Afsplitsing afdeling (Kruisvereniging)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2014:2777

Grotendeels onsuccesvol hoger beroep van Rb. ZWB 8 januari 2014. Kan een vereniging die afdeling is van een overkoepelende afdeling, maar geen lid, het afdelingsverband beëindigen?
Constructie waarbij verenigingen afdeling zijn van een overkoepelende vereniging, maar alleen natuurlijke personen lid zijn van (steeds allebei) de verenigingen. Afdeling scheidt zich af. Dat kan, oordeelt het hof, onder verwijzing naar HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854 (De Ronde Venen/SNU) over de opzegging van duurovereenkomsten. Het hof overweegt in r.o. 6.2.1, naar mijn mening tamelijk apodictisch:

“In conventie gaat het om de vraag of [de afdeling] de samenwerking met [de federatie] en haar positie als afdeling [] kan beëindigen. Die vraag dient naar het oordeel van het hof bevestigend te worden beantwoord. De omstandigheid dat de plaatselijke kruisverenigingen indertijd [de federatie] hebben opgericht, tot de statutenwijziging van 30 januari 1992 lid waren van [de federatie] en daarna als afdelingen [] zijn gaan functioneren, brengt wel mee dat [de afdeling] zich bij haar handelen mede moet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van [de federatie] en van de leden die zij namens [de federatie] heeft aangenomen en die daarmee lid werden van zowel [de federatie] als [de afdeling]. De verstrekkende consequentie die [de federatie] daaraan wil verbinden, te weten dat [de afdeling] nimmer buiten [de federatie] om haar status als afdeling zou kunnen beëindigen, kan daaraan echter niet worden verbonden. Dit geldt temeer nu iedere overeenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan en waarin omtrent een opzegging in de wet, statuten of overeenkomst niets is bepaald, in beginsel opzegbaar is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854).”



In zijn arrest van 28 oktober 2011 stelde de HR voorop dat: “Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat” (cursivering toegevoegd). Het hof lijkt in zijn arrest de vraag te vermijden of in dit geval een voldoende zwaarwegende grond vereist was (niet onwaarschijnlijk) en zo ja, of die aanwezig was, gelet op alle omstandigheden van het geval. Door de vraag voorop te stellen of een afdeling nimmer uit een afdelingsverband te treden, hoeft niet in te worden gegaan op wat de kern van de zaak lijkt te zijn. Mogelijk gaf het partijdebat er geen aanknopingspunt voor.

De samenvatting op rechtspraak.nl is verwarrend: “Kan vereniging/ rechtspersoon die afdeling is van andere vereniging/rechtspersoon relatie met de overkoepelende vereniging beëindigen?”: Een vereniging is altijd een rechtspersoon. Niet elke afdeling is een vereniging, of een andere rechtspersoon, afdelingen zonder rechtspersoonlijkheid bestaan inderdaad.

arrest van 12 augustus 2014
in de zaak van
de vereniging De Kruisvereniging West-Brabant, voorheen genaamd Regionale Kruisvereniging West-Brabant ,
appellante, tegen de vereniging Kruiswerk voor U, gemeente [vestigingsplaats 2], geïntimeerde,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in incident van 4 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:615)

 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C/02/260939/Ha Za 13-170 gewezen vonnis van 8 januari 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:290) tussen appellante – Kruisvereniging West-Brabant – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – Kruiswerk voor U – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het arrest in het incident ex art. 351 Rv van 4 maart 2014, waarbij de vordering van
Kruisvereniging West-Brabant in het incident werd afgewezen;
  • de memorie van antwoord van Kruiswerk voor U (met één productie);
  • het pleidooi in hoger beroep waarbij door beide partijen een pleitnota is overgelegd en waarbij door Kruiswerk voor U nog twee producties in het geding zijn gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6De beoordeling

6.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
  1. Kruisvereniging West-Brabant is bij notariële akte van 10 augustus 1984 (inl. dagv. prod. 1) opgericht door een aantal plaatselijke kruisverenigingen, waaronder de Kruisverenigingen [vestigingsplaats 2], [vestigingsplaats 3], [vestigingsplaats 4] en [vestigingsplaats 5], rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U. Leden waren ingevolge de in de oprichtingsakte opgenomen statuten “ de volledige rechtsbevoegdheid bezittende basiskruisverenigingen” (art. 6 statuten). De algemene vergadering bestond uit 2 daartoe aangewezen bestuursleden van elk der basiskruisverenigingen (art. 9 statuten).
  2. Bij notariële akte van 30 januari 1992 (prod. 3 inl. dagv.) zijn de statuten van Kruisvereniging West-Brabant gewijzigd. Het begrip Afdeling werd geïntroduceerd (p.1) en omschreven als: “Een volledig rechtsbevoegde plaatselijke vereniging voor thuisgezondheidszorg, die als instelling van particulier initiatief de gezondheidszorg behartigt in één of meer gemeenten of een deel van een gemeente.” In art. 4 van de nieuwe statuten is verder bepaald : “Uitsluitend natuurlijke personen kunnen lid worden met in achtneming van het navolgende: a. leden zijn de namens het bestuur door het afdelingsbestuur als zodanig aangenomen personen. Lidmaatschap van de vereniging en lidmaatschap van de afdeling vallen met elkaar samen; (…)” 

    In art. 6 lid 1 van de nieuwe statuten is bepaald dat de Kruisvereniging West-Brabant is verdeeld in afdelingen. In art. 6 lid 2 staan onder de ten tijde van het verlijden van de akte van 30 januari 1992 toegelaten afdelingen onder meer de rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U vermeld. In artikel 7 lid 2 is bepaald: “De algemene vergadering bestaat uit afgevaardigden van de afdelingen of hun plaatsvervangers. Door en uit iedere afdelingsvergadering wordt één afgevaardigde en één plaatsvervanger gekozen. (…)”

  3. De doelomschrijving van Kruisvereniging West-Brabant is in de statuten verwoord als (art. 2): “Devereniging heeft zonder winstoogmerk tot doel: het organiseren van activiteiten die de totstandkoming en instandhouding van een op de behoefte van de bevolking afgestemd stelsel van gezondheidsvoorzieningen kunnen bevorderen, in het bijzonder op het terrein van de thuiszorg.” 

    Als middelen om dat doel te bereiken worden in art. 3 onder meer genoemd: “a. het behartigen van de belangen van de leden in de ruimste zin van het woord; b. het ondersteunen en stimuleren van door afdelingen te ondernemen activiteiten; (…) i. het verzorgen van de (leden)administratie ten behoeve van de afdelingen; (…)”

  4. Kruiswerk voor U is ontstaan door fusie van de Kruisverenigingen [vestigingsplaats 4], [vestigingsplaats 3], en [vestigingsplaats 2] en het Wit-Gele Kruis te [vestigingsplaats 5] (notariële akte 5 juni 2008, prod. bij akte Kruisvereniging West-Brabant d.d. 18 november 2013).
  5. Bij brief van 20 oktober 2012 (prod. 4 inl. dagv.) heeft Kruiswerk voor U aan Kruisvereniging West-Brabant onder opgave van redenen bericht dat zij met ingang van 1 januari 2013 zelfstandig verder zouden gaan en zich zouden afzonderen van Kruisvereniging West-Brabant.
  6. Kruisvereniging West-Brabant heeft bij brief van 10 december 2012 (prod. 5 inl. dagv.) te kennen gegeven dat zij, kort samengevat, een afscheiding van Kruiswerk voor U niet accepteert en onrechtmatig acht.
6.1.2. Kruisvereniging West-Brabant heeft Kruiswerk voor U in rechte betrokken en, na vermeerdering van eis, in conventie gevorderd, kort samengevat:
I. een verklaring voor recht dat (1) Kruiswerk voor U niet bevoegd is zich als afdeling af te splitsen en (2) onrechtmatig handelt indien zij dat doet of heeft gedaan;
II. een verbod aan Kruiswerk voor U om (a) zich als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant af te scheiden, (b) leden van Kruisvereniging West-Brabant te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant te beëindigen en (c) leden van Kruisvereniging West-Brabant te benaderen met ongunstige berichtgeving over Kruisvereniging West-Brabant, waaronder begrepen a) mededelingen of suggesties dat die leden geen lid (meer) zijn van Kruisvereniging West-Brabant en b) onware mededelingen over de status van Kruiswerk voor U;
III. een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.1.3.

Kruiswerk voor U heeft de vorderingen in conventie gemotiveerd weersproken en in reconventie gevorderd, kort samengevat:
I. betaling door Kruisvereniging West-Brabant van primair een bedrag van € 188.888.75, subsidiair een bedrag van € 4.657,50, als aan Kruiswerk voor U toekomend aandeel in de door Kruisvereniging West-Brabant voor 2013 geïnde ledenbijdragen, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. afgifte door Kruisvereniging West-Brabant, op straffe van verbeurte van een dwangsom, van het adressenbestand van de leden van Kruiswerk voor U;
6.1.4.

De rechtbank heeft bij vonnis van 8 januari 2014 de vorderingen van Kruisvereniging West-Brabant in conventie afgewezen en in reconventie de subsidiaire vordering onder I, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2013 (14 dagen na het nemen van de conclusie van eis in reconventie), en de vordering onder II toegewezen (met maximering van de gevorderde dwangsom tot een bedrag van € 10.000,=) toegewezen.
6.1.5.

Kruisvereniging West-Brabant is van die beslissing in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen het vonnis van 8 januari 2014 negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, toewijzing alsnog van haar vorderingen in conventie en afwijzing alsnog van de vorderingen van Kruiswerk voor U in reconventie en tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge de veroordeling bij het beroepen vonnis aan Kruiswerk voor U heeft betaald. De grieven I t/m VI betreffen de beslissing in conventie, de grieven VIII en IX zijn gericht tegen de beslissing in reconventie. Grief VII is gericht rechtsoverweging 3.6 van het vonnis waarvan beroep. Het hof acht door de grieven het geschil in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken.
6.2.1.

In conventie gaat het om de vraag of Kruiswerk voor U de samenwerking met Kruisvereniging West-Brabant en haar positie als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant kan beëindigen. Die vraag dient naar het oordeel van het hof bevestigend te worden beantwoord. De omstandigheid dat de plaatselijke kruisverenigingen indertijd Kruisvereniging West-Brabant hebben opgericht, tot de statutenwijziging van 30 januari 1992 lid waren van Kruisvereniging West-Brabant en daarna als afdelingen van Kruisvereniging West-Brabant zijn gaan functioneren, brengt wel mee dat Kruiswerk voor U zich bij haar handelen mede moet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging West-Brabant en van de leden die zij namens Kruisvereniging West-Brabant heeft aangenomen en die daarmee lid werden van zowel Kruisvereniging West-Brabant als Kruiswerk voor U. De verstrekkende consequentie die Kruisvereniging West-Brabant daaraan wil verbinden, te weten dat Kruiswerk voor U nimmer buiten Kruisvereniging West-Brabant om haar status als afdeling zou kunnen beëindigen, kan daaraan echter niet worden verbonden.

Dit geldt temeer nu iedere overeenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan en waarin omtrent een opzegging in de wet, statuten of overeenkomst niets is bepaald, in beginsel opzegbaar is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854). In de statuten van Kruisvereniging West-Brabant van 30 januari 1992 zijn de rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U vermeld onder de op dat moment als afdeling toegelaten rechtspersonen doch daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de relatie tussen Kruisvereniging West-Brabant en de als afdelingen toegelaten rechtspersonen niet opzegbaar zou zijn.

6.2.2.

Het hof ziet in hetgeen door Kruisvereniging West-Brabant met betrekking tot de opzegging door Kruiswerk voor U is gesteld evenmin bijzondere omstandigheden gelegen die de afscheiding anderszins, bijvoorbeeld door de wijze waarop deze is geschied, onrechtmatig doen zijn. Uit de aard van de relatie tussen Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U en de bijzondere bepalingen in de statuten van Kruisvereniging West-Brabant (zoals de in r.o. 4.1.1 onder b gerelateerde artikelen 4 en 6 van de statuten) vloeit voort dat de beëindiging door Kruiswerk voor U van haar positie als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant tot het treffen van maatregelen noopt. Zo zal Kruisvereniging West-Brabant voor haar leden die Kruiswerk voor U als afdeling hadden een andere vertegenwoordigingsmogelijkheid in haar algemene ledenvergadering moeten zoeken, bijvoorbeeld door die leden aan een andere afdeling toe te voegen dan wel voor die leden een nieuwe plaatselijke afdeling in het leven te roepen. Verder zal dienen te worden bezien wat de afscheiding van Kruiswerk voor U betekent voor het lidmaatschap van die leden die door Kruiswerk voor U (als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant) namens Kruisvereniging West-Brabant zijn aangenomen en op grond van art. 4 van de statuten van Kruisvereniging West-Brabant lid van beide verenigingen zijn. Door Kruisvereniging West-Brabant is echter niet concreet gesteld dat dergelijke omstandigheden de opzegging van de relatie door Kruiswerk voor U door de wijze waarop deze is opgezegd of door de daarbij in acht genomen termijn onrechtmatig zouden doen zijn. Zonder verdere, door Kruisvereniging West-Brabant niet gegeven, toelichting leiden voormelde omstandigheden het hof ook niet anderszins tot die conclusie. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Kruisvereniging West-Brabant zich uitsluitend op de onmogelijkheid van afscheiding door Kruiswerk voor U heeft beroepen en niet (subsidiair) een langere termijn heeft verzocht om tot beëindiging te komen. Verder neemt het hof in aanmerking dat Kruisvereniging West-Brabant zelf de ledenadministratie voerde, zodat zij zelfstandig en onafhankelijk van Kruiswerk voor U haar leden die Kruiswerk voor U als afdeling hadden van de beëindiging van die status van Kruiswerk voor U in kennis had kunnen stellen.
6.2.3.

Het voorgaande betekent dat het hof ten aanzien van de vorderingen van Kruisvereniging West-Brabant in conventie niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank en dat de tegen dat oordeel aangevoerde grieven I t/m VI worden verworpen. Het hof merkt hierbij nog op dat Kruisvereniging West-Brabant tegen de overweging van de rechtbank aan het slot van r.o. 3.5 van het beroepen vonnis – dat niet is gebleken van onjuiste mededelingen van de zijde van Kruiswerk voor U – geen concrete of impliciete grief heeft aangevoerd.
6.2.4.

In grief VII komt Kruisvereniging West-Brabant op tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 3.6 van het vonnis van 8 januari 2014 ‘ dat partijen hun relatie dienen te ontvlechten’. Het betreft hier geen op zichzelf staande overweging en geen overweging waarop de rechtbank een of meer van haar beslissingen heeft doen steunen. De rechtbank heeft partijen alleen gewezen op het feit dat op grond van art. 2:8 lid 1 BW een rechtspersoon en degenen die bij haar organisatie betrokken zijn zich zodanig jegens elkaar dienen te gedragen als door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De rechtbank is er voorts in het licht van haar – door het hof juist bevonden – oordeel, dat de wegen van Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U kunnen scheiden, vanuit gegaan dat dit tot gevolg heeft dat een ontvlechting tussen Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U zal moeten plaatsvinden en heeft partijen geattendeerd op de ook daarbij in acht te nemen gedragsregel van art. 2:8 lid 1 BW. Nu in de gewraakte passage naar het oordeel van het hof geen sprake is van enige buiten de grenzen van het geschil gegeven oordeel waaraan doorslaggevende betekenis toekomt voor een of meer van de in conventie en/of reconventie gegeven beslissingen, kan ook deze grief geen doel treffen.
6.3.1.

Grief VIII is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een deel van de door Kruisvereniging West-Brabant voor het jaar 2013 geïnde contributie van de leden voor wie Kruiswerk voor U tot 1 januari 2013 de plaatselijke afdeling was aan Kruiswerk voor U moet worden afgedragen. De rechtbank volgde bij deze beslissing Kruiswerk voor U in haar stelling dat de door Kruisvereniging West-Brabant geïnde contributies voor een deel via de plaatselijke afdelingen aan de leden ten goede kwamen en dat Kruiswerk voor U na de afscheiding zelfstandig de beschikking over dat deel van de ledencontributie moet krijgen. Kruisvereniging West-Brabant acht dat oordeel niet juist. Volgens haar heeft de beëindiging van de relatie tussen partijen tot gevolg dat Kruiswerk voor U, indien zij geen afdeling meer is van Kruisvereniging West-Brabant, ook geen aanspraak meer kan maken op gelden die Kruisvereniging West-Brabant aan de afdelingen doet toekomen.
6.3.2.

Het hof acht deze grief gegrond. Kruiswerk voor U (c.q. haar rechtsvoorgangers) was aanvankelijk als lokale kruisvereniging lid van Kruisvereniging West-Brabant en stemde in met de statutenwijziging van 30 januari 1992 waarbij de constructie in het leven werd geroepen van Kruisvereniging West-Brabant als regionale kruisvereniging met de toegelaten lokale kruisverenigingen als afdelingen en natuurlijke personen als leden van beide verenigingen. Leden dienen zich op te geven bij Kruisvereniging West-Brabant of bij de afdeling waaronder de woonplaats van de betrokkene ressorteert (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 sub g). Leden van Kruisvereniging West-Brabant worden namens het bestuur van Kruisvereniging West-Brabant door het afdelingsbestuur aangenomen. Lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant en van de afdeling vallen met elkaar samen (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 onder a). De leden zijn gehouden aan de vereniging een door de algemene ledenvergadering vastgestelde contributie te betalen (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 onder h). Naar het oordeel van het hof blijkt uit voormelde bepalingen dat het gelijktijdig lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant en een lokale kruisvereniging/afdeling nauw verbonden is met de positie van de lokale kruisvereniging in Kruisvereniging West-Brabant en dat de contributie een door de algemene ledenvergadering van Kruisvereniging West-Brabant vastgestelde contributie behelst voor het lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant. Het feit dat Kruisvereniging West-Brabant een deel van de contributies via de afdelingen aan haar leden (die gelijktijdig lid zijn van een afdeling) ten goede doet komen, brengt niet mee dat dat deel van de contributie als een contributie voor het lidmaatschap van de lokale kruisvereniging zou moeten worden beschouwd. Kruisvereniging West-Brabant stelt terecht dat met de beëindiging door Kruiswerk voor U van haar relatie met Kruisvereniging West-Brabant en het niet langer functioneren door Kruiswerk voor U als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant onverbrekelijk verbonden is dat Kruiswerk voor U ook van de aan of ten behoeve van een afdeling aangewende gelden niet meer kan profiteren. Het is aan Kruiswerk voor U om in haar van Kruisvereniging West-Brabant onafhankelijke positie van de leden die lid van haar willen blijven of worden zelf een contributie te vragen. En het is aan de desbetreffende leden van Kruisvereniging West-Brabant om te bepalen of zij in de nieuwe positie van Kruiswerk voor U tevens lid van Kruiswerk voor U willen blijven.
6.3.3.

In grief IX komt Kruisvereniging West-Brabant op tegen de toewijzing door de rechtbank tot afgifte aan Kruiswerk voor U van een kopie van het ledenbestand van die leden van Kruisvereniging West-Brabant die tevens lid waren van Kruiswerk voor U. Deze grief faalt. Nu het gaat om leden die tevens lid waren (en mogelijk willen blijven) van Kruiswerk voor U, is er geen reden waarom Kruiswerk voor U niet zelf over de adressen van die leden zou mogen beschikken.
6.4.1.

Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor wat betreft de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie tot betaling aan Kruiswerk voor U van een bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof zal die vordering van Kruiswerk voor U alsnog afwijzen. Nu daarmee in reconventie partijen over en weer op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof het vonnis in reconventie eveneens vernietigen ten aanzien van de beslissing over de proceskosten. Het hof zal, opnieuw recht doende, de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie tussen partijen in die zin compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
6.4.2.

De vordering van Kruisvereniging West-Brabant tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis waarvan beroep heeft betaald, zal worden toegewezen voor zover betreffende het in reconventie toegewezen bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente, en de proceskostenveroordeling in reconventie. Kruisvereniging West-Brabant zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Gelet op het voor tarief II van het liquidatietarief geldende maximum van 3 punten en in aanmerking genomen de in het vonnis in het incident reeds uitgesproken veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in de proceskosten, zal het hof thans voor het salaris advocaat nog slechts 2 punten rekenen. Gezien de vordering van beide partijen daartoe, zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

7De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van 8 januari 2014 ten aanzien van (a) de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie tot betaling van een bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente en (b) de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie in de aan de zijde van Kruiswerk voor U gevallen proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
( a) wijst de vordering van Kruiswerk voor U tot betaling van voormeld bedrag af;
( b) compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis van 8 januari 2014 in conventie en in reconventie voor al het overige;

veroordeelt Kruiswerk voor U tot terugbetaling aan Kruisvereniging West-Brabant van hetgeen Kruisvereniging West-Brabant ter voldoening aan de hiervoor vernietigde onderdelen van het vonnis van 8 januari 2014 aan Kruiswerk voor U heeft betaald;

Randvermelding “Vereniging zonder rechtspersoonlijkheid”

Rechtbank Noord-Nederland 5 augustus 2014
ECLI:NL:RBNNE:2014:3830

Randvermelding. Betreft vaststellingsovereenkomst over meebetalen door groepslid aan schadevergoeding voor in groepsverband door een groep van ondernemers gepleegde onrechtmatige daad. Opvallend is echter dat wordt vermeld dat de eisende partijen (de overige groepsleden) zouden zijn “verenigd in de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid [naam]”. Dat kan natuurlijk niet. Niet elke groep is een vereniging, maar elke vereniging is een rechtspersoon, zo stelt art. 2:26 lid 1 BW voorop.
Zie ook mijn
artikel over informele verenigingen: verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid zijn al weer tijden geleden, en doelbewust, afgeschaft. Daarvoor in de plaats is de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid gekomen (namelijk een vereniging zonder notariële statuten, maar met rechtspersoonlijkheid). 

De vermelding lijkt ook niet nodig in deze zaak, nu (correct) de individuele andere leden van de groep als eisers op treden. Echter, het lijkt van belang te zijn of de eisende partij een vereniging is, in verband met de vraag of de eiser BTW-plichtig is. Mogelijk wordt er in het belastingrecht een ander begrip “vereniging” gehanteerd. Wat betreft civiel recht, kan niet relevant zijn of de vereniging BTW plichtig is, nu de (individuele) eisers als eisers optreden en gedaagden dus aan hun moet betalen.

In het dictum wordt gedaagde veroordeeld om een som aan “[de eisende partij]” te betalen. Mij is niet direct duidelijk of gedaagd het gehele bedrag mag betalen aan één van de eisers naar keuze, of aan elk een gelijk deel. Tips zijn welkom. 

Vonnis d.d. 5 augustus 2014

inzake

[eisende partij]  1 t/m 11, 
allen verenigd in de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid [naam],
eisers, hierna gezamenlijk [de eisende partij] te noemen,
gemachtigde [], tegen[gedaagde partij], gedaagde, hierna [gedaagde partij] te noemen, gemachtigde [].


De feiten

1.1

In 2002 is een oudejaarsstunt uitgehaald met het Van Gogh museum in Amsterdam. Naar aanleiding van deze stunt is een aantal van de eisers verplicht geworden tot betaling van schadevergoedingen en zijn kosten gemaakt, onder andere in verband met verleende juridische bijstand aan deze eisers. (Noot: het betreft vermoedelijk de stunt waarop ECLI:NL:RBGRO:2012:BY6881 betrekking heeft)
1.2

[de eisende partij] heeft [gedaagde partij] verzocht een deel van de kosten te betalen. [gedaagde partij] heeft niet betaald.

2De vordering

2.1

[de eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde partij] te veroordelen om aan [de eisende partij] te betalen een bedrag van € 3.551,48, [].

3Het standpunt van [de eisende partij]

3.1

[de eisende partij] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde partij] zich heeft verbonden om, net als de andere deelnemers aan de oudejaarsstunt, te delen in de totale kosten die in verband met deze stunt zijn of zullen worden gemaakt. De gemaakte kosten bestaan onder andere uit een schadevergoeding aan het Van Gogh museum, advocaatkosten en kosten voor een second opinion.
3.2

Iedere deelnemer heeft zich in persoon verbonden, ook [gedaagde partij]. [gedaagde partij] heeft in het verleden steeds zelf bijdragen in de kosten. Op verzoek van [gedaagde partij] zijn de rekeningen niet naar [gedaagde partij] zelf, maar naar zijn BV [naam] gestuurd, zodat [gedaagde partij] de BTW kon verrekenen.

4Het standpunt van [gedaagde partij]

4.1

[gedaagde partij] betwist de vordering. [de eisende partij] heeft geen vordering op [gedaagde partij], maar op zijn BV. [gedaagde partij] is niet in privé aansprakelijk voor de schulden van zijn (inmiddels verkochte) BV. Het klopt niet dat [gedaagde partij] alleen namens zijn BV heeft getekend om de BTW te kunnen verrekenen. [de eisende partij] was namelijk niet BTW-plichtig en daarom viel er niets te verrekenen.
4.2

Mocht de kantonrechter tot het oordeel komen dat [de eisende partij] wel een vordering heeft op [gedaagde partij], dan betwist [gedaagde partij] de hoogte en bepaalde onderdelen van de vordering. [gedaagde partij] heeft geen inzicht gekregen in de hoogte van de gemaakte en betaalde advocaatkosten, bijvoorbeeld door overlegging van facturen van de advocaat. Ook is niet te achterhalen welk deel van de vordering al door [gedaagde partij] is voldaan. Verder staat op het betalingsverzoek een bedrag aan BTW vermeld, terwijl de vereniging niet BTW-plichtig is. Voorts blijkt uit de door [naam] getekende verklaring dat alleen de advocaatkosten worden gedeeld en niet de kosten van bijvoorbeeld een second opinion en van schadevergoedingen.

5De overwegingen van de kantonrechter

5.1

Ten aanzien van de vraag wie zich heeft verbonden om te delen in de kosten die voortvloeien uit de oudejaarsstunt, [gedaagde partij] persoonlijk of [naam], oordeelt de kantonrechter als volgt. De verklaring van 27 januari 2003 begint met de reden voor kostendeling, namelijk ‘mede door mijn betrokkenheid met de v Gogh oudejaarsstunt’. In zijn e-mail van 24 december 2012 heeft [gedaagde partij] een lijstje opgesteld van personen die hebben deelgenomen aan de oudejaarsstunt. In dit lijstje staat onder andere zijn eigen naam, [naam]. [gedaagde partij] heeft voorgesteld om met alle deelnemers, waaronder hijzelf, bij elkaar te komen om een besluit te nemen over wat verder te doen. [gedaagde partij] heeft deze e-mail gestuurd ongeveer zeven jaar nadat hij [naam] heeft verkocht. Uit deze omstandigheden leidt de kantonrechter af dat [gedaagde partij] zelf er steeds vanuit is gegaan dat hij gehouden is mee te betalen in verband met zijn betrokkenheid bij de oudejaarsstunt. Ook [de eisende partij] mocht er vanuit gaan dat [gedaagde partij] zich in persoon heeft verbonden. [gedaagde partij] heeft, in het licht van deze omstandigheden en de stelling van [de eisende partij] dat de ondertekening met ‘[naam]’ slechts diende om de kosten te verrekenen via de BV, onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij zich in persoon heeft verbonden.
5.2

Vervolgens moet de vraag beantwoord worden tot betaling van welke kosten [gedaagde partij] zich heeft verbonden. Volgens de verklaring van 27 januari 2003 gaat het om de kosten ‘welke door onze advocaat in rekening zal worden gebracht’, zodat de advocaat ‘daadkrachtig onze belangen kan behartigen om ons van de schade claims te ontdoen’. Zoals volgt uit de overgelegde stukken, waaronder de brief van 16 september 2013 namens de Regiopolitie aan de advocaat van [de eisende partij], is de laatste daadwerkelijk betrokken geweest bij onder andere de afwikkeling van de schadeclaims van museum en Regiopolitie. [gedaagde partij] wist, althans behoorde te weten, dat de behartiging van de belangen van de leden van [de eisende partij] niet “daadkrachtig” kon geschieden als de advocaat niet daadwerkelijk namens [de eisende partij] de volgens hem noodzakelijke kosten kon maken, waaronder de kosten van een second opinion over de vraag of doorprocederen zin zou hebben. [gedaagde partij] lijkt er in zijn e-mail van 24 december 2012 zelf ook vanuit te gaan dat onder de te verdelen kosten niet alleen valt het uurtarief van de advocaat, maar ook de kosten van schikken of doorprocederen. De betaling van alle van [gedaagde partij] gevorderde kosten zou bovendien verlopen via de derdenrekening van de advocaat; de gevorderde kosten gaan dus ook niet buiten de advocaat om. Het verweer van [gedaagde partij] dat hij niet aansprakelijk is voor kosten die zijn gemaakt zonder dat met hem overleg is gevoerd slaagt niet. [gedaagde partij] heeft namelijk ingestemd met deling van de kosten voor een daadkrachtige belangenbehartiging. Dit laatste kan meebrengen dat de advocaat beslissingen moet nemen zonder deze steeds eerst voor te leggen aan alle leden van [de eisende partij]. De kantonrechter oordeelt dan ook dat [gedaagde partij] heeft ingestemd met deling van alle kosten die voortvloeien uit de oudejaarsstunt.
5.3

[gedaagde partij] verweert zich verder tegen de door [de eisende partij] opgestelde factuur met de stelling dat de kosten van de advocaat onvoldoende zijn gespecificeerd, ook na verzoeken hiertoe, en dat niet blijkt dat [de eisende partij] BTW-plichtig is. Dit verweer slaagt. [de eisende partij] heeft de kosten van de advocaat onvoldoende onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van een kostenspecificatie van de advocaat of van de rekening die de advocaat aan [de eisende partij] heeft gestuurd. Het is daarom voor [gedaagde partij] noch voor de kantonrechter na te gaan hoe hoog deze kosten zijn, zodat dit deel van de vordering moet worden afgewezen. Ook de verschuldigdheid van [de eisende partij] van BTW blijkt nergens uit, zodat ook dit deel van de vordering moet worden afgewezen. De hoogte van de overige kosten wordt door [gedaagde partij] niet betwist, zodat de kantonrechter dit deel van de vordering zal toewijzen.
5.4

De totale vordering van € 3000,00 bestaat, zoals blijkt uit de overgelegde stukken, uit een twaalfde deel van het totaal van advocaatkosten, kosten museum, regiopolitie en second opinion plus een bedrag van € 520,45 aan BTW. Na aftrek van het deel advocaatkosten en het bedrag aan BTW, resteert een bedrag ter hoogte van een twaalfde deel van de kosten voor museum, regiopolitie en second opinion (in totaal: €26.788,88 + € 1.864,38), ofwel € 2387,77. Dit is het bedrag dat [gedaagde partij] aan [de eisende partij] dient te betalen.
5.5

Omdat [de eisende partij] als gevolg van de te late betaling door [gedaagde partij] schade heeft geleden, wijst de kantonrechter ook toe de vordering van rente tot 30 januari 2014 en de vordering van wettelijke rente vanaf 31 januari 2014.
5.6

[de eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen tot ten hoogste het bedrag overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, namelijk € 358,17.
5.7

De kantonrechter veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling aan [de eisende partij] van € 2387,77, vermeerderd met de rente tot 30 januari 2014 en de wettelijke rente vanaf 31 januari 2014. Ook veroordeelt de kantonrechter [gedaagde partij] tot betaling aan [de eisende partij] van € 358,17 aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder zal [gedaagde partij], als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis indien voldoening van deze kosten dan niet is voldaan, alsmede in de nakosten van € 100,00.
De beslissing

De kantonrechter:

veroordeelt [gedaagde partij] om tegen bewijs van betaling aan [de eisende partij] te betalen een bedrag van € 2745,94, vermeerderd met de rente over € 2387,77 tot 30 januari 2014 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 2387,77 vanaf 31 januari 2014 tot aan het moment van algehele voldoening;

veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van het geding, aan de zijde van [de eisende partij] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 219,00 aan vastrecht, € 95,77 aan explootkosten en € 350,00 voor salaris van de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis indien voldoening van deze kosten dan niet is voldaan;

veroordeelt [gedaagde partij] in de nakosten ter hoogte van € 100,00;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.P.D. Mathey-Bal en op 5 augustus 2014 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Kantonrechtersarbitrage bij geschil met vereniging (Kaatsbond)



Rechtbank Noord-Nederland 1 augustus 2014 (KNKB)
ECLI:NL:RBNNE:2014:3866

Bij een “klein” geschil tussen een lid en een vereniging kan “kantonrechtersarbitrage” op grond van art. 96 Rv een nuttige route zijn, als beide partijen er mee instemmen om het geschil via die route op te lossen. Het moet wel gaan om een zaak  “die slechts rechtsgevolgen betref[t] die ter vrije bepaling van partijen staan”, dus bijv. vernietigbaarheid van een statutenwijziging zal er mogelijk niet onder vallen.

Een advocaat is niet verplicht, maar mag wel (in onderhavige zaak lijken beide partijen een advocaat te hebben ingeschakeld). Het griffierecht bedraagt op dit moment voor een natuurlijk persoon, E 77,00. Alleen de eiser/verzoeker hoeft griffierecht te betalen, de gedaagde/verweerder niet. Ook de procedure via de eKantonrechter lijkt mogelijk, dit is in principe een digitale online variant (aannemende dat geschillen in een vereniging onder de toegelaten onderwerpen vallen).

De kantonrechter beslist inhoudelijk (het is een bodemprocedure, geen kort geding), maar wel snel (in deze zaak was de zitting 29 juli, uitspraak 1 augustus; eKantonrechter geeft uitspraak binnen 8 weken). Het vonnis is bindend (en kan ten uitvoer worden gelegd) en er is in principe geen hoger beroep mogelijk. Kortom, als je als lid een geschil heb met de vereniging, en een gang naar de rechter lijkt nodig, dan kantonrechtersarbitrage een geschikte optie zijn, zolang de vereniging ten minste ook maar een snelle oplossing wil (en dus instemt met de snelle en laagdrempelige procedure). [Disclaimer: ik ben geen advocaat en weet niet genoeg van procesrecht om helemaal zeker te zijn m.b.t. het griffierecht en de beperkingen van art. 96 Rv.]

Verder vertrouwen op schijn van volmacht bij een landelijk bureau, en vertrouwen op dispensatie:
De kantonrechter is verder van oordeel dat [D] terecht een beroep heeft gedaan op de dispensatie die is verleend in de brief van 23 april 2014. Het verzoek om dispensatie is conform de daarvoor geldende regels gedaan door de voorzitters van de beide betrokken afdelingen en gericht aan het Bondsbureau/bestuur. De reactie daarop van 23 april 2014 vanuit het Bondsbureau is gelet op de vorm en inhoud ervan zodanig dat de betrokkenen, de familie [D] en de beide afdelingen, redelijkerwijs mochten aannemen dat de dispensatie bevoegdelijk was verleend, ook al is de brief ondertekend door een medewerkster van het Bondsbureau. De tegenwerping van KNKB dat deze dispensatie onbevoegd en niet volgens de daarvoor intern geldende regels is verleend kan KNKB niet baten.”

vonnis van de kantonrechter van 1 augustus 2014 in een procedure ex artikel 96 Rv

inzake1. [A] , 2. [B] , in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige[C] , verzoekers, gemachtigde: mr. [], tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE KAATSBONDgedaagde, gemachtigde: mr. [] 


Partijen zullen hierna [D] en KNKB worden genoemd. [C] zal worden aangeduid met zijn voornaam.



Procesverloop


1.1. Partijen hebben zich samen op de voet van artikel 96 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering tot de kantonrechter gewend teneinde zijn beslissing te verkrijgen in het tussen hen bestaande geschil. Daartoe is door [D] een verzoekschrift ingediend en door KNKB een verweerschrift, waarna partijen hun standpunten mondeling hebben toegelicht ter zitting van 29 juli 2014.

1.2. Ten slotte is beslissing bepaald.

Motivering

De feiten
2.1. In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. [C] is 17 jaar en beoefent als lid van KNKB de kaatssport in de leeftijdscategorie “jongens”.

2.2. Er zijn twee soorten wedstrijden. Bij de zogenoemde vrije samenstellingswedstrijden kunnen spelers uit verschillende bij KNKB aangesloten verenigingen (ook wel genoemd: afdelingen) teams, parturen genaamd, met elkaar vormen. Bij de zogenoemde afdelingswedstrijden moeten de parturen worden gevormd uit spelers van dezelfde afdeling.

2.3. Artikel 12 lid 1 van het Kaatsreglement van de KNKB bepaalt, voor zover van belang, het navolgende: “Spelers moeten bij afdelingswedstrijden uitkomen voor de vereniging in hun woonplaats. Voor dames, junioren en senioren geldt als woonplaats de plaats waar men het feitelijk hoofdverblijf heeft. Voor de overige spelers is de woonplaats van de ouders maatgevend. Als in de woonplaats geen vereniging is gevestigd, moet men in principe uitkomen voor de dichtstbijzijnde vereniging, langs de openbare weg gemeten. Het hoofdbestuur werkt dit nader uit in een bij dit reglement te voegen bijlage gebiedsafbakening. Het hoofdbestuur kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in dit lid opgenomen verplichting. (……)”
In de toelichting bij deze bepaling staat onder meer vermeld: “Alle plaatsen in Fryslân zonder vereniging zijn op basis van de postcode aan een vereniging toebedeeld, met als grondslag de afstand tot de dichtstbijzijnde vereniging. Wel is rekening gehouden met historisch gegroeide verbanden en gemaakte afspraken tussen verenigingen. Uitgangspunt voor de woonplaats is het gemeentelijk bevolkingsregister. (…) Dispensatie voor jeugdspelers is mogelijk in situaties die in de praktijk onredelijk worden geacht. Bij een melding die verandering van een vereniging tot gevolg heeft, moet de speler een verklaring van de oude vereniging en zo nodig van de nieuwe vereniging overleggen.”

2.4. In Baaium is geen kaatsvereniging. In de in artikel 12 lid 1 van het reglement, zoals hiervoor aangehaald, genoemde bijlage gebiedsafbakening staat vermeld: “Wjelsryp (8842) toegevoegd Baaium (8841)”. [C] is lid van de afdeling in Wjelsryp. Hij kaatst en oefent met jongens uit Winsum die ook lid zijn van de afdeling Winsum.

2.5. De afdeling Wjelsryp is er voor het seizoen 2014 niet in geslaagd om een partuur in de leeftijdscategorie van [C] op de been te brengen. Bij e-mail van 18 december 2013 van de voorzitter van de afdeling Winsum aan het bondsbureau van de KNKB is gevraagd naar het standpunt van de KNKB ingeval van een verzoek om [C] voor het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum te laten uitkomen. Bij e-mail van 24 maart 2014 is door de voorzitters van de afdelingen Wjelsryp en Winsum een formeel verzoek aan het bestuur van de KNKB gedaan om [C] voor het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum te mogen laten kaatsen.

2.6. Bij brief van 23 april 2014 is vanuit het bondsbureau van de KNKB een brief aan de familie [D] gezonden, met een kopie aan de afdelingen Wjelsryp en Winsum, met de navolgende inhoud: “We hebben een verzoek voor dispensatie van [C] ontvangen en besproken. [C] wil dit seizoen voor kv “Winsum” kaatsen.
Hierbij delen we u mede dat de KNKB [C] dispensatie verleent voor het seizoen 2014 om voor kv “Winsum” uit te komen op afdelingswedstrijden.
We wensen [C] in ieder geval succes voor het komend seizoen. We vertrouwen erop u hiermee te hebben geïnformeerd.
Met vriendelijke groet,
Bondsbureau Koninklijke Nederlandse Kaats Bond
[E], management assistent”

2.7. Op de website van KNKB is bij de hiervoor onder 2.4. aangehaalde bijlage gebiedsafbakening achter “Baaium (8841) vermeld: “m.u.v. [C], [adres] voor Winsum alleen in 2014”. Op 11 mei 2014 heeft [C] in een partuur van Winsum op een afdelingswedstrijd in Holwerd gespeeld.
2.8. Op 15 mei 2014 heeft de directeur van de KNKB aan de voorzitter van de afdeling Winsum een e-mail gezonden met de navolgende inhoud: “Helaas moet ik u meedelen dat [C] uit Baaium vanaf heden niet langer deel kan uitmaken van het jongenspartuur van de kv Winsum. Dit is volgens de regelementen van de KNKB niet toegestaan. Op basis hiervan heeft het Hoofdbestuur moeten besluiten dat de betreffende kaatser niet langer deel kan uitmaken van een partuur van de kv Makkum. (kantonrechter; bedoeld zal zijn: Winsum) Inmiddels zijn ook door andere verenigingen aanvragen gedaan om hun eenlingen bij een anderevereniging onder te brengen. Ook deze aanvragen worden niet gehonoreerd.
Helaas is op het Bondsbureau het verzoek van [F] en de beide verenigingen onjuist beoordeeld en was evenmin aan het hoofdbestuur voorgelegd. Daardoor hebben zij nu pas kunnen reageren. Inmiddels heb ik voorzitter [G] en de moeder van de kaatser telefonisch op de hoogte gesteld. (…) “

2.9. Pogingen van de zijde van [D] en de betrokken afdelingen om KNKB dit besluit te laten herroepen zijn gestrand.

De standpunten partijen
3.1. [D] verzoekt de kantonrechter te bepalen dat de KNKB zal dienen in te stemmen met het kaatsen door [C] gedurende het vervolg van het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum.

3.2. [D] onderbouwt dit verzoek met de navolgende, zakelijk en verkort weergegeven, argumenten.
-Baaium ligt dichterbij Winsum dan bij Wjelsryp en op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement zou Baaium daarom onder de afdeling Winsum dienen te vallen, als gevolg waarvan [C] voor Winsum zou moeten kaatsen. Verder is de toelichting bij artikel 12 geen toelichting in de letterlijke betekenis maar vormt in feite een nieuwe bepaling. De daarop gebaseerde gebiedsindeling geeft allerlei (individuele) afwijkingen op de hoofdregel. Daarom kan ten aanzien van [C] ook een afwijking daarop worden toegestaan. In het verleden heeft de KNKB ook uitzonderingen toegestaan.
– De KNKB heeft duidelijk en ondubbelzinnig toestemming verleend om dit seizoen uit te komen voor Winsum en kan daarop niet terugkomen. Dat dit besluit onbevoegd zou zijn genomen blijkt nergens uit, er blijkt ook niet dat het Hoofdbestuur had moeten beslissen en kan ook niet aan [C] worden tegengeworpen. De interne gang van zaken binnen het Bondsbureau is voor [D] niet inzichtelijk en op een mededeling van het professioneel bemenste Bondsbureau mag worden afgegaan.
– [C] heeft er belang bij om voor Winsum uit te kunnen komen omdat verreweg de meeste wedstrijden die dit seizoen in zijn leeftijdscategorie worden gespeeld afdelingswedstrijden zijn. De belangrijkste wedstrijd van het jaar, de Freulepartij, mag ook alleen door afdelingsparturen worden gespeeld.
3.3. De KNKB stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [D] moet worden afgewezen en verzoekt de kantonrechter te bepalen dat aan [C] geen dispensatie voor het seizoen 2014 behoeft te worden verleend. Verder verzoekt de KNKB te bepalen dat zij niet is gebonden aan de dispensatie die in de brief van 23 april 2014 is verleend en te bepalen dat deze dispensatie nietig is, dan wel deze nietig te verklaren.

3.4. De KNKB onderbouwt dit, kort en zakelijk weergegeven, als volgt.
– Artikel 12 van het reglement is juist toegepast. Baaium ligt ook dichter bij Wjelsryp dan bij Winsum, uitgaande van de kern van de plaatsen. De bijlage gebiedsindeling is al in 1997 door het bestuur vastgesteld via de algemene vergadering van de KNKB. Daartegen had indertijd bezwaar gemaakt kunnen worden.
– De dispensatie is op 23 april 2014 ten onrechte verleend door een medewerker die daartoe niet bevoegd was. Alleen het hoofdbestuur mag over een dergelijk verzoek beslissen. De voorzitters van de afdelingen hadden dit behoren te weten. De KNKB is dan ook niet gebonden aan deze toezegging.
– [C] is gerechtigd om aan vrije formatiewedstrijden mee te doen en kan dus kaatsen. Voor de problematiek van de zogenoemde eenlingen, waaronder ook het geval van [C] valt, is de KNKB bezig met het formuleren van een oplossing. De afdelingen Winsum en Wjelsryp hadden dit kunnen ondervangen door samen te gaan of in ieder geval hun jeugdafdelingen samen te voegen. Dat zij daarvoor niet hebben gekozen kan de KNKB niet worden tegengeworpen. De KNKB heeft een groot belang bij strikte handhaving van artikel 12 van het reglement en de gebiedsindeling en wil niet dat er een precedentwerking uitgaat van dit geval. [C] had ook voor Wjelsryp in een hogere leeftijdscategorie kunnen gaan spelen.
De beoordeling
4.1. De kantonrechter oordeelt als volgt. De door partijen aan de kantonrechter gerichte verzoeken zijn verschillend geformuleerd. Het komt er echter op neer dat beoordeeld dient te worden of [C] in het seizoen 2014, althans het thans nog resterende deel daarvan, al dan niet uit mag komen voor de afdeling Winsum. De kantonrechter zal de beoordeling daarop toespitsen.

4.2. De kantonrechter volgt [D] niet in zijn stelling dat hij op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement ten onrechte bij Wjelsryp is ingedeeld en eigenlijk voor Winsum zou moeten uitkomen. De afstanden volgens de verschillende routeplanners, Google en ANWB, waarnaar partijen hebben verwezen geven geen eenduidig uitsluitsel over de afstanden tussen de betrokken plaatsen, maar wel kan worden vastgesteld dat de afstandsverschillen tussen Baaium en Wjelsryp enerzijds en Baaium en Winsum anderzijds minimaal zijn. De kantonrechter is van oordeel dat het in het kader van het onderhavige verzoek, zo Baaium al dichterbij Winsum dan bij Wjelsryp zou liggen, niet aan hem is om te bepalen dat [C] op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement voor Winsum zou moeten uitkomen. Artikel 12 lid 1 is nader uitgewerkt in de bijlage gebiedsafbakening. Daarin is Baaium toegevoegd aan Wjelsryp en op grond daarvan dient [C] voor de afdeling Wjelsryp uit te komen. De beslissing dat [C] op grond van het reglement voor Winsum zou moeten uitkomen zou impliceren dat de bijlage gebiedsindeling onverbindend is. Daargelaten dat voor dat oordeel thans onvoldoende grondslag is zou een dergelijk oordeel met zich kunnen brengen dat voor alle kaatsers uit Baaium geldt dat zij voor de afdeling Winsum moeten uitkomen en het zou mogelijk ook consequenties hebben voor de indeling van kaatsers uit andere dorpen waar geen afdeling is.

4.3. De kantonrechter is verder van oordeel dat [D] terecht een beroep heeft gedaan op de dispensatie die is verleend in de brief van 23 april 2014. Het verzoek om dispensatie is conform de daarvoor geldende regels gedaan door de voorzitters van de beide betrokken afdelingen en gericht aan het Bondsbureau/bestuur. De reactie daarop van 23 april 2014 vanuit het Bondsbureau is gelet op de vorm en inhoud ervan zodanig dat de betrokkenen, de familie [D] en de beide afdelingen, redelijkerwijs mochten aannemen dat de dispensatie bevoegdelijk was verleend, ook al is de brief ondertekend door een medewerkster van het Bondsbureau. De tegenwerping van KNKB dat deze dispensatie onbevoegd en niet volgens de daarvoor intern geldende regels is verleend kan KNKB niet baten. KNKB heeft onvoldoende aangevoerd om anders te oordelen dan hiervoor is weergegeven en daarbij ook niet duidelijk kunnen uitleggen hoe de bewuste brief heeft kunnen uitgaan. De stelling van KNKB dat bij de voorzitters van de afdelingen na de snelle bewilliging in het verzoek “een belletje had moeten gaan rinkelen” is in dit kader niet voldoende. De interne afhandeling van het verzoek binnen de burelen van KNKB onttrok zich aan de waarneming van de betrokken voorzitters en [D] en voorts heeft [D] onweersproken gesteld dat over het verzoek al vooroverleg was geweest tussen het Bondsbureau en de voorzitter van de afdeling Winsum en dat deze laatste op grond van de daarbij aan hem gedane mededelingen mocht menen dat het verzoek kans van slagen had. De verleende dispensatie ligt dan ook in het verlengde daarvan. Verder mag het zo zijn dat de aan deze kwestie ten grondslag liggende problematiek omtrent het uitkomen voor een andere afdeling kennelijk al langer een punt van discussie is en dat de KNKB daarover een strikt standpunt inneemt, dit neemt niet weg dat artikel 12 van het reglement afwijkingen mogelijk maakt en er ook daarom onvoldoende grond is voor de stelling dat [D] niet op de verleende toezegging had mogen afgaan.
De omstandigheid dat [C] de afgelopen week als invaller voor Wjelsryp heeft meegedaan in een afdelingswedstrijd voor junioren maakt niet dat hij daarmee geen aanspraak meer kan doen gelden op de toegezegde dispensatie. Alhoewel in strijd met zijn wens om voor Winsum uit te mogen komen acht de kantonrechter deze handelwijze, gelet op de situatie waarin hij zich bevindt en zijn wens om op afdelingsniveau te kunnen kaatsen, begrijpelijk. Mede gelet er op dat het een eenmalige wedstrijd betrof in een andere leeftijdscategorie dan waarin [C] normaliter speelt is de kantonrechter van oordeel dat dit onvoldoende is om te oordelen dat hij zijn aanspraak op de toegezegde dispensatie daarmee heeft verwerkt.

4.4. Met het voorgaande is het oordeel van de kantonrechter gegeven. De kantonrechter zal voor de volledigheid nog ingaan op een aantal van de verder door KNKB nog aangevoerde argumenten, waarbij voorop staat dat deze argumenten hoe dan ook niet kunnen afdoen aan de verleende dispensatie. De door KNKB gevreesde precedentwerking leidt niet tot een ander oordeel als hiervoor is gegeven. KNKB had eerder voor een andere wijze van communicatie met de buitenwereld over deze kwestie kunnen kiezen. Deze uitspraak ziet verder slechts op dit specifieke geval met een al verleende dispensatie en derden kunnen daaraan geen aanspraken ontlenen. Ook de stelling van KNKB dat de betrokken afdelingen het probleem rond [C] hadden kunnen ondervangen door een fusie op volledig verenigingsniveau of jeugdniveau aan te gaan treft naar het oordeel van de kantonrechter geen doel omdat een dergelijke vergaande maatregel buiten de macht van [D] ligt en van de betrokken verenigingen voor een individueel geval gedurende een periode van slechts een seizoen bezwaarlijk gevergd kan worden. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat het meespelen in een hogere leeftijdscategorie van de afdeling Wjelsryp, hetgeen ook nog door KNKB al oplossing is gesuggereerd, in dit geval geen soelaas biedt omdat, nog afgezien ervan of het permanent meespelen met en tegen oudere spelers gewenst moet worden geacht, [C] daarmee de mogelijkheid wordt onthouden om mee te doen aan slechts voor zijn leeftijdscategorie openstaande afdelingswedstrijden, met name de belangrijke Freulepartij en de daarop volgende Revanchepartij.

4.5. Afrondend is de kantonrechter dan ook van oordeel dat KNKB is gebonden aan de toezegging tot dispensatie van 23 april 2014. Zij dient deze nog steeds na te komen en is ten onrechte overgegaan tot intrekking ervan. Dit betekent dat [C] gerechtigd is om gedurende het lopende seizoen 2014 op afdelingswedstrijden uit te komen voor de afdeling Winsum. Het daartoe strekkende verzoek van [D] zal worden gehonoreerd. Hetgeen verder is verzocht zal worden afgewezen.

4.6. Nu het een procedure ex artikel 96 Rv betreft en partijen ook geen kostenveroordeling hebben gevorderd zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.

Beslissing

De kantonrechter:
bepaalt dat KNKB conform de bij brief van 23 april 2014 verleende dispensatie ermee dient in te stemmen dat [C] gedurende het vervolg van het seizoen 2014 zal kaatsen voor de afdeling Winsum;

wijst hetgeen verder is verzocht af;

compenseert de kosten van de procedure in die zin dat ieder de eigen kosten zal dragen.

Niet-leden met stemrecht (Tuchtklacht notaris)

Gerechtshof Amsterdam 5 augustus 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:3095

Tuchtklacht van een lid tegen een notaris i.v.m. met statutenwijziging van de vereniging. In de nieuwe statuten hebben aangeslotenen stemrecht in de ALV, wat klager in strijd met de wet acht. Het hof overweeegt dat “rechtspraak en literatuur geen eenduidig antwoord geven op de vraag of aan aangeslotenen bij een vereniging – al dan niet als “bijzondere” leden – stemrecht in de algemene vergadering kan worden gegeven zonder dat de aangeslotenen een orgaan zijn van die vereniging of deel uitmaken van zo een orgaan.” Het is echter niet aan de tuchtrechter om hierover het laatste woord te spreken.


Als je het als lid niet eens bent met een statutenwijziging, dan is de procedure van een tuchtklacht tegen de notaris op het eerste gezicht aantrekkelijk: er is geen advocaat voor nodig (zo begrijp ik uit deze zaak), er lijkt geen griffierecht te zijn, en de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW van 1 jaar geldt niet (de termijn voor tuchtklachten is drie jaar, naar ik begrijp). Het nadeel is dat zelfs als je de tuchtprocedure wint, de vereniging niet aan de uitspraak gebonden is. Al met al lijkt het me dus alleen maar frustrerend. De kosten van een rechtszaak, met griffierecht en advocaat kunnen hoog lijken. Aan de andere kant, het griffierecht voor een zaak over statutenwijzigingen van een lid tegen een vereniging is E 282 (Griffierecht natuurlijke personen, civiel, zaken van onbepaalde waarde) en E 77,- voor “onvermogenden”. De kosten voor je advocaat heb je in enige mate zelf in de hand. En als de vereniging ermee akkoord gaat, kan je ook kiezen voor de procedure voor de kantonrechter, zonder verplichte advocaat (art. 96 Rv.)

GERECHTSHOF AMSTERDAM

beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 5 augustus 2014

inzake [het lid] tegen [de notaris]

1Het geding in hoger beroep

1.1.

Appellant (hierna: klager) heeft op 2 april 2014 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden
(hierna: de kamer) van 4 maart 2014 (ECLI:NL:TNORARL:2014:7 (http://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI__NL__TNORARL__2014__7). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) ongegrond verklaard .

1.2.

De notaris heeft een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.

Van de zijde van klager zijn op 27 mei 2014 aanvullende stukken ingekomen.
1.4.

De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 juli 2014. Klager, vergezeld van zijn echtgenote, en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3De feiten

3.1.

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.

Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
De notaris heeft in opdracht van het bestuur van [vereniging serviceflat] te [plaats] (hierna: de vereniging) op 13 juli 2010 een akte van statutenwijziging gepasseerd. Hierbij zijn de statuten integraal gewijzigd. In de statuten is opgenomen dat de vereniging leden en aangeslotenen kent, die allen stemrecht hebben in de algemene vergadering van de leden en aangeslotenen van de vereniging. Volgens de statuten is een lid een persoon die als zodanig is ingeschreven in het ledenregister en als bewoner van een wooneenheid is aangemerkt en is een aangeslotene een persoon die als zodanig is ingeschreven in het ledenregister en als samenwonend met een lid is aangemerkt. Klager is op 15 december 2010 lid geworden van de vereniging.

4Het standpunt van klager

Klager verwijt de notaris dat hij de statuten in strijd met de wet heeft opgemaakt omdat daarin is opgenomen dat aangeslotenen stemrecht hebben in de algemene vergadering van de vereniging. Aangeslotenen zijn geen lid en maken in het onderhavige geval geen deel uit van een orgaan van de vereniging. Voorts werd de verzorgingsflat, die de vereniging exploiteert, vroeger geëxploiteerd door een coöperatieve vereniging. Die is bij de statutenwijziging omgezet in een gewone vereniging. Ook dat is in strijd met de wet. Klager verwijt de notaris voorts dat hij, ondanks herhaald verzoek hiertoe, geen ter zake doende stukken, zoals verslagen en notulen, van de notaris heeft gekregen.

5Het standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6De beoordeling

6.1.

In hoger beroep heeft klager een nieuwe klacht geformuleerd met betrekking tot het gewijzigde onderdeel van artikel 6 van de statuten dat ziet op de toegang tot een wooneenheid. Op grond van het bepaalde in artikel 107 lid 4 van de Wet op het notarisambt (Wna) dient het hof een aan hem voorgelegde zaak opnieuw in volle omvang te behandelen. In die procedure is voor de behandeling van in appel nieuw geformuleerde klachten geen plaats. Klager zal daarom in zijn nieuwe klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof zal zich dus beperken tot het beoordelen van de klachten zoals die in eerste aanleg zijn geformuleerd.
6.2.

Uit de door klager in hoger beroep ingediende aanvullende stukken blijkt dat klager geen nadere behandeling van het klachtonderdeel wenst dat ziet op de omzetting van de coöperatieve vereniging in een gewone vereniging. Dit onderdeel van de klacht wordt als ingetrokken beschouwd. Het hof is van oordeel dat het algemeen belang geen voortzetting van de behandeling op dit punt vordert, zodat op dit klachtonderdeel niet meer hoeft te worden beslist.
6.3.

Met betrekking tot klachtonderdeel dat betrekking heeft op de door de notaris opgestelde statuten, heeft de notaris aangevoerd dat een vereniging volgens de wet zowel leden als aangeslotenen kan hebben indien, zoals in het onderhavige geval, in de statuten is opgenomen dat zowel de leden als de aangeslotenen lid zijn van de vereniging.
6.4.

Het hof overweegt dat rechtspraak en literatuur geen eenduidig antwoord geven op de vraag of aan aangeslotenen bij een vereniging – al dan niet als “bijzondere” leden – stemrecht in de algemene vergadering kan worden gegeven zonder dat de aangeslotenen een orgaan zijn van die vereniging of deel uitmaken van zo een orgaan. Het is niet aan de tuchtrechter om hierover het laatste woord te spreken. Het hof stelt vast dat de in de statuten neergelegde constructie naar de ten tijde van de statutenwijziging heersende opvattingen niet zonder meer in strijd is te achten met de wet, zodat de keuze van de notaris om de statutenwijziging bij akte te passeren verdedigbaar is. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door de notaris is in dit opzicht dan ook niet gebleken.
6.5.

Ten aanzien van het klachtonderdeel dat ziet op het niet-afgeven van stukken heeft klager ter zitting in hoger beroep op vragen van het hof verklaard dat zijn klacht ziet op stukken waarover de notaris de beschikking heeft gehad bij de voorbereiding van de statutenwijziging. Niet gebleken is dat dit stukken betreft als bedoeld in artikel 49 Wna. De notaris was daarom niet gehouden een afschrift van de desbetreffende stukken aan klager te doen toekomen. Het kan de notaris daarom niet worden verweten dat hij, ondanks herhaald verzoek hiertoe, de desbetreffende stukken niet aan klager heeft verstrekt.
6.6.

Het voorgaande betekent dat de kamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard.
6.7.

Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.8.

Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof:

– verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn in hoger beroep nieuw geformuleerde klacht met betrekking tot artikel 6 van de statuten van de vereniging;
– verstaat dat het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de omzetting van de coöperatieve vereniging in een gewone vereniging is ingetrokken;
– bevestigt de bestreden beslissing.

Vrijheid van vereniging en eisen aan niet-toelaten leden (WBV Tuinwijk-Noord)

Rechtbank Noord-Holland 21 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:2551

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst zonder opgaaf van redenen. De vereniging beroept zich uitdrukkelijk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.
De rechter overweegt dat: “Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.” 
De vereniging wordt bij wijze van voorlopige voorziening bevolen om eiser op zijn oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen.

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake [A.], eiser, tegen
de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD, gedaagde,
hierna te noemen Tuinwijk-Noord



De procedure

[A.] heeft Tuinwijk-Noord gedagvaard op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.

De feiten

  1. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
  2. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

    leden 
    4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen met wie een huurovereenkomst is aangegaan. 
    kandidaatleden 
    5. Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.

5.2. Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk. 
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
[A.] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te Haarlem van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [A.] geëindigd.
Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van[adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
In reactie daarop heeft [A.] op 3 november 2003 geschreven: Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [B.] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de[adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [B.] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [B.] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
Op 5 maart 2009 is [A.] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk-Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
In reactie daarop heeft [A.] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

De vordering

[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van Tuinwijk-Noord om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin als eerste in de rang op de kandidatenlijst te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag, alsmede tot veroordeling van Tuinwijk-Noord in de proceskosten. [A.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie aan de zijde van Tuinwijk-Noord door [A.] zonder deugdelijke reden vijf jaar nadat hij als kandidaatlid is toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen. Dit besluit kon voorts niet in redelijkheid worden genomen omdat de schrapping in strijd is met de statuten en het huishoudelijk reglement. [A.] heeft belang bij herplaatsing omdat hij al een hoge positie op de kandidatenlijst had verkregen en hij op afzienbare termijn in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.

Het verweer

Tuinwijk-Noord betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Ten eerste meent Tuinwijk-Noord dat [A.] niet ontvankelijk is, omdat hij de vereniging heeft gedagvaard, terwijl hij in feite een besluit van het bestuur van de vereniging aanvecht.
Hij had derhalve het bestuur moeten dagvaarden. Ten tweede voert Tuinwijk-Noord aan dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft, omdat plaatsing op de kandidatenlijst nog niet betekent dat Tuinwijk-Noord met hem ook een huurovereenkomst aangaat en omdat hij hoe dan ook nog lange tijd zal moeten wachten voordat hij aan de beurt is. Ten derde verweert Tuinwijk-Noord zich door verwijzing naar het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging: een vereniging kan en mag zelf bepalen wie zij tot haar ledenbestand toelaat en in dit geval heeft Tuinwijk-Noord goede redenen gehad om [A.] te schrappen gelet op de omstandigheid dat hij bij eerdere verhuur de woning van Tuinwijk-Noord niet in goede staat had achtergelaten en hij toen overlast aan omwonenden bezorgde.

De beoordeling

1.

De kantonrechter zal eerst ingaan op het verweer van Tuinwijk-Noord dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [A.] door zijn jarenlange inschrijving als kandidaat-lid een bepaalde positie op de toewijzingslijst had verworven, waardoor hij steeds sneller in aanmerking zou komen voor toewijzing van een woning. Die lijst wijzigt iedere keer bij het vrijkomen van een woning. Hoewel thans niet vast te stellen is wanneer [A.] een woning toegewezen zou kunnen krijgen, valt niet uit te sluiten dat dit op afzienbare termijn is. Ter handhaving van de eerder door hem verworven positie op de kandidatenlijst heeft [A.] dus spoedeisend belang bij de vordering.
2.

Tuinwijk-Noord heeft voorts betoogd dat [A.] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij deze heeft ingesteld tegen de vereniging, terwijl het besluit (tot schrapping) feitelijk is genomen door het bestuur van de vereniging. Ook dit verweer faalt. Het bestuur besluit immers namens de vereniging om een kandidaat al dan niet op de kandidatenlijst te plaatsen of, zoals hier is gebeurd, een geplaatste kandidaat te schrappen. De vordering dient dan ook tegen de vereniging te worden ingesteld.
3.

De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit het geval is.
4.

Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan devereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. De kantonrechter is van oordeel dat deze uitgangspunten analoog op de onderhavige situatie, waarin sprake is van schrapping als kandidaat-lid, moeten worden toegepast.
5.

Gelet op het voorgaande is het volgende van belang. Tuinwijk-Noord is woningbouwvereniging en in die hoedanigheid eigenaar van meerdere woningen in Haarlem die zij tegen naar verhouding lage huren te huur aanbiedt. Alleen door kandidaat-lid te worden kan [A.] in aanmerking komen voor de huur van zo’n woning. Daarmee heeft [A.] een aanzienlijk belang bij plaatsing op de kandidatenlijst.
6.

Tuinwijk-Noord heeft [A.] aanvankelijk zonder meer toegelaten als kandidaat-lid, waarmee zij jegens [A.] de indruk heeft gewekt dat hij, weliswaar op termijn, in aanmerking zou kunnen komen voor de aanhuur van een van haar woningen. Pas na ruim vier jaar heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] te kennen gegeven dat hij als kandidaat-lid geschrapt zou worden. Dat besluit heeft Tuinwijk-Noord niet gemotiveerd, terwijl zij op grond van artikel 5.2. van de statuten bij niet toelaten tot kandidaat-lid, waarmee de kantonrechter het schrappen als kandidaat-lid gelijk stelt, gehouden is een dergelijk besluit te motiveren. 


Pas in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat Tuinwijk-Noord haar besluit baseert op het in 2003 door [A.] niet deugdelijk opleveren van een door hem van Tuinwijk-Noord gehuurde woning en op overlast die [A.] destijds als huurder veroorzaakt zou hebben. Nog daargelaten dat die informatie in 2009 ook al bekend was, althans had moeten zijn, en toen aan de toelating als kandidaat-lid niet in de weg heeft gestaan, acht de kantonrechter die informatie van onvoldoende gewicht om [A.] thans als kandidaat-lid te schrappen. 


Voor wat betreft het niet deugdelijk opleveren van de woning geldt dat [A.] destijds heeft opgeleverd aan de beheerder, de heer [B.], en toen niet te horen heeft gekregen dat er nog werkzaamheden van hem werden verlangd. Hij mocht er dan ook vanuit gaan dat hij aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan. Vervolgens heeft Tuinwijk-Noord nog één brief aan de kwestie gewijd en het er na de reactie van [A.] bij laten zitten. Voor zover [A.] toen al niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, was niet sprake van een zodanig ernstige wanprestatie dat [A.] het kandidaat-lidmaatschap geweigerd kan worden. Voor wat de vermeende overlast betreft geldt dat indien daarvan ooit sprake is geweest, [A.] daarop nooit is aangesproken door Tuinwijk-Noord. Bovendien heeft Tuinwijk-Noord de vermeende overlast slechts onderbouwd met anonieme verklaringen (productie G 9), een zeer korte verklaring van [C.](productie G 10) en een verklaring van [D.](productie G 11) die hij later weer heeft ingetrokken. Die onderbouwing is, mede gelet op de omstandigheid dat [A.] destijds niet is aangesproken op overlast, onvoldoende.
7.

De slotsom is dan ook dat het aanzienlijke belang van [A.] bij plaatsing op de kandidatenlijst, prevaleert boven het onvoldoende gebleken en onderbouwde belang van Tuinwijk-Noord. [A.] dient te worden teruggeplaatst op de kandidatenlijst. [A.] heeft aanvankelijk terugplaatsing op de eerste plaats van de kandidatenlijst gevorderd, maar deze vordering ter zitting aangepast naar een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats. Op de door Tuinwijk-Noord overgelegde samengevoegde kandidatenlijst uit mei 2013 stond [A.] op de 18e plek. Evenwel is ter zitting gebleken dat die lijst niet meer actueel is, zodat [A.] vermoedelijk één of meerdere plekken naar boven is opgeschoven. Redelijk is dat [A.] op de eerder door hem ingenomen plek wordt terug geplaatst, te weten onder de personen die zich op 15 februari 2009 en 5 maart 2009 hebben ingeschreven (nummers 16 en 17 op de lijst van mei 2013) en boven degenen die zich op 8 mei 2009 en 18 november 2009 hebben ingeschreven (nummers 19 en 20 op de lijst van mei 2013), terwijl er maximaal twee inschrijvingen met meer dan één kind boven [A.] op de lijst mogen staan (nummers
5 en 9 van de lijst van mei 2013). De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die door de kantonrechter zal worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
8.

Tuinwijk-Noord zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
– veroordeelt Tuinwijk-Noord bij wijze van voorlopige voorziening:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin op de oude plek op de kandidatenlijst, zoals nader omschreven in r.o.7 van dit vonnis, terug te plaatsen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel van de dag dat Tuinwijk-Noord nalaat daaraan te voldoen met een maximum van € 10.000,-;
– …