Frauderende penningmeester kan decharge niet inroepen

Kernpunten

  • De oud-penningmeester wordt aansprakelijk gesteld voor fraude door hemzelf (pr. De penningmeester beroept zich op de descharge door de ALV. 
  • De descharge werkt niet. Een decharge werkt namelijk alleen voor ‘handelingen [door de penningmeester daadwerkelijk aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt, hetzij door middel van verstrekking van de balans van baten en lasten, hetzij door middel van de toelichting daarop, hetzij door middel van de toelichting van de kascommissie [aan de ALV]”, volgens het hof. Het is niet voldoende dat leden van de kascommissie weten de betalingen. 
  • Het hof geeft aan dat het juist is, “het verweer van [de penningmeester] dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend niet zonder meer doel treft omdat dechargeverlening zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn, juist is.” Kortom, de penningmeester komt met alleen een beroep op de descharge niet aan zijn aansprakelijkheid voor zijn fraude.
  • Het hof laat de veroordeling van de rechtbank in stand dat penningmeester ongeveer € 40.000 moet betalen aan de vereniging, vermeerder met ongeveer  € 21.000 proceskosten (waaronder ongeveer € 15.000 voor een door de rechtbank benoemde accountant als deskundige), met daar nu bovenop ongeveeer € 8.000 proceskosten in hoger beroep.
  • Het is dan weer jammer dat het hof de vereniging aanduidt als ” vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid”. Dat moet natuurlijk zijn “vereniging met volledige rechtsbevoegdheid” .
een door de algemene vergadering verleende decharge zich alleen uitstrekt tot die handelingen die daadwerkelijk aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt, hetzij door middel van verstrekking van de balans van baten en lasten, hetzij door middel van de toelichting daarop, hetzij door middel van de toelichting van de kascommissie. Daarbij geldt de restrictie dat onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de verstrekte balans van baten en lasten en/of de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn niet onder reikwijdte van een verleende decharge vallen. Voor toerekening van kennis van bijvoorbeeld een individueel lid, maar ook van een controlerend accountant of een kascommissie aan de algemene vergadering is geen plaats 

over de reikwijdte van een decharge door de algemene vergadering bestrijdt, geldt het volgende. Een decharge strekt zich slechts uit tot die informatie ten aanzien van het handelen van een bestuurder, die aan de algemene vergadering is verstrekt. In het bijzonder kan niet worden aanvaard dat een decharge zich ook zou uitstrekken tot informatie waarover een individueel lid van de vereniging uit anderen hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering – de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde (Hoge Raad 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Met de aard van het ontslag van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit decharge is in overeenstemming dat zodanige decharge zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn (Hoge Raad 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2332).

ECLI:NL:GHSHE:2020:1433

arrest van 28 april 2020

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid [sic!]
Nederlandse Bond van Dansleraren,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in verzet,
oorspronkelijk geïntimeerde,
hierna aan te duiden als NBD,

tegen

[gedaagde in verzet] ,
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde in verzet,
oorspronkelijk appellant,
hierna aan te duiden als [gedaagde in verzet] ,

op het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2018 ingeleide verzet tegen het onder zaaknummer 200.221.626/01 bij verstek gewezen arrest van dit hof van 16 oktober 2018 tussen NBD als geïntimeerde en [gedaagde in verzet] als appellant.

1Het verstekarrest van 16 oktober 2018

Bij arrest van 16 oktober 2018 heeft het hof de door [gedaagde in verzet] bestreden vonnissen van 8 januari 2014 (zo volgt uit 3.4. van het arrest) en 22 februari 2017, gewezen door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, vernietigd, het door NBD gevorderde afgewezen en NBD in de proceskosten van [gedaagde in verzet] in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.

2Het geding in verzet

3De beoordeling

3.1.

Als gevolg van het verzet van NBD ligt het hoger beroep van [gedaagde in verzet] opnieuw ter beoordeling voor. Hoewel [gedaagde in verzet] in zijn appeldagvaarding de vernietiging vordert van de vonnissen van de rechtbank van 17 september 2014 en 22 februari 2017, volgt uit zijn memorie van grieven dat het hoger beroep is gericht tegen de vonnissen van 8 januari 2014 en 22 februari 2017.
3.2.1.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 8 januari 2014 de feiten vastgesteld die zij voor haar beoordeling relevant achtte. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
3.2.2.

[gedaagde in verzet] is op 1 oktober 1996 tot bestuurslid van NBD benoemd. In de periode van 1 september 2000 tot 1 oktober 2011 heeft hij in het bestuur van NBD de functie van penningmeester vervuld.
3.2.3.

NBD gaf tot en met het boekjaar 2001 aan haar accountant de opdracht de jaarrekening samen te stellen en te controleren. Na controle van de jaarrekening gaf de accountant een accountantsverklaring af. Vanwege de hoge kosten die met een controleopdracht aan de accountant gepaard gingen gaf NBD vanaf het boekjaar 2002 niet langer een controleopdracht aan haar accountant. Vanaf het boekjaar 2002 werd de door [gedaagde in verzet] aangeleverde financiële administratie door een kascommissie, bestaande uit leden van NBD, gecontroleerd. Die controle vond onder andere plaats op basis van de grootboekrekeningen.
3.2.4.

De ledenvergadering van NBD heeft [gedaagde in verzet] , zijnde in functie benoemd penningmeester, tot en met het boekjaar 2009 op voorspraak van de kascommissie steeds decharge verleend.
3.2.5.

Medio 2011 heeft de voorzitter van NBD op persoonlijke titel een accountant gevraagd een onderzoek in te stellen naar de door [gedaagde in verzet] gevoerde financiële administratie. [gedaagde in verzet] had desgevraagd administratieve bescheiden aan NBD afgegeven. Naar aanleiding van het accountantsonderzoek heeft NBD aangifte gedaan van vermeende door [gedaagde in verzet] gepleegde strafbare feiten. Deze aangifte heeft geleid tot een sepotbeslissing. De klacht daartegen bij het gerechtshof heeft geen succes gehad.
3.2.6.

Na op 25 april 2012 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft NBD op 8 mei 2012 conservatoir beslag laten leggen op diverse onroerende zaken van [gedaagde in verzet] .
3.3.1.

In deze procedure vordert NBD, na wijziging van eis,
a. voor recht te verklaren dat [gedaagde in verzet] jegens NBD onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde in verzet] als bestuurder van NBD en dat [gedaagde in verzet] jegens NBD aansprakelijk is voor de financiële gevolgen daarvan;
b. veroordeling van [gedaagde in verzet] tot betaling van € 366.640,72 als vergoeding voor de door NBD geleden schade, vermeerderd met wettelijke rente;
c. veroordeling van [gedaagde in verzet] in de proceskosten inclusief beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.

Aan deze vordering heeft NBD, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [gedaagde in verzet] gedurende de periode dat hij penningmeester van NBD was onrechtmatig jegens NBD heeft gehandeld, althans zijn taak als bestuurder/penningmeester onbehoorlijk heeft vervuld. NBD verwijt [gedaagde in verzet] dat hij in de periode van januari 2001 tot en met september 2011 kasopnames heeft gedaan zonder dat daarvoor een verantwoording is, privékosten ten laste van NBD heeft betaald, overboekingen heeft verricht zonder dat daarvoor een verantwoording is, betalingen aan zichzelf tweemaal heeft verricht en betalingen aan derden heeft verricht zonder dat daarvoor een grondslag is. Ter onderbouwing van de hoogte van haar schade heeft NBD bij akte na comparitie per boekjaar (behoudens de boekjaren 2004 en 2005) een overzicht met onderbouwing in het geding gebracht (producties 3 t/m 12). In die akte heeft zij daarbij onderscheid gemaakt tussen voor haar onverklaard gebleven boekingen en volgens haar onjuiste betalingen.
3.3.3.

[gedaagde in verzet] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.1.

In het tussenvonnis van 8 januari 2014 heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen.
“4.4. Ten aanzien van de categorie onverklaarde kasopnames, onverklaarde stortingen en dubbele betalingen geldt, zoals [gedaagde in verzet] terecht heeft aangevoerd, dat NBD waar het gaat om de periode 2001 tot en met 2009 [gedaagde in verzet] nu niet meer ter verantwoording kan roepen omdat hem door de algemene ledenvergadering van NBD op voorspraak van de kascommissie over deze periode decharge is verleend. Als er sprake zou zijn van betalingen die vragen oproepen, had het op de weg van de kascommissie respectievelijk leden van NBD gelegen om hier opheldering over te vragen, maar niet is gesteld of gebleken dat dit is gebeurd.
(…)
Dit betekent dat [gedaagde in verzet] naar het oordeel van de rechtbank ter zake van deze categorie bedragen alleen over de periode 1-1-2010 tot 1-10-2011 (het tijdstip waarop het penningmeesterschap van [gedaagde in verzet] is geëindigd) verantwoording aan NBD verschuldigd is.
(…)

4.5.

Ten aanzien van vermeende onterechte betalingen, bestaande uit onbevoegde en onterechte betalingen aan zich zelf en privébetalingen treft het verweer van [gedaagde in verzet] dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend niet zonder meer doel. De dechargeverlening strekt zich niet uit tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn (verg. HR 25 juni 2010, LJN BM2332).
(…)

4.8. (…)


Voor zover [gedaagde in verzet] aanspraak meent te maken op een hoger bedrag dan € 12.000,- per jaar (hof: als vergoeding voor zijn werkzaamheden als penningsmeester) dat bij wijze van verweer verrekend moet worden met de eventuele vordering van NBD, verwerpt de rechtbank deze ingenomen stelling nu de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (art. 6:136 BW).”
De rechtbank heeft voorts een deskundigenonderzoek aangekondigd naar de deugdelijkheid van de financiële verantwoording van [gedaagde in verzet] als penningmeester over de periode van 1 januari 2010 tot 1 oktober 2011 en naar de vraag of de volgens NBD over de periode van 2001 tot en met 2009 onterecht onttrokken bedragen als frauduleuze onttrekkingen zijn aan te merken.

3.4.2.

In het tussenvonnis van 17 september 2014 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en de registeraccountant H.P.W. Lammers als deskundige benoemd ter beantwoording van de door de rechtbank geformuleerde vragen.
3.4.3.

In het eindvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen.
“(…)

2.2.

De deskundige is in haar rapport aan de hand van de gestelde vragen tot de volgende conclusies gekomen:
Met betrekking tot de boekjaren 2010 en 2011 (tot 1-10-2011)
1. Sluit de jaarrekening 2010 aan bij de door [gedaagde in verzet] gevoerde administratie over deze periode?
“Conclusie m.b.t. vraag 1
Op basis van de gemaakte aansluiting van de jaarrekening 2010 op de saldibalans 2010 blijkt dat hiertussen geen aansluiting bestaat.
Het resultaat volgens jaarrekening 2010 komt uit op een resultaat van € 3.506,32 positief. Uit de saldibalans blijkt verder dat het resultaat (saldo) over voorgaande jaren niet is verwerkt in de boekhouding, dit staat nog als apart saldo in de saldibalans, zie Bijlage 2, blz. 1”

Uit deze Bijlage 2 blijken onder het kopje Resultaat voorgaande jaren de volgende verschillen:
Resultaat vo[o]rgaande jaren – 415,74
Saldo 2009 – 29.848,63
Saldo 2010 – 395,32

2. Heeft [gedaagde in verzet] over de periode 1-1-2010 tot 1-10-2011 een inzichtelijke boekhouding/administratie gevoerd?
“Conclusie m.b.t. vraag 2
Uit de vastleggingen in het grootboek blijkt dat bij betalingen die rechtstreeks op de grootboekrekening zijn geboekt, grotendeels alleen het bankafschriftnummer is vermeld als toelichting, regelomschrijvingen ontbreken grotendeels. Bij geboekte inkoopfacturen zijn slechts sporadisch regelomschrijvingen vermeld, grotendeels zijn alleen het inkoopfactuurnummer en de eerste letters van de leveranciers vermeld. Bij memoboekingen is grotendeels in het geheel geen omschrijving vermeld, bij memoboekingen is alleen het boekstuknummer en de periode vermeld.

Op grond hiervan is naar mijn mening geen sprake van een administratie die voldoet aan de eisen die gesteld kunnen worden aan inzichtelijkheid zoals hiervoor benoemd, namelijk:
– Informatiebron: door het onvolledig vermelden van gegevens bij een boeking wordt niet voldaan aan de eis dat de administratie een informatiebron is.
– Tijdigheid verwerken. Door betalingen te boeken op de laatste dag van de maand i.p.v. op de werkelijke dag, blijkt niet of de verwerking tijdig is.
– Duidelijke omschrijving: door het onvolledig of niet vermelden van de gegevens bij een boeking wordt niet voldaan aan de eis dat de omschrijving duidelijk is.
De overige aspecten, volledige verwerking en juiste verwerking, hebben wij niet kunnen nagaan. Op grond van de bevindingen m.b.t. de ontbrekende omschrijvingen en de niet tijdige boeking van betalingen, kan dat niet verder worden onderzocht.”

3. Zijn de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten over deze periode correct verwerkt in de boekhouding/administratie en sluiten deze posten aan bij de jaarrekening 2010 en 2011.
“Conclusie m.b.t. vraag 3
Aansluiting van de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten
Voor 2010 blijkt dat voor een groot aantal grootboekrekeningen geen aansluiting bestaat met de jaarrekening omdat de saldibalans 2010 met betrekking tot deze posten niet aansluit op de jaarrekening.
Zie bijlage 2 waarin dit is weergegeven. Verwezen wordt naar de toelichting bij vraag 1.
Ook bestaat voor een groot aantal grootboekrekeningen van 2010 geen directe aansluiting van de mutaties 2010 met de saldibalans omdat de beginbalans 2010 niet op basis van de jaarrekening is verwerkt. Zie hiervoor Bijlage 3.”

Uit deze Bijlage 3 blijken onder het kopje Resultaat voorgaande jaren de volgende verschillen:
Resultaat vo[o]rgaande jaren – 3.578,00
Saldo 2009 29.848,63

“Voor 2011 is een aansluiting van het grootboek/administratie waarvoor [gedaagde in verzet] verantwoordelijk was, dus tot 1-9-2011, niet mogelijk omdat de jaarrekening 2011 betrekking heeft op een geheel jaar.
Ook voor 2011 geldt dat geen directe aansluiting bestaat tussen de mutaties volgens de grootboekrekeningen en de saldibalans 2011. Zie Bijlage 4.”

Uit deze Bijlage 4 blijken onder het kopje Resultaat voorgaande jaren de volgende verschillen:
Resultaat vo[o]rgaande jaren 415,74
Saldo 2009 29.848,63
Saldo 2010 3.506,32

 Correcte verwerking van de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten in de boekhouding
Door het niet direct aansluiten van de mutaties van de grootboekrekeningen op de saldibalans in verband met het niet inboeken van de juiste beginbalans, en door het feit dat de saldibalans 2010 niet aansluit op de jaarrekening, kan niet gesteld worden dat de grootboekrekeningen, kruisposten en vraagposten correct zijn verwerkt in de boekhouding. Er waren blijkbaar nog veel correcties nodig om tot de jaarrekeningen 2010 en 2011 te komen. (…)”

4. Voor zover geen sprake is van correcte verwerking in de boekhouding /administratie, kunt u toelichten en specifiek aangeven welk(e) bedrag(en) niet deugdelijk is (zijn) verantwoord?
“Werkzaamheden en conclusie m.b.t. vraag 4
Op basis van onze werkzaamheden voor vraag 3, volgen we onderstaand de bevindingen ten aanzien van de posten die naar mijn mening niet deugdelijk zijn verwerkt in de boekhouding/administratie:
2010
– 2 kasopnamen in augustus 2010 geboekt op [kruisposten 1] Kruisposten:,
€ 500 (kasopname in [plaats 1] ) en € 750 (kasopname in [plaats 2] ), beide via bankafschrift [bankafschrift] .
In december 2010 zijn deze beide posten (samen € 1.250) via een memoriaalpost overgeboekt naar grootboekrekening [incasso onderweg] Incasso onderweg.
Deze boeking lijkt mij daarom niet deugdelijk.

– Kasopname 12-8-2010 van € 3.000 op [kruisposten 1] Kruisposten. Deze post komt niet voor op grootboekrekening [kas] Kas. De boeking lijkt daarom niet deugdelijk.
– Overboeking van [kruisposten 1] Kruisposten ad € 1.250 (zie hiervoor) en restafboeking € 259,72 in december 2010 op Incasso onderweg. Deze boekingen zijn niet onderbouwd en niet duidelijk is waarvoor deze dienen. Daarom zijn deze boekingen niet deugdelijk.
2011
– Het saldo op [kruisposten 2] Kruisposten debiteuren volgens het grootboek, gevoerd door [gedaagde in verzet] bedraagt € 1.116,72. In de jaarrekening 2011 komt dit saldo niet voor. Blijkbaar is dit saldo in de jaarrekening gecorrigeerd, waarmee het saldo op deze grootboekrekening niet deugdelijk was.
– Het saldo op [kruisposten 1] Kruisposten per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt € 6.250. Het saldo bestaat uit de volgende posten:
* € 1.250, betreft een kasopname te [plaats 2] , met omschrijving “congres 2011”
* € 5.000, betreft een kasopname te [plaats 2] , met omschrijving “congres 2011”
In de jaarrekening 2011 komt geen saldo meer voor op kruisposten. Blijkbaar is dit saldo in de jaarrekening gecorrigeerd, waarmee het saldo op deze grootboekrekening niet deugdelijk was.”

– Het saldo op [incasso onderweg] Incasso onderweg per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt € -274,15. Dit saldo betreft diverse boekingen die niet aan de hand van de bankafschriften zijn na te gaan, omdat de geboekte saldi hierop niet zijn te traceren. In de jaarrekening 2011 is geen saldo van deze post aanwezig, zodat deze post blijkbaar is gecorrigeerd, waarmee het saldo van deze rekening niet deugdelijk was.”
Met betrekking tot de boekjaren 2001 tot en met 2009 behoudens de jaren 2004 en 2005
5. Zijn de onder 4.7. van het tussenvonnis van 8 januari 2014 volgens NBD onterecht door [gedaagde in verzet] onttrokken bedragen als frauduleuze onttrekkingen aan te merken?
“Conclusie m.b.t. vraag 5
Bij het nagaan van de genoemde posten uit het vonnis blijkt een aantal posten wel en een aantal posten niet als frauduleus te kunnen worden aangemerkt. Verwezen wordt naar het overzicht met toelichting per post in Bijlage 17.”

Uit deze bijlage 17 blijkt dat de volgende posten als frauduleus zijn aangemerkt:
2001
2002
2003
€ 702,10
€ 1.158,92
2004
blijft buiten beschouwing
2005
blijft buiten beschouwing
2006
€ 1.885,59
€ 399,00
2007
€ 429,27
€ 248,12
€ 289,17
€ 1.072,98
2008
€ 3.160,64
€ 47,80
€ 6.353,00
€ 189,28
€ 119
€ 1.210,23
€ 1.750,49
€ 2.688,21
2009
€ 410
€ 96,40
€ 456,51
€ 535,50
€ 19,35
€ 20,00
€ 334,99
€ 1.790,95
€ 125,63
€ 803,25
€ 1.254,26
€ 140,42
€ 107,00

6. Waren deze frauduleuze onttrekkingen bij (jaarlijkse) controle van de boekhouding voor de kascommissie redelijkerwijs waarneembaar en zo ja op welk moment en voor welk bedrag?
“Conclusie m.b.t. vraag 6
Op basis van raadpleging van de notulen van de ledenvergaderingen in relatie tot de genoemde als frauduleus aangemerkte bedragen, de verantwoording in de boekhouding en in de jaarrekening, is de conclusie dat de bedragen zodanig waren “verstopt” in de boekhouding doordat geen omschrijvingen werden gegeven bij de boekhouding, facturen ontbraken of niet juist waren gerubriceerd, dat deze posten niet waarneembaar waren voor de Financiële commissie omdat deze plausibel leken. De Financiële commissie had veel vertrouwen in [gedaagde in verzet] , wat diverse malen is uitgesproken. Het is mogelijk dat dit vertrouwen een kritischer houding in de weg stond.”

7. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
Nee, ik heb geen overige opmerkingen dan de reeds genoemde die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn.
(…)

2.5.

De rechtbank overweegt het volgende.
Met betrekking tot de boekjaren 2010 en 2011 (tot 1-10-2011) concludeert de deskundige onomwonden dat de administratie niet aan de eisen van inzichtelijkheid voldoet (onvolledig, ontijdig en onduidelijk). Ter zake van de boekjaren 2001 tot en met 2009 behoudens de jaren 2004 en 2005 heeft de deskundige de nodige als frauduleus aan te merken handelingen geconstateerd. Deze constateringen zijn door [gedaagde in verzet] niet gemotiveerd weersproken.
De onder a gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde in verzet] jegens NBD onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat er sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde in verzet] en dat hij jegens NBD aansprakelijk is voor de financiële gevolgen hiervan, ligt daarom voor toewijzing gereed.

De deskundige concludeert verder dat over de periode 2010 en 2011 (tot 1-10-2011) de volgende posten incorrect zijn verwerkt:
2010
twee kasopnamen in augustus 2010 geboekt op [kruisposten 1] kruisposten, totaal € 1.250,-;
kasopname 12-8-2010 van € 3.000;
restafboeking in december 2010 € 259,72;
2011
het saldo op [kruisposten 2] kruisposten debiteuren volgens het grootboek € 1.116,72;
het saldo op [kruisposten 1] kruisposten per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt totaal € 6.250,-;
het saldo op [incasso onderweg] incasso onderweg per 4-11-2011 (printdatum) bedraagt € 274,15.
Totaal is hiermee een bedrag gemoeid van € 12.150,59.

Met betrekking tot de boekjaren 2001 tot en met 2009 behoudens de jaren 2004 en 2005 concludeert de deskundige dat de volgende posten als frauduleus zijn aan merken:
2001 nihil
2002 nihil
2003 € 1.861,02
2004 niet van toepassing
2005 niet van toepassing
2006 € 2.284,59
2007 € 2.039,54
2008 € 15.518,65
2009 € 6.094,96
Totaal is hiermee een bedrag gemoeid van € 27.798,76.

Deze bedragen zijn aan te merken als door NBD geleden schade als gevolg van ondeugdelijke financiële verantwoording door, respectievelijk frauduleuze handelwijze van [gedaagde in verzet] .
Voor zover [gedaagde in verzet] bepaalde posten alsnog of weer ter discussie wenst te stellen onder verwijzing naar gevoerde correspondentie passeert de rechtbank dit verweer. Zoals uit p. 2 van het deskundigenbericht blijkt heeft de deskundige de opmerkingen en commentaren van partijen in het kader van hoor en wederhoor verwerkt en de daarop gegeven reacties verwerkt in het eindrapport. Het enkele feit dat door [gedaagde in verzet] aangedragen opmerkingen over het concept van de deskundige niet tot wijzigingen heeft geleid, maakt nog niet dat de bevindingen daarom onjuist zijn. De suggestie van [gedaagde in verzet] dat een ander cijfers opnieuw heeft ingevoerd en dat daarom de beginbalans van 2010 niet overeenkomt met de eindbalans van 2009 is onvoldoende toegelicht, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
(…)

De conclusie is dat ter zake van vordering onder b een totaalbedrag van € 12.150,59 + € 27.798,76 = € 39.949,35 toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding (11 juli 2013).
(…)

2.6.

NBD vordert [gedaagde in verzet] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op totaal € 1.402,87, namelijk € 248,87 voor verschotten € 575,- griffierecht en € 579,- voor salaris advocaat.
2.7.

[gedaagde in verzet] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van NBD op basis van het toegewezen bedrag, een en ander te vermeerderen met de kosten van het deskundigenbericht dat NBD heeft voorgeschoten.
De proceskosten bedragen totaal € 20.926,64, namelijk € 90,64 dagvaardingskosten, € 3.140,- aan griffierecht, € 15.669,50 aan kosten deskundige en € 2.026,50 salaris advocaat (3,5 punt x € 579,-).

De rechtbank heeft vervolgens de door NBD gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [gedaagde in verzet] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om aan NBD te betalen een bedrag van € 39.949,35, vermeerderd met wettelijke rente en [gedaagde in verzet] veroordeeld in de proceskosten van NBD, inclusief de beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente.

3.5.

[gedaagde in verzet] heeft in hoger beroep in de inleiding van zijn memorie van grieven een ongenummerde grief geformuleerd en vervolgens zeven genummerde grieven geformuleerd. [gedaagde in verzet] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van NBD.
NBD heeft geconcludeerd, naar het hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het verzet tegen het arrest van 16 oktober 2018 en tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank.

3.6.1.

[gedaagde in verzet] betoogt in de inleiding van zijn memorie van grieven dat de deskundige door NBD onder druk is gezet om een zeer omvangrijk dossier vlug door te lichten en het oordeel van NBD over te nemen en dat ook de rechtbank die druk op de deskundige heeft overgebracht. Het gevolg daarvan is dat de zienswijzen van [gedaagde in verzet] op het conceptrapport van de deskundige onbeantwoord zijn gebleven en het conceptrapport later als definitief rapport aan de rechtbank is verstrekt. Indien het deskundigenonderzoek zorgvuldiger was verricht, was de rechtbank tot een ander oordeel gekomen. Daarop zien de meeste van zijn grieven, aldus [gedaagde in verzet] .
3.6.2.

NBD heeft hiertegen het volgende aangevoerd. De deskundige heeft op 10 februari 2015 aan de rechtbank bericht dat het onderzoek op 30 januari 2015 was aangevangen en dat zij verwachtte op 31 mei 2015 te kunnen rapporteren. De deskundige heeft de datum waarop zij verwachtte te kunnen rapporteren enkele malen opgeschoven. Toen in augustus 2015 nog geen bericht van de deskundige was ontvangen, heeft de raadsman van NBD de rechtbank verzocht haar invloed aan te wenden teneinde verdere vertraging te voorkomen. Dat heeft de rechtbank gedaan. Toen op 20 november 2015 nog geen bericht van de deskundige was ontvangen, heeft de raadsman van NBD de rechtbank gevraagd een nieuwe deskundige te benoemen. De rechtbank heeft de deskundige vervolgens een uiterste termijn gesteld tot 18 december 2015. Op die datum is het conceptrapport van de deskundige toegezonden. Partijen hebben tot 15 februari 2016 de tijd gekregen opmerkingen over het conceptrapport te maken. Vervolgens heeft de deskundige op 15 maart 2016 haar definitieve rapport aan de rechtbank en aan partijen gezonden. Als de zienswijzen van [gedaagde in verzet] al onvoldoende in aanmerking zouden zijn genomen dan is dat niet het gevolg van ongeoorloofde druk van NBD, maar het gevolg van het feit dat de deskundige in die zienswijzen geen aanleiding zag haar conceptrapport bij te stellen, aldus NBD.
3.6.3.

Het hof overweegt als volgt.
De door NBD geschetste handelwijze is niet te duiden als druk op de deskundige die ongeoorloofd is. De deskundige heeft de bij de opdrachtverstrekking gegeven termijn waarbinnen zij diende te rapporteren aanmerkelijk overschreden. Het is dan begrijpelijk en niet ongebruikelijk dat een partij zich tot de rechter wendt met het verzoek de deskundige, kort gezegd, aan te sporen. [gedaagde in verzet] betoogt dat de deskundige als gevolg hiervan onzorgvuldig te werk is gegaan, in die zin dat zij de zienswijzen van [gedaagde in verzet] niet heeft beoordeeld alvorens haar definitieve rapport op te stellen. Die stelling is ondeugdelijk. De deskundige heeft op 15 maart 2016 haar gemotiveerde reactie gegeven naar aanleiding van de zienswijzen van [gedaagde in verzet] (bijlage 31 bij het deskundigenbericht). De deskundige heeft als conclusie na de zienswijze van [gedaagde in verzet] vermeld dat zij de conclusies bij de vragen van de rechtbank, zoals weergegeven in de concept rapportage, handhaaft, dat zij enkele tekstuele aanpassingen heeft verricht en dat zij enkele bijlagen heeft toegevoegd. Het beginsel van hoor en wederhoor is daarmee op deugdelijke wijze door de deskundige in acht genomen. De (ongenummerde) grief faalt.
3.7.1.

Grief 1 is gericht tegen overweging 4.5. van het tussenvonnis van 8 januari 2014, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat het verweer van [gedaagde in verzet] , dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend, niet zonder meer doel treft. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat dechargeverlening zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn. Het hof begrijpt de grief van [gedaagde in verzet] aldus, dat [gedaagde in verzet] aanvoert dat hij zich nimmer heeft schuldig gemaakt aan manipulatie van de boeken en dat daarom betalingen die zijn verricht in de jaren waarvoor decharge is verleend niet meer ter discussie mogen staan en dat daaraan niet afdoet dat hij in de onderhavige procedure betalingen van een toelichting heeft voorzien. [gedaagde in verzet] wijst verder op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:8).
3.7.2.

Voor zover [gedaagde in verzet] hiermee het oordeel van de rechtbank over de reikwijdte van een decharge door de algemene vergadering bestrijdt, geldt het volgende. Een decharge strekt zich slechts uit tot die informatie ten aanzien van het handelen van een bestuurder, die aan de algemene vergadering is verstrekt. In het bijzonder kan niet worden aanvaard dat een decharge zich ook zou uitstrekken tot informatie waarover een individueel lid van de vereniging uit anderen hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering – de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde (Hoge Raad 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Met de aard van het ontslag van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit decharge is in overeenstemming dat zodanige decharge zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn (Hoge Raad 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2332).
3.7.3.

Het gaat in dit geval om de reikwijdte van decharge, verleend aan de in functie benoemde bestuurder [gedaagde in verzet] voor zijn werkzaamheden als penningmeester, bestaande uit het betalen en ontvangen van gelden en het voeren van een administratie en boekhouding ten behoeve van NBD. Het verlenen van decharge door de algemene vergadering is een afzonderlijk agendapunt op de agenda van de algemene vergadering van een vereniging. Als het gaat om het functioneren van de penningsmeester is de algemene vergadering aangewezen op de door het bestuur aan de ledenvergadering te verstrekken balans van baten en lasten met een toelichting daarop. In beginsel dient omtrent de getrouwheid van deze stukken aan de algemene vergadering een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 2:393 lid 1 BW te worden overgelegd. Wanneer sprake is van een “kleine vereniging”, zoals kennelijk in het geval van NBD, kan deze accountantsverklaring achterwege blijven. In dat geval dient de algemene vergadering een commissie van ten minste twee leden te benoemen die geen deel uitmaken van het bestuur, die de door het bestuur aan de algemene vergadering te verstrekken balans van baten en lasten met een toelichting onderzoekt om vervolgens van haar bevindingen aan de algemene vergadering verslag uit te brengen (artikel 2:48 BW). De kascommissie is een apart orgaan van de vereniging.
Uit het hiervoor in 3.7.2. vermelde volgt dat een door de algemene vergadering verleende decharge zich alleen uitstrekt tot die handelingen die daadwerkelijk aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt, hetzij door middel van verstrekking van de balans van baten en lasten, hetzij door middel van de toelichting daarop, hetzij door middel van de toelichting van de kascommissie. Daarbij geldt de restrictie dat onttrekkingen of betalingen die door manipulatie van de boeken niet uit de verstrekte balans van baten en lasten en/of de verslaglegging aan de algemene vergadering kenbaar zijn niet onder reikwijdte van een verleende decharge vallen. Voor toerekening van kennis van bijvoorbeeld een individueel lid, maar ook van een controlerend accountant of een kascommissie aan de algemene vergadering is geen plaats (zie de conclusie van A.G. Timmerman in het principaal cassatieberoep, ECLI:NL:PHR:2010:BM2332, bij genoemd arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010).

3.7.4.

Uit het vorenstaande volgt dat de overweging van de rechtbank, dat het verweer van [gedaagde in verzet] dat aan hem tot en met het boekjaar 2009 decharge is verleend niet zonder meer doel treft omdat dechargeverlening zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en verslaglegging kenbaar zijn, juist is. Het door [gedaagde in verzet] genoemde arrest van het gerechtshof Amsterdam baat hem niet. In de aan dat arrest ten grondslag liggende casus was sprake van decharge nadat de vergadering ook over later gewraakte uitbetalingen was geïnformeerd. De rechtbank heeft aldus op goede gronden een deskundige benoemd om haar van advies te dienen ter beantwoording van de vraag of in de jaren 2001 tot en met 2009 sprake is geweest van manipulatie door [gedaagde in verzet] in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010. De stelling van [gedaagde in verzet] dat van manipulatie geen sprake is wordt hierna bij de beoordeling van grief 4 behandeld, die mede inhoudt dat de rechtbank ten onrechte posten als frauduleus heeft aangemerkt. Grief 1 faalt.
3.8.1.

Grief 2 is gericht tegen overweging 4.8. van het tussenvonnis van 8 januari 2014, inhoudende de verwerping van het beroep op verrekening van [gedaagde in verzet] omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen als bedoeld in artikel 6:136 BW. In de toelichting bij deze grief voert [gedaagde in verzet] aan dat NBD heeft erkend dat [gedaagde in verzet] voor ieder jaar een fors bedrag diende te ontvangen voor zijn functioneren als penningmeester. Het is dan volgens [gedaagde in verzet] onbegrijpelijk dat de rechtbank de eis van artikel 6:136 BW zo strikt uitlegt, terwijl overal potentiele getuigen zich kunnen melden.
3.8.2.

Wanneer het hof zou oordelen dat de grief slaagt, dan zou het moeten beoordelen of [gedaagde in verzet] een vordering jegens NBD heeft in verband met een met NBD overeengekomen tegenprestatie voor zijn werk als penningmeester tot een hoger bedrag dan hij van NBD heeft ontvangen. Het hof stelt vast dat [gedaagde in verzet] in de toelichting bij zijn grief geen feiten en omstandigheden heeft aanreikt die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [gedaagde in verzet] een dergelijke vordering op NBD heeft. In eerste aanleg heeft [gedaagde in verzet] in zijn antwoordakte na comparitie van 23 oktober 2013 in punt 19 zijn beroep op verrekening aan de orde gesteld. [gedaagde in verzet] heeft verwezen naar een door hem opgesteld overzicht van bedragen, overlegd als productie 17, die hij nog van NBD te vorderen heeft in verband met de afspraak over de jaarlijkse vaste vergoeding. Iedere motivering van de grondslag voor de gestelde betalingsverplichting van NBD ontbreekt. Evenmin is enig schriftelijk stuk ter onderbouwing van de gestelde betalingsverplichting overgelegd. De (gestelde) vordering ontbeert aldus een deugdelijke grondslag, zodat het beroep op verrekening hoe dan ook niet kan slagen. Voor bewijslevering is bij gebreke van gestelde relevante te bewijzen feiten geen plaats. Grief 2 faalt.
3.9.1.

Grief 3 is gericht tegen overweging 2.5. en de beslissing in 3.1. van het eindvonnis van 22 februari 2017, inhoudende de verklaring voor recht dat [gedaagde in verzet] jegens NBD onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat er sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde in verzet] en dat hij jegens NBD aansprakelijk is voor de financiële gevolgen hiervan. [gedaagde in verzet] betoogt dat hij NBD niet heeft benadeeld, noch zichzelf heeft verrijkt ten laste van NBD, dat hij het penningmeesterschap correct heeft uitgevoerd met controle door accountantskantoor [accountantskantoor] en nadien door de kascommissie. Ter verdere motivering verwijst [gedaagde in verzet] uitsluitend naar zijn als productie 26 overgelegde persoonlijke reactie op het vonnis van 22 februari 2017 en in het bijzonder naar pagina 2 onder 5, welke in de motivering bij de grief is opgenomen als volgt:
“De vervolging voor strafbare feiten heeft gefaald ondanks herhaalde pogingen t/m een artikel 12 procedure. Zowel recherche als het hof hebben hier uitgebreid aandacht aan besteed zonder dat strafbare feiten zijn gevonden. Er is alleen al door een gespecialiseerd team van rechercheurs meer dan 24,5 uur besteed aan deze zaak. Met de bevindingen van het hof is niets gedaan.

Gezien het beperkte aantal uren dat aan het deskundige onderzoek is besteed en het grote aantal uren dat voordien door accountant, kascommissie, recherche en het hof aan deze zaak is besteed kan de conclusie fraude niet als bewezen worden geacht.”

3.9.2.

Het hof stelt het volgende voorop. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404).
3.9.3.

De grief strekt ten betoge dat [gedaagde in verzet] bij de uitvoering van zijn functie als penningmeester van NBD, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet onrechtmatig heeft gehandeld c.q. zijn taak niet onbehoorlijk heeft vervuld. Van [gedaagde in verzet] is dan te vergen dat hij in de memorie van grieven in de toelichting bij de grief feiten en omstandigheden aanreikt ter motivering van zijn standpunt. De enige concrete van feiten en omstandigheden voorziene motivering bij de grief is het hierboven weergegeven citaat. De daarin vervatte stelling dat door een gespecialiseerd team van rechercheurs meer dan 24,5 uur is besteed aan de zaak, dat geen strafbare feiten zijn gevonden en dat geen strafvervolging heeft plaatsgehad kan [gedaagde in verzet] niet baten. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet tot strafvervolging is overgegaan brengt niet mee dat in een civiele procedure moet worden aangenomen dat bewijs voor onrechtmatige handelen ontbreekt. [gedaagde in verzet] heeft niet toegelicht wat de bevindingen van de rechercheurs zijn geweest en om welke reden op grond daarvan in deze civiele procedure moet worden geoordeeld dat [gedaagde in verzet] niet onrechtmatig heeft gehandeld c.q. zijn taak niet onbehoorlijk heeft vervuld. De verwijzing naar productie 26 in de toelichting bij de grief is geschied zonder concrete motivering in de memorie van grieven, terwijl die productie veel algemene stellingen bevat. Aldus heeft [gedaagde in verzet] in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging gehandeld. Het gevolg daarvan is dat het persoonlijke standpunt van [gedaagde in verzet] , neergelegd in productie 26, niet verder wordt beoordeeld dan het hof hierboven heeft gedaan. Grief 3 faalt.
3.10.1.

Grief 4 is gericht tegen de overwegingen 2.4. en 2.5. en de beslissing in 3.2. van het eindvonnis van 22 januari 2017, inhoudende dat de schade waarvoor [gedaagde in verzet] aansprakelijk is € 39.949,35, vermeerderd met rente, bedraagt. [gedaagde in verzet] voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte posten als frauduleus aangemerkt, althans de bevindingen van de deskundige tot de hare gemaakt. [gedaagde in verzet] heeft uitvoerig gereageerd op de bevindingen van de deskundige. [gedaagde in verzet] verwijst naar zijn conclusie na deskundigenbericht met de producties 17 t/m 25 en naar productie 26, overgelegd bij de memorie van grieven. Gelet daarop mocht de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige niet overnemen zonder daarbij gemotiveerd op de reacties van [gedaagde in verzet] in te gaan. [gedaagde in verzet] betoogt voorts onder “conclusie 1”, dat een ander dan [gedaagde in verzet] de jaarcijfers 2010, zoals die door de deskundige zijn onderzocht, heeft ingevoerd. Onder “conclusie 2” betoogt [gedaagde in verzet] wederom dat de cijfers over 2010 door een ander zijn ingevoerd omdat de lay-out er anders uit ziet en betwist hij dat de administratie over 2010 en 2011 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. [gedaagde in verzet] wijst er daarbij op dat de accountant nooit opmerkingen op dit punt heeft gemaakt, hetgeen steun biedt aan zijn stelling dat de onderzochte administratie over 2010 en 2011 niet de door hem gevoerde administratie betreft. Onder “conclusie 3” betoogt [gedaagde in verzet] wederom dat de administratie over 2010 door een ander is ingevoerd. De omstandigheid dat de eindbalans 2009 niet aansluit op de beginbalans 2010 biedt volgens [gedaagde in verzet] steun voor deze stelling. [gedaagde in verzet] vermeldt onder deze conclusie ook enkele grootboekrekeningen en kasopnames, maar een stellingname ziet het hof daarin niet.
3.10.2.

De “conclusies” van [gedaagde in verzet] behelzen alle het standpunt dat de cijfers over 2010 en 2011 die de deskundige heeft onderzocht niet van [gedaagde in verzet] afkomstig zijn. De deskundige heeft in haar reactie op het commentaar van [gedaagde in verzet] op haar conceptrapport (bijlage 31 bij het rapport) onder andere het volgende vermeld.
 Blz. 5 van commentaar [gedaagde in verzet] m.b.t. Informer
Op blz. 5 stelt [gedaagde in verzet] dat de uitdraaien uit het boekhoudprogramma over 2010 en 2011, zoals in bijlagen 6 en 7 bij de concept rapportage opgenomen, niet van hem afkomstig zijn. Volgens [gedaagde in verzet] zijn deze uitdraaien afkomstig uit een ander boekhoudprogramma, wat NBD opnieuw zou hebben ingevoerd.

In tegenstelling tot wat [gedaagde in verzet] stelt, komen deze uitdraaien over 2010 en 2011 wel degelijk uit Informer en zijn deze van [gedaagde in verzet] afkomstig. Dit blijkt uit de emailwisseling van 27 mei 2011 en 16 juni 2011 met betrekking tot de aangeleverde stukken 2010. Deze betreffende e-mailuitwisseling is als bijlage bijgevoegd (overigens ook opgenomen in de concept rapportage als bijlage 8).

* Op 16 mei 2011 zijn de stukken 2010 geprint.
* Op 27 mei 2011 worden hierover via email vragen gesteld aan [gedaagde in verzet] en worden nog aanvullende stukken opgevraagd door de accountant.
* Op 16 juni 2011 levert [gedaagde in verzet] onder meer de opgevraagde ouderdomsanalyse aan. De printdatum van deze ouderdomsanalyse is 16 juni 2011, het betreft ook hier: “Account Totaal [Account Totaal] ”. Een kopie hiervan is als bijlage opgenomen.

(…)”

In het licht van deze gemotiveerde reactie van de deskundige op de opmerkingen van [gedaagde in verzet] over de oorspronkelijkheid van de cijfers over 2010 en 2011 kon [gedaagde in verzet] bij deze grief niet volstaan met zijn stelling dat de door de deskundige onderzochte cijfers over 2010 en 2011 niet van hem afkomstig zijn, maar door een ander (NBD) opnieuw zijn ingevoerd, zonder deze stelling te voorzien van een motivering met concrete feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat, anders dan de deskundige gemotiveerd toelicht, de onderzochte cijfers over 2010 en 2011 niet van hem afkomstig zijn. Het hof verwerpt de drie “conclusies” van [gedaagde in verzet] dan ook.
Voor wat betreft de verwijzing van [gedaagde in verzet] naar productie 26 bij memorie van grieven geldt hetgeen het hof hierboven in 3.9.3. heeft overwogen. De inhoud van die productie wordt niet bij de beoordeling van deze grief betrokken.
Voor wat betreft het betoog van [gedaagde in verzet] dat de bevindingen en conclusies van de deskundige onjuist zijn, ter motivering waarvan [gedaagde in verzet] verwijst naar de conclusie na deskundigenbericht met producties, en het betoog dat de motivering van de rechtbank tekortschiet waar de rechtbank de bevindingen en conclusies van de deskundige overneemt zonder daarbij in te gaan op de reactie van [gedaagde in verzet] op het deskundigenrapport geldt het volgende. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279).
Uit de motivering van de rechtbank volgt dat zij in de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde in verzet] niet een voldoende gemotiveerde betwisting heeft gezien van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. Indien de conclusie na deskundigenbericht niet een zodanige betwisting bevat, kon de rechtbank met de door haar gegeven motivering volstaan. Indien en voor zover die conclusie wel een zodanige betwisting bevat, had de rechtbank daarop moeten ingaan en haar oordeel daarover in het vonnis moeten motiveren.
Het hof stelt vast dat de conclusie na deskundigenbericht dezelfde drie “conclusies” bevat die het hof hierboven al heeft beoordeeld. Gelet op die beoordeling is in zoverre geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting die de rechter tot nadere motivering noopt. De conclusie bevat naast genoemde “conclusies” onder de punten 1 t/m 5 uitsluitend verwijzingen naar producties zonder dat nader in de conclusie is gemotiveerd welke bevinding of conclusie van de deskundige [gedaagde in verzet] betwist en welke feiten en omstandigheden, genoemd in een productie, [gedaagde in verzet] daaraan ten grondslag legt. Hier geldt daarom hetzelfde als het hof hierboven in 3.9.3. heeft overwogen. De inhoud van de producties bij de conclusie na deskundigenbericht wordt niet in de beoordeling betrokken. De punten 1 t/m 5 van die conclusie bevatten niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.
De slotsom is dat de rechtbank haar beslissing niet verder hoefde te motiveren dan zij heeft gedaan. [gedaagde in verzet] heeft de bevindingen en conclusies van de deskundige onvoldoende gemotiveerd betwist. In de gehele toelichting bij deze grief ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [gedaagde in verzet] de overwegingen en de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de door [gedaagde in verzet] aan NBD te betalen schadevergoeding op enig onderdeel op goede gronden bestrijdt. Grief 4 faalt.

3.11.1.

Met grief 5 betoogt [gedaagde in verzet] dat de rechtbank ten onrechte een betaling in 2006 ten bedrage van € 1.885,59 als schade in aanmerking heeft genomen. [gedaagde in verzet] voert daartoe het volgende aan. Dit bedrag houdt verband met de aanschaf van een Apple computer. De aanschaf is het gevolg van de diefstal van de Apple computer van [gedaagde in verzet] in de vergaderruimte van NBD en diende ter vergoeding aan hem van de diefstal, waarvan aangifte is gedaan die als productie 27 is overgelegd.
3.11.2.

Van [gedaagde in verzet] is in het kader van de motivering van zijn grief te vergen dat hij het hof concrete feiten en omstandigheden aanreikt die tot het oordeel kunnen leiden dat NBD met [gedaagde in verzet] is overeengekomen dat NBD aan [gedaagde in verzet] , omdat de Apple computer van [gedaagde in verzet] in een NBD-vergaderruimte is gestolen, een nieuwe Apple Computer zou vergoeden. [gedaagde in verzet] stelt wel dat de betaling diende ter vergoeding aan hem, maar niet dat aan die betaling een overeenkomst als hiervoor bedoeld ten grondslag ligt. Grief 5 faalt.
3.12.1.

Grief 6 is gericht tegen de overwegingen 2.6. en 2.7. en de beslissingen in 3.3. en 3.4. van het eindvonnis van 22 januari 2017, inhoudende dat [gedaagde in verzet] de proceskosten en de beslagkosten aan NBD dient te betalen, begroot op respectievelijk € 1.402,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2013 en € 20.926,64, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na betekening van het vonnis. In de toelichting bij de grief voert [gedaagde in verzet] aan dat NBD, behoudens het verweer middels het nemen van een memorie van antwoord niet langer belang heeft bij de veroordeling tot vergoeding, althans volledige vergoeding van de proceskosten en de wettelijke rente daarover. [gedaagde in verzet] betwist de beslagkosten en de wettelijke rente daarover verschuldigd te zijn, stellende dat NBD niet heeft aangetoond dat en in hoeverre zij die kosten heeft gehad.
3.12.2.

Waarom NBD geen belang meer heeft bij vergoeding van de proceskosten, vermeerderd met rente, motiveert [gedaagde in verzet] in het geheel niet. Wat betreft de beslagkosten geldt dat tussen partijen vaststaat dat NBD, na op 25 april 2012 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank, op 8 mei 2012 conservatoir beslag heeft laten leggen op diverse onroerende zaken van [gedaagde in verzet] . Het verzoeken van verlof aan de voorzieningenrechter en het laten leggen van conservatoire beslagen door een deurwaarder gaan gepaard met kosten. De rechtbank heeft deze kosten in 2.6. van het eindvonnis van 22 januari 2017 gespecificeerd, te weten € 248,87 voor verschotten aan de deurwaarder, € 575,00 voor griffierecht in verband met het beslagrekest en € 579,00 voor het salaris van de advocaat in verband met het opstellen en indienen van het beslagrekest. Als in het ongelijk gestelde partij is [gedaagde in verzet] de beslagkosten verschuldigd. In het licht van de door de rechtbank gegeven specificering van deze kosten kon [gedaagde in verzet] in zijn motivering bij deze grief niet volstaan met de van geen enkele motivering voorziene stelling dat NBD niet heeft aangetoond of en in hoeverre zij beslagkosten heeft gehad. Grief 6 faalt.
3.13.1.

Grief 7 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in 3.5. van het eindvonnis van 22 januari 2017, inhoudende dat zij de veroordelingen in 3.2. t/m 3.4. van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart. [gedaagde in verzet] heeft ter motivering van de grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kans op vrijwaring van de pretense vorderingen van NBD in hoger beroep niet opwoog tegen het risico dat een min/onvermogend persoon met een toevoeging mogelijk onterecht wordt veroordeeld tot een enorm bedrag van € 62.278,86. [gedaagde in verzet] heeft ook aangevoerd dat NBD geenszins heeft onderbouwd dat zij dringend behoefte had aan onmiddellijke executie van een toewijzend vonnis nu zij niet heeft aangetoond dat zij is verarmd door de gestelde onttrekkingen van [gedaagde in verzet] .
3.13.2.

[gedaagde in verzet] heeft geen belang bij beoordeling van deze grief. Uit de beoordeling van het hof in hoger beroep volgt dat ook het hof van oordeel is dat [gedaagde in verzet] aan NBD schadevergoeding dient te betalen. Het slagen van de grief over de uitvoerbaar bij voorraad- verklaring van het vonnis in eerste aanleg zou niet tot vernietiging van de veroordeling tot schadevergoeding leiden. [gedaagde in verzet] heeft ook niet gesteld dat NBD tot heden enig bedrag bij hem heeft geïncasseerd. [gedaagde in verzet] heeft het hof niet gevraagd dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof zal het arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.14.

Uit het vorenstaande volgt dat het verzet van NBD gegrond wordt verklaard en dat het arrest van 16 oktober 2018 wordt vernietigd. Ook volgt daaruit dat het hoger beroep van [gedaagde in verzet] niet slaagt. De bestreden vonnissen worden bekrachtigd. [gedaagde in verzet] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van NBD in hoger beroep veroordeeld, zoals gevorderd vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest. De proceskosten worden begroot op € 5.270,00 aan griffierecht en € 2.782,00 aan salaris advocaat, gebaseerd op twee punten van het toepasselijke tarief III omdat het aan het niet-verstrekken van de memorie van grieven aan [gedaagde in verzet] is te wijten dat NBD een nadere memorie van antwoord heeft moeten nemen. In totaal bedragen de proceskosten derhalve € 8.052,00.

4De uitspraak

Het hof:

verklaart het verzet tegen het arrest van 16 oktober 2018, tussen partijen gewezen door dit hof, gegrond en vernietigt dit arrest;

bekrachtigt het tussenvonnis van 8 januari 2014 en het eindvonnis van 22 februari 2017, gewezen door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch;

veroordeelt [gedaagde in verzet] in de proceskosten van NBD in hoger beroep, tot heden begroot op een bedrag van € 8.052,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest tot de dag van algehele betaling;

verklaart dit arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.

Klassieker: verboden vereniging

  • In deze oudere zaak (2001) verklaart de rechtbank een vereniging verboden, omdat één van haar statutaire doelen is “het verkrijgen en verstrekken van schone cannabisprodukten die door de vereniging zijn verkregen, aan haar leden. “
  • “De rechtbank is van oordeel dat het verkrijgen en verstrekken van cannabisprodukten door de VEC aan haar leden als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Vaststaat immers dat de VEC niet beschikt over een gedoogbeschikking zoals het gedoogbeleid voorschrijft. Door hier niet over te beschikken onttrekt de VEC zich ongehinderd aan zowel het landelijke als lokale drugs- en gedoogbeleid. Voorts omzeilt de VEC door verwezenlijking van haar doel het gedoogbeleid nu dit beleid voornamelijk ziet op distributie van softdrugs enkel via door de gemeente aangewezen coffeeshops, teneinde regulering en toezicht in de hand te houden.

ECLI:NL:RBALM:2001:AD3265

Zie ook Groen De Kimpe, Verboden verenigingen 2014, p. 28.

Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om een vordering tot verboden verklaring en ontbinding van een vereniging op grond van het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel luidt: “een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op vordering van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden”.
Van belang voor de beoordeling van de vordering van de officier is daarmee wat onder “openbare orde” in de zin van artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden verstaan en of daarvan in de gegeven omstandigheden sprake is.

Het door de Twentse gemeenten gevoerde drugsbeleid ligt in het verlengde van de rijksoverheidstaak om de softdrugsverstrekking in het belang van de volksgezondheid en de openbare orde in goede banen te leiden. Dit regionale -en ook lokale- beleid is er op gericht om via regulering overlast en de aantasting van de openbare orde en de volksgezondheid te beperken. Het door de Twentse gemeenten gevoerde softdrugsbeleid dient dan ook gezien te worden als een zelfstandige vorm van openbare orde, met regels en voorwaarden zoals gesteld in dat regionale en lokale beleid. De vordering van de officier dient derhalve te worden getoetst aan het door de gemeente gevoerde beleid. Binnen dat beleid past ook de regulering van coffeeshops, althans plaatsen waar softdrugs verstrekt mogen worden en de voorwaarden waarbinnen dat mag gebeuren.
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of de werkzaamheden van de VEC in strijd zijn met de gedoogcriteria van het coffeeshopbeleid van de gemeente Enschede. Indien er sprake is van een handelen in strijd met deze gedoogcriteria kan dit gelijk gesteld worden met een handelen in strijd met de openbare orde en kan de vereniging verboden verklaard en ontbonden worden.
Blijkens de statuten van de VEC vallen de werkzaamheden van de vereniging in meerdere doelen uiteen. Eén van de doelen is onder andere het behartigen van de belangen van de leden, het organiseren van activiteiten voor leden en het lobbyen voor de legalisering van soft drugs. Deze doelen kunnen niet als strijdig met de openbare orde worden aangemerkt. Een ander doel is het verkrijgen en verstrekken van schone cannabisprodukten die door de vereniging zijn verkregen, aan haar leden. Met name dit doel dient te worden getoetst aan het criterium openbare orde zoals eerder weergegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het verkrijgen en verstrekken van cannabisprodukten door de VEC aan haar leden als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Vaststaat immers dat de VEC niet beschikt over een gedoogbeschikking zoals het gedoogbeleid voorschrijft. Door hier niet over te beschikken onttrekt de VEC zich ongehinderd aan zowel het landelijke als lokale drugs- en gedoogbeleid. Voorts omzeilt de VEC door verwezenlijking van haar doel het gedoogbeleid nu dit beleid voornamelijk ziet op distributie van softdrugs enkel via door de gemeente aangewezen coffeeshops, teneinde regulering en toezicht in de hand te houden.
Ten aanzien van het door de VEC gevoerde verweer betreffende het late moment van indienen van de vordering door de officier is de rechtbank van oordeel dat het argument van de officier daarvoor valide is. Immers het onderhavige verzoek is ingediend nadat het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen de VEC. Dat deze strafzaak thans bij de Hoge Raad aanhangig is doet daaraan niets af. De Hoge Raad zal immers enkel de juridische formaliteiten kunnen beoordelen en geen uitspraak meer doen over feitelijkheden. Het verweer van de VEC dat eerst na arrest van de Hoge Raad deze zaak kan worden beoordeeld houdt dan ook geen stand.
Voor wat betreft het standpunt van de VEC dat de bij haar aanwezige hoeveelheden soft drugs toebehoren aan alle leden tezamen en derhalve niet alleen aan de VEC waarmee de per persoon toegelaten hoeveelheid niet overschreden wordt, is de rechtbank van oordeel dat dit argument evenmin stand houdt, aangezien de VEC de gehele hoeveelheid aanwezig en onder zich heeft.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de werkzaamheden van de VEC deels in strijd zijn met de openbare orde, zodat zij verboden dient te worden verklaard en zal worden ontbonden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de VEC in de gelegenheid te stellen haar doel zodanig te wijzigen dat het niet meer in strijd is met de openbare orde. Redengevend daarvoor is zowel dat de VEC van de lange termijn waarop de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift heeft bepaald om zulks te doen – de VEC is, rekening houdend met de in haar statuten genoemde termijnen voor het bijeenroepen van ledenvergaderingen waarop zijzelf tot ontbinding of statutenwijziging had kunnen besluiten, bij aangetekende brief van 10 mei 2001 voor de zitting van 6 augustus 2001 opgeroepen – geen gebruik heeft gemaakt om zelf tot actie over te gaan, als dat haar voorzitter, uitdrukkelijk daarnaar gevraagd ter terechtzitting, geen antwoord kon geven op de vraag waarom zij haar legale en andere activiteiten niet (alsnog) in verschillende rechtspersonen heeft ondergebracht teneinde die legale activiteiten niet in gevaar te brengen.
In de omstandigheid dat er veel geld binnen de VEC omgaat en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de heer [voorzitter VEC] is verklaard dat noch hijzelf, noch zijn medebestuurders over juridische en financiële kennis beschikken, vindt de rechtbank aanleiding om een vereffenaar van buiten de vereniging te benoemen.
Beschikt:
Verklaart de Vereniging van Enschedese Cannabisconsumenten verboden en ontbindt deze vereniging per heden.
Benoemt mr. [x], advocaat en procureur te Enschede, tot vereffenaar.

Bepaalt dat de kosten van publicatie ten laste komen van de Staat.

Webinar corona en verenigingsrecht

Marjo Vink van Legal Letters organiseert een webinar ” Corona en verenigingsrecht” .


Ik vestig er graag de aandacht op (ik krijg geen enkele vergoeding voor deze ‘advertentie’). Ik kan me echter voorstellen dat als je in deze tijd deze website bezoekt, je met vragen zit over het onderwerp.

Voor bestuurders van verenigingen zijn het lastige tijden. Vanwege de coronacrisis zijn er vele juridische vragen. Legal Letters organiseert daarom een webinar voor verenigingsbestuurders zodat zij weten wat zij kunnen doen en wat zij vooral ook moeten laten om de vereniging zo goed mogelijk door deze moeilijke tijd te loodsen.
************************
Datum:                       Donderdag 2 en 9 april 19.30
Aantal deelnemers: Minimaal 5 en maximaal 10
Duur:                          1 uur
Applicatie:                 Zoom meeting
Doelgroep:                 Bestuurders van kleine en middelgrote verenigingen
Kosten:                       48 euro ex btw
************************
Onderwerpen waarover vragen gesteld kunnen worden:
  • Besturen en bestuursvergaderingen
  • Alv
  • (Digitaal) vergaderen en stemmen
  • Verhoudingen tussen bestuur-alv-commissies
  • Bestuursbenoemingen
  • Aansprakelijkheid van bestuurders en vereniging
  • Lidmaatschap
  • Contributie
  • Opzegging
Het is niet mogelijk om vragen over overeenkomsten te beantwoorden, waaronder ook arbeids- en huurovereenkomsten. Dit valt buiten het verenigingsrecht en de inhoud van de overeenkomst is altijd bepalend en in elke situatie anders. Dat leent zich niet voor een webinar maar moet specifiek per geval bekeken worden. Voor gemeente- en accommodatiezaken kun je je het beste tot de gemeente zelf wenden.
Aanmelden:

Bungalowparkzaak

  • Dit betreft een bungalowpark-zaak. De bewoners zijn eigenaar van een kavel en een onverdeeld aandeel in de gezamenlijke ruimte (groenstroken etc.). In de ‘akte van mandeligheid’ is het beheer daarvan opgedragen aan een gewone vereniging (Boek 2 BW vereniging).  Deze parkvereniging regelt het beheer en onderhoud van de gezamenlijke ruimte en levert ook diensten voor de bungalows zoals tuinonderhoud schilderwerk, huur van c.v. ketels en onderhoud. De bewoners (eigenaars van de bungalows) zijn ook op basis van een kettingbeding in de koopakte verplicht lid van de vereniging. Een bewoner is ontevreden over de geleverde diensten en zegt zijn lidmaatschap op.
  • De vereniging betwist niet dat het lid zijn lidmaatschap op kan zeggen. “Tussen partijen is niet in geschil dat het [geïntimeerde] bij de gekozen juridische constructie van het park vrijstond om zijn lidmaatschap van de parkvereniging op te zeggen. Een gevolg daarvan is nu eenmaal dat de verbintenis van [geïntimeerde] om mee te betalen aan het collectieve onderhoud van de privé-tuinen is vervallen. Een ander oordeel zou te zeer op gespannen voet staan met de in artikel 2:35 lid 1 BW neergelegde vrijheid van [geïntimeerde] om zijn lidmaatschap van de parkvereniging te beëindigen.”
  • Het lid moet wel meebetalen aan de algemene kosten van de parkvereniging, zoals aan de aansprakelijkheidsverzekering van het vereniging. Het hof: “Het hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen het gerechtshof Arnhem in een vergelijkbare zaak heeft overwogen bij arrest van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281), voorop dat [geïntimeerde] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. [geïntimeerde] profiteert daarom eveneens van het bestaan van de parkvereniging. Zonder een dergelijk instituut zou een goed beheer van de op het park aanwezige infrastructuur en van de overige voorzieningen met inspraak van de bungaloweigenaren niet goed mogelijk zijn. ”
  • [geïntimeerde] profiteert echter naar het oordeel van het hof van de aanwezigheid van de parkvereniging. De kosten van haar bestaan komen ten laste van de vereniging (c.q. haar leden). Aldus staat tegenover de verarming van (de leden van) de vereniging een verrijking van [geïntimeerde] . Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging. Bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [geïntimeerde] was daarmee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [geïntimeerde] wordt opgedrongen. Het gaat hier niet om een luxe voorziening die pas is toegevoegd nadat [geïntimeerde] zijn bungalow heeft verworven, zoals bedoeld in rov. 5.19.2 van het arrest van dit hof van 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3708
  • Het voorgaande brengt maar het oordeel van het hof mee dat de kosten van een aansprakelijkheidsverzekering van het bestuur van de parkvereniging in beginsel mede door [geïntimeerde] gedragen moeten worden. De parkvereniging heeft dienaangaande op grond van ongerechtvaardigde verrijking – artikel 6:212 BW – in beginsel een vordering op [geïntimeerde

ECLI:NL:GHSHE:2015:3765

arrest van 29 september 2015

in de zaak van

de vereniging Vereniging van Eigenaren van Buitenplaats Hof van Zeeland,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de parkvereniging,

tegen

[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

op het bij exploot van dagvaarding van 27 januari 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 24 juli 2013 en 30 oktober 2013, gewezen tussen de parkvereniging als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 246483, rolnummer 12-4844)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met zes producties;
  • de memorie van antwoord met zeven producties (genummerd 24 tot en met 30);
  • de akte van de parkvereniging met een productie;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende kort samengevatte feiten.
  1. Buitenplaats Hof van Zeeland is een bungalowpark te [vestigingsplaats] . Bij de ontwikkeling van dit bungalowpark is gekozen voor een juridische constructie waarbij de 161 recreatiebungalows zouden worden gesticht op 161 eigen kavels. Elke bungaloweigenaar werd dus tevens eigenaar van het betreffende kavel. Aan elk kavel is als mandelige zaak overeenkomstig artikel 5:60 BW een onverdeeld 1/161e aandeel verbonden in op het park gelegen gronden waarop kort gezegd groenstroken, wegen en waterpartijen zijn gerealiseerd.
  2. In de akte van mandeligheid d.d. 14 mei 1996 staat onder meer het volgende:
“Onderhoud
D.1. De mandelige zaak dient op kosten van alle deelgenoten te worden beheerd en onderhouden in overleg met en tot genoegen van de gemeente [vestigingsplaats] .
(…)
D.4. Iedere deelgenoot is draagplichtig voor bedoelde kosten, naar evenredigheid van het aantal wooneenheden, toebehorende aan alle deelgenoten.
(…)
Beheer
F.1. Het beheer is exclusief opgedragen aan de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid: Vereniging van Eigenaren van Buitenplaats Hof van Zeeland, gevestigde te [vestigingsplaats] , hierna ook te noemen “de beheerder”.
F.2. Onder beheer worden verstaan het verrichten, alle hiervoor onder D.1 tot en met D.4 bedoelde werkzaamheden, alsmede van alle overige handelingen welke dienstig kunnen zijn voor de instandhouding van de mandelige zaak.”
Omdat van een splitsing van de mandelige zaak in appartementsrechten geen sprake is, is de hiervoor onder F.1. genoemde vereniging geen vereniging van eigenaars in de zin van de artikelen 5:112 lid 1 sub e en 5:124 BW, maar een gewone vereniging in de zin van de artikelen 2:26 en verder BW.
De parkvereniging regelt niet alleen het beheer en onderhoud van de mandelige zaak, maar levert ook diensten ten behoeve van de bungalows zoals het tuinonderhoud, schilderwerk, huur c.q. koop van de c.v.-ketel en het onderhoud daarvan. De parkvereniging heeft diverse werkzaamheden opgedragen aan Beheer Hof van Zeeland B.V. (verder: Beheer HvZ).
De parkvereniging brengt jaarlijks een bijdrage (verder: de parkbijdrage) in rekening aan haar leden. Die parkbijdrage is opgebouwd uit meerdere posten.
[geïntimeerde] heeft samen met zijn echtgenote op 15 november 2006 van de vorige eigenaren de in het bungalowpark gelegen bungalow Hof van Zeeland [nummer 1] en het daaraan verbonden 1/161e aandeel in de mandelige eigendom van de groenstroken, wegen en waterpartijen gekocht. De verkopers hebben, door een kettingbeding verplicht, bedongen dat [geïntimeerde] lid zou worden van de parkvereniging. De bungalow en het genoemde aandeel zijn aan [geïntimeerde] en zijn echtgenote geleverd bij notariële akte van 28 december 2006. Bij gelegenheid van het verlijden van deze akte is [geïntimeerde] tevens als lid toegetreden tot de parkvereniging.
[geïntimeerde] heeft de parkbijdragen over de jaren 2007, 2008 en 2009 voldaan.
Bij factuur van 20 januari 2010 is de parkbijdrage over 2010 aan [geïntimeerde] in rekening gebracht. Een van de posten op die factuur betreft tuinonderhoud ten bedrage van € 288,75 inclusief btw.
[geïntimeerde] werd in de loop van het voorjaar van 2010 ontevreden over het onderhoud van zijn tuin. [geïntimeerde] heeft de parkbijdrage van 2010 voldaan maar daarop € 150,– in mindering gebracht wegens in het voorjaar van 2010 gemaakte eigen kosten van tuinonderhoud.
Bij e-mail van 28 augustus 2010 heeft [geïntimeerde] aan de parkvereniging meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2011 het tuinonderhoud zelf zou laten verrichten. Bij e-mail van 1 september 2010 heeft de parkvereniging aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij zelf zijn tuin mag onderhouden, maar niettemin moet blijven betalen voor het tuinonderhoud.
Bij factuur van 20 januari 2011 is aan [geïntimeerde] de parkbijdrage over 2011 in rekening gebracht. Een van de posten op die factuur betreft tuinonderhoud ten bedrage van € 294,53 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft in 2011 zijn tuin zelf door een derde laten onderhouden en bij de betaling van de parkbijdrage over 2011 het bedrag van € 294,53 ter zake tuinonderhoud onbetaald gelaten.
Bij brief van 29 augustus 2011 heeft [geïntimeerde] zijn lidmaatschap van de parkvereniging opgezegd per 31 december 2011. [geïntimeerde] is daardoor met ingang van 1 januari 2012 geen lid meer van de parkvereniging.
De parkvereniging heeft aan [geïntimeerde] een factuur d.d. 4 oktober 2011 laten zenden voor een boete ad € 11.300,–.
De parkvereniging heeft [geïntimeerde] een factuur d.d. 1 januari 2012 laten zenden voor de parkbijdrage van 2012 ad € 2.165,01. In mindering op die factuur heeft [geïntimeerde] tweemaal een bedrag van € 438,02, derhalve in totaal € 876,04 voldaan.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert de parkvereniging veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
I. € 444,53 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake achterstallige betaling van het tuinonderhoud (hof: het totaal van de door [geïntimeerde] over de jaren 2010 en 2011 ingehouden bedragen van € 150,– en € 294,53);
II. € 11.300,– vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake contractuele boete;
III. € 1.726,99 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 13 september 2012, als schadevergoeding ter zake ongerechtvaardigde verrijking (hof: het bedrag van de parkbijdrage over 2012 ad € 2.165,01 verminderd met een van de door [geïntimeerde] in mindering daarop verrichte betalingen van € 438,02);
IV. € 75,– ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.2.2.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.

In het tussenvonnis van 24 juli 2013 heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van de parkvereniging.
3.2.4.

In het eindvonnis van 30 oktober 2013 heeft de kantonrechter, zeer kort samengevat, als volgt geoordeeld.
 [geïntimeerde] mocht op de post tuinonderhoud op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2010 € 150,– ter zake door hemzelf gemaakte kosten van tuinonderhoud in mindering brengen omdat het in opdracht van de parkvereniging verzorgde tuinonderhoud te wensen heeft overgelaten (rov. 2.8).
 [geïntimeerde] mocht de post tuinonderhoud ad € 294,53 op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2011 onbetaald laten omdat hij er voor dat jaar voor gekozen had het tuinonderhoud zelf te verzorgen (rov. 2.6).
 De vordering tot betaling van de boete is gelet op de afwijzing van de vorderingen ter zake betaling van het tuinonderhoud evenmin toewijsbaar (rov. 3).
 Van de aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte parkbijdrage over 2012 is [geïntimeerde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking de posten verschuldigd die in rov. 6.1 van het vonnis zijn weergegeven. Die posten belopen tezamen € 1.121,86 inclusief btw. Het ter zake de parkbijdrage over 2012 meer of anders gevorderde is niet toewijsbaar. Omdat [geïntimeerde] in mindering op de over 2012 verschuldigde bijdrage al € 876,04 heeft voldaan, moet hij over dat jaar nog € 245,82 aan de parkvereniging voldoen (rov. 6.1 en 6.2).
Op grond van dit oordeel heeft de kantonrechter:
 [geïntimeerde] veroordeeld om aan de parkvereniging € 245,82 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 september 2012;
 de parkvereniging als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
 het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.3.

De parkvereniging heeft in hoger beroep vijftien grieven aangevoerd. De parkvereniging heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van haar vorderingen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht

3.4.1.

[geïntimeerde] is en was ten tijde van de inleidende dagvaarding woonachtig in Duitsland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de in de onderhavige zaak toepasselijke EEX-Verordening (oud). Ingevolge artikel 5 lid 1 sub a althans artikel 24 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.4.2

De parkvereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat op het onderhavige geschil Nederlands recht van toepassing is. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist, terwijl ook de kantonrechter kennelijk van de toepasselijkheid van Nederlands recht is uitgegaan. Voor het hof dient dus tot uitgangspunt dat Nederlands recht toepasselijk is op de onderhavige zaak.
Naar aanleiding van de grieven 1 tot en met 6: de kosten van tuinonderhoud

3.4.1.

De grieven 1 tot en met 6 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] :
 op de post tuinonderhoud op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2010 € 150,– ter zake door hemzelf gemaakte kosten van tuinonderhoud in mindering mocht brengen;
 de post tuinonderhoud ad € 294,53 op de factuur ter zake de parkbijdrage over 2011 onbetaald mocht laten omdat hij er voor dat jaar voor gekozen had het tuinonderhoud zelf te verzorgen.
Door deze grieven worden de betreffende vorderingen in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven daarom niet afzonderlijk behandelen maar beoordelen of deze twee vorderingen op grond van de stellingen van de parkvereniging kunnen worden toegewezen. Het hof zal eerst de vordering ter zake het tuinonderhoud over 2010 behandelen en daarna de vordering ter zake het tuinonderhoud over 2011.
Met betrekking tot het tuinonderhoud over 2010

3.5.1.

Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in de eerste jaren nadat hij de eigendom van de bungalow had verworven, gebruik heeft gemaakt van het collectieve tuinonderhoud dat de parkvereniging althans Beheer HvZ in de privé-tuinen bij de bungalows liet uitvoeren. [geïntimeerde] heeft de door de parkvereniging aan hem in rekening gebrachte parkbijdragen over 2007 tot en met 2009 geheel voldaan en er is niet gesteld of gebleken dat er met betrekking tot die jaren relevante geschilpunten zijn geweest tussen de parkvereniging en [geïntimeerde] met betrekking tot het collectieve tuinonderhoud en de daarvoor te betalen bijdrage.
3.5.2.

[geïntimeerde] heeft niet vóór of bij aanvang van het jaar 2010 aan de parkvereniging kenbaar gemaakt dat hij in dat kalenderjaar geen gebruik wilde maken van en niet wilde betalen voor het tuinonderhoud. Bij e-mail van 28 augustus 2010 heeft [geïntimeerde] aan de parkvereniging meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2011 het tuinonderhoud zelf zou laten uitvoeren. Over de periode tot en met het jaar 2010 heeft [geïntimeerde] nog gewoon gebruik gemaakt van het collectieve tuinonderhoud. Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] de bijdrage voor het tuinonderhoud over 2010 in beginsel gewoon moet voldoen.
3.5.3.

[geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat hij op de factuur over het jaar 2010 desondanks € 150,– mocht inhouden, samengevat, als volgt onderbouwd.
Het collectieve tuinonderhoud is in de tuin van [geïntimeerde] in 2010 pas voor het eerst op 1 juni uitgevoerd. Dat was, gelet op het warme en zonnige voorjaarsweer van dat jaar, te laat. [geïntimeerde] heeft daarom in de periode van 14 april tot en met 20 mei 2010 achterstallig tuinonderhoud in zijn tuin laten verrichten door de op het park wonende heer [bewoner 1] . Daarmee zijn 15 manuren gemoeid geweest waarvoor [geïntimeerde] aan [bewoner 1] € 150,– heeft voldaan. Omdat de parkvereniging tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichting het tuinonderhoud in 2010 deugdelijk te laten uitvoeren, mag [geïntimeerde] dit bedrag van € 150,– dat hij ter schadebeperking heeft gemaakt, verrekenen met de door hem over 2010 verschuldigde parkbijdrage.

3.5.4.

De parkvereniging heeft gemotiveerd betwist dat het collectieve tuinonderhoud in 2010 niet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen heeft voldaan.
3.5.5.

Het hof stelt het volgende voorop. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de parkvereniging tekortgeschoten is in het in voldoende mate laten uitvoeren van het tuinonderhoud in 2010, rust op hem de verplichting die stelling voldoende te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dat, in het licht van hetgeen de parkvereniging heeft aangevoerd, onvoldoende gedaan. Het hof overweegt daartoe het volgende. Vast staat dat voor het tuinonderhoud over 2010 door de parkvereniging € 288,75 inclusief btw aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht. Dat is voor het onderhoud van een tuin met onder meer een gazon gedurende een heel jaar een relatief gering bedrag. Dat blijkt reeds uit het feit dat [geïntimeerde] volgens zijn eigen stellingen (conclusie van antwoord punt 2.5) in het jaar 2011 aanzienlijk meer heeft uitgegeven aan het onderhoud van zijn tuin. Het heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat voor het door de parkvereniging in rekening gebrachte bedrag slechts de meest elementaire werkzaamheden zouden worden verricht, zodat de tuin er bij een globale aanblik netjes uit zou zien, althans zou voldoen aan de door de parkvereniging gestelde (niet al te hoge) eisen. Op deze wijze konden de kosten voor het “basis-tuinonderhoud” voor de leden van de parkvereniging relatief beperkt blijven. Dat dit basis-tuinonderhoud niet beantwoordt aan de normen die sommige bungaloweigenaren ten aanzien van hun privé-tuinen willen hanteren, is naar het oordeel van het hof niet verwonderlijk. Er zijn uiteraard bungaloweigenaren die willen dat de tuin bij hun vakantiewoning er piekfijn uitziet. Het staat die bewoners vrij aanvullende werkzaamheden in hun tuin te (laten) verrichten zodat die tuin er fraaier bij komt te liggen dan de tuinen op het park die slechts het basis-onderhoud krijgen. De aanvullende werkzaamheden die daarvoor nodig zijn, zullen de betreffende eigenaren dan echter zelf moeten verrichten of op eigen kosten moeten laten uitvoeren. Daarmee vervalt niet hun plicht om voor het in opdracht van de parkvereniging mede ten behoeve van hun tuin verrichte “basis-onderhoud” het geldende bedrag te betalen. Met andere woorden: de enkele omstandigheid dat dit basis-onderhoud niet aan de (hogere) eisen van een individuele eigenaar beantwoordt, geeft aan die eigenaar niet het recht om de door hem gemaakte aanvullende kosten te verrekenen met de door hem voor het basis-onderhoud aan de parkvereniging verschuldigde bijdrage.
3.5.6.

In het voorgaande ligt besloten dat de kantonrechter de vordering ad € 150,– ter zake het onbetaald gebleven deel van de parkbijdrage over 2010 op onjuiste gronden heeft afgewezen. Omdat dit ertoe kan leiden dat de betreffende vordering alsnog moet worden toegewezen, moet het hof nog een oordeel geven over de andere verweren die [geïntimeerde] ten aanzien van die vordering heeft gevoerd en die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld heeft gelaten.
3.5.7.

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de parkvereniging het bedrag dat in 2010 voor het tuinonderhoud aan de bewoners in rekening heeft gebracht (€ 288,75 inclusief btw) correct heeft berekend.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kosten die de parkvereniging aan haar leden in rekening brengt, besproken worden in de algemene ledenvergadering. Vervolgens wordt hierover een besluit genomen waarvoor een meerderheid vereist is. Achteraf vindt door het bestuur verantwoording van de uitgaven plaats. De ledenvergadering wordt daarbij geadviseerd door een kascommissie. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] tegen deze achtergrond onvoldoende onderbouwd dat het voor 2010 ter zake tuinonderhoud in rekening gebrachte bedrag onjuist is berekend.

3.5.8.

Ook overigens heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de vordering over het jaar 2010 geen steekhoudende verweren gevoerd. Het hof acht het bedrag van € 150,– dus toewijsbaar. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij deze vordering is afgewezen. De grieven 1 tot en met 6 hebben in zoverre doel getroffen.
Met betrekking tot het tuinonderhoud 2011

3.6.1.

Ter zake het tuinonderhoud over 2011 vordert de parkvereniging van [geïntimeerde] het op de factuur voor de parkbijdrage over 2011 genoemde deelbedrag van € 294,53 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij dat bedrag niet aan de parkvereniging verschuldigd is, omdat hij bij e-mail van 28 augustus 2010 aan de parkvereniging heeft meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2011 het tuinonderhoud zelf zou laten uitvoeren. De parkvereniging heeft vervolgens betoogd dat [geïntimeerde] als lid van de parkvereniging het betreffende bedrag over 2011 verschuldigd is, ondanks het feit dat hij ervoor heeft gekozen om in 2011 het tuinonderhoud niet via parkvereniging te laten uitvoeren.
3.6.2.

Het hof stelt dienaangaande voorop dat een vereniging volgens artikel 2:34a BW slechts bij of krachtens haar statuten verbintenissen voor leden kan verbinden aan het lidmaatschap van de vereniging. In artikel 2 van de statuten is de doelstelling van de vereniging omschreven. Die doelstelling omvat veel meer dan het beheer en onderhoud van de mandelige zaak. Het onderhoud van de tuinen van de bungalows kan onder de ruime doelstelling worden gebracht. Verder volgt uit artikel 5 van de statuten dat de bijdragen die de leden jaarlijks aan de vereniging verschuldigd zijn in verband met de exploitatiekosten die voortvloeien uit de nastreving van de doelen van de vereniging, via een besluit van de algemene vergadering (hierna: ALV) worden vastgesteld. [geïntimeerde] heeft door middel van artikel 8 van de akte van levering van 28 december 2006 bovendien uitdrukkelijk de verplichtingen aanvaard die aan de vorige eigenaar van de bungalow waren opgelegd, waaronder (blz. 7 sub 19):
“Koper verklaart een exemplaar te hebben ontvangen van de statuten van de vereniging, van het huishoudelijk reglement, (…) van de inhoud van al die documenten kennis te hebben genomen en zich te verbinden tot nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Koper verbindt zich tevens tot naleving van alle door de vereniging overeenkomstig de statuten genomen en nog te nemen besluiten.”

3.6.3.

Volgens de parkvereniging:
 werden de kosten van het collectieve tuinonderhoud in de periode tot omstreeks 2001 omgeslagen over de eigenaren van alle bungalows op het park;
 is omstreeks 2001 door de toenmalige voorzitter van de parkvereniging aan tien eigenaren van een woning op het park toestemming gegeven om zelf voor het tuinonderhoud bij de woning te zorgen en dan geen bijdrage te betalen ten behoeve van het collectieve tuinonderhoud;
 is deze actie van de toenmalige voorzitter eigenlijk al meteen onwenselijk gevonden, waarna in de algemene ledenvergadering van 2002 is besloten dat dergelijke uitzonderingen niet meer gemaakt zouden worden en dat alle eigenaren moeten meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud;
 zijn er van de eerste genoemde tien eigenaren nu nog slechts zes eigenaren die sinds de genoemde actie van de toenmalige voorzitter niet meebetalen aan het tuinonderhoud, en wordt ten aanzien van deze zes eigenaren het beleid gehanteerd dat, als zij hun bungalow verkopen, de nieuwe eigenaar weer gewoon zal moeten meebetalen.

3.6.4.

Ter onderbouwing van haar standpunt dat – behoudens de genoemde beperkte uitzonderingen waarvoor een uitsterfconstructie geldt – alle bungaloweigenaren moeten meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud, heeft de parkvereniging voorts verwezen naar:
 Het verslag van de ALV van 30 november 2002, waarin met betrekking tot agendapunt 6b het volgende is vermeld:
“Voor het jaar 2003 hebben wij een begroting van de vereniging opgesteld. Die u als bijlage bij de agenda hebt ontvangen. (…) Hierna geeft de voorzitter een uitvoerige toelichting op de diverse posten (…) alsmede antwoord op diverse vragen dienaangaande uit de vergadering. De begroting 2003 is hierbij vastgesteld.”
 De schriftelijke toelichting bij het genoemde agendapunt 6.b., waarin onder meer staat:
“De begroting van de vereniging voor het jaar 2003 is als gevolg van de besluiten in 2002 herzien. In het kort zullen wij de belangrijkste veranderingen hier weergeven.
(…)
5. De post tuinonderhoud geeft een verhoging weer. De reden daarvan is dat de afgelopen jaren gebleken is dat de gemiddelde kosten per woning voor het verrichten van tuinonderhoud gestegen zijn en tevens nagenoeg gelijk zijn per woning. Het bestuur stelt daarom voor de bijdragen voor alle woningen gelijk te stellen.”
 Het verslag van de ALV van 21 april 2007, waarin bovenaan de laatste blz. onder meer staat:
“Onderhoud groenvoorziening
Er zijn klachten over de werkzaamheden van [bewoner 1] . Deze is echter relatief goedkoop en heeft wél zijn kwaliteitsbeperking. Klachten kunnen worden doorgegeven aan [bewoner 3] . Aan het zelf onderhouden van tuinen kunnen geen rechten op korting worden ontleend t.a.v. de post tuinonderhoud. Het tuinonderhoud betreft immers meer dan alleen het onderhoud van de eigen tuin.”
 Het verslag van de ALV van 31 oktober 2009, waarin onder punt 6 onder meer het volgende is opgenomen:
“Vraag mevr. [bewoner 2] , woning [nummer 2] : Bij het verfplan kan een keuze worden gemaakt of de eigenaar wel of niet meedoet. Is het mogelijk om ook voor het tuinonderhoud deze keuze te maken? Hoe komt het dat sommige eigenaren geen bijdrage betalen?
Antwoord: Iedere eigenaar mag de keuze maken tuinonderhoud zelf uit te voeren, maar dat heeft een consequenties voor de bijdrage. Rond 2002 heeft een aantal eigenaren gevraagd om tuinonderhoud zelf te mogen uitvoeren en daarvoor ook geen bijdrage te hoeven betalen. Het toenmalig bestuur heeft gesteld hiermee ingestemd. Daar is een tiental eigenaren op ingegaan. Een jaar later is in de ALV door alle leden besloten dat deze kosten hoofdelijk worden omgeslagen, omdat het in de praktijk niet goed blijkt te werken. Dit met uitzondering van de 10 eigenaren, die vrijgesteld waren van betaling. Er is toen voorgesteld, dat bij het verlaten van de woning, bijv. door verkoop, opnieuw de kosten van tuinonderhoud aan de VVE moet worden betaald. Er zijn op dit moment nog 6 leden die vrijgesteld zijn van betaling. Deze vraag is in het verleden meermalen aan de orde geweest en uitgelegd.
Mevr. [bewoner 4] merkt op, dat iedere eigenaar zich bewust moet zijn, dat het gaat om een recreatiepark en doet een beroep op de eigenaren het algemeen belang in de gaten te houden, waarvoor applaus.”
De parkvereniging heeft er verder op gewezen dat de exploitatiebegroting elk jaar door de ALV is goedgekeurd en dat daarin besloten ligt dat het de instemming van de ALV heeft dat alle bungaloweigenaren (behalve de genoemde beperkte en eindige uitzonderingen) meebetalen aan tuinonderhoud.

3.6.5.

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit betoog van de parkvereniging onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de genoemde producties blijkt dat alle leden op basis van ALV-besluiten aan het collectieve tuinonderhoud dienden mee te betalen. Daarop is weliswaar in het verleden (omstreeks 2001) een uitzondering gemaakt ten aanzien van een beperkt aantal eigenaren, maar [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat die uitzondering vervolgens ongewenst is geacht, dat thans nog een uitsterfconstructie bestaat waar nog slechts zes eigenaren onder vallen en dat nieuwe uitzonderingen sedert 2002 niet meer zijn toegestaan. [geïntimeerde] heeft evenmin betwist dat de vorige eigenaar van zijn bungalow de bijdrage voor het tuinonderhoud betaalde en dat [geïntimeerde] die bijdrage vervolgens zelf ook is gaan betalen in de eerste jaren dat hij eigenaar van de bungalow was. Reeds uit het feit dat de exploitatiebegroting van de parkvereniging jaarlijks is goedgekeurd, blijkt dat de ALV ermee instemde dat de bijdrage voor tuinonderhoud aan alle leden (behoudens de genoemde beperkte en eindige uitzondering) in rekening werd gebracht. Uit de verslagen van de ALV van 21 april 2007 en van de ALV van 31 oktober 2009 blijkt ten overvloede nogmaals dat aan het zelf onderhouden van tuinen kunnen geen rechten op korting worden ontleend t.a.v. de post tuinonderhoud. Deze verslagen zijn in de daaropvolgende vergaderingen goedgekeurd. De inhoud ervan is dus door de ALV geaccepteerd. Dat er ooit een bevoegd besluit door de ALV is genomen op grond waarvan andere leden dan de hiervoor genoemde tien leden konden worden vrijgesteld van de verplichting om bij te dragen in de kosten van het tuinonderhoud, is niet gesteld of gebleken. Het hof is daarom van oordeel dat de kantonrechter de vordering ter zake de bijdrage voor het tuinonderhoud over 2011 op onjuiste gronden heeft afgewezen.
3.6.6.

Omdat dit ertoe kan leiden dat de betreffende vordering alsnog moet worden toegewezen, moet het hof nog een oordeel geven over de andere verweren die [geïntimeerde] ten aanzien van die vordering heeft gevoerd en die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld heeft gelaten. Het hof verwerpt dienaangaande allereerst het verweer van [geïntimeerde] dat de verplichte verschuldigdheid van de bijdrage een ontoelaatbare inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht. Van een dergelijke inbreuk is geen sprake. [geïntimeerde] is niet gehouden om mensen op zijn eigendom toe te laten, hij was als lid van de parkvereniging slechts gehouden om de parkbijdrage over 2011 met inbegrip van de bijdrage voor het tuinonderhoud te betalen.
3.6.7.

[geïntimeerde] heeft bij punt 13 van de conclusie van dupliek voorts een beroep gedaan op verrekening met een door hem gestelde tegenvordering. Het hof verwerpt dat beroep op verrekening op grond van artikel 6:136 BW.
3.6.8.

Voorts heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd betwist dat de bijdrage voor het tuinonderhoud over 2011 juist is berekend. Het hof verwijst dienaangaande naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5.7 is overwogen. Ook overigens heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de vordering over het jaar 2011 geen steekhoudende verweren gevoerd. Het hof acht het bedrag van € 294,53 dus toewijsbaar. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij deze vordering is afgewezen. Ook in zoverre hebben de grieven 1 tot en met 6 doel getroffen.
Naar aanleiding van grief 7: de contractuele boete

3.7.1.

De parkvereniging heeft betaling van een bedrag van € 11.300,– gevorderd ter zake contractuele boete. De factuur ter zake dat bedrag heeft het hof aangetroffen als prod. L bij de inleidende dagvaarding. Op die factuur staat onder meer: “boete conform brief 4 oktober 2011”. Die brief heeft het hof in het overgelegde procesdossier van het geding in eerste aanleg niet aangetroffen. Tussen partijen staat echter vast dat de parkvereniging het vorderen van die boete baseert op het door [geïntimeerde] als lid van de parkvereniging niet tijdig volledig betalen van de posten tuinonderhoud die onderdeel vormen van de parkbijdragen 2010 en 2011, en dat de parkvereniging zich daarbij baseert op artikel 5 lid 8 van haar statuten. Dat artikellid luidt als volgt:
“Bij niet-nakoming door een lid van één of meer der door hem jegens de vereniging aangegane verbintenissen verbeurt de overtreder of diens rechtsopvolger aan de vereniging een boete van vijfentwintigduizend gulden (fl 25.000,–) per overtreding welke boete wordt verbeurd door het enkele feit der overtreding zonder dat enige ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst zal zijn vereist en onverminderd het recht van de vereniging om naast de voormelde boete nakoming van de verplichtingen en verder geleden schade te vorderen.”

3.7.2.

De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen omdat de kantonrechter de vorderingen ter zake betaling van het tuinonderhoud over 2010 en 2011 niet toewijsbaar heeft geacht. De parkvereniging is daar met grief 7 tegen opgekomen. Die grief is terecht voorgedragen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat de vorderingen ter zake het tuinonderhoud over 2010 en 2011 alsnog moeten worden toegewezen. Dit brengt mee dat het hof nader zal moeten oordelen over de gevorderde boete.
3.7.3.

Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat het artikel in de staturen over de boete geen betrekking heeft op de niet nakoming van de verbintenis om de bijdrage voor het tuinonderhoud te betalen. Het artikel over de boete heeft betrekking op de niet-nakoming door een lid van een of meer van de door hem jegens de vereniging aangegane verbintenissen. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de verbintenis om de jaarlijkse parkbijdrage tijdig en volledig te betalen daar niet onder zou vallen.
3.7.4.

[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete aanzienlijk wordt gematigd. Volgens [geïntimeerde] is een boete van € 11.300,– wegens het onbetaald laten van € 444,53 buitensporig en daardoor onaanvaardbaar. Het hof overweegt dienaangaande dat de rechter op grond van artikel 6:94 lid 1 BW op verlangen van de schuldenaar een bedongen boete kan matigen, indien de billijkheid dat klaarblijkelijk eist.
Deze maatstaf brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).

3.7.5.

In het onderhavige geval neemt het hof met name in aanmerking:
 dat het onbetaald gelaten bedrag een relatief geringe omvang heeft (€ 444,53);
 dat [geïntimeerde] alsnog tot betaling van dat bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover wordt veroordeeld, zodat de parkvereniging in zoverre de schade die zij door de te laten betaling heeft geleden, al vergoed krijgt;
 dat de argumenten van [geïntimeerde] om het bedrag onbetaald te laten, hoewel door het hof onjuist bevonden, niet volstrekt uit de lucht gegrepen zijn.
Gelet op deze en de overige omstandigheden van het geval, en rekening houdend met het feit dat een boete als prikkel tot nakoming geen directe relatie hoeft te hebben met de door niet-nakoming veroorzaakte schade, zal het hof de boete matigen tot € 500,–. Een hogere boete moet naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden buitensporig en daarom onaanvaardbaar worden geacht. Voor een verdergaande matiging acht het hof geen redenen aanwezig. Dat [geïntimeerde] wegens het te laat betalen van de bedragen voor het tuinonderhoud over 2010 en 2011 een boete van € 500,– moet voldoen, acht het hof in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.7.6.

Grief 7 heeft dus ten dele doel getroffen. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover daarbij de gevorderde boete geheel is afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering tot een bedrag van € 500,– toewijzen en het meerdere afwijzen.
Naar aanleiding van de grieven 8 tot en met 15: de uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking gevorderde schadevergoeding ter hoogte van de parkbijdrage 2012

3.8.1.

De parkvereniging vordert voorts veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.726,99 als schadevergoeding ter zake ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot het kalenderjaar 2012, met ingang van welk kalenderjaar [geïntimeerde] zijn lidmaatschap van de parkvereniging heeft opgezegd. Het gevorderde bedrag betreft het bedrag van de parkbijdrage over 2012 ad € 2.165,01 verminderd met een door [geïntimeerde] in mindering daarop verrichte betaling van € 438,02.
3.8.2.

Het hof stelt voorop dat de kantonrechter in rov. 4.3 van het eindvonnis heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in mindering op de aan hem gefactureerde parkbijdrage over 2012 tweemaal € 438,02, derhalve in totaal € 876,04 heeft betaald. De parkvereniging heeft tegen die vaststelling geen grief gericht. In hoger beroep staat dus vast dat [geïntimeerde] in mindering op de parkbijdrage van 2012 ad € 2.165,01 in totaal € 876,04 heeft voldaan. Reeds om deze reden kan de vordering van de parkvereniging in elk geval niet worden toegewezen tot een hoger bedrag dan (€ 2.165,01 – € 876,04 =) € 1.288,97.
3.8.3.

Het bij de factuur van 1 januari 2012 in rekening gebrachte bedrag van € 2.165,01 is opgebouwd uit de volgende posten (letteraanduiding door het hof toegevoegd):
  1. Fondsvorming/onderhoud e.d. mandelig eigendom € 108,61
  2. BUMA-rechten/CAI € 86,57
  3. Aansprakelijkheidsverzekeringen € 19,98
  4. Diversen vereniging/bestuur € 54,81
  5. Algemeen groenvoorziening € 112,86
  6. Bijdrage kabels en leidingen € 270,30
  7. Bijdrage grond en gebouwen € 150,96
  8. Beheer niet-verhurende eigenaar € 647,85
  9. Administratie € 52,03
  10. Secretariaat € 35,19
  11. Diversen (o.a. beheerssysteem) € 103,53
  12. Huisvuilafvoer € 227,80
  13. Tuinonderhoud € 294,53
Volgens de parkvereniging moet [geïntimeerde] deze parkbijdrage integraal voldoen. De parkvereniging baseert zich daarbij primair op de rechtsgrond ongerechtvaardigde verrijking, subsidiair op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en meer subsidiair op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en de parkvereniging beheerst.
3.8.4.

Van de genoemde posten heeft de kantonrechter de posten a, b, e, f, g, j, en l geheel toewijsbaar geacht. Omdat [geïntimeerde] daar niet tegen opgekomen is, staan die posten in dit hoger beroep verder niet ter discussie. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep niet betwist dat hij die posten over het kalenderjaar 2012 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan de parkvereniging verschuldigd is.
3.8.5.

Daarnaast staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] niet voor alle diensten die de parkvereniging in 2012 heeft aangeboden, hoeft te betalen. Het stond de leden van de parkvereniging immers vrij bepaalde diensten niet af te nemen. Zo zijn op de factuur voor de parkbijdrage voor 2012 aan [geïntimeerde] geen kosten in rekening gebracht voor de volgende posten:
 Verzekering inboedel en opstal;
 Schilderwerk;
 Huur CV ketel en onderhoud;
 Koop/huur CV ketel;
 Seizoenskaart zwembad Stelleplas;
 Bijdrage sportpoint Goes;
 Jaarlijkse schoonmaak;
 Uitbetaling borgfonds.

3.8.6.

Ter discussie staat in dit hoger beroep met betrekking tot het kalenderjaar 2012 beroep dus slechts:
 of de door de kantonrechter met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar geachte posten (c, d, i, k en m) alsnog geheel of ten dele moeten worden toegewezen;
 of de door de kantonrechter ten dele, tot een bedrag van € 129,57 toewijsbaar geachte post h, tot een hoger bedrag moet worden toegewezen.
Het hof zal deze posten hieronder behandelen. De grieven 8 tot en met 15, die elkaar ten dele overlappen, zullen daarbij voor zover wenselijk apart genoemd worden.
Met betrekking tot post c ten bedrage van € 19,98 ter zake Aansprakelijkheidsverzekeringen

3.9.1.

De kantonrechter heeft met betrekking tot deze post het volgende overwogen in rov. 5.4 van het vonnis van 30 oktober 2013:
“Over de post “aansprakelijkheidsverzekering” heeft de parkvereniging gesteld dat deze dekking biedt tegen eventuele aansprakelijkheid van het bestuur en dat dit daarom alle eigenaren raakt, verhurend of niet. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd weersproken en aangevoerd dat het aannemelijker is dat het bestuur zich heeft verzekerd tegen aansprakelijkheid voor rechtshandelingen in het kader van haar verhuuractiviteiten en als aandeelhouder van Beheer HvZ. [geïntimeerde] heeft de parkvereniging uitgenodigd de polis met nota in het geding te brengen. De parkvereniging heeft dat niet gedaan en is niet op dit argument ingegaan. Aldus is onvoldoende weersproken dat alleen verhurende eigenaren profijt kunnen hebben van de aansprakelijkheidsverzekering. De parkvereniging heeft niet aangetoond (bijv. met de polis) dat de aansprakelijkheidsverzekering behoort tot de basisinfrastructuur.”

3.9.2.

De parkvereniging heeft dit oordeel van de kantonrechter gemotiveerd betwist, onder meer in de toelichting op de grieven 8 en 10. De parkvereniging heeft daarbij voorts enige gegevens overgelegd over de lopende verzekeringen.
3.9.3.

Het hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen het gerechtshof Arnhem in een vergelijkbare zaak heeft overwogen bij arrest van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281), voorop dat [geïntimeerde] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. [geïntimeerde] profiteert daarom eveneens van het bestaan van de parkvereniging. Zonder een dergelijk instituut zou een goed beheer van de op het park aanwezige infrastructuur en van de overige voorzieningen met inspraak van de bungaloweigenaren niet goed mogelijk zijn. De omslag van de door de parkvereniging gemaakte kosten betreffende het onderhoud en het beheer is enerzijds geregeld via de verplichting om bij de dragen aan het beheer en onderhoud van de mandelige zaak en anderzijds via een verder strekkende bijdrageverplichting van de leden van de vereniging. Met deze regeling wordt naar het oordeel van het hof in het belang van alle bungaloweigenaren een doelmatig beheer van het bungalowpark bereikt. De bungaloweigenaren kunnen via hun lidmaatschap van de parkvereniging invloed uitoefenen op het beheer en inzicht krijgen in de kosten daarvan.
3.9.4.

Bij de aankoop van zijn bungalow op het bungalowpark was [geïntimeerde] bekend met deze regeling en is hij ook lid geworden van de parkvereniging. Hij is vijf jaar lid geweest van de parkvereniging. Door de beëindiging van zijn lidmaatschap is ook een einde gekomen aan zijn uit het lidmaatschap voortvloeiende bijdrageverplichting. De leveringsakte van 28 december 2006 en de overige overgelegde producties geven geen voorziening voor de omslag van de kosten van onderhoud en beheer, behalve voor zover dit het onderhoud en beheer van de mandelige zaak betreft, voor het geval een kaveleigenaar geen lid is van de vereniging. [geïntimeerde] profiteert echter naar het oordeel van het hof van de aanwezigheid van de parkvereniging. De kosten van haar bestaan komen ten laste van de vereniging (c.q. haar leden). Aldus staat tegenover de verarming van (de leden van) de vereniging een verrijking van [geïntimeerde] . Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging. Bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [geïntimeerde] was daarmee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [geïntimeerde] wordt opgedrongen. Het gaat hier niet om een luxe voorziening die pas is toegevoegd nadat [geïntimeerde] zijn bungalow heeft verworven, zoals bedoeld in rov. 5.19.2 van het arrest van dit hof van 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3708.
3.9.5.

Het voorgaande brengt maar het oordeel van het hof mee dat de kosten van een aansprakelijkheidsverzekering van het bestuur van de parkvereniging in beginsel mede door [geïntimeerde] gedragen moeten worden. De parkvereniging heeft dienaangaande op grond van ongerechtvaardigde verrijking – artikel 6:212 BW – in beginsel een vordering op [geïntimeerde] .
3.9.6.

Voor wat betreft de hoogte van de onderhavige post overweegt het hof het volgende. De kosten die de parkvereniging aan haar leden in rekening brengt worden besproken in de algemene ledenvergadering. Vervolgens wordt hierover een besluit genomen waarvoor een meerderheid vereist is. Achteraf vindt door het bestuur verantwoording van de uitgaven plaats. De ledenvergadering wordt daarbij geadviseerd door een kascommissie. Naar het oordeel van het hof is in onvoldoende mate gebleken dat de opgevoerde – en aan de leden doorberekende – kosten niet overeenkomen met de werkelijk gemaakte kosten. Bij deze stand van zaken bestaat naar het oordeel van het hof geen aanleiding om in het onderhavige geding nader te onderzoeken of het bedrag van de onderhavige post (€ 19,98), als schade op de voet van artikel 6:212 BW, op juiste wijze is berekend. Het hof begroot daarom deze schade op het bedrag dat de vereniging hiervoor ook aan haar leden in rekening brengt.
3.9.7.

Het hof oordeelt om bovenstaande redenen dat post c met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post d ten bedrage van € 54,81 ter zake Diversen vereniging/bestuur

3.10.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.7 van het vonnis van 30 oktober 2013 (de tweede rov. 5.7, een overweging met dat nummer komt tweemaal voor in het vonnis) geoordeeld dat deze post met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 12. In de toelichting op die grieven heeft de parkvereniging een nadere toelichting gegeven op de betreffende posten.
3.10.2.

Het hof verwijst ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 54,81 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post i ten bedrage van € 52,03 ter zake Administratie

3.11.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.6 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat deze post met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 11. In de toelichting op die grieven heeft de parkvereniging een nadere toelichting gegeven op de betreffende posten.
3.11.2.

Het hof verwijst ook ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 52,03 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post k ten bedrage van € 103,53 ter zake Diversen (o.a. beheerssysteem)

3.12.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.8 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat deze post met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 13. In de toelichting op die grieven heeft de parkvereniging een nadere toelichting gegeven op de betreffende posten.
3.12.2.

Het hof verwijst ook ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 103,53 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 toewijsbaar is.
Met betrekking tot post m ten bedrage van € 294,53 ter zake tuinonderhoud

3.13.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.3 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat de post tuinonderhoud met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 9.
3.13.2.

Het hof stelt voorop dat, nu [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2012 geen lid meer is van de parkvereniging, in de statuten van de parkvereniging en in de door de ALV genomen besluiten geen grondslag kan worden gevonden om deze post van [geïntimeerde] te vorderen.
3.13.3.

Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van deze post, anders dan ten aanzien van de hiervoor besproken posten c, d, i, en k, geen sprake van een verrijking van [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:212 BW. Tussen partijen staat immers vast dat [geïntimeerde] de tuin bij zijn bungalow op eigen kosten laat onderhouden en geen gebruik maakt van het collectieve tuinonderhoud. Dat de parkvereniging het wenselijk vindt dat alle bungaloweigenaren meebetalen aan het collectieve onderhoud van de privé-tuinen doet daar niet aan af.
3.13.4.

Ook de door de parkvereniging aangevoerde subsidiaire grondslag (onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] ) kan niet tot toewijzing van deze post leiden. Tussen partijen is niet in geschil dat het [geïntimeerde] bij de gekozen juridische constructie van het park vrijstond om zijn lidmaatschap van de parkvereniging op te zeggen. Een gevolg daarvan is nu eenmaal dat de verbintenis van [geïntimeerde] om mee te betalen aan het collectieve onderhoud van de privé-tuinen is vervallen. Een ander oordeel zou te zeer op gespannen voet staan met de in artikel 2:35 lid 1 BW neergelegde vrijheid van [geïntimeerde] om zijn lidmaatschap van de parkvereniging te beëindigen. Het ongemak dat de parkvereniging ondervindt als enkele eigenaren op het park geen gebruik maken van en niet meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud is naar het oordeel van het hof in elk geval met betrekking tot het kalenderjaar 2012 van onvoldoende gewicht voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de kosten van het tuinonderhoud hierdoor voor de overige eigenaren in geringe mate hoger worden. Het hof neemt hierbij ten overvloede in aanmerking dat er meerdere eigenaren zijn die niet deelnemen aan en niet meebetalen aan het collectieve tuinonderhoud (zie hiervoor, rov. 3.6.3 tot en met 3.6.5). Daar komt bij dat kennelijk ook ten aanzien van bepaalde andere diensten geen verplichte afname bestaat maar het aan de keuzevrijheid van de leden wordt overgelaten of zij die diensten al dan niet willen afnemen. Dat geldt klaarblijkelijk voor de in rov. 3.8.5 van dit arrest genoemde posten Schilderwerk, Huur CV ketel en onderhoud, Koop/huur CV ketel en Jaarlijkse schoonmaak. Ook tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom een vergelijkbare keuzevrijheid ten aanzien van het onderhoud van de privétuinen de parkvereniging voor te grote problemen zou plaatsen.
3.13.5.

Ook de door de parkvereniging aangevoerde meer subsidiaire grondslag (de redelijkheid en billijkheid die de tussen partijen bestaande rechtsverhouding beheerst) kan niet tot toewijzing van de post tuinonderhoud met betrekking tot het kalenderjaar 2012 leiden. Dat ligt naar het oordeel van het hof besloten in hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.13.2 tot en met 3.13.4 is overwogen.
3.13.6.

Het voorgaande voert tot de slotsom dat post m (tuinonderhoud) ten bedrage van € 294,53 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 niet toewijsbaar is. In zoverre treffen de grieven geen doel.
Met betrekking tot post h ten bedrage van € 647,85 ter zake Beheer niet-verhurende eigenaar

3.14.1.

De kantonrechter heeft in rov. 5.9 van het vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat de post Beheer niet-verhurende eigenaar” met betrekking tot het kalenderjaar 2012 slechts tot een bedrag van € 129,57 toewijsbaar is. De parkvereniging is daartegen opgekomen met onder meer de grieven 8 en 14.
3.14.2.

Het hof verwijst ten aanzien van deze post naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.9.3 tot en met 3.9.6 is overwogen. Op grond van hetgeen daar is overwogen, oordeelt het hof dat ook deze post ten bedrage van € 647,85 met betrekking tot het kalenderjaar 2012 geheel toewijsbaar is. Tegen de achtergrond van het feit:
 dat de kosten die de parkvereniging onder deze post aan haar leden in rekening brengt worden besproken in de algemene ledenvergadering;
 dat daarover vervolgens een besluit wordt genomen waarvoor een meerderheid vereist is;
 dat achteraf een verantwoording van de uitgaven plaatsvindt;
 dat de ledenvergadering daarbij wordt geadviseerd door een uit de bungaloweigenaren samengestelde kascommissie;
heeft [geïntimeerde] zijn betwisting van deze post onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten

3.15.

De parkvereniging heeft veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 75,– ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderd. Het hof zal deze vordering afwijzen omdat niet gebleken is dat de parkvereniging buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten die niet geacht kunnen worden onder een eventuele proceskostenveroordeling te vallen.
Conclusie en verdere afdoening

3.16.1.

Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] veroordeeld moet worden om aan de parkvereniging te betalen:
I. € 444,53 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake achterstallige betaling van het tuinonderhoud (hof: het totaal van de door [geïntimeerde] over de jaren 2010 en 2011 ingehouden bedragen van € 150,– en € 294,53);
II. € 500,– vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011, ter zake contractuele boete;
III. € 994,44 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 13 september 2012, als schadevergoeding ter zake ongerechtvaardigde verrijking (hof: het bedrag van de parkbijdrage over 2012 ad € 2.165,01 verminderd met de niet toewijsbare post tuinonderhoud ten bedrage van € 294,53 en verminderd met de twee door [geïntimeerde] in mindering daarop verrichte betalingen van tezamen € 876,04, genoemd in rov. 3.8.2).
Dit brengt mee dat het eindvonnis van 30 oktober 2013 vernietigd moet worden voor zover [geïntimeerde] bij dat vonnis tot betaling van slechts een lager bedrag is veroordeeld. Het door [geïntimeerde] op grond van het vonnis al betaalde bedrag moet uiteraard wel in aanmerking worden genomen bij de begroting van hetgeen [geïntimeerde] op grond van het onderhavige arrest nog verschuldigd is.

3.16.2.

Ook het tussenvonnis van 24 juli 2013 zal worden vernietigd, voor zover door de grieven aangevochten.
3.16.3.

Naar het oordeel van het hof moet bij deze stand van zaken geconcludeerd worden dat beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal daarom de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Het eindvonnis zal dus tevens vernietigd worden, voor zover de parkvereniging bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld.
3.16.3.

Ook in hoger beroep zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom ook de kosten van het hoger beroep tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen. Voor een veroordeling van de parkvereniging in de kosten van het hoger beroep met afwijking van het zogeheten liquidatietarief, zoals door [geïntimeerde] bepleit aan het slot van de memorie van antwoord, acht het hof dus geen redenen aanwezig.
3.16.4.

Uit het bovenstaande volgt de na te melden beslissing.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, onder zaaknummer 246483 en rolnummer 12-4844 tussen partijen gewezen:
 tussenvonnis van 24 juli 2013, voor zover aangevochten;
 eindvonnis van 30 oktober 2013;

opnieuw rechtdoende:
 veroordeelt [geïntimeerde] om aan de parkvereniging te betalen:
€ 444,53 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011;
€ 500,– vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2011;
€ 994,44 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag 13 september 2012;
 compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
 wijst het meer of anders gevorderde af;

compenseert de kosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Bestuursaansprakelijkheid naleving fiscale regels

Kernpunten

  • Een voetbalvereniging had loonbelasting moeten betalen en heeft dat niet gedaan. De belasting dienst legt naheffingsaanslag op van ongeveer € 125.000. De vereniging gaat failliet. In deze zaak stelt de curator de oud-voorzitter (” verweerder”) aansprakelijk. 
  • “De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van de Vereniging onbehoorlijk heeft vervuld en dat hij aansprakelijk is voor de schade die de Vereniging daardoor lijdt.” 
  • De rechtbank overweegt dat het handelen van de oud-voorzitter moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 2:10 BW. Dat artikel schrijft op zich voor dat het bestuur een zorvuldige administratie moet voeren. De rechtbank overweegt dat het naleven van de fiscale daaronder valt (ik zou eerder zeggen dat dit valt onder artikel 2:9, eerste lid, eerste zin; en dat niet naleven van fiscale regels ook valt onder ‘ onbehoorlijk bestuur’  in de zin van artikel 2:9 lid , tweede zin).
  • De rechtbank:
    • ” Het naleven van de fiscale regels maakt daardoor onderdeel uit van de in artikel 2:10 BW neergelegde verplichting. De wetgever heeft naleving van de administratieplicht van artikel 2:10 BW opgelegd aan ‘het bestuur’. Het is dus een collectieve bestuurstaak die valt onder de ‘algemene zaken’ van het tweede lid van artikel 2:9 BW. Belastingen zijn onmisbaar voor een ordentelijk verloop van onze samenleving. Daarom is het belangrijk dat in Nederland woonachtige burgers en hier gevestigde rechtspersonen de fiscale regels naleven. 
    • Wanneer de administratie van een rechtspersoon op een zodanige manier wordt gevoerd dat een meer dan geringe kans bestaat op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kan mislopen, rechtvaardigt dat in beginsel de kwalificatie onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van die rechtspersoon. 
    • Doet deze situatie zich voor dan kan een bestuurder van die rechtspersoon aansprakelijkheid ontlopen door feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die meebrengen dat hem, eventueel mede gelet op de aan andere bestuursleden toebedeelde taken, geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden (zie eveneens het tweede lid van artikel 2:9 BW). 
    • Van belang hierbij is dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, anders dan op grond van artikel 6:162 BW, niet is vereist dat de bestuurder moet hebben voorzien dat de rechtspersoon schade zou lijden door zijn onbehoorlijke taakvervulling”
  • Ook belangrijk is de overweging dat het onzorgvuldig was om geen fiscaal advies in te winnen:
  • [verweerder] neemt het standpunt in dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat de penningmeester verantwoordelijk was voor de administratie van de Vereniging. Dit standpunt slaagt niet, ook als ervan wordt uitgegaan dat [verweerder] niet op de hoogte is geweest van de zwarte betalingen aan de schoonmakers. 
  • Van het bestuur van een vereniging, en zeker ook van de voorzitter van het bestuur van die vereniging, mag worden verwacht dat zij erop toezien dat alle op die vereniging toepasselijke fiscale regels worden nageleefd. 
  • Niet gesteld of gebleken is dat de Vereniging zelf iemand in huis had met voldoende relevante fiscale kennis. […] Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de Vereniging geen deskundig fiscaal advies heeft ingewonnen. Dat is onverantwoord, aangezien uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat de Vereniging jaarlijks aan relatief veel mensen niet onaanzienlijke bedragen betaalde. 
  • De administratie van de Vereniging is dus op een zodanige manier gevoerd dat een meer dan geringe kans bestond op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kon mislopen. [verweerder] heeft niets gedaan om dit risico te vermijden of tot aanvaardbare proporties te verkleinen. Daarom kan hem van deze schending van artikel 2:10 BW een ernstig verwijt worden gemaakt, ook als hij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van schade voor de Vereniging in de vorm van een naheffingsaanslag met hogere dan normale loonheffingstarieven.”
Kortom, voor alle bestuursleden in Nederland: check of je zeker weet dat de fiscale regels worden nageleefd, of dat de vereniging daarover deskundig advies heeft ingewonnnen. En de dekking van de bestuursaansprakelijkheidsverzekering.


Rechtspraak.nl samenvatting:
Aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting en een daaraan gelieerde voetbalvereniging op grond van artikel 2:9 BW wegens schending van artikel 2:10 BW. Wanneer de administratie van een rechtspersoon op een zodanige manier wordt gevoerd dat een meer dan geringe kans bestaat op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kan mislopen, rechtvaardigt dat in beginsel de kwalificatie van onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van die rechtspersoon. Voor de beoordeling van de vraag of een bestuurder van die rechtspersoon een ernstig verwijt kan worden gemaakt is van belang dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, anders dan op grond van artikel 162 BW, niet is vereist dat de bestuurder moet hebben voorzien dat de rechtspersoon schade zou lijden door zijn onbehoorlijke taakvervulling. In dit geval is de bestuurder aansprakelijk onder andere voor schade van de stichting en de vereniging die het gevolg is van het niet naleven van fiscale regels, ook als hij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van schade in de vorm van een naheffingsaanslag met hogere dan normale loonheffingstarieven.

ECLI:NL:RBMNE:2019:948

Vonnis van 7 maart 2019

in de zaak van

[de curator,]

tegen

[verweerder] ,
wonend in [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,


2Feiten

2.1.

In [jaar] heeft [verweerder] [voerbalvereniging] opgericht (hierna: de Vereniging). Het bestuur van de Vereniging heeft altijd uit diverse personen bestaan. [verweerder] was voorzitter van het bestuur. Feitelijk was hij dat tot [2012] . In de registers van de Kamer van Koophandel staat dat hij sinds [2013] geen bestuurder meer is.
2.2.

Namens de Vereniging heeft [verweerder] op [2010] de [stichting] opgericht (hierna: de Stichting). Vanaf die datum zijn de spelers en hoofdtrainer van het eerste elftal in dienst bij de Stichting. Ieder jaar, steeds voorafgaand aan een nieuw voetbalseizoen, sloot de Stichting een arbeidscontract voor de duur van een jaar met de spelers en de hoofdtrainer van het eerste elftal van de Vereniging.

2.3.

Op grond van de statuten van de Stichting werd haar bestuur benoemd door de Vereniging. Sinds haar oprichting was [verweerder] voorzitter van het bestuur van de Stichting. Na het vertrek van de penningmeester op 28 juni 2012 is geen nieuwe penningmeester benoemd. En sinds het vertrek van de secretaris op 1 mei 2014 was [verweerder] het enige bestuurslid van de Stichting.
2.4.

Het grootste deel van de inkomsten van de Stichting, waarmee met name de salarissen van de spelers en de hoofdtrainer van het eerste elftal van de Vereniging werden betaald, was afkomstig van [verweerder] . Bijna al het geld kwam namelijk van [verweerder] in privé, van zijn eenmanszaak en van zijn B.V. ( [b.v.] ). Dit gebeurde zolang [verweerder] dat wilde. Een klein deel van de inkomsten van de Stichting was afkomstig van derden. De (wijze van) financiering van de Stichting is nooit in een contract vastgelegd.
2.5.

In 2012 is de belastingdienst een boekenonderzoek begonnen bij de Vereniging. Dit onderzoek had onder andere betrekking op de uitbetalingen van de Vereniging aan personen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013. Op 3 april 2014 heeft de belastingdienst aangekondigd dat zij ook een boekenonderzoek bij de Stichting ging uitvoeren. Dat boekenonderzoek is gestart op 30 juni 2014 en had onder andere betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de periode van 29 oktober 2010 tot en met 31 december 2013.
2.6.

Op 4 december 2014 heeft de belastingdienst aan de Vereniging een naheffingsaanslag opgelegd over 2009. De Vereniging heeft tegen deze naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend.
2.7.

Met ingang van 1 januari 2015 heeft [verweerder] alle betalingen aan de Stichting gestaakt. Ook de derden, die eerder geld aan de Stichting hadden verstrekt, hebben dat sinds 1 januari 2015 niet meer gedaan.
2.8.

Op 12 mei 2015 heeft de belastingdienst een brief gestuurd naar de Vereniging met daarin een overzicht van het totaal aan correcties (van met name de belastbare lonen) over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013. Op 15 juni 2015 heeft de belastingdienst de tekst voor een vaststellingsovereenkomst aan de Vereniging gestuurd. Hierna hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de Vereniging en de belastingdienst, maar tot een schikking is het niet gekomen.
2.9.

In 2013 was de heer [penningmeester] (hierna: [penningmeester] ) bestuurslid/penningmeester van de Vereniging. [penningmeester] heeft een zogenoemd Concept financieel plan opgesteld d.d.
23 juni 2015. Uit dit rapport blijkt dat hij rekening hield met een schuld aan de belastingdienst van ongeveer € 85.000. Ook blijkt uit dit rapport dat de Vereniging en een aan haar gelieerde stichting (SBSDM) een gezamenlijke schuld hadden aan de gemeente [gemeente] van ongeveer € 40.000, en dat de Vereniging voor de bouw van een tribune met kleedkamers in 2011 € 110.000 had geleend bij de Rabobank, waarop ongeveer € 7.300 was afgelost. Daarnaast staat in dit rapport dat de Vereniging nog geen financier had voor de openstaande belastingclaim en dat een herfinanciering van de Vereniging, gelet op de totale schuldenlast, geen reële optie was. [penningmeester] heeft in het rapport de volgende opties genoemd die hij reëel vond:

  1. De totale schuldenlast van de Vereniging wordt teruggebracht tot maximaal € 140.000. Dit zou moeten worden bereikt doordat a) in overleg met de belastingdienst de belastingschuld zou worden verlaagd tot ongeveer € 30.000, b) doordat een deel van de rekening-courantschuld van de Vereniging aan oud- bestuurders zou worden gesaneerd (hoe staat er niet bij), en c) dat de schuld aan Rabobank zou worden gesaneerd (hoe staat er niet bij) of zou worden overgeheveld naar een in dat rapport genoemde derde/natuurlijke persoon.
  2. De Vereniging vraagt haar faillissement aan en maakt onder een andere naam een doorstart met een bijna schone lei.
2.10.

Op 30 september 2015 heeft [verweerder] besloten om alle activiteiten van de Stichting definitief te staken en is hij afgetreden als bestuurder van de Stichting. Hoewel [verweerder] hierna het bestuur van de Vereniging heeft verzocht om een nieuw bestuur van de Stichting te benoemen, is dat niet gebeurd.
2.11.

Op 23 november 2015 heeft de belastingdienst een rapport uitgebracht over het boekenonderzoek bij de Vereniging. Op 9 december 2015 heeft de belastingdienst een rapport uitgebracht over het boekenonderzoek bij de Stichting.
2.12.

Aan de Vereniging heeft de belastingdienst over de jaren 2009 tot en met 2013 naheffingsaanslagen opgelegd voor een bedrag van in totaal € 124.096, bestaande uit loonbelasting en premies SVW. Daarnaast is aan de Vereniging een vergrijpboete opgelegd van 10% van de verschuldigde belasting.
2.13.

Aan de Stichting zijn aanvankelijk over de jaren 2010 tot en met 2013 naheffingsaanslagen opgelegd voor een bedrag van in totaal € 84.281, bestaande uit loonbelasting en premies SVW. Daarnaast is aan de Stichting aanvankelijk een vergrijpboete opgelegd van 10% van de verschuldigde belasting, en een verzuimboete voor de omzetbelasting van € 287,50.
2.14.

Aan de Vereniging is op 20 november 2015 surseance van betaling verleend. Op
24 december 2015 is de Vereniging failliet verklaard. De Stichting is op 19 januari 2016 failliet verklaard.

2.15.

De belastingdienst heeft de aan de Stichting opgelegde vergrijpboete naar aanleiding van haar faillissement vernietigd. Naar aanleiding van een door de Stichting ingediend bezwaarschrift heeft de belastingdienst de naheffing voor de Stichting over 2010 tot en met 2012 verlaagd, met als gevolg dat het totaal van naheffingsaanslagen € 63.884 (+ de verzuimboete van € 287,50) bedraagt.

3Het geschil

3.1.

De curator vordert – samengevat – na wijziging van eis en na rectificatie van de eis, dat de rechtbank:
primair:

1. [verweerder] veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag ter hoogte van het faillissementstekort van de Stichting, begroot op € 364.960,06 + pro memorie, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 december 2016, althans vanaf de dag van de procesinleiding
2) [verweerder] veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag ter hoogte van het faillissementstekort van de Vereniging, begroot op € 904.631,13 + pro memorie, vermeerderd met de wettelijke rente daarover 3 november 2015, althans vanaf 31 maart 2017, althans vanaf de dag van de procesinleiding
subsidiair:

3) [verweerder] veroordeelt tot vergoeding van de schade van de Stichting, door middel van betaling aan de curator van: (i) de door de belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen van in totaal € 63.884 + de door de belastingdienst opgelegde boete, (ii) de vorderingen van de preferente crediteuren van in totaal € 124.096 (rechtbank: gelet op een door de curator tijdens de mondelinge behandeling overgelegd overzicht moet bedoeld zijn € 50.779,76), en (iii) de boedelschulden (pro memorie), althans een door de rechtbank toewijsbaar geacht bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 december 2016, althans vanaf de dag van de procesinleiding
4) [verweerder] veroordeelt tot vergoeding van de schade van de Vereniging, door middel van betaling aan de curator van: (i) de door de belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen van in totaal € 318.056 (rechtbank: bedoeld moet zijn € 124.096) + de door de belastingdienst opgelegde boete, en (ii) de boedelschulden (pro memorie), althans een door de rechtbank toewijsbaar geacht bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 november 2015, althans vanaf 31 maart 2017, althans vanaf de dag van de procesinleiding
meer subsidiair:

5) te verklaren voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de Stichting, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 6 december 2016, althans vanaf de dag van de procesinleiding
6) te verklaren voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de Vereniging, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 november 2015, althans vanaf 31 maart 2017, althans vanaf de dag van de procesinleiding
uiterst subsidiair:

7) te verklaren voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de gezamenlijke schuldeisers van de Stichting, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente door daarover vanaf 6 december 2016, althans vanaf de dag van de procesinleiding
8) te verklaren voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de gezamenlijke schuldeisers van de Vereniging, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 november 2015, althans vanaf 31 maart 2017, althans vanaf de dag van de procesinleiding.
in alle gevallen:

9) [verweerder] veroordeelt tot vergoeding van de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van de gelegde conservatoire beslagen en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de 15e dag van de datum van dit vonnis.
3.2.

Aan haar primaire vordering onder 1) legt de curator in de eerste plaats artikel 2:300a BW in verbinding met 2:138 BW ten grondslag, en in de tweede plaats artikel 2:9 BW of artikel 6:162 BW. Aan haar primaire vordering onder 2) en aan haar subsidiaire tot en met uiterst subsidiaire vorderingen legt de curator (uitsluitend) artikel 2:9 BW of artikel 6:162 BW ten grondslag.
3.3.

De curator betoogt – samengevat – het volgende. Zowel bij de Stichting als bij de Vereniging heeft [verweerder] zijn taak onbehoorlijk vervuld. Zijn (persoonlijk) ernstig verwijtbaar handelen heeft geleid tot de faillissementen. De schade van de Stichting en de Vereniging bestaat primair uit hun respectieve faillissementstekorten. Subsidiair bestaat de schade uit de posten die zijn genoemd in de vorderingen onder 3) en 4).
Wat betreft de Stichting is artikel 2:138 BW op [verweerder] van toepassing, omdat de Stichting verplicht was om vennootschapsbelasting af te dragen.
Zowel bij de Stichting als de bij Vereniging heeft [verweerder] artikel 2:10 BW geschonden. Meer in het bijzonder heeft [verweerder] loonadministratieverplichtingen geschonden doordat fiscale regels niet zijn nageleefd. Dat heeft geleid tot naheffingsaanslagen van een zo wezenlijke omvang, dat de Stichting respectievelijk de Vereniging die niet kon betalen.
Daarnaast heeft [verweerder] als bestuurder van de Stichting op de volgende onderdelen verwijtbaar gehandeld:
– [verweerder] heeft werknemers in dienst laten nemen zonder dat daar inkomsten of een uit de administratie kenbare geldstroom tegenover stond.
– [verweerder] heeft verzuimd om maatregelen te treffen op het moment dat duidelijk was dat de Stichting op korte termijn haar verplichtingen niet kon voldoen. De Stichting had sinds januari 2015 geen inkomsten meer. [verweerder] had toen de werknemers van de Stichting (de spelers en de hoofdtrainer van de Vereniging) moeten ontslaan. In de zomer van 2015 had hij geen contracten moeten sluiten voor het seizoen 2015/2016.
– [verweerder] is op 30 september 2015 afgetreden als bestuurder en heeft het zinkende schip verlaten, zonder nog enige verantwoordelijkheid te nemen. Dit terwijl [verweerder] wist dat de Stichting geen banktegoeden meer had en sinds 1 januari 2015 geen geld meer had ontvangen.
3.4.

[verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de curator tot vergoeding van zijn proceskosten.
3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

[verweerder] als bestuurder van de Stichting

Artikel 2:138 BW

4.1.

Op grond van artikel 2:138 BW is een bestuurder van een failliete rechtspersoon onder bepaalde voorwaarden aansprakelijk voor het faillissementstekort. In het geval van een failliete stichting kan de curator alleen een beroep doen op artikel 2:138 BW als die stichting aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen (zie artikel 2:300a BW). Aan dat vereiste is in dit geval niet voldaan. In de eerste plaats is relevant dat de belastingdienst de Stichting nooit heeft aangemerkt als een rechtspersoon die was onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting. Belangrijker nog is dat de Stichting geen winstoogmerk had. Dit wordt hierna toegelicht.
4.2.

[verweerder] had grote (sportieve) ambities, die hij wilde verwezenlijken door middel van de Vereniging. Zijn doel was namelijk dat de Vereniging in de toekomst van de KNVB een licentie zou krijgen voor het spelen van betaald voetbal. Om dat doel te kunnen bereiken moest het eerste elftal van de Vereniging steeds naar een hogere amateurklasse promoveren. Daarvoor waren goede voetballers en een goede trainer nodig. [verweerder] wilde het voor goede voetballers en trainers financieel aantrekkelijk maken om uit te komen voor het eerste elftal van de Vereniging. Op grond van regelgeving van de KNVB mag een amateurvoetballer voor zijn deelname aan wedstrijden en trainingen echter alleen een reële vergoeding ontvangen voor daadwerkelijk gemaakte kosten. Om deze regels te omzeilen heeft [verweerder] de Stichting in het leven geroepen. De Stichting was namelijk geen lid van de KNVB en was dus niet aan haar regels gebonden. De Stichting heeft de spelers en de hoofdtrainer van het eerste elftal van de Vereniging in dienst genomen en heeft hen hogere vergoedingen betaald dan is toegestaan op grond van de regels van de KNVB.
4.3.

De Stichting was dus een vehikel om het eerste elftal van de Vereniging steeds verder te laten opklimmen. De Stichting verrichtte geen enkele commerciële activiteit en haar inkomsten bestonden volledig uit gelden die grotendeels aan haar werden verstrekt door [verweerder] en (voor een klein deel) door derden. Andere inkomsten had de Stichting niet. Vrijwel alle inkomsten werden door de Stichting gebruikt om de salarissen van de spelers en de trainer van het eerste elftal van de Vereniging te betalen. Wat resteerde werd gebruikt voor andere kosten. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de Stichting zicht had op toekomstige inkomsten, die zouden kunnen voortvloeiden uit het bereiken van het beoogde doel (een licentie voor de Vereniging om betaald voetbal te kunnen spelen), laat staan dat dergelijke inkomsten voor de Stichting een winstkarakter hadden. De Stichting had dus geen winstoogmerk en maakte ook geen winst. Daarom was de Stichting niet onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Artikel 2:138 BW is dus niet van toepassing op [verweerder] .
Artikel 2:9 BW

4.4.

De curator beroept zich ook op artikel 2:9 BW. Voor aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon voor de schade van die rechtspersoon op grond van deze bepaling is vereist dat hij in de uitoefening van zijn taak als bestuurder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 10 januari 1997, NJ 1997, 360, [naam] / [naam] ).
4.5.

De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van de Stichting onbehoorlijk heeft vervuld en dat hij op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is voor de schade die de Stichting daardoor lijdt. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.6.

Met ingang van 1 januari 2015 heeft [verweerder] zijn betalingen aan de Stichting gestaakt. Ook derden die tot die datum geld aan de Stichting hadden verstrekt, hebben dat na
1 januari 2015 niet meer gedaan. Op [verweerder] rustte geen plicht om geld aan de Stichting te (blijven) verstrekken. De curator verwijt [verweerder] niet dat hij zijn taak als bestuurder van de Stichting onbehoorlijk heeft vervuld door te stoppen met het financieren van de Stichting. Dat is terecht. Wel moet het handelen van [verweerder] mede in het licht van het ontbreken van enig inkomen bij de Stichting vanaf 1 januari 2015 worden beoordeeld.

Correcte naleving van de op de Stichting toepasselijke fiscale regels

4.7.

Op grond van artikel 2:10 BW rust op het bestuur van een rechtspersoon, zoals een stichting, de plicht om op een zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van die rechtspersoon kunnen worden gekend. Onder die verplichtingen vallen de bestaande en latente belastingschulden van die rechtspersoon. Het naleven van de fiscale regels maakt daardoor onderdeel uit van de in artikel 2:10 BW neergelegde verplichting. De wetgever heeft naleving van de administratieplicht van artikel 2:10 BW opgelegd aan ‘het bestuur’. Het is dus een collectieve bestuurstaak die valt onder de ‘algemene zaken’ van het tweede lid van artikel 2:9 BW. Belastingen zijn onmisbaar voor een ordentelijk verloop van onze samenleving. Daarom is het belangrijk dat in Nederland woonachtige burgers en hier gevestigde rechtspersonen de fiscale regels naleven. Wanneer de administratie van een rechtspersoon op een zodanige manier wordt gevoerd dat een meer dan geringe kans bestaat op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kan mislopen, rechtvaardigt dat in beginsel de kwalificatie onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van die rechtspersoon. Doet deze situatie zich voor dan kan een bestuurder van die rechtspersoon aansprakelijkheid ontlopen door feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die meebrengen dat hem, eventueel mede gelet op de aan andere bestuursleden toebedeelde taken, geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden (zie eveneens het tweede lid van artikel 2:9 BW). Van belang hierbij is dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, anders dan op grond van artikel 6:162 BW, niet is vereist dat de bestuurder moet hebben voorzien dat de rechtspersoon schade zou lijden door zijn onbehoorlijke taakvervulling1.
4.8.

Uit het rapport van de belastingdienst over de Stichting blijkt het volgende. [verweerder] hield de dagelijkse financiële administratie van de Stichting bij. Voor de verwerking van haar financiële administratie en salarisadministratie maakte de Stichting gebruik van de diensten van [naam] . Eenmaal per jaar verstrekte [verweerder] de gehele administratie aan dit kantoor.
4.9.

De belastingdienst heeft in haar boekenonderzoek het volgende vastgesteld:
  1. In 2010 is aan één werknemer loon uitbetaald ter hoogte van € 10.000, zonder dat dit in de salarisadministratie is verwerkt. Aan diezelfde werknemer is in 2011 loon uitbetaald ter hoogte van € 18.000, terwijl in de loonadministratie slechts een bedrag van € 2.400 voor die werknemer is verantwoord. Aan een andere werknemer is in 2011 loon uitbetaald ter hoogte van € 7.250, terwijl in de loonadministratie slechts een bedrag van € 1.900 voor die werknemer is verantwoord. Voor het loon dat niet in de loonadministratie was verwerkt heeft de belastingdienst loonbelasting en premies werknemersverzekeringen nageheven, waarbij een hoger loonheffingstarief dan normaal is toegepast (het zogenoemde tabeltarief).
  2. Op grond van de wet ID moet een werkgever vanaf 1 juni 1994 de identiteit van haar werknemers vaststellen en een kopie van een geldig identiteitsbewijs bewaren tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd. Voor 14 werknemers ontbrak een kopie van een geldig identiteitsbewijs. Voor 12 van hen geldt dat zij aangifte hebben gedaan voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft de belastingdienst over de jaren 2010 tot en met 2012 voor het ontbreken van kopieën van geldige identiteitsbewijzen (alleen) voor de overige 2 werknemers loonheffing nageheven tegen het maximale tabeltarief van 108,3%.
  3. Een nieuwe werknemer moet voordat hij gaat werken zelf schriftelijk een aantal gegevens voor de loonheffingen aan zijn werkgever overhandigen, waaronder een verzoek tot het toepassen van de loonheffingskorting. De belastingdienst heeft geen schriftelijke verklaringen in de administratie aangetroffen waarbij de werknemers hebben verzocht om toepassing van de loonheffingskorting. Daarom heeft de Stichting bij 11 werknemers ten onrechte de loonheffingskorting toegepast. De belastingdienst heeft vastgesteld dat 7 van die werknemers aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan. Voor 2 van de 11 werknemers had de belastingdienst al een correctie toegepast wegens het ontbreken van een kopie van een geldig identiteitsbewijs. Daarom heeft de belastingdienst alleen voor de andere 2 van de 11 werknemers in de jaren 2012 en 2013 het loon voor de loonheffing gecorrigeerd (met het bedrag van de ten onrechte toegepaste loonheffingskorting) en over die correctie loonheffing nageheven.
  4. De Stichting heeft in de jaren 2010 tot en met 2013 aan haar werknemers bedragen uitbetaald die zij in de loonadministratie heeft verwerkt als onbelaste kostenvergoedingen. Onder een bepaald bedrag mag dat zonder nader bewijs. Boven een bepaald bedrag mag dat alleen als door middel van stukken in de administratie kan worden aangetoond dat dit is gebeurd ter dekking van daadwerkelijk gemaakte zakelijke kosten. De belastingdienst heeft vastgesteld dat de Stichting te hoge bedragen heeft betaald, zodat die vergoedingen niet kunnen worden beschouwd als onbelaste kostenvergoedingen. Daarom heeft de belastingdienst over deze bedragen alsnog loonheffing nageheven, tegen hogere loonheffingstarieven dan normaal.
4.10.

Het bovenstaande heeft geleid tot een definitieve naheffingsaanslag van € 63.884. Daarnaast heeft de belastingdienst vastgesteld dat de Stichting in het vierde kwartaal 2012 ten onrechte € 2.875 aan voorbelasting (omzetbelasting) heeft geclaimd. In verband daarmee heeft de belastingdienst aan de Stichting een verzuimboete opgelegd van
€ 287,50 (10% van de correctie).

4.11.

Uit de hierboven vermelde bevindingen van de belastingdienst blijkt dat het bestuur van de Stichting de administratieplicht van artikel 2:10 BW in de jaren 2010 tot en met 2013 heeft geschonden. [verweerder] is daarvoor als bestuurder van de Stichting verantwoordelijk.
4.12.

Uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat [verweerder] degene was die de dagelijkse financiële administratie van de Stichting heeft bijgehouden. [verweerder] neemt het standpunt in dat hem voor het niet naleven van de fiscale regels door de Stichting geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij een (loon-)administratiekantoor had ingeschakeld. Dat kantoor moest er volgens [verweerder] voor zorgen dat de stukken, zoals kopieën van geldige identiteitsbewijzen en loonheffingsverklaringen, compleet waren. Daarnaast voert [verweerder] aan dat hij voor de toepassing van de onbelaste kostenvergoedingen was aangewezen op het administratiekantoor; hij ging ervan uit dat als die te hoog waren, dat kantoor daar melding van zou maken.
4.13.

Dit betoog van [verweerder] slaagt niet. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat [verweerder] in zijn verweer niet is ingegaan op de vaststelling van de belastingdienst dat de Stichting in 2010 en 2011 voor twee van haar werknemers veel te lage lonen aan de belastingdienst heeft opgegeven. Omdat [verweerder] zelf de dagelijkse financiële administratie van de Stichting deed, moet hij zich bewust zijn geweest van deze ‘zwarte’ betalingen. Sterker nog, dit handelen van [verweerder] was gericht op opzettelijke belastingontduiking en dat is ernstig verwijtbaar, zelfs als hij er vanuit is gegaan dat deze ontduiking voor de belastingdienst onopgemerkt zou blijven en de Stichting niet zou worden geconfronteerd met een naheffingsaanslag.
4.14.

Wat betreft de andere bevindingen van de belastingdienst (zie 4.9 onder b tot en met d) geldt het volgende. Uit de bevindingen van de belastingdienst, in combinatie met de omstandigheid dat [verweerder] de verantwoordelijkheid legt bij het administratiekantoor, kan worden afgeleid dat de Stichting zelf, dat wil zeggen [verweerder] als degene die de dagelijkse financiële administratie van de Stichting bijhield, niet goed op de hoogte was van de op de Stichting toepasselijke fiscale regels. [verweerder] kan zich hiervoor echter niet achter het administratiekantoor ‘verschuilen’. Toen daar tijdens de mondelinge behandeling naar is gevraagd, is namens [verweerder] geantwoord dat [naam] de loonadministratie deed en daarbij wel eens fiscaal advies gaf, maar dat zij geen opdracht had om de fiscale belangen van de Stichting die daarbij speelden, te behartigen. Hoewel bij dat kantoor ook belastingadviseurs werken stelt [verweerder] dus niet dat hij met het administratiekantoor heeft besproken dat de voor de Stichting relevante fiscale regels moesten worden nageleefd, en ook niet dat hij dat kantoor heeft gevraagd om hem over de fiscale regels en daarmee samenhangende verplichtingen van de Stichting te adviseren. Het is ook niet aannemelijk dat [verweerder] dat heeft besproken/gevraagd. In de eerste plaats niet gezien de aard en omvang van de schending van de fiscale regels. In de tweede plaats vanwege het volgende. Hoewel de curator [verweerder] diverse malen heeft gevraagd om de complete administratie van de Stichting af te geven, zijn onder andere de volgende stukken niet door hem aan de curator ter beschikking gesteld:
  • jaaropgaven 2013 en 2015
  • overzicht loonheffing en premies 2013 en 2015
  • balansen over de boekjaren 2013 en 2014
  • staten van baten en lasten over de boekjaren 2013 en 2014
  • grootboek 2013 en 2014
  • journaal 2013 en 2014
  • bankafschriften van de spaarrekening over de jaren 2013 tot en met 2015
  • jaarstukken 2013 tot en met 2015
  • aangiften en aanslagen loonbelasting 2013 tot en met 2015
  • aangiften en aanslagen omzetbelasting 2013 tot en met 2015
  • achterliggende stukken debiteuren
  • achterliggende stukken crediteuren
  • achterliggende stukken memoriaalboekingen.
[verweerder] heeft geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat hij deze stukken niet aan de curator heeft verstrekt. Dit kan tot geen andere conclusie leiden dan dat hij het voeren van een deugdelijke administratie van de Stichting, waaronder het naleven van de fiscale regels, met een korrel zout heeft genomen.

4.15.

De Stichting had ieder jaar tientallen werknemers in dienst. Gelet op alle omstandigheden kan worden geconcludeerd dat de administratie van de Stichting op een zodanige manier is gevoerd dat een meer dan geringe kans bestond op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kon mislopen. [verweerder] heeft niets gedaan om dit risico te vermijden of tot aanvaardbare proporties te verkleinen. Daarom kan hem van deze schending van artikel 2:10 BW een ernstig verwijt worden gemaakt, ook als hij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van schade voor de Stichting in de vorm van een naheffingsaanslag met hogere dan normale loonheffingstarieven.
Het contracteren van spelers en trainer voor de seizoenen 2010/2011 tot en met 2014/2015

4.16.

De curator neemt het standpunt in dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van de Stichting ook onbehoorlijk heeft vervuld door namens de Stichting spelers en een trainer in dienst te nemen terwijl de Stichting niet beschikte over structurele financiering waarmee de salarissen konden worden betaald. Dit betoog slaagt niet, voor zover het ziet op de periode van [2010] (de datum van oprichting van de Stichting) tot en met 2014. [verweerder] heeft er tot en met december 2014 altijd voor gezorgd dat de salarissen van de spelers en de hoofdtrainer betaald werden uit de gelden die hij daarvoor aan de Stichting verstrekte. In de zomer van 2014 heeft [verweerder] namens de Stichting de jaarcontracten gesloten met het oog op het seizoen 2014/2015. De curator heeft niets aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [verweerder] in de periode van [2010] tot en met de zomer van 2014 ernstig rekening moest houden met gebeurtenissen die hem zouden doen besluiten de geldkraan naar de Stichting dicht te draaien.
Het handelen van [verweerder] in 2015

4.17.

De Stichting had geen spaarpot en had sinds 1 januari 2015 ook geen inkomsten. Volgens de curator had [verweerder] daarom a) in januari 2015 de werknemers van de Stichting moeten ontslaan en b) had hij geen spelers moeten contracteren voor het seizoen 2015/2016. Onderdeel a) van dit betoog slaagt niet, onderdeel b) wel.
4.18.

Uit het door de curator tijdens de mondelinge behandeling verstrekte overzicht van de schulden van de Stichting blijkt een preferente schuld van in totaal € 50.779,76 aan vier spelers en aan het UWV. De curator kon hierover tijdens de mondelinge behandeling geen duidelijkheid verschaffen maar de rechtbank gaat ervan uit dat deze schuld – in ieder geval voor een gedeelte – betrekking heeft op de niet door de Stichting betaalde salarissen in de periode van januari 2015 tot de zomer van dat jaar (het einde van het voetbalseizoen 2014/2015; zie ook 4.21). Omdat de Stichting vanaf 1 januari 2015 geen geld meer had moet het voor [verweerder] duidelijk zijn geweest dat de Stichting in de maanden daarna een forse salarisschuld zou opbouwen. Toch is de rechtbank het niet eens met de curator dat [verweerder] (kort) na 1 januari 2015 de spelers en de hoofdtrainer had moeten ontslaan. Zij hadden namelijk jaarcontracten en die kunnen normaal gesproken niet tussentijds worden beëindigd. De curator heeft niets gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat het in dit geval wel mogelijk was om de werknemers van de Stichting te ontslaan.
4.19.

In reactie op verwijt van de curator dat [verweerder] namens de Stichting spelers en een trainer voor het seizoen 2015/2016 heeft gecontracteerd zegt [verweerder] dat hij dat niet heeft gedaan en dat de Vereniging de spelers heeft gecontracteerd. Dit verweer slaagt niet.
4.20.

De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat [verweerder] geen enkel document heeft overgelegd waaruit blijkt dat de spelers en de hoofdtrainer, in afwijking van wat gebruikelijk was, vanaf het begin van het seizoen 2015/2016 onder contract hebben gestaan bij de Vereniging. Het is ook niet aannemelijk, gelet op de slechte financiële situatie waarin de Vereniging in 2015 verkeerde en op financiële regels van de KNVB (zie 4.2). Daarnaast geldt het volgende.
4.21.

Als een curator na het uitspreken van een faillissement wordt geconfronteerd met werknemers en de arbeidsovereenkomsten met die werknemers opzegt, neemt het UWV de verplichting op zich om aan de werknemers te betalen a) het loon vanaf de datum van het faillissement tot het einde van de opzeggingstermijn (maximaal zes weken), b) achterstallig loon tot maximaal 13 weken voor de opzegdatum, en c) vakantiegeld, niet opgenomen vakantiedagen en achterstallige betaling aan derden (zoals pensioenpremie) over maximaal 1 jaar voor het einde van het dienstverband (zie de artikelen 61 en 64 van de Werkloosheidswet). De vorderingen van de werknemers op de failliete werkgever gaan over op het UWV, voor zover deze vorderingen door het UWV worden voldaan (artikel 66 Werkloosheidswet). De schuld van de failliete werkgever aan het UWV voor het door het UWV aan de werknemers betaalde loon uit categorie a) is een boedelschuld (artikel 40 lid 2 Faillissementswet). De resterende schuld van de failliete werkgever aan het UWV is een preferente schuld (artikel 3:288 onder d en e BW). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator een overzicht verstrekt waarop een boedelschuld aan het UWV van € 17.451,80 is vermeld. [verweerder] heeft het bestaan van die boedelschuld niet betwist en de rechtbank heeft ook overigens geen reden om aan de juistheid van dit overzicht te twijfelen, zodat die boedelschuld vaststaat. Daaruit volgt dat het UWV na de datum van het faillissement van de Stichting (19 januari 2016) loon heeft betaald aan werknemers van de Stichting. De Stichting had dus op 19 januari 2016 werknemers in dienst. De enige werknemers van de Stichting waren de spelers en de hoofdtrainer van het eerste elftal.
4.22.

Dit blijkt ook uit een brief van 22 juli 2015 van de Stichting, die [verweerder] heeft opgesteld voor de spelers. In die brief heeft [verweerder] uitgelegd dat hij tot de conclusie was gekomen dat het niet verantwoord was om een nieuw voetbalseizoen aan te vangen. Vervolgens valt in deze brief te lezen: ‘Alles afwegende heeft dit geleid tot de zeer moeilijke (en bijzonder betreurenswaardig) beslissing om alle gemaakte afspraken voor komend seizoen 2015/’16 ongedaan te maken en in te trekken.’ Gelet op het bestaan van de boedelschuld aan het UWV hebben de spelers (of in ieder geval een aantal van hen) zich niet neergelegd bij de wens van [verweerder] om hun dienstverband met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.23.

Vast staat dus dat [verweerder] in de zomer van 2015, maar vóór 22 juli 2015, namens de Stichting arbeidscontracten voor de duur van een jaar afgesloten met spelers en de hoofdtrainer van het eerste elftal van de Vereniging. Bij de beoordeling van de ernst hiervan zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.24.

[verweerder] wist dat de belastingdienst aan de Vereniging een naheffingsaanslag had opgelegd en dat de belastingdienst bezig was met haar boekenonderzoek bij de Stichting. Hij had er voor gezorgd dat de Stichting aan twee van haar werknemers relatief grote, ‘zwarte’ betalingen had gedaan en hij heeft ook het risico genomen dat de Stichting op andere onderdelen de fiscale regels niet naleefde. [verweerder] moet er in de zomer van 2015 dus ernstig rekening mee hebben gehouden dat de belastingdienst ook aan de Stichting een naheffingsaanslag zou gaan opleggen. Daarnaast wist [verweerder] dat de Stichting op 1 januari 2015 geen spaarpot had en sindsdien geen inkomsten had ontvangen, waardoor de salarissen van spelers en de trainer in de tweede helft van het seizoen 2014/2015 (januari 2015 tot de zomer van 2015) niet waren betaald.
4.25.

Tijdens de mondelinge behandeling is namens [verweerder] meegedeeld dat hij in de zomer van 2015 hoopte op een goede ‘oplossing’. Dat is in deze situatie niet genoeg. [verweerder] heeft namelijk niets aangevoerd op grond waarvan hij er toen (vóór 22 juli van dat jaar) gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een redelijke kans bestond dat er ‘iets’ zou gebeuren wat hem zou doen besluiten om zijn betalingen aan de Stichting te hervatten, of dat een derde bereid zou zijn om de Stichting (voldoende) te financieren. [verweerder] moest er dus ernstig rekening mee houden dat de Stichting haar schulden (waaronder met name haar achterstallige en lopende loonverplichtingen) niet zou kunnen voldoen.
4.26.

Onder deze omstandigheden kan [verweerder] van het contracteren van spelers en een trainer voor het seizoen 2015/2016 een ernstig verwijt worden gemaakt. Op dit onderdeel is dus sprake van onbehoorlijke taakvervulling.
Het aftreden door [verweerder] als bestuurder van de Stichting

4.27.

Volgens de curator heeft [verweerder] zijn taak onbehoorlijk vervuld door op 30 september 2015 af te treden als bestuurder. De rechtbank laat in het midden of [verweerder] hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De curator stelt namelijk niet dat het faillissement van de Stichting hierdoor is veroorzaakt. Het is ook niet aannemelijk. Daarnaast voert de curator ook geen concreet bedrag aan als schade die de Stichting hierdoor kan hebben geleden.
De schade van de Stichting als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling

4.28.

De curator heeft niet gesteld dat de Stichting op grond van artikel 6:162 BW aanspraak kan maken op een hogere schadevergoeding dan op grond van artikel 2:9 BW. Het is ook niet waarschijnlijk. Daarom zal de rechtbank het handelen van [verweerder] niet beoordelen aan de hand van artikel 6:162 BW.
4.29.

Over de schade van de Stichting stelt de curator zich in de eerste plaats op het standpunt dat deze bestaat uit een bedrag ter hoogte van het faillissementstekort.
4.30.

De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] niet aansprakelijk is voor een bedrag ter hoogte van het faillissementstekort. Op 1 januari 2015 had de Stichting geen geld en ook daarna is er geen geld binnengekomen. Het niet betaalde salaris van de spelers en de hoofdtrainer in de periode van januari 2015 tot de zomer van dat jaar (het einde van het voetbalseizoen 2014/2015) is dus een onderdeel van het faillissementstekort. Eerder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aan [verweerder] kan worden verweten dat hij de spelers en de hoofdtrainer niet begin januari 2015 heeft ontslagen. De schuld van de Stichting die daarvan het gevolg was (€ 50.779,76 of een gedeelte daarvan, zie hiervoor 4.18) kan dus niet aan [verweerder] worden toegerekend. De schade van de Stichting die het gevolg is van onbehoorlijke taakvervulling van [verweerder] is dus in ieder geval lager dan het faillissementstekort.
4.31.

De schade van de Stichting waarvoor [verweerder] wel aansprakelijk is moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de huidige situatie en de situatie waarin de Stichting zou hebben verkeerd zonder onbehoorlijke taakvervulling van [verweerder] .
4.32.

De Stichting heeft financieel nadeel 1) door het niet naleven door [verweerder] van de voor de Stichting relevante fiscale regels en 2) doordat [verweerder] in de zomer van 2015 namens de Stichting spelers en een trainer heeft gecontracteerd voor het seizoen 2015/2016.
4.33.

Schadepost 1) bestaat uit de optelsom van a) de definitieve naheffingsaanslagen
(€ 63.884) en de boete voor de omzetbelasting (€ 287,50), in totaal € 64.171,50, verminderd met b) het totaal van de loonheffing en premies dat de Stichting verschuldigd zou zijn geweest bij correcte naleving van haar fiscale verplichtingen. De rechtbank is niet in staat om de hoogte van onderdeel b) vast te stellen. Daarvoor moeten namelijk alle loonheffingstarieven die in de hypothetische situatie van toepassing zouden zijn geweest in kaart worden gebracht. Dat geldt ook voor de premies werknemersverzekeringen. De curator heeft voor de vaststelling daarvan geen aanknopingspunten gegeven.
4.34.

Schadepost 2) bestaat uit a) de hoogte van de boedelschuld aan het UWV
(€ 17.451,80), vermeerderd met b) alle overige loonkosten van de spelers en de hoofdtrainer waaraan de stichting over het seizoen 2015/2016 gebonden was. Voor de vaststelling van de hoogte van dit onderdeel b) heeft de rechtbank ook onvoldoende aanknopingspunten.

4.35.

Omdat de hoogte van de schade niet kan worden vastgesteld en de curator subsidiair een verklaring voor recht heeft gevorderd waarvan een onderdeel is dat de hoogte van de schade wordt vastgesteld in een schadestaatprocedure, zal de rechtbank een verklaring voor recht geven. Deze luidt dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de Stichting als gevolg van a) het niet naleven van de op de Stichting toepasselijke fiscale regels in de periode van 2010 tot en met 2013 en b) het namens de Stichting contracteren van spelers en een trainer voor het seizoen 2015/2016, nader op te maken bij staat.
[verweerder] als bestuurder van de Vereniging

De periode waarin [verweerder] bestuurslid (voorzitter) was van de Vereniging

4.36.

[verweerder] is met ingang van [2012] afgetreden als bestuurslid van de Vereniging. In de registers van de Kamer van Koophandel staat echter dat hij pas op [2013] is afgetreden. Daarom neemt de curator het standpunt in dat het handelen van [verweerder] moet worden beoordeeld alsof hij tot [2013] voorzitter van het bestuur van de Vereniging is geweest. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het register van de Kamer van Koophandel is van belang voor derden. De Vereniging zelf wist echter dat [verweerder] vanaf [2012] geen bestuurslid meer was. Voor de beoordeling van de (interne) aansprakelijkheid van [verweerder] ten opzichte van de Vereniging is dat laatste doorslaggevend.
[verweerder] feitelijk beleidsbepaler?

4.37.

Volgens de curator was [verweerder] feitelijk beleidsbepaler van de Vereniging na zijn aftreden als bestuurslid van de Vereniging. Ter onderbouwing daarvan voert zij aan a) dat de penningmeester van de Vereniging, [penningmeester] , aan [verweerder] een exemplaar heeft verstrekt van het door [penningmeester] opgestelde Concept financieel plan van 23 juni 2015 (zie 2.9), en b) dat [verweerder] (ook) na [2012] de vrijwilligers regelde, de artiesten regelde die bij de Vereniging kwamen optreden en dat hij de jaarstukken van de Vereniging heeft opgemaakt.
4.38.

De rechtbank beschouwt [verweerder] niet als feitelijk beleidsbepaler van de Vereniging vanaf [2012] . Dat penningmeester [penningmeester] een exemplaar van zijn Concept financieel plan aan [verweerder] heeft gestuurd lag voor de hand, omdat de spelers en de hoofdtrainer van het eerste elftal van de Vereniging in dienst waren bij de Stichting en hun salaris sinds januari 2015 niet meer door de Stichting (lees: [verweerder] ) werd betaald. Ook de andere door de curator genoemde omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat [verweerder] in de periode na [2012] een stem van zodanig gewicht had in de (beleids-)beslissingen die moesten worden genomen in het kader van de collectieve bestuurstaak, dat hij als feitelijk (mede)beleidsbepaler kan worden aangemerkt.
Tussenconclusie

4.39.

[verweerder] was geen bestuurder van de Vereniging na [2012] en hij kan vanaf die datum ook niet worden beschouwd als feitelijk beleidsbepaler van de Vereniging. Of [verweerder] als bestuurder van de Vereniging zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en, zo ja, welke schade dit tot gevolg heeft, wordt dus beoordeeld over de periode die is geëindigd op [2012] .
Artikel 2:9 BW

4.40.

De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van de Vereniging onbehoorlijk heeft vervuld en dat hij aansprakelijk is voor de schade die de Vereniging daardoor lijdt. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.41.

De curator verwijt [verweerder] schending van de administratieplicht (artikel 2:10 BW). Meer in het bijzonder verwijt zij hem dat de Vereniging loonadministratie-verplichtingen heeft geschonden doordat fiscale regels niet werden nageleefd.
4.42.

Het handelen van [verweerder] als bestuurder van de Vereniging moet worden beoordeeld aan de hand van het in 4.4 en 4.7 beschreven toetsingskader.
Correcte naleving van de op de Vereniging toepasselijke fiscale regels

4.43.

De belastingdienst heeft in haar boekonderzoek het volgende vastgesteld:
  1. In 2009, dus voordat de Stichting is opgericht, zijn aan vier spelers en de hoofdtrainer van de Vereniging betalingen verricht van in totaal € 49.670. Die vergoedingen zijn niet door de Vereniging betaald maar door een derde (volgens [verweerder] door hemzelf en andere personen). Dit staat niet in de weg aan de kwalificatie van dienstbetrekking. De spelers en de trainer woonden namelijk de trainingen bij, maakten deel uit van de selectie bij wedstrijden en werden voor deze prestaties betaald. Daarom zijn de betalingen ten onrechte niet in de salarisadministratie opgenomen.
  2. Door de Vereniging is gebruik gemaakt van de diensten van diverse personen die door de Vereniging zijn aangemerkt als vrijwilligers. De fiscale wetgeving kent een vrijwilligersregeling. Als die van toepassing is zijn er geen loonheffingen verschuldigd over de vergoedingen en verstrekkingen van de Vereniging aan de vrijwilligers. Een belangrijke voorwaarde voor de vrijwilligersregeling is dat de arbeid niet bij wijze van beroep mag worden verricht. Daarom mag de vergoeding niet marktconform zijn. De belastingdienst gaat ervan uit dat bij een uurvergoeding van ten hoogste € 4,50 geen sprake is van een marktconforme beloning. Een andere voorwaarde is dat de vergoedingen en verstrekkingen gezamenlijk per vrijwilliger niet hoger zijn dan € 150 per maand en ook niet hoger dan € 1.500 per jaar. Een uitzondering hierop geldt als de Vereniging kan aantonen dat de vergoeding ziet op werkelijk gemaakte kosten.
In de kasadministratie van de Vereniging is verwerkt dat zij in de periode van 2009 tot en met 2012 aan twee schoonmakers uurvergoedingen lager dan € 4,50 heeft betaald. Uit door de belastingdienst aangetroffen kwitanties blijkt echter dat de schoonmakers in werkelijkheid € 12,50 per uur hebben ontvangen. Daarom worden de schoonmakers geacht in dienstbetrekking te zijn geweest bij de Vereniging. Een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Omdat de namen van de schoonmakers niet uit de administratie van de Vereniging blijken is het hoogste loonheffingstarief (het anoniementarief) geheven.
In de periode 2009 tot en met 2012 heeft de Vereniging aan zeven trainers vergoedingen betaald voor werkelijk gemaakte kosten, variërend van € 3.000 tot
€ 5.000 per jaar. Voor een deel van deze vergoedingen kon de Vereniging niet aantonen dat zij betrekking hadden op kosten die daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarom volgt een naheffingsaanslag met toepassing van het tabeltarief (niet het anoniementarief), waarbij ook geen rekening wordt gehouden met de loonheffingskorting.
De belastingwet kent een zogenoemde artiestenregeling. Onder bepaalde omstandigheden moet een opdrachtgever van een artiest aangifte loonheffing doen. Bij vier gelegenheden in de periode 2010 tot en met 2012 heeft de Vereniging de artiestenregeling niet correct toegepast. Daarom heeft de belastingdienst de uitbetalingen tegen het anoniementarief belast.
Tijdens het boekenonderzoek kon de Vereniging het grootboek en de jaarrekeningen over de voetbalseizoen de 2012/2013 en 2013/2014 niet aan de belastingdienst verstrekken. Op verzoek van het bestuur van de Vereniging heeft de belastingdienst de bevindingen tot en met het boekjaar 2011/2012 geëxtrapoleerd naar het einde van de onderzoeksperiode (31 december 2013). Daarom zijn ook over 2013 loonheffingen en premies SVW nageheven.

4.44.

Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de belastingdienst aan de Vereniging naheffingsaanslagen opgelegd van in totaal € 124.096, met een boete van 10% van de verschuldigde belasting.
4.45.

Uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat de financiële administratie van de Vereniging bestond uit de kantine-administratie en uit de overige administratie. Beide onderdelen werden verzorgd door de penningmeester van de Vereniging. De jaarrekeningen van de Vereniging werden opgemaakt door [verweerder] .
4.46.

Wat betreft de fiscale aspecten kunnen samengevat de volgende conclusies worden getrokken. In 2009 zijn vier spelers en een trainer ten onrechte niet aangemerkt als werknemers. Voor de schoonmakers kon de Vereniging geen aanspraak maken op de vrijwilligersregeling. Gelet op de bevindingen van de belastingdienst moet de Vereniging zich van dit laatste bewust zijn geweest. De schoonmakers zijn dus ‘zwart’ betaald en dat is belastingontduiking. Daarnaast zijn de regels voor de onbelaste kostenvergoeding (betalingen aan de trainers vanaf 2010) en de artiestenregeling niet goed nageleefd.
4.47.

Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat het bestuur van de Vereniging de administratieplicht van artikel 2:10 BW in de jaren 2009 tot en met 2013 heeft geschonden. Hiervoor is het bestuur van de Vereniging collectief verantwoordelijk. Voor de periode tot
[2012] is [verweerder] daarvoor mede-verantwoordelijk.

4.48.

[verweerder] neemt het standpunt in dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat de penningmeester verantwoordelijk was voor de administratie van de Vereniging. Dit standpunt slaagt niet, ook als ervan wordt uitgegaan dat [verweerder] niet op de hoogte is geweest van de zwarte betalingen aan de schoonmakers. Van het bestuur van een vereniging, en zeker ook van de voorzitter van het bestuur van die vereniging, mag worden verwacht dat zij erop toezien dat alle op die vereniging toepasselijke fiscale regels worden nageleefd. Niet gesteld of gebleken is dat de Vereniging zelf iemand in huis had met voldoende relevante fiscale kennis. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerder] meegedeeld dat de Vereniging in het verleden fiscaal advies heeft ingewonnen. Een onderbouwing daarvoor ontbreekt echter en het is, gelet op de aard en omvang van de schending van de fiscale regels, ook niet aannemelijk. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de Vereniging geen deskundig fiscaal advies heeft ingewonnen. Dat is onverantwoord, aangezien uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat de Vereniging jaarlijks aan relatief veel mensen niet onaanzienlijke bedragen betaalde. De administratie van de Vereniging is dus op een zodanige manier gevoerd dat een meer dan geringe kans bestond op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kon mislopen. [verweerder] heeft niets gedaan om dit risico te vermijden of tot aanvaardbare proporties te verkleinen. Daarom kan hem van deze schending van artikel 2:10 BW een ernstig verwijt worden gemaakt, ook als hij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van schade voor de Vereniging in de vorm van een naheffingsaanslag met hogere dan normale loonheffingstarieven.
Schade van de Vereniging

4.49.

Net als bij de Stichting gaat de rechtbank er vanuit dat de schade van de Vereniging, voor zover die het gevolg is van onrechtmatig handelen van [verweerder] , niet hoger kan zijn dan de schade op grond van artikel 2:9 BW. Daarom zal de rechtbank het handelen van [verweerder] niet beoordelen aan de hand van artikel 6:162 BW.
4.50.

Volgens de curator is de schade die het gevolg is van de onbehoorlijke taakvervulling van [verweerder] gelijk aan het faillissementstekort. Dit is onjuist. Een deel van de door de belastingdienst opgelegde naheffingsaanslag ziet op de periode van
[2012] tot en met 31 december 2013. In die periode was [verweerder] geen bestuurder van de Vereniging en was hij ook geen feitelijk beleidsbepaler. Daarnaast blijkt uit het door [penningmeester] opgestelde Concept financieel plan dat de Vereniging op 23 juni 2015 ook grote, niet-fiscale schulden had. Niet gesteld of gebleken is dat die schulden op
24 december 2015 (de datum waarop de Vereniging failliet is verklaard) waren afgelost. Voor zover de curator bedoelt dat ook die schulden een gevolg zijn van onbehoorlijke taakvervulling door [verweerder] , heeft zij dat niet onderbouwd. De schade van de Vereniging die wel het gevolg is van de onbehoorlijke taakvervulling van [verweerder] , is dus lager dan het faillissementstekort.

4.51.

De schade van de Vereniging, waarvoor [verweerder] aansprakelijk is, moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het nadeel van de Vereniging dat het gevolg is van de onbehoorlijke taakvervulling van [verweerder] , en de financiële situatie waarin de Vereniging zou hebben verkeerd zonder die onbehoorlijke taakvervulling. Daarvoor is nodig dat wordt vastgesteld welk deel van de naheffingsaanslag (en dus ook van de opgelegde boete) betrekking heeft op de periode tot [2012] (a). Ook moet worden vastgesteld hoeveel loonheffing en premies de Vereniging over de periode van
1 januari 2009 tot [2012] verschuldigd zou zijn geweest bij naleving van haar fiscale verplichtingen (b). Daarvoor heeft de rechtbank geen aanknopingspunten. Voor de vaststelling van de hoogte van de schade moet vervolgens (a) worden verminderd met (b).

4.52.

Omdat de hoogte van de schade van de Vereniging niet kan worden vastgesteld en de curator subsidiair een verklaring voor recht heeft gevorderd waarvan een onderdeel is dat de hoogte van die schade wordt vastgesteld in een schadestaatprocedure, zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht geven. Deze luidt dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de Vereniging als gevolg van het niet naleven van de op de Vereniging toepasselijke fiscale regels in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 juli 2012, nader op te maken bij staat.
De proceskosten, waaronder de beslagkosten en de nakosten

4.53.

[verweerder] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen en de hoogte van de schade nog niet kan worden vastgesteld, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van de curator op basis van het tarief voor zaken van onbepaalde waarde op:
– betekening oproeping € 81,99
– griffierecht 1.545,00
– salaris advocaat 1.629,00 (3,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 3.255,99
4.54.

De curator vordert dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.497,05 voor de deurwaarderskosten en € 543,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 543,00). In totaal is dit € 2.040,05. Omdat in de deurwaardersexploten is vermeld dat de BTW een verrekenpost is voor de curator, maakt de BTW geen onderdeel uit van het bedrag van € 2.040,05.
4.55.

De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.56.

De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen op de wijze zoals hierna is vermeld.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de Stichting als gevolg van a) het niet naleven van de op de Stichting toepasselijke fiscale regels in de periode van 2010 tot en met 2013, en b) het namens de Stichting contracteren van spelers en een trainer voor het seizoen 2015/2016, nader op te maken bij staat,
5.2.

verklaart voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van de Vereniging als gevolg van het niet naleven van de op de Vereniging toepasselijke fiscale regels in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 juli 2012, nader op te maken bij staat,