan daarom daarvan niet uitgaan. Ook is niet gebleken van wereldwijde, besluiten nemende vergaderingen waaraan alle Bandidos-motorclubs in de hele wereld onderworpen zijn. Er is wel sprake van een gemeenschappelijke website waarop doorgeklikt kan worden naar landelijk of lokaal opererende Bandidos-motorclubs, maar het OM heeft niet duidelijk gemaakt wie deze website beheert en onderhoudt. Er is dus ook niet aannemelijk geworden dat achter de website een (in de Verenigde Staten gevestigde) wereldwijde, zelfstandige eenheid schuilgaat. Hetzelfde geldt voor het beheer en de uitgifte van de clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens voor Bandidos-leden wereldwijd; niet is gebleken dat daarvoor een wereldwijde organisatie verantwoordelijk is. Als er internationale activiteiten worden georganiseerd, blijkt uit de gegevens die het OM daarover heeft aangeleverd eerder dat de organisatie daarvan in handen is van een lokale motorclub (chapter) of van de continentale organisatie (in Europa, Australië of Azië). Dat deze activiteiten zijn georganiseerd of aangestuurd door een wereldwijde overkoepelende organisatie is niet gebleken.
4.12

Er zijn ook nog andere omstandigheden die erop wijzen dat er juist geen sprake is van een wereldwijde organisatie van Bandidos, maar dat de Bandidos-leden lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd. Zo bestaat er een boek met de naam “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe” dat onder meer “The basic rules of The Bandidos MC Europe” bevat. Dit duidt erop dat de Bandidos in Europa hun eigen regels hebben vastgesteld. Een zelfde soort, maar niet gelijkluidend, handboek bestaat er voor de Bandidos in Australië en Azië (“Australasia”). Of een dergelijk boek ook bestaat voor de Bandidos in (Noord en Zuid)Amerika is niet duidelijk geworden. In ieder geval is niet gebleken dat er ook een wereldwijd, internationaal handboek is of dat de regels in de handboeken van Europa en Australasia zijn opgelegd vanuit een overkoepelende wereldwijde organisatie. Europa heeft een eigen President (“National Presidente”) en volgens het OM ook andere bestuursleden (zie bijlage 67 van het OM, p. 5, 10). Er is in Europa een kantoor en er wordt op Europees niveau contributie geïnd van lokale chapters binnen de regio (zie bijlage 67 van het OM, p. 6-8). Deze chapters krijgen aanwijzingen vanuit BMC Europe (zie o.a. bijlage 67 van het OM, p. 11). Ook worden er op Europees niveau afspraken gemaakt over de op de website te publiceren content (zie bijlage 67 van het OM, p. 4). Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het OM toegelicht dat de uitgifte van clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens aan de chapters in Europa op Europees niveau wordt gecoördineerd (zie ook bijlage 67 van het OM, p. 10-11). Dit alles zijn aanwijzingen dat BMC Europe een zelfstandige Europese organisatie is en de Bandidos-motorclubs lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd. Voor het bestaan van een wereldwijde zelfstandige Bandidos-organisatie zijn daarentegen onvoldoende aanwijzingen gebleken.
4.13

Het OM heeft nog aangevoerd dat leden van motorclubs over de hele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren (met logo’s en onderscheidingstekens) dragen, dezelfde slogans gebruiken, zichzelf als een wereldwijde motorclub omschrijven en daarmee als een eenheid naar buiten treden. Maar ook dat vindt het hof niet voldoende om BMC Internationaal als corporatie aan te merken. Die gemeenschappelijke kenmerken laten zich verklaren doordat de Bandidos-motorclubs alle dezelfde oorsprong hebben, namelijk de Bandidos in de Verenigde Staten, en (daardoor) hetzelfde gedachtegoed aanhangen en gelijksoortige regels hanteren. De leden van de Bandidos-motorclubs beschouwen zichzelf als leden van de “Red and Gold Family” en zijn onderling betrokken op elkaar en op leden van Bandidos-motorclubs op andere plaatsen in de wereld. In zoverre zijn Bandidos-motorclubs wereldwijd gelijksoortig, zijn hun leden wereldwijd herkenbaar en zijn die leden wereldwijd loyaal (“broederschap”) ten opzichte van elkaar. Voor de conclusie dat de (leden van de) Bandidos-motorclubs daarmee wereldwijd als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreden is dat echter onvoldoende.
4.14

Ten overvloede overweegt het hof nog dat het in de wetsgeschiedenis van artikel 10:122 BW, in samenhang gelezen met de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 BW, geen aanwijzingen heeft gevonden dat voor het aannemen van het bestaan van een buitenlandse corporatie zoals in artikel 10:122 BW bedoeld, voldoende is dat sprake is van tussen zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen, zoals de rechtbank heeft overwogen (onder 3.9 van de beschikking van 20 december 2017). Voor het zijn van een buitenlandse corporatie in de zin van artikel 10:122 BW is weliswaar niet nodig dat de organisatie volgens het recht van dat land als rechtspersoon wordt aangemerkt, maar het moet wel gaan om een als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband (zie Kamerstukken II 28764, nr. 6, p. 10-11). Met het begrip corporatie is aangesloten bij de definitie van het nu geldende artikel 10:117 BW. Volgens de wetsgeschiedenis van dat artikel moet de samengaande groep zich als een zelfstandig subject van rechten vertonen en door het recht als eenheid worden behandeld. Contractuele of feitelijke samenwerking is niet voldoende, als daarbij het vereiste van zelfstandigheid ontbreekt (zie Kamerstukken II 24141, nr. 3, p. 14-15 en Kamerstukken II 32137, nr. 3, p. 67).
4.15

De conclusie luidt dat niet voldoende is komen vast te staan dat BMC Internationaal kan worden aangemerkt als een corporatie zoals bedoeld in artikel 10:122 BW. Het bezwaar tegen de andersluidende beslissing van de rechtbank slaagt dus. In zoverre zal de beschikking van de rechtbank worden vernietigd. Het verzoek van het OM tegen BMC Internationaal zal het hof alsnog afwijzen.
4.16

Het vijfde bezwaar van BMC Sittard en BMC Europe richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde. Nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat BMC Internationaal als corporatie bestaat, behoeft dit bezwaar verder geen behandeling meer.
Het bestaan van BMC Holland

4.17

Het tweede bezwaar richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er een Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (“BMC Holland”) bestaat. Dit bezwaar gaat niet op.
4.18

Net als de rechtbank, is het hof van oordeel dat er voldoende gemotiveerd feiten zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat BMC Holland als informele vereniging bestaat. Een informele vereniging is, kort gezegd, een vereniging die niet met een akte van de notaris is opgericht. De rechtbank heeft in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.14 die feiten opgesomd. Ook het hof gaat van die feiten uit. Daartegen zijn niet, of in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, door BMC Sittard en BMC Europe bezwaren gericht en door hen zijn ook geen voldoende gemotiveerde feiten aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de landelijke organisatie alleen betrekking had op de opstartfase van de Bandidos in Nederland en dat de landelijke organisatie inmiddels (afgezien van de periode na de beschikking van de rechtbank) feitelijk niet meer functioneert, zoals BMC Sittard nog heeft aangevoerd. Dat in hoger beroep is gebleken dat inmiddels op de website www.bandidosmc.com “Holland” niet meer staat vermeld op het overzicht van landen waar BMC actief is en dat ook de link om contact te zoeken met “Holland” is weggehaald, laat onverlet dat het hof moet beoordelen of, de beschikking van de rechtbank weggedacht, BMC Holland bestaat. De feiten die in genoemde beschikking van de rechtbank onder 3.14 zijn genoemd, zijn voldoende om ervan uit te gaan dat er sprake is van een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos-leden onder de naam BMC Holland.
De gedragingen van BMC Holland

4.19

Vervolgens moet worden beoordeeld of bij BMC Holland sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Tegen de beslissing van de rechtbank dat daarvan sprake is, richten zich de bezwaren 6 en 7. Het hof zal die bezwaren gezamenlijk bespreken.
4.20

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het woord “werkzaamheid” in artikel 2:20 BW in zijn gewone betekenis is gebruikt en omvat “de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid”. Het uitgangspunt is dat alleen gedragingen van de rechtspersoon zelf als werkzaamheid van de rechtspersoon gelden. Het gaat dan om uitingen en gedragingen (handelen of nalaten) door het bestuur of waaraan het bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Die gedragingen worden aan de rechtspersoon toegerekend. Voor toerekening van gedragingen van individuen aan een rechtspersoon als eigen werkzaamheid van de rechtspersoon is niet voldoende dat de rechtspersoon van die gedragingen of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden, geen of onvoldoende afstand neemt. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals leden of binnen- en buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in de zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon alleen als eigen werkzaamheid worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Bij de beoordeling of sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde, is de aard van de werkzaamheid van de rechtspersoon van belang, en ook de kennelijke bedoeling bij en de gevolgen van de desbetreffende uitingen en gedragingen.
4.21

Het hof zal hierna ingaan op de vraag of sprake is van gedragingen die als eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend. Daarvoor zal het eerst vaststellen wie het bestuur van BMC Holland vormt of vormen.
4.22

Voor het hof is voldoende duidelijk geworden dat [Persoon E] (hierna: [Persoon E] ) niet alleen president is van BMC Sittard, maar dat hij ook als president van BMC Holland is opgetreden. In die hoedanigheid oefent hij in een zekere mate zeggenschap uit over de Nederlandse chapters en over de daarbij aangesloten Bandidos-leden in Nederland. [Persoon E] presenteert zich als de persoon die het wat BMC Holland betreft voor het zeggen heeft en die BMC Holland naar buiten toe vertegenwoordigt en als haar woordvoerder optreedt. Het hof verwijst daarvoor naar de feiten die de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.14 heeft opgesomd. Hieruit leidt het hof af dat in ieder geval [Persoon E] feitelijk bestuurder van BMC Holland is. Het is niet voldoende duidelijk geworden of [Persoon E] het feitelijk alleen voor het zeggen had of dat er nog andere bestuursleden van BMC Holland zijn. Het OM noemt in het verzoekschrift onder 4.15 de namen van [Persoon F] en [Persoon G] met de functies van vice-president en secretaris/penningmeester, maar het OM vermeldt daarbij niet, in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, feiten waaruit volgt dat deze twee personen niet (alleen) bestuurslid zijn van BMC Sittard (zie bijlage 4 van het OM, p. 3) maar (ook) van BMC Holland. Dat BMC Sittard ook wel als moederchapter van de Nederlandse lokale chapters wordt aangemerkt (zie bijlage 2 van het OM), is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor zover het OM heeft aangevoerd dat internationale bestuursleden feitelijk als bestuursleden van BMC Holland optreden. Het OM heeft dat onvoldoende concreet gemaakt en onvoldoende onderbouwd. Het hof kan er daarom niet van uitgaan dat BMC Holland ook nog andere bestuursleden dan [Persoon E] heeft.
4.23

De volgende gedragingen die kunnen worden toegerekend aan BMC Holland zijn in voldoende mate komen vast te staan.
4.24

Op 7 mei 2015 heeft een vechtpartij plaatsgevonden bij een horeca-gelegenheid (Dug Out) in Sittard. Bij de stukken van de procedure horen camerabeelden van die vechtpartij (zie bijlage 44 van het OM). Op die camerabeelden is te zien – dat hebben BMC Sittard en BMC Europe niet voldoende gemotiveerd tegengesproken – dat [Persoon E] daarbij voorop gaat en leiding geeft aan een gecoördineerde vechtpartij van Bandidosleden, gekleed in colors, tegen leden van een support club van Hells Angels. [Persoon E] roept daarbij: “Holland is van ons”. Voor de Dug Out worden personen geslagen, getrapt en geschopt, ook als zij op de grond liggen en ook tegen het hoofd. Daarbij is een boksbeugel gebruikt. Dat hierbij alleen of vooral leden van BMC Sittard betrokken waren, doet er niet aan af dat die gedragingen via [Persoon E] als feitelijk bestuurslid van BMC Holland (ook) als gedragingen van BMC Holland zijn aan te merken. De uitroep “Holland is van ons” getuigt daar ook van.
4.25

Over de vechtpartij bij de Dug Out in Sittard heeft [Persoon E] in een interview met dagblad [Dagblad X] , gepubliceerd op [publicatiedatum] verklaard: “Er is daar een bloedneus geslagen, meer niet. Waar hebben we het over? Bikers gaan al sinds jaar en dag wel eens met elkaar op de vuist. Even een pak rammel geven. Net zoals voetbalsupporters dat ook wel eens doen. Een bloedneus moet ik daar zo lang voor zitten? Dat is iets waar je normaal gesproken 100 euro boete voor krijgt” (zie bijlage 9 van het OM). Uit die verklaring volgt dat een bestuurslid van BMC Holland doet alsof het plegen van geweld, zoals bij de vechtpartij in de Dug Out, niet zo erg is en dat hij het kennelijk zelf ook niet erg vindt.
4.26

Het bestuur van BMC Holland heeft voorgeschreven dat leden die weg willen, zich in Sittard moeten komen verantwoorden. Het is vervolgens aan het bestuur (“kader”) om te beslissen of een Bandidos-lid in good standing of in bad standing de vereniging mag verlaten. Het OM heeft dat met een voldoende mate van zekerheid aannemelijk gemaakt met zijn bijlagen 2.6, 12 en 37. Het hof leidt daaruit af dat het bestuur van BMC Holland ( [Persoon E] in het bijzonder) ook zeggenschap heeft over de beëindiging van het lidmaatschap van leden van de lokale chapters in good standing of in bad standing. Het OM heeft (met genoemde bijlagen) ook voldoende aannemelijk gemaakt dat Bandidos-leden die in bad standing de vereniging verlaten, te maken (kunnen) krijgen met geldboetes en met geweld of dreiging van geweld tegen hen door Bandidos-leden. Zo hebben Bandidos-leden in november 2014 in het clubhuis een Bandidos-lid (hangaround) van BMC Alkmaar, die in bad standing BMC Alkmaar heeft verlaten, mishandeld, onder andere met een ijzeren staaf, afgeperst en met de dood bedreigd. Daarbij heeft het lid zich zo bedreigd gevoeld dat hij een afspraak maakt om afscheid te nemen van zijn kinderen. Dat volgt uit afgeluisterde gesprekken (zie de bijlage 12 van het OM) en BMC Europe en BMC Sittard hebben dat niet (voldoende) tegengesproken.
4.27

Deze gedragingen hebben plaatsgevonden binnen een ook door het bestuur van BMC Holland aangemoedigde en in stand gehouden sfeer van (verheerlijking van) geweld en dreiging met geweld. Die cultuur kenmerkt niet alleen BMC Holland, maar ook de individuele chapters in Nederland waarop BMC Holland invloed uitoefent en waarover BMC Holland een zekere mate van zeggenschap heeft. Leden worden geprezen en beloond wanneer zij geweld hebben gebruikt. Net als de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.30, oordeelt het hof dat het OM met de door hem gegeven informatie met voldoende mate van zekerheid aannemelijk heeft gemaakt dat de expect no mercy-patch als beloning wordt uitgereikt aan Bandidos-leden die voor de club (ernstig) geweld hebben gepleegd. De uitleg van BMC Europe en BMC Sittard is dat (in Europa) de expect no mercy-patch kan worden verdiend als men heeft geleden voor de club en dat de term expect no mercy betekent dat Bandidos-leden geen genade van anderen verwachten. Maar tegenover de grote hoeveelheid informatie die het OM heeft gegeven en waaruit de door het OM bepleite uitleg volgt, hebben BMC Europe en BMC Sittard onvoldoende informatie gegeven om het hof ervan te overtuigen dat hun uitleg van de expect no mercy-patch de goede is. Het OM heeft (met bijlage 12) voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrijheid voor een Bandidos-lid om zijn lidmaatschap te beëindigen wordt beperkt door de mogelijkheid dat hij in geval van de zogenoemde bad standing te maken kan krijgen met geweld en boetes en dat BMC Holland op die cultuur invloed uitoefent en daarin zeggenschap heeft. Die gedragingen creëren een cultuur van angst, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving.
4.28

Andere uitingen of gedragingen die als eigen werkzaamheid aan BMC Holland zelf kunnen worden toegerekend, zijn onvoldoende komen vast te staan. Het OM heeft wel een grote hoeveelheid stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat (bestuurs)leden van lokale chapters in Nederland en van zusterverenigingen elders in Europa en de wereld (georganiseerde) misdrijven plegen, al dan niet gefaciliteerd en gestimuleerd door het bestuur, in het bijzonder drugsmisdrijven, wapenmisdrijven, geweldpleging en afpersing. Die stukken zijn bijvoorbeeld verklaringen van (ex)Bandidos-leden, verklaringen van leden van andere motorclubs, verklaringen van politie, verklaringen van getuigen, krantenberichten en televisie-uitzendingen. Het hof verwijst naar de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld en opgenomen in de beschikking van 20 december 2017 onder 3.28, 3.31 en 3.32, tegen welke vaststelling op zichzelf geen bezwaren zijn geuit. Het OM heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters lid zijn van BMC Holland en dat daarnaast ook de individuele Nederlandse Bandidos (personen) niet alleen lid zijn van hun chapter maar ook van BMC Holland (bijlagen 2 en 4 van het OM). Dat BMC Holland banden heeft met en in zekere mate zeggenschap uitoefent over de lokale Nederlandse chapters, is hiervoor al besproken. Dat BMC Holland met zusterverenigingen in Europa (Denemarken en Duitsland) nauwe banden onderhoudt, blijkt onder andere uit uitlatingen van [Persoon E] (bijlage 9 van het OM, p. 8 en 9). Daarin kondigt [Persoon E] aan dat, als het nodig is, binnen korte tijd Bandidos vanuit Denemarken en Duitsland in Nederland aanwezig kunnen zijn voor beveiliging, wraakacties of voor een confrontatie met Hells Angels. Ook al zijn er onvoldoende aanwijzingen dat deze gedragingen van lokale Nederlandse chapters en van buitenlandse zusterverenigingen en hun leden aan BMC Holland dienen te worden toegerekend, zij vormen wel omstandigheden die de uitingen en gedragingen van BMC Holland, en de sfeer en cultuur waarbinnen deze hebben kunnen plaatsvinden, mede kleur geven en waarvoor het hof de ogen niet kan sluiten.
4.29

Uit alles wat hiervoor is overwogen, volgt dat de hiervoor onder 4.24 – 4.26 genoemde uitingen en gedragingen als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend. Daaruit blijkt een rivaliteit met andere motorclubs, die tegen de aanwezigheid van die motorclubs in Nederland is gericht, en blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd en dat het gebruik van geweld wordt aangemoedigd én gebagatelliseerd. Ook het bad standing-beleid gaat met geweld en dreiging van geweld gepaard. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging (waaronder de vrijheid voor anderen om een vereniging op te richten en de vrijheid om het lidmaatschap van een vereniging te beëindigen) en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen, begaan binnen de sfeer en cultuur zoals hiervoor omschreven, ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. Ook het hof vindt daarom dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde. De bezwaren 6 en 7 slagen (in zover) dus niet.
4.30

Er zijn niet, in ieder geval niet voldoende concreet, feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, als zij worden bewezen, leiden tot een ander oordeel. Het hof doet daarom niets met het aanbod van BMC Europe en BMC Sittard om bewijs te leveren.
Hoever gaat het verbod?

4.31

Met hun derde bezwaar hebben BMC Europe en BMC Sittard bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de rechtbank onder 3.36. Daar heeft de rechtbank onder andere gezegd dat het verbod van BMC Holland inhoudt dat de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland, in welke verschijningsvorm ook, wordt beëindigd. Ook heeft de rechtbank gezegd dat de ontbinding van BMC Holland tot gevolg heeft dat het vermogen van BMC Holland, dat in ieder geval bestaat uit de vermogens van de lokale chapters van de Bandidos in Nederland, moet worden vereffend. Dit bezwaar hoeft eigenlijk niet besproken te worden omdat het, ook als het gegrond is, niet tot een andere beslissing op de verzoeken van het OM kan leiden. Toch vindt het hof het belangrijk hierover iets te zeggen.
4.32

De verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland richten zich tegen de informele vereniging die zich onder die naam naar buiten toe heeft gepresenteerd als landelijke vereniging. De lokale Nederlandse Bandidos-chapters en hun leden zijn lid van BMC Holland. Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en het is hen verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten.
4.33

Maar daarmee is niet gezegd dat het ook de leden van BMC Holland, waaronder dus de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hun eigen werkzaamheid – voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kunnen worden aangemerkt – voort te zetten. De chapters zijn – voor zover het hof in deze zaak heeft kunnen beoordelen – geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid. Dat de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn, leidt het hof af uit de omstandigheden – in samenhang gezien – dat zij een eigen bestuur (president, vice-president, sergeant at arms), een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding hebben en uit de omstandigheid dat zij zich ook naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Het hof heeft in deze zaak ook niet de werkzaamheid van de chapters beoordeeld maar alleen de werkzaamheid van de rechtspersoon waartegen het verzoek zich richt, namelijk BMC Holland, en de aan die rechtspersoon toe te rekenen uitingen en gedragingen. Het zou zich met de eigen rechtspersoonlijkheid van de chapters niet verdragen als met het verbod en de ontbinding van BMC Holland ook hun aanwezigheid in Nederland wordt beëindigd en ook hun vermogen wordt vereffend. Daarvoor had het OM moeten verzoeken om ook de chapters, zoals BMC Sittard, verboden te verklaren en te ontbinden, maar het OM heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om dat niet te doen.
4.34

Dat het voor het OM wel heel moeilijk wordt om de aanwezigheid van Bandidos in Nederland te beëindigen als het OM van elke chapter met eigen rechtspersoonlijkheid een verbod en ontbinding moet vragen, zoals het OM op de zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het hof niet op andere gedachten. Met die opmerking lijkt het OM te miskennen dat de mogelijkheden die artikel 2:20 BW biedt, uitdrukkelijk betrekking hebben op rechtspersonen. Daarbij, en bij de door de rechter bij toepassing van artikel 2:20 BW in acht te nemen terughoudendheid en het recht van een rechtspersoon om zich tegen een dergelijk verzoek te kunnen verweren, past dat in beginsel voor elke rechtspersoon afzonderlijk moet worden vastgesteld of sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde.
Uitvoerbaarheid bij voorraad

4.35

De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor zover het de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland betreft. Volgens de wetgeschiedenis van artikel 2:20 BW is het eigenlijk niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de rechter een beschikking waarin een verbodenverklaring en ontbinding wordt uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad verklaart (Kamerstukken II 17476, nr. 5-7, p. 8). Ontbinding is een onherroepelijke ingreep en artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht verbindt ook alleen gevolgen aan een onherroepelijke verbodenverklaring. Nu tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen bezwaar is gericht, moet het hof deze beslissing evenwel eerbiedigen.
De kostenveroordeling

4.36

BMC Sittard en BMC Europe hebben gevraagd om het OM te veroordelen in de kosten die zij voor deze procedure hebben gemaakt.
4.37

Voor een veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof in de zaak tegen BMC Holland is geen reden. Het OM is in die zaak namelijk niet in het ongelijk gesteld.
4.38

Voor een veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof in de zaak tegen BMC Internationaal is wel een reden. Het OM is in die procedure namelijk in het ongelijk gesteld, gelet op wat BMC Europe (met BMC Sittard) in die zaak als verweer heeft gevoerd. BMC Sittard en BMC Europe hebben samen één beroepschrift ingediend, waarvoor zij samen € 726,– griffierecht hebben betaald. Het hof zal het bedrag aan griffierechtkosten in het principaal hoger beroep aan de kant van BMC Europe vaststellen op de helft van dat bedrag. Over de kosten van het salaris van de advocaat merkt het hof het volgende op. Het hof berekent het salaris van de advocaat volgens een vast tarief (het zogenoemde liquidatietarief). Het salaris van de advocaat van BMC Europe voor de procedure bij de rechtbank zal het hof vaststellen op de kosten van het verweerschrift van BMC Europe en de helft van de kosten van de twee zittingen bij de rechtbank. Het salaris van de advocaat van BMC Europe voor het principaal hoger beroep zal het hof vaststellen op de helft van de advocaatsalariskosten van BMC Sittard en BMC Europe samen die zijn gemaakt voor het beroepschrift en het bijwonen van de zitting bij het hof. De kosten voor de procedure bij het hof in het incidenteel hoger beroep aan de kant van BMC Europe zal het hof vaststellen op nihil (dat betekent: niets).