Een lid is geen consument (CNV)

Rechtbank Noord-Nederland 15 november 2013 

ECLI:NL:RBNNE:2013:7117 


Relatieve en absolute bevoegdheid bij geschil van een lid tegen een vereniging inzake de bij het lidmaatschap horende rechtsbijstandservice. “Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.”

Vonnis in kort geding d.d. 15 november 2013 inzake
[naam], wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [eiser] te noemen, tegen
de vereniging Vereniging CNV Dienstenbond , statutair gevestigd  Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde, hierna het CNV te noemen,

PROCESGANG
Bij dagvaarding met producties heeft [eiser] bij wege van voorlopige voorziening de veroordeling van het CNV gevorderd tot betaling van:
– een bedrag van € 15.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van kosten rechtsbijstand;
– een bedrag van € 5.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van gelden en nog te lijden immateriële schade;
– de kosten van de procedure.


OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de bevoegdheid
1.1. [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de ingestelde schadevorderingen zijn gebaseerd op het onrechtmatig handelen van het CNV in het kader van de afwikkeling c.q. nakoming van de tussen [eiser] en diens werkgever […] bestaande arbeidsovereenkomst. Gelet op de nauwe samenhang met een arbeidsovereenkomst, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de kantonrechter van deze rechtbank ingevolge het bepaalde in de artikelen 93 sub c en 100 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zowel absoluut als relatief bevoegd is om van de door hem ingestelde vorderingen kennis te nemen. Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat de kantonrechter van deze rechtbank voorts haar bevoegdheid ontleent krachtens het bepaalde in artikel 101 Rv en/of artikel 102 Rv. Het CNV heeft gemotiveerd betwist dat de kantonrechter alhier bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. De kantonrechter overweegt als volgt.

1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 254 lid 4 Rv is de kantonrechter in zaken die ten gronde door haar worden behandeld en beslist, ook bevoegd tot het geven van een voorziening.

1.3. Volgens het bepaalde in de leden sub a t/m sub d van artikel 93 Rv worden – kort weergegeven – door de kantonrechter behandeld en beslist:
a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00;
c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst;
d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.

1.4. Vast staat dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschap bij het CNV en de toepasselijke Statuten en het Huishoudelijk Reglement van het CNV tegen bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken op rechtskundig advies en bijstand van het CNV. De aard van de rechtsverhouding tussen [eiser] en het CNV betreft derhalve een lidmaatschapsverhouding. Dit betekent dat artikel 93 sub c Rv geen bevoegdheid schept in deze rechtsverhouding tussen partijen.

1.5. Gelet op de omstandigheid dat [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn vorderingen niet heeft willen beperken tot een bedrag van € 25.000,00 en de rechtstitel daarvan door het CNV is betwist, brengt mee dat de hoogte van de vordering onbepaald is. Daarop gelet kan de absolute bevoegdheid ook niet worden ontleend aan het bepaalde in artikel 93 sub a dan wel sub b Rv.

1.6. Uit het voorgaande volgt dat artikel 254 lid 4 Rv toepassing mist en dat de kantonrechter, volgens de letter van deze wetsbepaling, niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.

1.7. Artikel 71 Rv voorziet weliswaar om in geval van onbevoegdheid van de kantonrechter de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter, maar die bepaling is in beginsel niet geschreven voor procedures inzake voorlopige voorzieningen. Bij niet gepubliceerd arrest heeft het gerechtshof te Amsterdam evenwel in hoger beroep beslist, dat in zo’n geval toch verwezen moet worden naar de gewone voorzieningenrechter, omdat partijen anders een instantie zouden missen. De kantonrechter zal zich daarnaar richten en de zaak verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt, met zoveel mogelijk analoge toepassing van het bepaalde in artikel 71 lid 4 Rv. Met betrekking tot de aanwijzing van de terzake relatief bevoegde rechter, overweegt de kantonrechter als volgt.

1.8. Ingevolge de hoofdregel van artikel 99 Rv is relatief bevoegd de rechter van de woonplaats van het CNV. Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.9. Daarnaast schept artikel 102 Rv een alternatieve bevoegdheid, in die zin dat in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit betreft derhalve niet de plaats waar de gelaedeerde vermogenschade heeft plaatsgevonden, zoals door [eiser] is betoogd. Aangezien omtrent de plaats van schadebrengende feit niets is gesteld of gebleken, kan ook aan het bepaalde in artikel 102 Rv geen alternatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de zaak zal verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken. Omtrent de proceskosten zal worden beslist zoals hierna is bepaald.

BESLISSING IN KORT GEDING

De kantonrechter:

  • verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwijst deze op de voet van het bepaalde in artikel 71 Rv. voor dagbepaling mondelinge behandeling naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken;
  • verstaat dat een kopie van het procesdossier door de griffier van deze afdeling zo spoedig mogelijk wordt verstuurd aan het bureau kort geding van de afdeling Privaatrecht, sector handelszaken, van voormelde rechtbank;
  • partijen worden er nog op gewezen dat zij na deze verwijzing alleen nog door tussenkomst van een advocaat in rechte kunnen verschijnen en proceshandelingen mogen verrichten;
  • iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de tot nu toe verschenen proceskosten, wordt aangehouden.

Verhuur aan lid (Sauna Fenomeen)

Gerechtshof Amsterdam 5 mei 2013 (Sauna Fenomeen / De Binnenpret)
ECLI:NL:GHAMS:2013:1566 (5 november 2013)


Vereniging Sauna Fenomeen is huurder van een ruimte in een gekraakt complex van Binnenpret. Binnenpret is een vereniging en erfpachter van het gekraakte complex. Sauna Fenomeen is lid van Binnenpret. Binnenpret heeft de huur opgezegd aan Sauna Fenomeen. Geschil over compensatie, onder andere omdat Sauna Fenomeen een verbouwing heeft uitgevoerd van de ruimte.  “Fenomeen heeft de (gehele) verbouwing immers niet zonder meer als huurster op voet van (thans) artikel 7:206 lid 3 BW uitgevoerd. Binnenpret mocht erop vertrouwen dat zij dat, op zijn minst mede, als lid van Binnenpret deed.”
(Parallelle procedure : Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2011, LJN BP5546 (Sauna Femeen))

arrest inzake
de
rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VERENIGING SAUNA FENOMEEN
tegen:
de
rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging DE BINNENPRET

Het geding in hoger beroep

Partijen worden
hierna Fenomeen en Binnenpret genoemd.
Fenomeen is bij
dagvaarding van 25 november 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter), van 4 januari 2010, 27 september 2010 en 29 augustus 2011.
Feiten
2.1 Binnenpret is opgericht in 1985 en heeft tot doel de exploitatie zonder
winstoogmerk van een in 1984 gekraakt complex van gebouwen met woningen en
bedrijfsruimten. In het kader van een legalisatie is Binnenpret in 1994
erfpachter geworden. Volgens de doelstelling van Binnenpret kunnen leden door
zelfwerkzaamheid onderhoudswerken aan het gebouwencomplex van Binnenpret
verrichten.
2.2 Fenomeen bestaat sinds 21 juni 1990 en is huurster van een ruimte in het
complex, waarin zij een sauna exploiteert. Leden van Fenomeen zijn
vrijwilligers die in de sauna werken. Fenomeen is, althans was als huurster lid
van Binnenpret.
2.3 Uit een op verzoek van Fenomeen opgemaakt onderzoeksrapport van 22 juni
2004 van CenH Ontwerpen (verder: CenH) blijkt dat het casco van de sauna
ernstige gebreken vertoont, waardoor verzakking heeft plaatsgevonden en gevaar
voor instorting bestaat. Uit het rapport blijkt verder dat de ventilatie en de
brandwerendheid van het pand onvoldoende zijn.
2.4 Tijdens een op 23 augustus 2004 gehouden overleg heeft het bestuur van Binnenpret aan Fenomeen
toestemming verleend een aanvang te maken met eenvoudige sloopwerkzaamheden
mits de overige plannen voor de verbouwing ter goedkeuring aan het bestuur van Binnenpret zouden
worden voorgelegd. Partijen hebben over het bouwplan geen overeenstemming
bereikt. Desalniettemin heeft Fenomeen de werkzaamheden niet gestaakt.
2.5 Bij arrest van 31 juli 2008 heeft het Hof Amsterdam het besluit van het bestuur van Binnenpret tot
opzegging van het huurovereenkomst met Fenomeen vernietigd. Daarbij overwoog
het hof – kort gezegd – dat het besluit bij gebrek aan enige vergoeding
onredelijk was.
2.6 Tijdens een algemene ledenvergadering van 2 september 2008 heeft het bestuur van Binnenpret aan de
aanwezige leden het voornemen kenbaar gemaakt om Fenomeen de huur opnieuw op te
zeggen en wel tegen 1 januari 2009. Fenomeen was voor deze vergadering niet
uitgenodigd. De vergadering steunde het voornemen van het bestuur. De huur is nadien
daadwerkelijk opgezegd tegen 1 januari 2009 onder aanbieding van een bedrag van
€ 12.500, als financiële compensatie. Later is dit bedrag verhoogd tot
€ 12.842,34.
2.7 Fenomeen heeft het gehuurde ontruimd op 31 oktober 2011.
3 Beoordeling
3.1. Fenomeen maakt in dit geding aanspraak op een
vergoeding van € 73.343,41, te vermeerderen met rente. Binnenpret wil niet
meer dan € 12.842,34 betalen.
3.2 De kantonrechter heeft, na deskundigenbericht te hebben gelast, voor
recht verklaard dat het aanbod van Binnenpret tot betaling van € 12.842,34
een redelijke vergoeding vormt in het kader van de opzegging van de
huurovereenkomst en Fenomeen veroordeeld tot ontruiming en proceskostenvergoeding.
3.3 In grief I betoogt Fenomeen dat de kantonrechter het oordeel
ten onrechte op het rapport van de deskundige heeft gebaseerd en, aldus grief II , de suggestie van Fenomeen
om zich door een andere deskundige te laten voorlichten heeft genegeerd.
Volgens grief III is ten onrechte niet uitgegaan van de door Fenomeen
gestelde bouwkosten en heeft de kantonrechter,aldus grief IV, ten onrechte als uitgangspunt
genomen dat het grotendeels zou gaan om werkzaamheden die niets met de
werkzaamheden aan het casco te maken hebben en daarbij de nota’s van [K] als
uitgangspunt genomen. De kantonrechter is ten onrechte niet afgeweken van de
bevindingen van de deskundige, aldus grief V. Ten onrechte is de
reconventionele vordering tot betaling van € 73.343,41 afgewezen, aldus
ten slotte grief VI .
3.4 Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen en waar nodig – al dan
niet hypothetisch uitgaande van het slagen van een of meer grieven – rekening
houdend met de devolutieve werking van het appel beslissen. Het hof stelt
voorop dat partijen het er over eens zijn dat de huurrelatie niet mocht worden
opgezegd zonder Fenomeen ten minste enige vorm van financiële compensatie te
bieden. Het gaat hierbij niet om een schadevergoeding uit hoofde van een
onrechtmatige daad of een toerekenbaar tekortkomen. Het gaat ook niet om een
schadevergoeding uit hoofde van een niet nakoming van een verbintenis tot
betaling van een geldsom. Voor toewijzing van rente is daarom slechts beperkt
plaats. Met enige rentecomponent zal het hof alleen rekening houden in zoverre
dergelijke rente in de gegeven omstandigheden onderdeel uit moet maken van een
redelijke vergoeding voor Fenomeen.
3.5 De vraag die voorligt is of de aangeboden € 12.842,34 voldoende
compensatie biedt om de beëindiging van de huurrelatie te kunnen billijken. Het
hof overweegt in dit verband dat alle relevante omstandigheden van het geval
van invloed zijn op de vraag wat een redelijke vergoeding is.
3.6 Beide partijen zijn rechtspersonen zonder winstoogmerk die in hoge mate
afhankelijk zijn van de inzet van vrijwilligers. Daarenboven wordt in de
statuten van Binnenpret uitdrukkelijk ervan uitgegaan dat de leden van de vereniging, waaronder destijds ook
Fenomeen, door zelfredzaamheid het gebouwencomplex onderhouden.
De statuten
bepalen niet dat de leden, als zij tot dergelijk onderhoud overgaan, uit dien
hoofde een vordering op de vereniging krijgen. Dat wordt naar
oordeel van het hof niet zonder meer anders doordat Binnenpret de ruimte aan
Fenomeen heeft verhuurd. Fenomeen heeft de (gehele) verbouwing immers niet
zonder meer als huurster op voet van (thans) artikel 7:206 lid 3 BW
uitgevoerd. Binnenpret mocht erop vertrouwen dat zij dat, op zijn minst mede,
als lid van Binnenpret deed.
Daarbij speelt een rol dat tussen partijen geen
overeenstemming is bereikt over de bouwplannen van Fenomeen.
3.7 Aannemelijk is voorts dat, zoals het hof al in zijn arrest van 31 juli
2008 overwoog, Fenomeen aanzienlijke verbouwingskosten heeft gemaakt. Een deel
daarvan had betrekking op het casco, ter zake waarvan op Binnenpret als
verhuurster in beginsel een onderhoudsplicht lag, een deel moet evenwel worden
gezien als investering in een bedrijfsruimte waarvan Fenomeen tot de ontruiming
op 31 oktober 2011 bedrijfseconomisch nut heeft gehad. De hoogte van het
aandeel voor verbouwing van het casco is, zoals uit rechtsoverweging 3.4
voortvloeit, niet zonder meer doorslaggevend voor de aan Fenomeen toe te kennen
vergoeding nu aan Fenomeen geen vergoeding van schade toekomt maar een
redelijke vergoeding. Anderzijds is de omstandigheid dat een deel van de
verbouwingskosten alleen betrekking heeft op de bedrijfsruimte en niet op het
casco ook niet zonder meer doorslaggevend voor de vraag of en zo ja welk deel
daarvan redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt.Zoals het hof in zijn
arrest van 31 juli 2008 immers reeds heeft overwogen, heeft Binnenpret Fenomeen
genoodzaakt om op eigen kosten ingrijpende herstelwerkzaamheden te verrichten
terwijl binnen Binnenpret al ernstige twijfels bestonden over de
levensvatbaarheid van de relatie met Fenomeen.
3.8 Het hof overweegt voorts dat uit de in eerste aanleg door Fenomeen
overgelegde Begroting zomerverbouwing Fenomeen, op 22 juni 2004 opgemaakt door
CenH blijkt dat de verbouwingskosten voor Fenomeen worden geschat op (steeds
afgerond) € 35.000, voor de sauna en € 4.200, voor de
cascowerkzaamheden, alsmede € 12.800, voor de cascowerkzaamheden voor zover
voor rekening van Binnenpret komend. De door de kantonrechter benoemde
deskundige Basalt bouwadvies B.V. komt in haar rapport van 19 januari 2011 tot
de conclusie dat een bedrag van € 12.640 realiter aan cascowerkzaamheden
kan worden toegeschreven. Deze schatting is gebaseerd op de aan de deskundige
overhandigde nota’s van de aannemer (en huidig bestuurder van Fenomeen) [K]
(verder: [K]) en een bezoek aan het gebouw in aanwezigheid van partijen. Dat
niet voor een bedrag, althans een waarde, van in totaal € 73.300, door Fenomeen,
die kennis droeg van het rapport van CenH, zou zijn verbouwd, heeft de
deskundige niet aangegeven.
3.9 Het hof acht dit rapport, mede in het licht van de begroting van Cen H,
duidelijk en betrouwbaar. Het hof gaat daarom uit van cascowerk ter waarde van
€ 12.800,. Voorts gaat het hof uit van een afschrijvingstermijn van tien
jaar voor de niet-cascowerkzaamheden, waarvan Fenomeen er zeven heeft benut.
Gegeven hetgeen het hof hierboven heeft overwogen komt het hof op die basis tot
de gevolgtrekking dat een bedrag van in totaal € 20.000, een redelijke
vergoeding vormt.Gegeven de omstandigheid dat Fenomeen de ruimte op 31 oktober
2011 heeft ontruimd is het redelijk dat haar een rentevergoeding ter hoogte van
de wettelijke rente over dit bedrag toekomt vanaf 1 november 2011.
3.10 Voorgaande brengt met zich mee dat de grieven deels
slagen en Fenomeen bij bespreking van de grieven voor het overige geen belang
meer heeft. Het bewijsaanbod is niet relevant. Partijen zullen ieder hun eigen
kosten moeten dragen nu zij ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het
vonnis waarvan beroep
en opnieuw
recht doende:
wijst af de
gevorderde verklaring voor recht dat het aanbod van Fenomeen aan Binnenpret tot
betaling van een bedrag van € 12.842,34 een redelijke vergoeding vormt in
het kader van de opzegging van de huurovereenkomst;
bepaalt voor
recht dat een bedrag van € 20.000, een redelijke vergoeding vormt in het
kader van de opzegging van de huurovereenkomst en bepaalt dat daarover, althans
over het nog niet betaalde deel, vanaf 1 november 2011 wettelijke rente
verschuldigd;
wijst af het
meer of anders gevorderde;
wijst af de
vordering van Fenomeen in reconventie;

compenseert de
proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt
.

Succesvol beroep op décharge (Beter Wonen)

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013 (HBV Wieringen)

ECLI:NL:GHAMS:2013:8 (gepubliceerd 21 oktober 2013)

Succesvol beroep op décharge door penningmeester.

Arrest
inzake de vereniging
HUURDERSBELANGENVERENIGING HBV WIERINGEN,
tegen [GEÏNTIMEERDE],

Partijen worden hierna HBV en [geïntimeerde]
genoemd.

1 Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 21 mei 2012 is HBV in hoger
beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie
Den Helder (verder: de kantonrechter) van 23 februari 2012, in deze zaak onder
zaaknummer/rolnummer 381481 CV EXPL 11-2571 gewezen tussen HBV als eiseres en
[geïntimeerde] als gedaagde. (noot: te vinden op http://www.hbvwieringen.nl/gfx/Vonnis%20SKMBT_36312022315520(1).pdf)

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan
beroep onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand
aangemerkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het
hof daarvan uitgaan.

3 Beoordeling
3.1

Het gaat in deze zaak om het volgende.

( i) Vanaf 6 april 2001 tot 22 januari 2009 is
[geïntimeerde] in verschillende functies als bestuurder verbonden geweest aan
HBV. Een van die functies was penningmeester.

(ii) Het inkomen van HBV bestaat uit contributies
van de leden en een geldelijke bijdrage van de woningbouwvereniging Beter Wonen
(verder: Beter Wonen). HBV ontleent haar bevoegdheid aan de Wet op het overleg
huurders verhuurder en tevens aan de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten
met Beter Wonen. Krachtens de wet dient Beter Wonen een bijdrage te betalen aan
HBV. HBV legt aan Beter Wonen verantwoording af over de toevertrouwde gelden.

(iii) [geïntimeerde] heeft zichzelf voor rekening
van HBV over de periode 2006 en 2007 een vrijwilligersvergoeding uitbetaald van
€ 1.500,- per jaar en over 2008 een vrijwilligersvergoeding van € 1.450,-. Over
2005 bedroeg die vergoeding € 600,-.


(iv) Het bestuur van HBV is naar aanleiding van de
begroting 2007 bij brief van 25 juni 2007 door Beter Wonen aangesproken op de
hoogte van de vrijwilligersvergoeding. De brief komt erop neer dat volgens
Beter Wonen de hoogte van die vergoeding niet in verhouding staat tot de
contributie-inkomsten en de geschatte tijdsbelasting.

(v) HBV, zich op het standpunt stellende dat een
vergoeding van maximaal € 600,- per jaar op zijn plaats is, heeft
[geïntimeerde] bij brief van 12 mei 2011 gemaand tot (terug)betaling van een
bedrag van € 2.650,-. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd.

3.2 HBV heeft in eerste aanleg veroordeling van
[geïntimeerde] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.400,-,
bestaande uit een bedrag van € 2.650,- aan te veel betaalde
vrijwilligersvergoeding en een bedrag van € 750,- aan kosten van een
accountantsverklaring, met wettelijke rente en kosten. Zij heeft daartoe
gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld door aan zichzelf een te hoge vrijwilligersvergoeding uit te keren,
waarmee zij bovendien is tekortgeschoten als bestuurder.

3.3 [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.3.4 De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan
beroep overwogen, kort samengevat, dat hij het bevoegdheidsverweer van
[geïntimeerde] passeert omdat dit te laat is gevoerd, dat HBV aan haar standpunt
dat [geïntimeerde] zichzelf een te hoge vergoeding heeft toegekend niets anders
ten grondslag heeft gelegd dan de brief van Beter Wonen van 25 juni 2007 en dat
HBV heeft nagelaten de grondslag van de door haar ingestelde vordering concreet
te onderbouwen en niet heeft gesteld waarom de bijdrage te hoog zou zijn door
gemotiveerd aan te geven welk aantal uren en welke uurvergoeding wel redelijk
zou zijn geweest. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering
van HBV afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

3.5 De grieven strekken ertoe de beslissing van de
kantonrechter de vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn
gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Bovendien heeft
HBV de grondslag van haar vordering aangevuld met de stelling dat het volgens
haar ten onrechte aan [geïntimeerde] uitgekeerde bedrag, door HBV
onverschuldigd is betaald.

3.6 De vraag waar het in het onderhavige geschil om
gaat is of de vergoeding die [geïntimeerde] over de jaren 2006 tot en met 2008
van HBV heeft verkregen ten onrechte aan haar is toegekend.
3.7 Alvorens deze vraag te bespreken overweegt het hof
als volgt. [geïntimeerde] heeft op een tweetal gronden betwist dat HBV bevoegd
was en is de onderhavige procedure te entameren. In de eerste plaats heeft zij
gesteld dat, waar in artikel 2 lid 2 van de statuten van HBV is bepaald dat HBV
haar in lid 1 van dat artikel bedoelde doel onder meer tracht te bereiken door
het voeren van acties en het opkomen voor de belangen van haar leden,
“daaronder begrepen het voeren van juridische procedures”, dit
laatste moet worden gelezen als het procederen in huurzaken ten behoeve van de
leden, en daarmee niet is bepaald dat ook voor een procedure tegen een vroeger
bestuurslid op grond van een onrechtmatige daad aldus een machtiging is
verleend. Het hof kan [geïntimeerde] niet in dit betoog volgen. In artikel 2
lid 2 van de statuten is aan HBV een algemene bevoegdheid verleend om te
procederen en worden geen beperkingen daarop aangebracht als door
[geïntimeerde] verdedigd, welke beperkingen overigens ook elders in de statuten
niet zijn te vinden. In de tweede plaats heeft [geïntimeerde] gesteld dat
artikel 13 van de statuten bepaalt dat bij transacties die het bedrag van ƒ
7.500,- te boven gaan in ieder geval de toestemming van de algemene vergadering
nodig is en dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Ook dit betoog van
[geïntimeerde] faalt, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van
een “transactie” die door het bestuur is aangegaan. De slotsom is
derhalve dat HBV bevoegd was en is de onderhavige procedure te entameren.
3.8 HBV betoogt met haar grieven, kort gezegd, dat
[geïntimeerde] niet bevoegd was zichzelf een hogere vrijwilligersvergoeding dan
€ 600,- per jaar toe te kennen althans dat door het bestuur van HBV geen
daartoe strekkend besluit is of kon worden genomen – de reeds bestaande
vergoeding van € 600,- per jaar, waartoe het bestuur in overleg met de algemene
ledenvergadering van HBV in 2003 had besloten, betrof slechts een
onkostenvergoeding en geen beloning voor bestuurders -, dat het vermeende
besluit tot verhoging van de forfaitaire onkostenvergoeding voor de bestuurders
over de jaren 2006 tot en met 2008 in strijd met de statuten is genomen, dat
dit besluit strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die de organen en
leden van HBV jegens elkaar in acht dienen te nemen en dat de kantonrechter de
vordering van HBV ten onrechte heeft afgewezen.
3.9 Het hof overweegt dat voor het antwoord op de
vraag of een of meer grieven kunnen slagen doorslaggevend is of aan
[geïntimeerde] althans het toenmalige bestuur door de algemene ledenvergadering
van HBV al dan niet décharge is verleend met betrekking tot het over de jaren
2006 tot en met 2008 gevoerde (financiële) beleid, met inbegrip van het
uitkeren van de omstreden vergoeding aan [geïntimeerde]. Is dit het geval
geweest, dan kan thans niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde]
destijds onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten
of dat de betrokken bedragen door HBV onverschuldigd aan [geïntimeerde] zijn
betaald.

3.10 Te dezer zake heeft [geïntimeerde], voor zover
thans relevant, gesteld dat zij tijdens de algemene ledenvergadering van 22
januari 2009 als bestuurder is afgetreden, dat blijkens de notulen van die
jaarvergadering een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden
en de jaarstukken zijn vastgesteld, dat door het bestuur en de kascommissie uit
de ledenraad verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de
jaren 2007 en 2008 en dat de algemene ledenvergadering op dat moment aan een en
ander goedkeuring heeft gegeven en het bestuur ter zake décharge heeft verleend.
3.11 HBV heeft niet gemotiveerd bestreden dat op 22
januari 2009 een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden, dat
[geïntimeerde] tijdens die algemene ledenvergadering als bestuurder is
afgetreden en dat door het bestuur en de kascommissie uit de ledenraad toen
verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de jaren 2007
en 2008, zij het dat HBV met betrekking tot dit laatste punt heeft opgemerkt
dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten voorschrijft
– uit drie maar uit twee leden bestond en dit volgens haar tot gevolg moet
hebben dat ook als goedkeuring is verleend aan de jaarrekeningen 2007 en 2008
deze niet rechtmatig is. Met betrekking tot de stelling dat de algemene
ledenvergadering op dat moment aan een en ander goedkeuring heeft gegeven en
het bestuur ter zake décharge heeft verleend heeft HBV gesteld dat de notulen
van de vergadering van 22 januari 2009 niet op de eerstvolgende jaarvergadering
van 22 februari 2010 of een daarop volgende jaarvergadering zijn besproken en
vastgesteld. De stelling van HBV dat de financiële jaarverslagen over 2007 en
2008 niet door de algemene ledenvergadering zijn goedgekeurd en het bestuur ter
zake geen décharge is verleend, berust derhalve met name op haar stelling
omtrent hetgeen ter algemene vergadering op 22 februari 2010 al dan niet heeft
plaatsgevonden (zie memorie van grieven onder 20 alsmede onder 22 en 23).
3.12 [geïntimeerde] heeft haar stelling dat de algemene
ledenvergadering op 22 januari 2009 aan de verantwoording door het bestuur met
betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008 goedkeuring heeft
gegeven en het bestuur althans [geïntimeerde] ter zake décharge heeft verleend,
reeds in eerste aanleg (zie conclusie van dupliek onder 6) nader onderbouwd,
onder meer door een aantal producties (genummerd 68 tot en met 72) over te
leggen waarin door bij die vergadering aanwezigen wordt verklaard dat tijdens
die vergadering aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De inhoud
respectievelijk de juistheid van deze verklaringen is door HBV (bij memorie van
grieven) niet betwist. Ook de inhoud van de notulen van de algemene
ledenvergadering van 22 januari 2009 zoals deze door [geïntimeerde] (als
productie 6 bij conclusie van antwoord) in het geding zijn gebracht, is in
hoger beroep op zichzelf door HBV niet (gemotiveerd) betwist anders dan door de
stelling dat deze ter algemene ledenvergadering op 22 februari 2010 niet zouden
zijn goedgekeurd. Met dit laatste heeft HBV niet weersproken dat de feitelijke
gang van zaken tijdens de ledenvergadering op 22 januari 2009 is geweest zoals
in die notulen opgetekend. Op grond van een en ander moet, bij gebreke van
voldoende betwisting, als vaststaand worden aangenomen dat ter vergadering van
22 januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. Voorts
overweegt het hof dat in het licht van wat partijen over en weer hebben gesteld
en bovendien blijkt uit de genoemde producties, van HBV had mogen worden
verwacht dat zij (gemotiveerd) had gesteld dat en waarom – ondanks de daarin
besloten liggende conclusies – niettemin zou moeten worden aangenomen dat geen
sprake is geweest van décharge ter algemene ledenvergadering van 22 januari
2009 of – ten minste – dat die décharge geen betrekking heeft gehad op de aan
[geïntimeerde] gedane uitkeringen. Dit heeft zij echter niet althans
onvoldoende gedaan, mede in aanmerking genomen dat – naar uit de notulen blijkt
– tijdens laatstbedoelde vergadering de uitkeringen aan [geïntimeerde]
uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest.
Hoewel aan het aanbod tot het leveren
van tegenbewijs in het algemeen geen hoge eisen mogen worden gesteld, brengt
het aldus niet althans onvoldoende voldoen aan deze stelplicht mee dat HBV te
dezer zake niet zal worden toegelaten tot het leveren daarvan.

3.13 Aldus staat vast dat ter vergadering van 22
januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De
omstandigheid dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten
voorschrijft – uit drie maar uit twee leden bestond staat niet aan bedoelde
décharge – die door de ledenvergadering met kennis van de aan [geïntimeerde]
gedane uitkeringen is verleend – in de weg. Nu vaststaat dat aan het bestuur
althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële
beleid over de jaren 2007 en 2008, had in het licht daarvan van HBV mogen
worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden had gesteld waaruit kan worden
afgeleid dat dit met betrekking tot het financiële beleid over het jaar 2006
anders zou zijn. Dit heeft HBV echter achterwege gelaten, zodat haar vordering
in zoverre ook in hoger beroep de noodzakelijke onderbouwing ontbeert.


3.14 Gelet op wat het hof onder 3.9 heeft overwogen kan
thans derhalve niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde] destijds
onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten en/of dat
de omstreden bedragen onverschuldigd aan haar zijn betaald, zodat de daarop
gebaseerde vordering van HBV tot betaling van een bedrag van € 2.650,- wegens
te veel betaalde vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Dit
geldt eveneens voor zover de vordering van HBV een bedrag van € 750,- wegens
kosten van een accountantsverklaring betreft, te meer daar tegen afwijzing van
dit deel van de vordering geen specifieke grief is gericht.
3.15 Op het voorgaande stuiten alle grieven en de in
hoger beroep aangevulde grondslag af.
3.16 HBV heeft geen feiten of omstandigheden gesteld
die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar
bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.17 Het hoger beroep faalt, zodat het vonnis waarvan
beroep zal worden bekrachtigd. HBV zal als de in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

Tegenstrijdig belang

Rechtbank Midden-Nederland 2 oktober 2013 (Huis en Erf)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3859

Woningbouwvereniging met statutaire directie en RvT, maar uitspraak geeft algemene regels over vertegenwoordigingsbevoegdheid (2:45 BW) bij tegenstrijdig belang (2:47 BW): zolang de RvT geen andere persoon had aangewezen om de vereniging te vertegenwoordigen, was de bestuurder vertegenwoordigingsbevoegd. De vereniging is gebonden aan de overeenkomst. Echter, desbewust profiteren van onbehoorlijke taakvervulling bestuurder, door de overeenkomst uit te voeren, vormt een onrechtmatige daad jegens de vereniging. 

Naar het oordeel van de rechtbank beperkt artikel 2:47 van het BW de vereniging niet in haar bevoegdheid om via de statuten te voorzien in de eventualiteit dat een tegenstrijdig belang zich voordoet en voor dat geval te bepalen dat de RvT een ander dan de bestuurder moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen. Ook het feit dat het in de Statuten aan de RvT wordt overgelaten om al dan niet uit haar midden die ander of anderen aan te wijzen is niet in strijd met het verenigingsrecht.”
“De rechtbank oordeelt evenwel dat zolang de RvT geen ander of anderen aanwijst, het bestuur jegens derden bevoegd blijft de vereniging te vertegenwoordigen. In artikel 24 van de statuten is immers niet bepaald dat zodra een tegenstrijdig belang speelt tussen de bestuurder en de vereniging, de bestuurder niet meer vertegenwoordigingsbevoegd is en dat in dat geval de RvT vertegenwoordigingsbevoegd is.”
 Voorts wist IFO vanaf 3 november 2010 dat de RvT niet akkoord was met die opdrachtverleningen. IFO wist op dat moment dat als [A] wel zijn taak behoorlijk had uitgeoefend, de RvT gebruik zou hebben gemaakt van zijn aanwijsbevoegdheid. IFO zou dan niet zijn gecontracteerd. Hierdoor was IFO bekend met het feit dat Huis en Erf ten gevolge van de onbehoorlijke uitoefening schade leed bestaande uit de door haar gefactureerde kosten. Door desondanks de werkzaamheden op kosten van Huis en Erf voort te zetten, en te profiteren van de ten gevolge van de onbehoorlijke taakuitoefening verleende opdrachten door aan Huis en Erf te blijven declareren waardoor voor Huis en Erf de schade werd vergroot, handelde IFO in ernstige mate onzorgvuldig en daardoor onrechtmatig jegens Huis en Erf.”


Vonnis van 2 oktober 2013
in de zaak van
de vereniging met volledige
rechtsbevoegdheid BOUWVERENIGING HUIS EN ERF eiseres,
tegen
de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INSTITUUT VOOR FINANCIEEL ONDERZOEK B.V. , gedaagde



Partijen zullen hierna Huis
en Erf en IFO genoemd worden.
1.2.
Ten slotte is
vonnis bepaald.
De feiten
2.1.
Huis en Erf is
een woningbouwvereniging die zich volgens haar statuten ten doel stelt
uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn. De algemene
ledenvergadering, de Raad van Toezicht (hierna: RvT) en het Bestuur zijn haar drie organen. De
statutair directeur is haar enig bestuurder. Deze functie werd vanaf 1 januari
2006 tot begin 2011 vervuld door de heer [A].
2.2.
De gewijzigde
statuten van Huis en Erf (hierna: de Statuten) regelen over de bevoegdheden van
de statutair directeur onder meer het volgende:
Artikel 19
Algemene
bepaling
(…) Aan de
statutair directeur komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die
niet door de wet of de statuten aan de andere organen zijn opgedragen.
(…)
Artikel 24
Vertegenwoordiging
1.   De statutair directeur
vertegenwoordigt de vereniging, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
2.   In alle gevallen waarin de vereniging een tegenstrijdig belang
heeft met de statutair directeur moet de Raad van Toezicht, al dan niet uit
zijn midden, één of meer personen aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen, die
in deze geen tegenstrijdig belang hebben en in staat zijn de belangen van de vereniging 
naar behoren te
vertegenwoordigen.”
2.3.
IFO is een
organisatie van specialisten op het gebied van bijzondere onderzoeken en
adviesopdrachten, met name op het financieel terrein en corporate governance.
De heer [B] RA (hierna:[B]) is één van haar deskundigen.
2.4.
In de periode
dat [A] bestuurder was van Huis en Erf ontstond er tussen hem en de RvT een
arbeidsconflict over de wijze waarop hij zijn taak als bestuurder uitoefende.
Hiervan is in 2010 melding gedaan bij het Meldpunt Integriteit
Woningcorporaties (MIW). Vanwege dit conflict is [A] geschorst, welke schorsing
vervolgens door de rechter ongedaan is gemaakt.
2.5.
In overleg met
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het
Ministerie) heeft de RvT namens Huis en Erf in juni 2010 het onderzoeksbureau
Integis opgedragen om door middel van een forensisch onderzoek de bestuurlijke
taakuitoefening door [A] te onderzoeken.
2.6.
Dit onderzoek
was voor [A] aanleiding om omstreeks juni/juli 2010 namens Huis en Erf aan IFO
opdracht te verlenen om hem bij te staan door de onderzoeksstappen van Integis
toe te lichten en hem te informeren over de regels en de gebruikelijke gang van
zaken (eerste opdracht). In de loop van oktober 2010 heeft hij vervolgens aan
IFO verzocht hem te adviseren over zijn handelen als bestuurder en het handelen
van de RvT, op onderdelen die te relateren waren aan het arbeidsconflict. Dit
advies resulteerde in een deskundigenrapport van IFO van 4 november 2010
(tweede opdracht).
2.7.
De hiervoor vermelde
opdrachten van [A] aan IFO zijn door [B] schriftelijk bevestigd op 7 juli 2010
(eerste opdracht) en 16 oktober 2010 (tweede opdracht). Beide
opdrachtbevestigingen vermelden bovenaan: “VERTROUWELIJK”. Voorts zijn de
opdrachtbevestigingen gericht aan Huis & Erf ter attentie van [A].
De eerste
opdrachtbevestiging vermeldt onder meer:
“(..)
Aanpak
U bent zowel
opdrachtgever als belanghebbende bij de uitkomsten van onze opdracht. In die
zin is er sprake van een partijdige opdrachtgever. Wij zullen er voor waken dat
die partijdigheid onze objectiviteit niet beïnvloedt. Wij zullen onze
rapportage dermate en feitelijk en gedetailleerd doen dat derden zich – ook –
een oordeel kunnen vormen. (…)
(….)
Honorarium
Het honorarium
van de heer [B] bedraagt € 285 en [C] € 225 per uur. Bijgaand zenden wij u een
a conto van € 10.000. (…)”
De tweede
opdrachtbevestiging vermeldt onder meer:
“Aanleiding en
doel van de opdracht
Er is tussen u
en de Raad van Toezicht van Huis en Erf (hierna: RvT) medio december 2009 een
conflict ontstaan. (…): er is u verzocht ontslag te nemen, hetgeen u geweigerd
hebt. Vervolgens bent u geschorst, hetgeen door de kort geding rechter ongedaan
is gemaakt.Thans is er een forensisch onderzoek in opdracht van de RvT
gaande.(…) U heeft behoefte aan een beoordeling van het handelen van de RvT en
van u, op aspecten die betrekking hebben op voornoemd conflict, door een
onafhankelijk deskundige. U heeft kritiek op het onderzoeksproces van het
voornoemde forensisch onderzoek. (…)
(…)
Rapportering
Ons rapport,
dat beschouwd kan worden als een deskundigenrapport, is bestemd om de bij het
conflict betrokken personen en instanties te informeren ten einde met betrekking
tot dat conflict standpunten te kunnen bepalen (…)”
2.8.
Integis
presenteerde op 18 oktober 2010 haar onderzoeksrapport naar aanleiding van haar
forensisch onderzoek. De conclusie was onder meer dat[A] zakelijke en
privébelangen niet altijd gescheiden hield. Na deze presentatie deelde [A] aan
de RvT mee dat hij zich niet in dit rapport kon vinden. Hij verzocht om
toestemming voor het ten laste van Huis en Erf inschakelen van een ander
onderzoeksbureau. Op 29 oktober 2010 heeft de RvT dit verzoek afgewezen.
2.9.
Op 3 november
2010 neemt de RvT kennis van een aantal door Huis en Erf betaalde facturen aan
IFO. Deze facturen zijn gericht aan Huis en Erf, ter attentie van [A]. Voorts
vermelden de facturen bovenaan de tekst: “VERTROUWELIJK”. Na ontvangst van deze
facturen is op de facturen een stempel met de tekst: “Bouwvereniging “Huis en
Erf” Akkoord d.d. de Direktie” geplaatst. Voorts is op de afdruk van de stempel
een paraaf geplaatst. Van die facturen is op 3 november 2010 een totaalbedrag
van
€ 38.000,00
betaald. De RvT laat die dag aan zowel [A] als IFO weten dat de goedkeuring van
deze facturen door [A] en de betaling door Huis en Erf onacceptabel is en dat
hij het niet eens is met het door[A] namens Huis en Erf inschakelen van IFO.
Voorts sommeert de RvT hen deze gang van zaken direct te beëindigen.
2.10.
IFO heeft
vervolgens haar werkzaamheden voortgezet en is aan Huis en Erf ter attentie
van[A] voor die werkzaamheden blijven factureren.
2.11.
Op 4 november
2010 heeft IFO haar in haar tweede opdrachtbevestiging genoemde
deskundigenrapport gepresenteerd aan [A].
2.12.
IFO heeft voor
haar werkzaamheden met verschillende facturen vanaf 9 juli 2010 tot en met 7
januari 2011 in totaal een bedrag van € 72.142,57 gefactureerd. Alle facturen
zijn voorzien van de in 2.9. beschreven stempel en paraaf. Huis en Erf heeft
alle facturen voldaan.
2.13.
De
arbeidsrelatie tussen Huis en Erf en [A] is begin 2011 door de kantonrechter
beëindigd.
2.14.
Bij brief van
15 juni 2011 heeft Huis en Erf IFO gesommeerd tot restitutie van het bedrag van
€ 72.142,57 vóór 29 juni 2011. In deze sommatiebrief heeft zij verwezen naar
haar eerdere mededeling in 2010 dat tussen haar en IFO geen opdracht tot stand
is gekomen, dat de opdracht aan IFO door[A] is verleend, zonder medeweten van
de RvT, terwijl hij een tegenstrijdig belang had.
2.15.
IFO heeft
vervolgens geweigerd het door Huis en Erf in haar brief gevorderde bedrag te
betalen.
Het geschil
3.1.
Huis en Erf
vordert  samengevat – veroordeling van IFO tot betaling van
€ 72.142,57, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 juni 2011 en
kosten.
3.2.
IFO voert
verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Huis en Erf, met
veroordeling van Huis en Erf in de proceskosten.
3.3.
Op de
stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
4.1.
Partijen
twisten over de vraag of IFO het door Huis en Erf aan haar betaalde bedrag voor
werkzaamheden die zij heeft verricht, moet (terug)betalen aan Huis en Erf.
4.2.
Volgens Huis en
Erf was [A] ten tijde van haar opdrachtverleningen aan IFO niet bevoegd om haar
te vertegenwoordigen, omdat sprake was van een tegenstrijdig belang tussen haar
en [A]. De verleende opdrachten dienden de persoonlijke belangen van[A] inzake
het arbeidsconflict tussen hem en Huis en Erf.
IFO trad daarbij op als
forensisch raadsman en adviseur van[A]. Daarbij komt dat Huis en Erf ten
aanzien van de tweede opdracht op 3 november 2010 aan IFO expliciet heeft
duidelijk gemaakt dat Huis en Erf geen opdracht aan IFO heeft verleend. In het
geval dat sprake is van een tegenstrijdig belang is krachtens artikel 2:47 van
het BW en artikel 24 van de Statuten niet de bestuurder, maar de RvT bevoegd de vereniging te vertegenwoordigen, aldus
Huis en Erf.
4.3.
IFO betwist dat
vanwege een tegenstrijdig belang [A] niet bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen. Zij
stelt daartoe dat geen sprake is van een tegenstrijdig belang en dat zij
daadwerkelijk de belangen van de vereniging op een onafhankelijk wijze
als deskundige heeft behartigd. Het belang van de leden was daarbij leidend. Op
inititief van de RvT was de opdracht voor een forensisch onderzoek aan Integis
verleend, zodat het logisch was dat [A] kritisch naar de reikwijdte van dat
onderzoek zou kijken. De RvT was partij in het conflict, zodat niet uitgesloten
was dat de leden van Huis en Erf niet volledig en objectief zouden worden
voorgelicht. IFO heeft op een ledenvergadering haar bevindingen aan de leden
van Huis en Erf gepresenteerd. Voor zover wel sprake zou zijn van een
tegenstrijdig belang, werpt zij op dat [A] als bestuurder van de vereniging op grond van het derde lid
van artikel 2:45 van het BW steeds onbeperkt en onvoorwaardelijk vertegenwoordigingsbevoegd
is gebleven. De tegenstrijdig belangregeling in artikel 24 van de Statuten
heeft volgens IFO geen wettelijke grondslag en heeft slechts interne werking.
4.4.
De rechtbank
zal eerst beoordelen of sprake is van een tegenstrijdig belang, zoals bedoeld
in artikel 2:47 van het BW en artikel 24 van de Statuten.
Daarna zal de
rechtbank bespreken of[A] bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen ten
tijde van de verlening van de twee opdrachten aan IFO. Indien daartoe
aanleiding is, zal de rechtbank vervolgens ingaan op de subsidiaire grondslag
van de vordering van Huis en Erf, te weten onrechtmatige daad.
Is sprake van een tegenstrijdig belang?
4.5.
De rechtbank
stelt voorop dat reeds sprake is van een tegenstrijdig belang als het bestuur 
of een bestuurder te maken
heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden
betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend laat of heeft laten leiden
door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag
of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met
inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.
4.6.
Niet in geschil
is dat sprake was van een arbeidsconflict tussen Huis en Erf en [A]. In dit
conflict speelde de relatie tussen[A] en de RvT een rol. De ontstane problemen
waren voor Huis en Erf aanleiding om in samenspraak met het Ministerie het
onderzoeksbureau Integis op te dragen de integriteit en het functioneren van
[A] te onderzoeken. [A] verleende namens Huis en Erf aan IFO de opdracht om hem
bij te staan met betrekking tot het onderzoek van Integis (eerste opdracht) en
om een onderzoek in te stellen naar zijn functioneren als bestuurder en de rol
van de RvT in het arbeidsconflict (tweede opdracht). IFO merkt in haar eerste
opdrachtbevestiging op dat [A] belanghebbende is bij de uitkomsten van de
opdracht. Uit de opdrachtbevestiging van 16 oktober 2010 blijkt dat de opdracht
aan IFO ook verband hield met het feit dat[A] twijfelde aan de professionaliteit
en de gedragingen van de RvT. Voorts blijkt uit de opdrachtbevestiging dat [A]
kritiek had op het onderzoek(sproces) van Integis. Het naar aanleiding van het
onderzoek door IFO op te stellen rapport was bestemd om de bij het conflict
tussen[A] en de RvT betrokken personen en instanties te informeren zodat de
betrokkenen met betrekking tot dat arbeidsconflict hun standpunten konden
bepalen. IFO heeft vervolgens [A] bijgestaan, heeft een onderzoek uitgevoerd,
een rapport opgesteld en aan de leden van Huis en Erf haar onderzoeksrapport
gepresenteerd. Het totaal aan kosten dat IFO daarvoor in rekening heeft
gebracht bedroeg € 72.142,57.
4.7.
Uit voormelde
feiten en omstandigheden blijkt dat[A] een persoonlijk belang had bij de
verleende opdrachten aan IFO en de resultaten van de werkzaamheden door IFO. De
opdrachten aan IFO hielden immers direct verband met het conflict tussen hem en
de RvT, het daardoor ontstane arbeidsconflict en het in opdracht van Huis en
Erf uitgevoerde forensisch onderzoek door Integis naar zijn functioneren. De
opdrachten aan IFO hielden mede persoonlijk bijstand in met betrekking tot dit
onderzoek. Door middel van het door IFO uit te voeren onderzoek wilde hij de
rol van de RvT in het conflict uitlichten. Het rapport van IFO was mede bedoeld
om nieuwe inzichten en bevindingen te verstrekken over het tussen hem en de RvT
gerezen conflict, waarbij, gelet op de schorsing en het ontslagverzoek, ook
zijn baan in het geding was. Hij had bovendien een financieel belang bij de
door hem namens de verenigingverleende opdrachten aan IFO. Indien immers de
opdracht namens Huis en Erf was verleend, zouden de uit die opdracht voortvloeiende
kosten uit het vermogen van Huis en Erf en niet uit zijn privévermogen worden
voldaan.
4.8.
Gelet op het
voormelde kan in redelijkheid worden betwijfeld of [A] zich bij zijn handelen,
te weten het verlenen van zijn opdrachten aan IFO, uitsluitend heeft laten
leiden door het belang van de vereniging. Er was derhalve een tegenstrijdig belang, zoals
bedoeld in artikel 2:47 van het BW. Bij gebreke van een andersluidende
toelichting door partijen, leidt de rechtbank uit de tekst van artikel 24 van
de Statuten af dat ook in dit artikel eenzelfde betekenis aan het begrip
tegenstrijdig belang wordt toegekend als bedoeld in artikel 2:47 BW.
Omdat [A]
met de opdrachtverstrekkingen mede zijn eigen persoonlijke belangen diende,
komt de rechtbank niet tot een ander oordeel indien vast zou komen te staan dat
IFO’s onderzoek op onafhankelijke wijze is verricht of dat zij ook de belangen
van de vereniging diende. Ook is niet relevant dat IFO op verzoek van [A] haar
onderzoeksresultaten aan de leden van devereniging heeft gepresenteerd of dat
de RvT het initiatief nam voor het onderzoek door Integis.
Tegenstrijdig belang en vertegenwoordigingsbevoegdheid
4.9.
Het bestuur van een vereniging wordt niet beperkt in zijn
vertegenwoordigingsbevoegdheid jegens derden door het enkele feit dat sprake is
van een tegenstrijdig belang. Uit artikel 2:47 van het BW volgt dat het
 bestuur of een bestuurder, ook bij
een tegenstrijdig belang, vertegenwoordingsbevoegd blijft, totdat de algemene
vergadering een of meer personen heeft aangewezen om de
 vereniging te vertegenwoordigen. Nadat
de vereniging een ander of anderen heeft aangewezen, is het bestuur niet meer bevoegd de vereniging verder te vertegenwoordigen
jegens derden bij rechtshandelingen waarbij het bedoelde tegenstrijdige belang
speelt. De algemene vergadering is echter niet verplicht een ander aan te
wijzen. Dit betekent dat zolang zij geen gebruik maakt van haar aanwijsbevoegdheid,
het bestuur of bestuurder
ook in zaken waarbij hij een tegenstrijdig belang heeft, bevoegd blijft de vereniging te vertegenwoordigen. Een
bestuurder is in het kader van zijn behoorlijke taakuitoefening gehouden om de
algemene vergadering op de hoogte te stellen van een tegenstrijdig belang,
zodat de algemene vergadering daadwerkelijk in staat is om gebruik te maken van
haar aanwijsbevoegdheid. Indien een bestuurder de algemene vergadering niet van
een tegenstrijdig belang op de hoogte stelt, schiet hij jegens de vereniging tekort in zijn plicht om de
aan hem opgedragen bestuurstaak behoorlijk uit te oefenen.
4.10.
In het
onderhavige geval is in artikel 24 van de Statuten een regeling opgenomen voor
het geval sprake is van een tegenstrijdig belang. Deze regeling houdt in dat
indien sprake is van een tegenstrijdig belang tussen de vereniging en de bestuurder, de RvT al
dan niet uit zijn midden een ander of anderen moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen. Uit
de regeling blijkt dat de RvT bij een tegenstrijdig belang een aanwijsplicht
heeft; de RvT moet een ander aanwijzen. De
rechtbank overweegt dat deze bepaling in de Statuten niet in strijd is met de
dwingendrechtelijke bepaling van artikel 2:47 van het BW. Naar het oordeel van
de rechtbank beperkt artikel 2:47 van het BW de vereniging niet in haar bevoegdheid om
via de statuten te voorzien in de eventualiteit dat een tegenstrijdig belang
zich voordoet en voor dat geval te bepalen dat de RvT een ander dan de
bestuurder moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen. Ook
het feit dat het in de Statuten aan de RvT wordt overgelaten om al dan niet uit
haar midden die ander of anderen aan te wijzen is niet in strijd met het
verenigingsrecht. De rechtbank oordeelt evenwel dat zolang de RvT geen ander of
anderen aanwijst, het bestuur jegens derden bevoegd blijft de vereniging te vertegenwoordigen. In
artikel 24 van de statuten is immers niet bepaald dat zodra een tegenstrijdig
belang speelt tussen de bestuurder en de vereniging
, de bestuurder niet meer
vertegenwoordigingsbevoegd is en dat in dat geval de RvT
vertegenwoordigingsbevoegd is.
4.11.
Zoals blijkt
uit het voormelde volgt de rechtbank IFO niet voor zover zij stelt dat [A] als
bestuurder altijd vertegenwoordigingsbevoegd blijft, ook in het geval sprake is
van een tegenstrijdig belang. Indien de algemene vergadering of de RvT wegens
een tegenstrijdig belang een ander of anderen heeft aangewezen, is de
bestuurder niet meer vertegenwoordigingsbevoegd bij rechtshandelingen waarbij
dat tegenstrijdig belang speelt.
Vertegenwoordigingsbevoegd bij de twee opdrachtverleningen?
4.12.
Huis en Erf
stelt in haar dagvaarding dat de RvT voor 3 november 2010 niet op de hoogte was
van de opdrachtverleningen door [A] aan IFO, zodat zij niet bekend was met het
hiervoor besproken tegenstrijdig belang. De RvT had daarom op het moment dat
deze beide opdrachten werden verleend nog geen ander of anderen dan [A]
aangewezen om de vereniging te vertegenwoordigen. De
rechtbank overweegt dat omdat de RvT geen gebruik heeft gemaakt van de op hem
in artikel 24 van de Statuten rustende aanwijsplicht,[A] bevoegd is gebleven om
de vereniging in de door hem verleende opdrachten aan IFO te vertegenwoordigen. De
omstandigheid dat zij pas op 3 november 2010 op de hoogte is gebracht van het
tegenstrijdig belang maakt dit oordeel niet anders. Hieruit volgt dat de
opdrachten aan IFO namens Huis en Erf zijn verleend. De facturen voor de
werkzaamheden zijn derhalve niet onverschuldigd door Huis en Erf voldaan.
Onrechtmatige daad?
4.13.
Huis en Erf
legt subsidiair aan haar vorderingen ten grondslag dat IFO jegens haar
onrechtmatig heeft gehandeld door bewust te profiteren van de wanprestatie van
[A]. Deze wanprestatie bestaat volgens Huis en Erf uit het feit dat [A] vanwege
artikel 24 van de Statuten niet bevoegd was om de opdrachten aa n IFO te
verlenen. Daarnaast heeft[A] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk uitgeoefend
doordat hij, ondanks de plicht van de RvT in artikel 24 van de Statuten om een
ander aan te wijzen, zelf namens devereniging aan IFO de opdrachten heeft
verleend.
4.14.
De rechtbank
heeft hiervoor reeds vastgesteld dat [A] ten aanzien van beide opdrachten
vertegenwoordigingsbevoegd was, zodat de onrechtmatigheid van het handelen van
IFO niet op de door Huis en Erf gestelde onbevoegdheid kan worden gebaseerd.
Voor zover Huis en Erf aan haar stelling ten grondslag legt dat IFO bewust
heeft geprofiteerd van de onbehoorlijke taakuitoefening jegens de vereniging door[A], overweegt de
rechtbank het volgende.
4.15.
Ook [A] was als
bestuurder jegens de vereniging gehouden om de Statuten op
een correcte manier na te komen en zich zodanig te gedragen dat ook anderen
zoals de RvT de Statuten konden naleven. Omdat de Statuten bepalen dat de RvT
bij een tegenstrijdig belang een ander dan de bestuurder moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen,
had [A] de RvT moeten inlichten over het tegenstrijdige belang, zodat de RvT in
staat was om zijn aanwijsplicht na te komen. Vaststaat evenwel dat [A] de RvT
niet over het tegenstrijdig belang heeft ingelicht, zodat sprake is van
onbehoorlijke taakuitoefening jegens de vereniging door [A]. Uit de gestelde
onweersproken feiten volgt dat de RvT pas op 3 november 2010 kennis heeft
genomen van de opdrachtverleningen aan IFO, waarna de RvT dezelfde dag aan IFO
kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met de verleende opdracht aan
IFO en dat Huis en Erf vanwege het tegenstrijdig belang de kosten van de
werkzaamheden voor IFO niet wenste te dragen.
4.16.
De rechtbank
stelt daarom vast dat IFO vanaf 3 november 2010 op de hoogte was van het feit
dat [A] de RvT niet eerder had ingelicht over het tegenstrijdig belang. Gelet
op de deskundigheid van IFO op het gebied van de integriteit van bestuurders,
wist IFO vanaf dat moment dat [A] met betrekking tot de opdrachtverleningen
zijn taak jegens de vereniging onbehoorlijk had vervuld.
Onvoldoende is weersproken dat IFO de Statuten, waaronder artikel 24 van de
Statuten, voorafgaande aan de opdrachtverleningen heeft ingezien, zodat IFO
bekend was met het feit dat de RvT vanwege het tegenstrijdig belang een ander
had moeten aanwijzen. Uit de kennisname door IFO met artikel 24 van de Statuten
volgt dat IFO wist dat een behoorlijke taakvervulling door [A] met zich
meebracht dat hij de RvT over het tegenstrijdig belang had moeten inlichten.
4.17.
De rechtbank
concludeert daarom dat IFO vanaf 3 november 2010 wist dat sprake was van
onbehoorlijke taakvervulling door [A] en dat vanwege die onbehoorlijke
taakvervulling de RvT haar aanwijsplicht niet had kunnen toepassen. Omdat die
aanwijsplicht niet was uitgevoerd was [A] vertegenwoordigingsbevoegd gebleven
op het moment dat hij namens Huis en Erf aan IFO de opdrachten verleende.
Voorts wist IFO vanaf 3 november 2010 dat de RvT niet akkoord was met die
opdrachtverleningen. IFO wist op dat moment dat als [A] wel zijn taak
behoorlijk had uitgeoefend, de RvT gebruik zou hebben gemaakt van zijn
aanwijsbevoegdheid. IFO zou dan niet zijn gecontracteerd. Hierdoor was IFO
bekend met het feit dat Huis en Erf ten gevolge van de onbehoorlijke
uitoefening schade leed bestaande uit de door haar gefactureerde kosten. Door
desondanks de werkzaamheden op kosten van Huis en Erf voort te zetten, en te
profiteren van de ten gevolge van de onbehoorlijke taakuitoefening verleende
opdrachten door aan Huis en Erf te blijven declareren waardoor voor Huis en Erf
de schade werd vergroot, handelde IFO in ernstige mate onzorgvuldig en daardoor
onrechtmatig jegens Huis en Erf.
Het totaalbedrag aan betaalde factuurbedragen
voor de werkzaamheden die vanaf 3 november 2010 zijn verricht is schade die
Huis en Erf ten gevolge van dit onrechtmatig handelen heeft geleden. Deze
schade moet door IFO aan Huis en Erf worden vergoed.
De schade
..
Wettelijke rente
4.19.
Huis en Erf
vordert daarnaast de wettelijke rente vanaf 29 juni 2011 over de toe te wijzen
schadevergoeding. Ook die vordering zal de rechtbank toewijzen.
Proceskosten
De beslissing



Onjuiste aanduiding royement onrechtmatig (Kring Vrienden)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 16 juli 2013
ECLI:NL:GHSHE:2013:3040

Einduitspraak (?) in de zaak Kring Vrienden. Vernietiging royement. Schadevergoeding voor leden wegens defamerende uitlatingen van voorzitter vereniging op ALV. Vereniging en voorzitter hoofdelijk aansprakelijk. Conversie in opzegging. 

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2012:BX2731
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2012:4158

arrest van 16 juli 2013

in de zaak van
1[Appellant sub 1.],
2 [Appellant sub 2.] zich [Appellant sub 2a.] noemende in het maatschappelijk verkeer,
3. [Appellant sub 3.] ,
4. [Appellant sub 4.] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,

tegen 1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Kring Vrienden van ‘s-Hertogenbosch ,
2. [Geintimeerde sub 2.] ,

geïntimeerden in principaal appel,

appellanten in incidenteel appel,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident van 18 september 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer 220902/HA ZA 10-2538 gewezen vonnis van 7 december 2011.

5 Het arrest in het incident van 18 september 2012

Bij genoemd arrest is de vordering van de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in het incident, er kort gezegd toe strekkende dat het hof de omvang van het geding in hoger beroep in principaal appel afbakent, afgewezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.

6 Het verdere verloop van de procedure

Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd. Het hof doet recht op de in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het arrest in het incident genoemde en bovenvermelde stukken, alsmede op de stukken van de eerste aanleg.

7 De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in principaal en incidenteel appel.

8 De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaar is gemaakt, vormen deze feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts acht het hof nog enkele andere, hierna eveneens te vermelden feiten van belang voor de beoordeling van de geschillen tussen partijen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
8.1.1. De Vereniging stelt zich ten doel, zakelijk weergegeven, de historische en culturele waarden van ‘s-Hertogenbosch te bewaken en te bevorderen alsmede de heemkunde te beoefenen. [Appellant sub 1.] c.s. waren tot hun royement op 25 juni 2010 lid van de Vereniging. Ten tijde van het royement was [Geintimeerde sub 2.] voorzitter van de Vereniging.
8.1.2. In 2004 tot en met 2006 heeft het bestuur van de Vereniging aan [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] een aantal volmachten/machtigingen verleend om namens de Vereniging te spreken en te handelen inzake specifieke aangelegenheden. In 2007 zijn de volmachten/machtigingen ingetrokken.
8.1.3. Aan de Vereniging is de Stichting Binnendieze (hierna: de Stichting) gelieerd, in die zin dat de meerderheid van de bestuursleden van de Stichting, waaronder de voorzitter, uit en door het bestuur van de Vereniging wordt benoemd. De Stichting verzorgt boottochten over de Binnendieze. Op enig moment is besloten de activa en zakelijke activiteiten van de Vereniging onder te brengen in de Stichting.

In de loop van 2008 ontstond bij een aantal leden van de Vereniging onvrede over het gebrek aan inzicht in het financiële reilen en zeilen van de Stichting en ontstond verontrusting over de bestemming van de in de Stichting gegenereerde gelden.
8.1.4. In oktober 2008 heeft een 15-tal leden van de Vereniging [Appellant sub 2.] voorgedragen als kandidaat-voorzitter van de Vereniging en van de Stichting. [Geintimeerde sub 2.] heeft met de kandidaatstellende leden gesproken.

Bij brief van 26 mei 2009 hebben de leden die [Appellant sub 2.] kandidaat hadden gesteld die kandidaatstelling ingetrokken (productie bij 4 inleidende dagvaarding).

Tijdens de algemene ledenvergadering (ALV) op 2 juni 2009 is [Geintimeerde sub 2.] herkozen als voorzitter.
8.1.5. Voor 2 juni 2010 was opnieuw een ALV uitgeschreven. Bij fax van 1 juni 2010 hebben onder anderen [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 1.] aan het bestuur van de Vereniging medegedeeld dat de vergadering te laat is opgeroepen en dat er op 2 juni 2010 daarom geen rechtsgeldige besluiten zouden kunnen worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat het bestuur die vergadering niet door heeft laten gaan en een nieuwe ALV heeft uitgeschreven die op 25 juni 2010 gehouden is.


8.1.6. Tijdens de ALV op 25 juni 2010 is door het bestuur aan de aanwezige leden de ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap aangezegd, zulks na raadpleging van de aanwezige leden van wie blijkens het van de vergadering opgemaakte transcript (productie 26 bij inleidende dagvaarding, blz. 20) meer dan driekwart zich door middel van handopsteking vóór ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap (royement) heeft verklaard. De twee aanwezige appellanten in principaal appel, [Appellant sub 4.] en [Appellant sub 1.], zijn terstond uit de vergadering verwijderd.
8.1.7. De ontzetting uit het lidmaatschap is bij brieven van 30 juni 2010 (productie 21 bij inleidende dagvaarding) aan [Appellant sub 1.] c.s. schriftelijk medegedeeld en (summierlijk) toegelicht. In december 2010 heeft de Vereniging het besluit nader schriftelijk toegelicht (productie 57 bij conclusie van antwoord van de Vereniging). In die toelichting vermeldt de Vereniging onder het kopje “De gronden voor de royementen” onder meer:

“Vanaf oktober 2008 suggereren [Appellant sub 3.] c.s. dat (het bestuur van) de Kring in verband is te brengen met fraude en smeergeld. Het bestuur wordt intimidatie en manipulatie verweten. Verwezen wordt naar wat hierna onder de punten 9 en 10 in de brief en memo van [Appellant sub 3.] c.s. van 15 maart 2009 (pag. 4 en 5) is vermeld. Daarin suggereren zij onder meer het rond gaan van couverts en het verlenen van gunsten aan leden en instanties. In het overleg met de Adviseurs op 13 mei 2009 is namens het bestuur daarvan uitdrukkelijk afstand genomen onder aantekening dat er geen sprake is van vreemde geldstromen, couverts e.d. en dat er geen enkel bewijs voor deze ernstige verdachtmakingen is aangevoerd. Verzocht is om deze beweringen en verdachtmakingen terug te nemen. Dat is niet gebeurd. (…)

Met deze suggesties, mededelingen en vragen zijn [Appellant sub 3.] c.s. in de beleving van het bestuurvan de Kring zonder meer uit op het willens en wetens beschadigen van de Kring en daarvan deel uitmakende personen, in het bijzonder door dit in de pers te doen publiceren. Bovendien is de heer [Adviseur van de Kring], Adviseur van de Kring door [Appellant sub 3.] c.s. ernstig beledigd en van grove onwaarheden beticht. (…)”
8.1.8. Artikel 8 van de statuten van de Vereniging (productie bij 24 inleidende dagvaarding) luidde ten tijde van het royement van [Appellant sub 1.] c.s. (voor zover thans van belang):

“1. Het lidmaatschap eindigt: (…)
c. door schriftelijke opzegging door het bestuur namens de vereniging;
d. door ontzetting door het bestuur namens de vereniging. (…)
3. (…) 3. (…) Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging kan plaats vinden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
3. (…) 4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken indien een lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
Het bestuur stelt het lid binnen één week na het besluit schriftelijk met opgave van redenen van het besluit in kennis.
De betrokkene is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering. (…)”
8.1.9. [Appellant sub 1.] c.s. zijn van de ontzetting uit hun lidmaatschap in beroep gegaan bij de ALV. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard. Blijkens het van de vergadering opgemaakte proces-verbaal (productie 60 bij conclusie van antwoord van de Vereniging, blz. 17 en 18) heeft de ALV het royement met ongeveer 80% van de geldig uitgebrachte, niet-blanco, stemmen bekrachtigd.
8.2.1. In eerste aanleg hebben [Appellant sub 1.] c.s. na wijziging/vermeerdering van eis bij akte van 6 april 2011 gevorderd (verkort weergegeven):

8.2.2. [Appellant sub 1.] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, beknopt weergegeven, dat het besluit van het bestuur van de Vereniging hen uit hun lidmaatschap te ontzetten nietig dan wel jegens hen onrechtmatig is, omdat het besluit op ondeugdelijke gronden en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en met het verbod op willekeur is genomen. De opzettelijk onjuiste uitlatingen van voorzitter [Geintimeerde sub 2.] jegens [Appellant sub 1.] c.s. tijdens de ALV op 25 juni 2010 (met name de in artikel 23 van de inleidende dagvaarding genoemde uitlatingen), waarvan [Geintimeerde sub 2.] ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt, hebben geleid tot de onterechte ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap en zijn jegens hen onrechtmatig. [Appellant sub 1.] c.s. lijden als gevolg daarvan, zo voeren zij aan, ernstige reputatieschade.
8.2.3. De Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen.

8.2.4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vier van de door[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn omdat daarmee aan de leden een vals beeld is gegeven van de wijze waarop [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen naar voren hebben gebracht en [Geintimeerde sub 2.] daarmee opzettelijk heeft willen bewerkstelligen dat de ALV zou instemmen met het voornemen tot royement van [Appellant sub 1.] c.s. Het betreft de volgende uitlatingen (verkort weergegeven):
dat de bezorgde leden onder wie ook [Appellant sub 1.] c.s. in een brief aan het bestuur hebben geschreven dat het bestuur bestond uit zakkenvullers en oplichters;
dat die bezorgde leden in een brief aan het bestuur de volgende zin hebben geschreven: “Het bestuur hanteert een Gestapoachtige wijze ten opzichte van [X.]” ;
dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] misbruik hebben gemaakt van een door de Vereniging aan hen verleende machtiging in een zaak tegen de roeivereniging;
dat in een brief aan het college van burgemeester en wethouders is geschreven: “Als de heer[Geintimeerde sub 2.] komt te overlijden, wat gebeurt er dan met de Kring en het Laatste Oordeelspel?” .
De opzettelijke misleiding van de leden in nodeloos grievende bewoordingen die in deze uitlatingen besloten ligt kan, aldus de rechtbank, zowel [Geintimeerde sub 2.] in persoon als de Vereniging worden aangerekend.
8.2.5. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het besluit tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap weliswaar lijdt aan gebreken omdat een duidelijke omschrijving van de feiten waarop het besluit is gegrond ontbreekt (a), tijdens de ALV op 25 juni 2010 naar voren gebrachte gronden onwaar en misleidend zijn gebleken (b) en het bestuur [Appellant sub 1.] c.s. niet heeft gehoord op zijn voornemen tot ontzetting (c), maar dat die gebreken zijn geheeld in het beroep bij de ALV. Bij de oproeping door het bestuur voor de ALV van 26 januari 2011 is immers een uitvoerige toelichting gevoegd waarin de concrete gronden voor de ontzetting alsnog zijn vermeld (hiervoor in rechtsoverweging 8.1.7 gedeeltelijk geciteerd), [Appellant sub 1.] c.s. hebben daarop geantwoord en zij zijn toegelaten tot de vergadering waar zij het woord hebben kunnen voeren. De klacht inzake hoor en wederhoor gaat daarom niet (meer) op, aldus de rechtbank.
8.2.6. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de door het bestuur aangevoerde gronden het besluit tot ontzetting niet kunnen dragen en dat de ALV in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen dat [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap ontzet behoorden te worden. Het besluit is daarom in strijd met de voor royement geldende wettelijke en statutaire bepalingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [Appellant sub 1.] c.s. weliswaar uiterst kritisch en wellicht misplaatst achterdochtig zijn geweest, maar dat zij niet de suggestie hebben gedaan dat het bestuur zich schuldig zou hebben gemaakt aan fraude en het betalen van smeergeld, dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen over het functioneren van het bestuur en het reilen en zeilen van de Stichting op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht en dat [Appellant sub 1.] c.s. bezwaarlijk het verwijt kan worden gemaakt dat zij hebben aangedrongen op oproeping van de ALV in overeenstemming met de statutaire bepalingen, ook als dat zou zijn geschied om het hun onwelgevallige bestuur dwars te zitten. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek op het functioneren van hetbestuur, die ook als die onaangenaam is voor het bestuur geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen, op onbehoorlijke en respectloze wijze hebben gepresenteerd.
8.2.7. De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat tussen enerzijds [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds een overgrote meerderheid van de ter vergadering van 26 januari 2011 aanwezige leden onoverbrugbare verschillen van inzicht zijn gegroeid over de juiste wijze waarop deVereniging bestuurd moet worden, dat de wens tot samenwerking voor een gezamenlijk doel klaarblijkelijk tussen beide groepen is weggevallen en dat daarmee het punt is bereikt waarop van de Vereniging (lees: de grote meerderheid van haar leden) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. te laten voortduren. Een en ander vormt volgens de rechtbank een grond voor opzegging van het lidmaatschap. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank met toepassing van artikel 3:42 BW aan het volgens haar wegens strijd met wettelijke en statutaire bepalingen nietige royementsbesluit de werking toegekend van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. op de voet van artikel 8 lid 3 van de statuten (2:35 lid 2 BW).
8.2.8.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank (verkort weergegeven):
. het besluit van 25 juni 2010 tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap, bekrachtigd in beroep door de ALV op 26 januari 2011, nietig verklaard en aan dat nietige besluit de werking toegekend van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. per 1 januari 2011;
– voor recht verklaard dat de tijdens de ALV van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van[Geintimeerde sub 2.] als hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 8.2.4 onder 1 tot en met 4 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;
– de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom € 5.000 per overtreding;
– de Vereniging op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om de volgende rectificatie te verspreiden door plaatsing van dat bericht op de website www.kringvrienden.nl, in een aan alle leden te versturen circulaire en in het eerstvolgende nummer van het verenigingsblad KringNieuws:

“MEDEDELING AAN ALLE LEDEN

In de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 heeft de toenmalig voorzitter, [Geintimeerde sub 2.], de leden [Appellant sub 1.], [Appellant sub 2a.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] er van beticht: (a) dat zij het bestuur hadden uitgemaakt voor zakkenvullers, oplichters en van het gebruik van Gestapo-methoden, (b) dat zij misbruik hebben gemaakt van een mandaat en (c) dat zij op onsmakelijke wijze de mogelijkheid dat [Geintimeerde sub 2.] niet ten eeuwigen dage het Laatste Oordeelspel zou kunnen inspireren, bij het gemeentebestuur ter sprake hebben gebracht .

De rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft in haar vonnis van 7 december 2011 vastgesteld:

1. Voorzitter [Geintimeerde sub 2.] heeft toen onwaarheid gesproken, ook al door zijn onwaarheden te presenteren als citaten, wat zij niet waren. Genoemde vier leden hadden wel zorgen geuit over de kwaliteit van het bestuur maar zij zijn daarbij nooit over de schreef gegaan door het bestuur van dergelijke kwalijkheden te betichten.

2. Er waren daarom ook geen gronden om de vier leden uit hun lidmaatschap te ontzetten en hen in het KringNieuws van maart 2011 aan te duiden als personen die het belang van de Vereniging ernstig hadden geschaad en daarom uit de Vereniging verwijderd zijn. De rechtbank heeft het royement nietig verklaard.

3. De gehele wijze waarop het bestuur en de Vereniging deze vier leden hebben behandeld was onrechtmatig en heeft hen in hun eer en goede naam aangetast. Zij hebben recht op schadevergoeding, eerstens door middel van deze rectificatie en verder middels een schadevergoeding van € 1.500,00 voor ieder van hen.

Uitsluitend omdat de rechtbank onoverbrugbare verschillen van inzicht tussen genoemde vier leden en een meerderheid van de overige leden constateerde, achtte de rechtbank herstel van de vier in hun lidmaatschapsrechten, waartoe zij in beginsel gerechtigd zouden zijn, uit praktische overwegingen onverstandig.

Het bestuur van de vereniging Kring Vrienden ’s-Hertogenbosch”

e. de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk veroordeeld om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. te betalen een bedrag van € 1.500,- ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht tot de dag van voldoening.

De vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. zijn voor het overige afgewezen. De Verenigingen[Geintimeerde sub 2.] zijn als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
8.3.

Het hof zal in het hiernavolgende de grieven in principaal en incidenteel appel (85 in totaal) zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
8.4. [Appellant sub 1.] c.s. vorderen na wijziging van eis bij memorie van grieven (verkort weergegeven):

voor recht te verklaren dat er op 25 juni 2010 tijdens de ALV ten aanzien van [Appellant sub 1.] c.s. geen royementsbesluit is genomen, met vernietiging van het besluit van de ALV van 26 januari 2011 tot bekrachtiging van het royement en met veroordeling van de Vereniging om [Appellant sub 1.] c.s. in al hun rechten als lid te herstellen en om de gebruikelijke faciliteiten weer aan hen ter beschikking te stellen en dat schriftelijk aan [Appellant sub 1.] c.s. te bevestigen;

voor het geval geoordeeld wordt dat er wel een besluit tot royement is genomen: veroordeling van de Vereniging, gelet op de vernietiging van het royementsbesluit door de rechtbank, om [Appellant sub 1.] c.s. in hun al hun rechten als lid te herstellen en om de gebruikelijke faciliteiten weer aan hen ter beschikking te stellen en dat schriftelijk aan [Appellant sub 1.] c.s. te bevestigen:

veroordeling van de Vereniging om het herstel van [Appellant sub 1.] c.s. in hun lidmaatschapsrechten aan al haar leden bekend te maken door mededeling in de eerstvolgende KringNieuws en tijdens de algemene ledenvergadering;

voor recht te verklaren dat het bestuur van de Vereniging door voorafgaand aan het besluit tot ontzetting het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen onrechtmatig jegens [Appellant sub 1.] c.s. heeft gehandeld;

voor recht te verklaren dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] heeft gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens de Vereniging hebben gehandeld (blijkend uit B&W-voorstel 07.0734, productie 24 bij inleidende dagvaarding);

voor recht te verklaren dat[Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] heeft gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens de Vereniging hebben gehandeld (blijkend uit B&W-voorstel 07.0734, productie 24 bij inleidende dagvaarding);

veroordeling van de Vereniging om de beschuldiging dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] zonder mandaat van de Vereniging hebben gehandeld te rectificeren, op de wijze als genoemd in punt 7 op bladzijde 135 van de memorie van grieven;

voor recht te verklaren dat de door het bestuur van de Vereniging geuite beschuldigingen/verdachtmakingen, vermeld in de aan alle leden toegezonden schriftelijke toelichting op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap en verwoord tijdens de ALV op 26 januari 2011, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;

voor recht te verklaren dat de door het bestuur van de Vereniging geuite beschuldigingen/verdachtmakingen, verwoord tijdens de ALV op 26 januari 2011, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;

veroordeling van de Vereniging om de beschuldigingen/verdachtmakingen jegens [Appellant sub 1.] c.s., zoals omschreven in de grieven V, VI en XXXVI te rectificeren op de wijze als genoemd in punt 10 op bladzijde 136 van de memorie van grieven;

voor recht te verklaren dat het besluit van het bestuur van de Vereniging tot ontzetting uit het lidmaatschap, dan wel het besluit tot bekrachtiging van dat besluit door de ALV, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is;

voor recht te verklaren dat de uitlating van het bestuur van de Vereniging in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen.” onrechtmatig is jegens [Appellant sub 1.] c.s.;

veroordeling van de Vereniging om de geciteerde uitlating te rectificeren door middel van publicatie in het verenigingsblad KringNieuws;

voor recht te verklaren dat de volgende beschuldigingen/verdachtmakingen van de Verenigingen [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn:

a. dat er door [Appellant sub 1.] c.s. aanvallen zijn gedaan op (leden van) het bestuur die in hoge mate schadelijk zijn voor de Vereniging,

b. dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur van de Vereniging hebben uitgemaakt voor grabbelaars en geldverkwisters,

c. dat [Appellant sub 1.] c.s. een fax naar het Brabants Dagblad hebben gestuurd met de mededeling dat er juridische gebreken kleefden aan de oproeping van de ALV voor 2 juni 2010,

d. dat één van [Appellant sub 1.] c.s. zich in een telefoongesprek met de drukker van de convocaties voor de ALV heeft uitgegeven als lid van het bestuur,

en veroordeling van de Vereniging om die beschuldigingen/verdachtmakingen te rectificeren, op de wijze als genoemd in punt 14 op bladzijde 137 van de memorie van grieven;

hoofdelijke veroordeling van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] tot betaling van € 7.500,- aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. ter zake van vergoeding van de immateriële schade (reputatieschade) die het gevolg is van het handelen van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010;

veroordeling van de Vereniging tot betaling van € 12.500,- aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. ter zake van vergoeding van de immateriële schade (reputatieschade) die het gevolg is van de inhoud van de aan alle leden toegezonden toelichting op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, het handelen van de Vereniging tijdens de ALV op 26 januari 2011 en de publicatie in het KringNieuws van maart 2011;

veroordeling van de Vereniging om de hiervoor in punt 12 bedoelde uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen;

veroordeling van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tien dagen na de datum van de uitspraak van dit arrest;

de veroordelingen onder 1, 2, 3, 7, 10, 13, 14 en 17 op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Onrechtmatige uitlatingen van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.]
8.5.1. Bij de beantwoording van de vraag of er van de zijde van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] uitlatingen zijn gedaan die jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn, is een botsing van twee fundamentele rechten aan de orde, namelijk aan de zijde van de Verenigingen/of [Geintimeerde sub 2.] hun recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van [Appellant sub 1.] c.s. het recht op bescherming van hun eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten zwaarder weegt moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds het belang van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] bij het doen van hun mededelingen, de mate waarin de mededelingen steun vinden in het feitenmateriaal, de inkleding van de feiten en de zorgvuldigheid die van de Vereniging dan wel [Geintimeerde sub 2.] bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.
8.5.2. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de hiervoor in rechtsoverweging 8.2.4 van dit arrest bedoelde, door [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis) terecht en maakt die overwegingen tot de zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met name de verwijten van de Vereniging dan wel [Geintimeerde sub 2.] dat [Appellant sub 1.] c.s. (i) de bestuursleden zouden hebben getypeerd als zakkenvullers en oplichters – dergelijke diffamerende woorden zijn door [Appellant sub 1.] c.s. nooit gebezigd – en (ii) dat [Appellant sub 1.] c.s. [Geintimeerde sub 2.] zouden hebben beticht van een Gestapoachtige handelwijze – welke bewoordingen door [Appellant sub 1.] c.s. evenmin zijn gehanteerd – feitelijk onjuist zijn dan wel in jegens [Appellant sub 1.] c.s. nodeloos grievende bewoordingen zijn gedaan. 

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de beschuldigingen zijn gedaan tijdens een druk bezochte algemene ledenvergadering, waar de impact van de uitlatingen groot was en de mogelijkheden voor [Appellant sub 1.] c.s. om die beschuldigingen te weerleggen – nog afgezien van de omstandigheid dat slechts twee van hen ter vergadering aanwezig waren – gering waren. In plaats van daarom behoedzaamheid te betrachten in de keuze van onderwerpen en bewoordingen, heeft de Vereniging bij monde van [Geintimeerde sub 2.] olie op het vuur gegooid en een sfeer geschapen waarin royement van [Appellant sub 1.] c.s. door de aanwezige leden zou worden gedragen. Tekenend hiervoor is (bijvoorbeeld) dat [Geintimeerde sub 2.] de in 2007 reeds afgedane kwestie omtrent de aan [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] verleende mandaten heeft opgerakeld en in dat verband de term misbruik heeft gehanteerd. 

[Geintimeerde sub 2.], en daarmee de Vereniging, hadden zich behoren te realiseren dat door hun onderwerp- en woordkeuze de reputatie van [Appellant sub 1.] c.s. zou worden geschaad en dat daarmee op onzorgvuldige wijze voeding zou worden gegeven aan het kennelijk reeds bij een deel van de leden aanwezige, tijdens een eerdere vergadering al aan de orde gekomen gevoelen dat [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap zouden moeten worden ontzet. De uitlatingen zijn daarmee ook naar het oordeel van het hof jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig. Dat [Appellant sub 1.] c.s. zich tegenover het bestuur uitermate kritisch hebben opgesteld kan daaraan, zelfs als [Appellant sub 1.] c.s. daarbij zoals de rechtbank heeft overwogen misplaatst achterdochtig zijn geweest, niet afdoen. Nog afgezien van de omstandigheid dat [Appellant sub 2.] heeft aangevoerd dat hij geen van de aan het bestuur gezonden brieven heeft ondertekend en dat hij zich nooit in discussies met het bestuur heeft gemengd – waarover in het hiernavolgende meer – is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek ooit op onbehoorlijke of respectloze wijze hebben gepresenteerd.
8.5.3. Het verweer in hoger beroep dat [Geintimeerde sub 2.] [Appellant sub 1.] c.s. slechts heeft willen parafraseren en dat daarom niet al te precies naar de door[Geintimeerde sub 2.] in het vuur van het debat gebezigde bewoordingen – een emotionele vertaling, waarbij [Geintimeerde sub 2.] geput heeft uit zijn geheugen – moet worden gekeken, gaat niet op. Door de door [Appellant sub 1.] c.s. uitgesproken zorg over het doelmatig uitgeven van geld en het gesignaleerde bekostigen van “couverts” te vertalen met de betichting van zakkenvullerij en oplichterij, zijn naar het oordeel van het hof op jegens [Appellant sub 1.] c.s. onzorgvuldige wijze bewoordingen gebruikt die geen steun vinden in het overgelegde feitenmateriaal, die een onterecht grievend beeld geven van de intenties van [Appellant sub 1.] c.s. en waarvan voor hen reputatieschade te verwachten was. Hetzelfde geldt voor het gebruik van het woord Gestapo door [Geintimeerde sub 2.], waar [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur ervan hadden beticht zich te bedienen van ontoelaatbare methodes zoals bij een geheime dienst het geval is (wat daar ook van zij).
8.5.4. [Appellant sub 1.] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een aantal door [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen niet op hun onrechtmatigheid heeft beoordeeld. Het betreft de uitlatingen waarop – zo begrijpt het hof – de in rechtsoverweging 8.4 onder 14 (a tot en met d) weergegeven vordering betrekking heeft (grief V in principaal appel, waarin wordt verwezen naar punt 24 van de inleidende dagvaarding).

Daarnaast hebben de Vereniging en/of[Geintimeerde sub 2.] in hun schriftelijke toelichting op het royement en tijdens de ALV op 26 januari 2011 uitlatingen gedaan die eveneens jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn, zo voeren laatstgenoemden aan (punt 68 tot en met 101 en 102 tot en met 108 van de memorie van grieven in principaal appel). Volgens [Appellant sub 1.] c.s. heeft de rechtbank ook deze uitlatingen ten onrechte niet behandeld (grief VI).

Hetzelfde geldt voor 36 (andere) uitlatingen die volgens [Appellant sub 1.] c.s. van de zijde van deVereniging zijn gedaan in laatstbedoelde schriftelijke toelichting (grief XXXVI in principaal appel).

8.5.5. Het hof constateert in de eerste plaats dat uit de stukken van [Appellant sub 1.] c.s. in eerste aanleg (met name punt 23 en 24 van de inleidende dagvaarding, de formulering van de vorderingen en de akte van 6 april 2011 waarbij [Appellant sub 1.] c.s. hun vorderingen hebben gewijzigd en de gronden daarvoor hebben aangevuld) niet valt op te maken dat zij ten aanzien van al de hiervoor bedoelde specifieke uitlatingen een (expliciete) uitspraak van de rechtbank wensten omtrent de (on)rechtmatigheid daarvan. Voor zover [Appellant sub 1.] c.s. met hun grieven V, VI en XXXVI betogen dat de rechtbank ten onrechte die uitlatingen onbehandeld heeft gelaten falen die grieven dan ook in zoverre.
8.5.6. Voor zover de grieven V, VI en XXXVI ertoe strekken in hoger beroep alsnog een uitspraak te verkrijgen over de in die grieven aan de orde gestelde uitlatingen overweegt het hof als volgt.

Met betrekking tot de in rechtsoverweging 8.4 onder 14, c en d, bedoelde uitlatingen, die betrekking hebben op de signalering dat de oproepen (convocaties) voor de op 2 juni 2010 geplande ALV te laat waren verzonden (fax van onder anderen [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] van 1 juni 2010, productie 43 bij conclusie van antwoord van deVereniging), overweegt het hof dat vaststaat dat [Appellant sub 1.] – kennelijk na een eerder telefoongesprek ( “Zoals besproken” ) – op 26 mei 2010 een e-mail naar de drukker heeft gestuurd (productie 6 bij conclusie van antwoord van[Geintimeerde sub 2.]) waarin hij de drukker vraagt: “Graag zouden wij willen weten wanneer deze uitgave aan TNT-post is aangeboden.” Als gewoon lid ging deze opdracht van het bestuur aan de drukker [Appellant sub 1.] niet aan. Mede gelet op het woordje “wij” ligt daarom de conclusie voor de hand dat [Appellant sub 1.] het heeft doen voorkomen althans dat de drukker dat zo heeft kunnen opvatten – alsof hij de vraag aan de drukker namens het bestuur, de opdrachtgever, heeft gesteld. De secretaris van de Vereniging, [secretaris van de Vereniging], heeft blijkens het van de ALV van 26 januari 2011 opgemaakte proces-verbaal (productie 105 bij memorie van grieven in principaal appel, blz. 9) tijdens de vergadering ook verklaard dat de drukker hem heeft gezegd dat hij eerder door een ander bestuurslid was gebeld. In dit licht bezien is de uitlating onder d naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. De uitlating onder c is – ook indien de desbetreffende vaststelling dat één persoon van [Appellant sub 1.] c.s. de krant heeft aangezocht feitelijk onjuist zou zijn – als zodanig evenmin onrechtmatig.

De uitlating bedoeld in rechtsoverweging 8.4 onder 14 sub a betreft een min of meer feitelijke vaststelling, zij het dat er de mening van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] in doorklinkt die [Appellant sub 1.] c.s. niet tot lof strekt. Dat maakt de uitlating evenwel niet zonder meer onrechtmatig. Niet kan worden gezegd dat de uitlating in het licht van de omstandigheden in nodeloos grievende bewoordingen is gedaan.

Vastgesteld is reeds dat de uitlating van[Geintimeerde sub 2.] ter vergadering van 25 juni 2010 dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur heeft neergezet als zakkenvullers en oplichters, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is. Bij de vaststelling in rechte dat[Geintimeerde sub 2.] tijdens die vergaderring ook nog (op onrechtmatige wijze) heeft gezegd dat [Appellant sub 1.] c.s. hetbestuur heeft neergezet als grabbelaars en geldverkwisters (de in rechtsoverweging 8.4, onder 14 sub b bedoelde uitlating), waarmee ongeveer hetzelfde zal zijn bedoeld, hebben [Appellant sub 1.] c.s. onvoldoende belang, althans dat is gesteld noch gebleken.

Gezien het voorgaande is de in rechtsoverweging 8.4 onder 14 bedoelde vordering niet toewijsbaar.
8.5.7. In het KringNieuws van maart 2011 stond vermeld: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen”.

Naar het oordeel van het hof is het gebruik van de woorden “uit de vereniging te verwijderen” , waar gedoeld wordt op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, suggestief en voor wat betreft de toonzetting onnodig grievend. Daarbij komt dat het via de website van de Vereniging beschikbare KringNieuws voor een ieder is in te zien. Weliswaar worden de namen van [Appellant sub 1.] c.s. niet expliciet genoemd, maar voor een ieder met betrokkenheid bij de Vereniging moet duidelijk zijn geweest welke leden in de desbetreffende passage werden bedoeld. Bovendien zal in het hiernavolgende blijken dat er geen deugdelijke gronden waren om tot royement over te gaan. Gelet daarop zijn de in rechtsoverweging 8.4 onder 12 en 17 bedoelde vorderingen, strekkende tot een verklaring voor recht dat de geciteerde uitlating jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is en tot veroordeling van de Vereniging om de uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen (de vorderingen genoemd in rechtsoverweging 8.4 onder 12 en 17), toewijsbaar. Voor verwijdering van de gehele tekst waarin de passage is opgenomen, zoals gevorderd, bestaat naar het oordeel van het hof onvoldoende grond. Het hof ziet aanleiding de dwangsom te matigen als hierna vermeld.

In de door de rechtbank bevolen rectificatie – welke veroordeling door het hof in stand zal worden gelaten – is reeds opgenomen dat er geen gronden waren om [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap te ontzetten en hen in het KringNieuws van maart 2011 aan te duiden als personen die het belang van de Vereniging ernstig hebben geschaad. Daarmee is ten aanzien van bedoelde uitlating reeds in voldoende mate aan de gevorderde rectificatie (rechtsoverweging 8.4 onder 13) voldaan.
8.5.8.

Met betrekking tot de vele overige uitlatingen waarop de grieven V, VI en XXXVI in principaal appel betrekking hebben, hebben de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in hun respectieve memories van antwoord ten verwere aangevoerd dat [Appellant sub 1.] c.s. niet hebben aangetoond dat de diverse uitlatingen daadwerkelijk (alle) zijn gedaan, noch dat de uitlatingen feitelijk onjuist of nodeloos grievend en daarom jegens hen onrechtmatig zijn.

Dit verweer slaagt. [Appellant sub 1.] c.s. hebben slechts een opsomming gegeven van de volgens hen onrechtmatige uitlatingen, zonder daarbij voldoende concreet onderbouwd uiteen te zetten waarom die respectieve uitlatingen feitelijk onjuist, nodeloos grievend en/of (anderszins) jegens hen onrechtmatig zijn en/of zich voor rectificatie zouden lenen. Voor zover de vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. (na wijziging van eis bij memorie van grieven) zien op die uitlatingen, zijn die vorderingen reeds hierom niet toewijsbaar.

Ter adstructie van het voorgaande wijst het hof op, bijvoorbeeld, de volgende uitlating die volgens [Appellant sub 1.] c.s. door[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 26 januari 2011 is gedaan: “U ook dank u wel voor uw toelichting. Ik vraag de leden een hartelijk bedankje voor hun bereidwilligheid dit te hebben aangehoord”. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op grond waarvan deze uitlating jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld en/of zich voor rectificatie zou lenen. De Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] hebben in dit verband terecht aangevoerd dat het voor hen onduidelijk is op welke wijze zij zich tegen een en ander moeten verweren.

Het hof overweegt voorts dat het door de Vereniging in een aantal van de verweten uitlatingen verwoorde standpunt dat [Appellant sub 1.] c.s. door hun wijze van optreden in woord (tijdens vergaderingen) en geschrift (met name de toelichting op het royement) de belangen van de Vereniging hebben geschaad, niet zonder meer jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is. Gelet op het aan het bestuur van de Vereniging toekomende recht van vrije meningsuiting stond het hem in beginsel vrij die mening te uiten, ook indien die mening in stevige bewoordingen is geponeerd. [Appellant sub 1.] c.s. hebben niet gesteld – en dat is het hof ook niet gebleken – dat die mening in onnodig grievende bewoordingen is gegeven.

Hetzelfde geldt voor de (feitelijke) constateringen van het bestuur dat [Appellant sub 1.] c.s. naar de pers toe uitlatingen hebben gedaan die – in de visie van de Vereniging – voor de Vereniging schadelijk zijn. Tot onrechtmatigheid zou eerst kunnen worden geconcludeerd indien sprake is van bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld indien de Vereniging bij het verwoorden van haar standpunt opzettelijk feitelijke onjuistheden zou hebben gedebiteerd met als doel het schaden van [Appellant sub 1.] c.s. of zich zou hebben bediend van voor [Appellant sub 1.] c.s. onnodig grievende bewoordingen. Dat ter zake van bedoelde uitlatingen van dergelijk omstandigheden sprake is geweest is door [Appellant sub 1.] c.s. niet, althans onvoldoende specifiek uiteengezet.

Ook voor zover [Appellant sub 1.] c.s. stellen dat[Geintimeerde sub 2.] en de Vereniging in de diverse uitlatingen onwaarheden hebben verkondigd, is daarmee nog niet zonder meer gegeven dat als gevolg van die uitlatingen de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. zijn geschaad en/of dat daardoor (anderszins) jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is gehandeld. [Appellant sub 1.] c.s. hebben nagelaten feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de onrechtmatigheid en/of de noodzaak tot rectificatie van die – in hun visie – onware uitlatingen kan worden geconcludeerd.

Gelet op het hiervoor overwogene zijn de in rechtsoverweging 8.4 onder 8, 9 en 10 bedoelde vorderingen – voor zover niet door de rechtbank toegewezen – niet toewijsbaar.

8.5.9. Blijkens het van de ALV van 25 juni 2010 opgemaakte proces-verbaal (productie 53 bij memorie van grieven in principaal appel, blz. 7) heeft [Geintimeerde sub 2.] tijdens die vergadering het volgende gezegd: “In 2007 hebben wij de heer [Appellant sub 2.] (…) samen met [Appellant sub 3.] van het project gehaald vanwege misbruik van een machtiging die gehanteerd werd binnen de werkgroep waarbinnen zij actief waren. Dat is de reden. Zij hebben misbruik gemaakt van een machtiging die door het Kringbestuur is afgegeven in een zaak tegen de roeivereniging (…)”.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2.5 van het bestreden vonnis overwogen dat de vraag of de verstrekte volmacht en mandaat daadwerkelijk zijn overschreden, een rechtsvraag is die niet hier feitelijk behoort te worden besproken. [Appellant sub 1.] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld (grief VIII in principaal appel) dat de rechtbank deze kwestie wel degelijk had moeten beoordelen.

Het hof verwerpt dit standpunt. In rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van de term misbruik door [Geintimeerde sub 2.] geen steun vindt in de feiten en een nodeloos grievende en aggraverende beschrijving van het desbetreffende geschilpunt is. De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat de desbetreffende uitlating onrechtmatig was. Een verdergaande, inhoudelijke beoordeling van het gestelde misbruik was daarvoor niet vereist. Nu de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] ook in hoger beroep niet feitelijk hebben onderbouwd dat het gebruik van de term misbruik terecht is geweest, moet ervan worden uitgegaan, zoals de rechtbank heeft overwogen en beslist, dat het gebruik van die term jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] feitelijk onjuist, voor hen nodeloos belastend en daarmee onrechtmatig is geweest.

Het verweer in hoger beroep dat het in de herinnering van[Geintimeerde sub 2.] wel zo is geweest dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] misbruik van hun volmacht hebben gemaakt en dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van misbruik, wordt verworpen. De zorgvuldigheid eist dat een dergelijk zware beschuldiging eerst – publiekelijk – wordt geuit indien de beschuldiging terecht is en met feiten kan worden onderbouwd. Nu daarvan niet is gebleken wordt de desbetreffende uitlating ook door het hof als onzorgvuldig en jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] onrechtmatig geoordeeld.
8.5.10.

Voor zover gevorderd wordt voor recht te verklaren dat het bestuur van de Verenigingen[Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] hebben gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens deVereniging hebben gehandeld (rechtsoverweging 8.4 onder 5 en 6) worden die vorderingen afgewezen. De onderhavige mandaatkwestie heeft zich voorgedaan in 2007. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welk belang [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] thans nog bij hun desbetreffende vorderingen hebben. Bovendien is niet gebleken, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het bestreden vonnis heeft overwogen, dat de Vereniging de melding aan het gemeentebestuur dat zij het mandaat had ingetrokken omdat zij meende dat het was overschreden, in onnodig grievende bewoordingen heeft gedaan. De in rechtsoverweging 8.4 onder 5 en 6 genoemde vorderingen zijn niet toewijsbaar.

Het verbod om in de toekomst onrechtmatige uitlatingen te doen
8.6. Bij het bestreden vonnis (punt 5.4 van het dictum) is het de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke overtreding van dat verbod. Hiertegen is grief 16 van [Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel gericht.

Deze grief slaagt. Met [Geintimeerde sub 2.] is het hof van oordeel dat het gevorderde verbod te ruim en te onbepaald is en dat daarom bij toewijzing van het verbod onduidelijk zou zijn welke uitlatingen toelaatbaar zijn en welke niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de desbetreffende vordering alsnog afwijzen.

De positie van [Geintimeerde sub 2.]
8.7.1.

De rechtbank heeft het verweer verworpen dat[Geintimeerde sub 2.] de verweten uitlatingen in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging heeft gedaan en daarvoor niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens de rechtbank betreft het uitlatingen die hij persoonlijk heeft gedaan en is hij daarvoor zelf verantwoordelijk en aansprakelijk, afgezien van de aansprakelijkheid van de Vereniging. Hiertegen is grief 12 van[Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel gericht.
8.7.2.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat het handelen van een bestuurder van een vereniging aan de vereniging kan worden toegerekend en dat de gevolgen van een onrechtmatige daad begaan door een bestuurslid daarom in beginsel aan de vereniging kunnen worden toegerekend.

Daarnaast kan een bestuurslid onder omstandigheden, namelijk indien een door hem als bestuurslid begane onrechtmatige daad tevens een hem persoonlijk aan te rekenen onrechtmatige daad oplevert, persoonlijk aansprakelijk zijn. Dit zou, indien het onrechtmatig handelen bestaat uit het doen van beledigende en/of onnodig grievende uitlatingen, slechts uitzondering kunnen lijden in het geval dat de persoon die de uitlatingen heeft gedaan slechts fungeerde als spreekbuis van de vereniging, waarbij hem geen enkele vrijheid is gelaten zijn eigen bewoordingen te kiezen.
8.7.3.

Gelet op deze maatstaf verwerpt ook het hof het verweer van [Geintimeerde sub 2.] dat hij de hem verweten uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Vereniging en dat hij slechts als spreekbuis moet worden beschouwd van de Vereniging. Niet in geschil is dat [Geintimeerde sub 2.] als voorzitter van de Vereniging een niet geringe inbreng had op de wijze waarop de Vereniging zich (onder meer) tijdens de vergadering van 25 juni 2010 presenteerde en dat het hem in beginsel vrijstond de bewoordingen te kiezen die hem nodig of wenselijk voorkwamen. Ervan uitgaande, zoals de rechtbank heeft beslist en waarmee het hof het eens is, dat het doen van de hiervoor bedoelde uitlatingen jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is geweest, moet ervan worden uitgegaan dat het [Geintimeerde sub 2.] zelf is geweest die de – feitelijk onjuist dan wel onnodig grievend geoordeelde – bewoordingen willens en wetens heeft gekozen zodat hem daarvan persoonlijk een verwijt worden gemaakt. De desbetreffende grief faalt.

De wijze van totstandkoming van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap
8.8.1.
In de eerste plaats verwerpt het hof het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat het bestuur tijdens de ALV, of kort ervoor of kort erna, geen besluit heeft genomen omdat, aldus [Appellant sub 1.] c.s., uit het verslag van de vergadering niet blijkt van een bestuursbesluit tot royement en ook voorafgaand aan die vergadering geen daartoe strekkend bestuursbesluit is genomen. Voor zover al niet gezegd kan worden dat [Geintimeerde sub 2.] bij de aanzegging van de ontzetting uit het lidmaatschap tijdens de ALV ook namens de overige – aanwezige – bestuursleden heeft gesproken (waarmee het bestuursbesluit moet worden geacht te zijn genomen), heeft het bestuur het besluit tot ontzetting in ieder geval bekrachtigd door middel van de namens het bestuur aan [Appellant sub 1.] c.s. verzonden brieven van 30 juni 2010.

De omstandigheid dat het royement tijdens de ALV is aangezegd doet er niet aan af dat het desbetreffende besluit heeft te gelden als een door het bestuur genomen besluit. Dat het royementsbesluit niet voor de ALV was geagendeerd en ad hoc tijdens de ALV is genomen kan [Appellant sub 1.] c.s., anders dan zij hebben aangevoerd, niet baten.

Nu de stelling van [Appellant sub 1.] c.s. dat er in het geheel geen besluit tot ontzetting is genomen gezien het voorgaande niet opgaat, is de in rechtsoverweging 8.4 onder 1 vermelde vordering niet toewijsbaar.
8.8.2.

Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat het bestuur van de Vereniging het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat het besluit tot ontzetting daarom nietig dan wel jegens hen onrechtmatig is, wordt eveneens verworpen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat (alsnog) in voldoende mate aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan nu [Appellant sub 1.] c.s. conform de wettelijke en statutaire bepalingen de beroepsgang hebben gevolgd, die tot doel heeft hoor en wederhoor te borgen, en in de gelegenheid zijn gesteld een beroepschrift in te dienen en het woord te voeren tijdens de op 26 januari 2011 gehouden ALV. Voor zover de brieven van 30 juni 2010 niet al genoegzaam de gronden van het royement vermeldden, zijn die gronden in ieder geval in de toelichting opgenomen die het bestuur bij de oproeping voor de ALV van 26 januari 2011 heeft gevoegd (productie 57 bij conclusie van antwoord van de Vereniging).

Gezien het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap voor wat betreft de totstandkoming niet lijdt aan een gebrek dat op grond van wet (artikel 2:14 BW) of statuten de nietigheid van dat besluit met zich meebrengt, althans dat gebrek is geheeld.

De in rechtsoverweging 8.4 onder 4 vermelde vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig jegens [Appellant sub 1.] c.s. heeft gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen, is niet toewijsbaar.

De inhoud van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap
8.9.1 Een besluit van een vereniging kan op vordering van een belanghebbende worden vernietigd indien (onder meer) het besluit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 2:15 BW). Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met de algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn (artikel 3:12 BW). Bij de – marginale – toetsing van een besluit moeten alle bij het besluit betrokken belangen van de desbetreffende personen en van de vereniging worden betrokken en moet worden nagegaan of die belangen op een aanvaardbare wijze tegenover elkaar zijn afgewogen, daarbij tevens rekening houdend met de gevolgen die het besluit voor de betrokkenen en voor de vereniging heeft.

Op grond van artikel 8 lid 4 van de statuten, welk artikel gelijkluidend is aan artikel 2:35 lid 3 BW, kan een lid slechts uit het lidmaatschap worden ontzet indien het lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging heeft gehandeld of de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld. Een besluit tot ontzetting geldt als een maatregel van tuchtrechtelijke aard en dient slechts als uiterste middel te worden toegepast. Daarbij moet gedacht worden, indien het royementsbesluit is gegrond op onredelijke benadeling van de vereniging, aan het door handelwijze of uitlatingen in ernstig diskrediet brengen van de vereniging, aan het scheppen van een zodanig verkeerd beeld van de vereniging dat daardoor het aanzien van de vereniging ernstig wordt geschaad of aan herhaald wangedrag.
8.9.2.

Zoals blijkt uit de schriftelijke toelichting van december 2010 (hiervoor in rechtsoverweging 8.1.7 gedeeltelijk geciteerd), heeft de Vereniging aan het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap wegens onredelijke benadeling van de Vereniging ten grondslag gelegd, samengevat, dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur in verband hebben gebracht met fraude en smeergeld, dat het bestuur door [Appellant sub 1.] c.s. ten onrechte intimidatie en manipulatie is verweten en dat [Appellant sub 1.] c.s. telkens onvolledig en suggestief de pers hebben geïnformeerd waardoor de Vereniging imagoschade heeft geleden. Ter onderbouwing van deze verwijten heeft de Vereniging verwezen naar de als productie 20 bij conclusie van antwoord van de Vereniging in het geding gebrachte brief van [Appellant sub 3.] van 15 maart 2009 (met name de punten 9 en 10) en het daarbij gevoegde memo van 3 maart 2009 (met name de bladzijden 4 en 5). Ook hebben [Appellant sub 1.] c.s. de Vereniging op kosten gejaagd door kort vóór de op 2 juni 2010 geplande ALV aan de orde te stellen dat de oproeping voor die vergadering te laat was verzonden en dat tijdens de geplande ALV daarom geen rechtsgeldige besluiten met betrekking tot de statuten zouden kunnen worden genomen, aldus de Vereniging.
8.9.3.

In bedoeld memo uit een veertiental leden, onder wie in ieder geval [Appellant sub 1.], [Appellant sub 4.] en [Appellant sub 3.], hun bezorgdheid met betrekking tot een aantal zaken aangaande de Vereniging, zoals het verloop van de ALV op 25 november 2008, de verantwoording over financiële zaken, onder meer met betrekking tot de Vereniging en de Stichting, en de kandidaatstelling van [Appellant sub 2.] als voorzitter van de Vereniging. Het bestuur wordt opgeroepen om met de desbetreffende verontruste leden in dialoog te gaan en gevraagd om te reageren op de uit de memo blijkende vragen. In het memo wordt onder meer vermeld: “De onafhankelijkheid van het bestuur is in het geding. Een groeiende wederzijdse afhankelijkheid vanuit de leden komt voort uit verhalen over couverts en gunsten aan leden en instanties. Vandaar dat wij het bestuur ook om openheid over dit aspect vragen”.

Naar het oordeel van het hof valt op grond van de brief en het memo, die voor wat betreft de gebruikte bewoordingen op correcte wijze zijn opgesteld en jegens het bestuur niet beledigend zijn, geenszins te concluderen dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur betichten van fraude, smeergeld, intimidatie en/of manipulatie. Ook uit de overige stukken die in het geding zijn gebracht valt zulks niet op te maken. Met name ook de passage in bijlage 1 bij de fax van [Appellant sub 3.] namens de verontruste leden van 2 juni 2009, productie 30 bij conclusie van antwoord van de Vereniging: “Desgevraagd hebben wij ter vergadering bevestigd dat meerdere mensen aanwezig bij de bijeenkomst van 13 mei 2009 bekend zijn met een verhaal uit eerste hand omtrent een omvangrijke gift. (…) Wij hebben slechts een vraag gesteld omdat wij zorgen hebben”, kan naar het oordeel van het hof, anders dan de Vereniging heeft aangevoerd, redelijkerwijs niet aldus worden uitgelegd dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur van de Vereniging op onbehoorlijke wijze fraude, intimidatie en manipulatie verwijten. Dat uit de passages voor het bestuuronaangename kritiek en achterdocht spreken is daartoe onvoldoende.

Mede gezien het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek die zij op het bestuur hadden en mochten hebben op onbehoorlijke of respectloze wijze hebben gepresenteerd, zoals hiervoor reeds is overwogen in rechtsoverweging 8.5.2.
8.9.4.

[Appellant sub 1.] c.s. hebben betwist dat zij steeds de pers hebben gezocht teneinde (negatieve) belangstelling voor het bestuur van de Vereniging te genereren. Wel hebben zij meegewerkt – volgens [Appellant sub 1.] c.s. op zakelijk wijze – aan perspublicaties en vragen van journalisten beantwoord (punt 84a e.v. memorie van antwoord in incidenteel appel). Dat stond hun in beginsel vrij. Niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen over het functioneren van de Vereniging en de Stichting op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht en/of dat zij daarbij een zodanig verkeerd beeld van de Vereniging hebben geschapen dat daardoor het aanzien van de Vereniging in ernstige mate is geschaad.
8.9.5.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Vereniging [Appellant sub 1.] c.s. bezwaarlijk kan verwijten dat zij er op stonden dat de ALV conform de statuten werd opgeroepen, ook indien dat voor de Vereniging tot kosten heeft geleid.
8.9.6.

Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de gronden die de Verenigingaan het besluit tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap ten grondslag heeft gelegd dat besluit geenszins kunnen dragen. Het royementsbesluit is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat de rechtbank het besluit terecht en op goede gronden heeft vernietigd.

Conversie van het royementsbesluit
8.10.1. De stelling van [Appellant sub 1.] c.s. (punt 179 memorie van grieven in principaal appel) dat artikel 3:42 BW alleen kan worden toegepast ingeval sprake is van een (absoluut) nietig besluit en niet bij een vernietigbaar besluit zoals het onderhavige besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, gaat niet op. Artikel 3:42 BW is niet alleen toepasbaar in gevallen van rechtshandelingen die van rechtswege nietig zijn, maar ook in gevallen van vernietigbare (en daadwerkelijk vernietigde) rechtshandelingen (T.M. Parl. Gesch., p. 194, en MvA II, Parl. Gesch., p. 200).
8.10.2. Tekst en strekking van artikel 3:42 BW brengen mee dat voor toepassing van die bepaling, waartoe de rechter ambtshalve bevoegd is, voldoende is dat aangenomen moet worden, objectief gezien, dat de strekking van de (ver)nietig(d)e rechtshandeling in voldoende mate beantwoordt aan die van een andere, vervangende rechtshandeling. Omdat het in strijd is met dat artikel om een (ver)nietig(d)e rechtshandeling om te zetten in een rechtshandeling die, indien van eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, niet zou zijn verricht, verdient het in het algemeen aanbeveling dat de rechter niet van zijn ambtshalve bevoegdheid gebruik maakt alvorens partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, zo volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2002, NJ 2003/34.

In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het hof evenwel redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat, indien de Vereniging zich bewust was geweest van de vernietigbaarheid van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (artikel 8 lid 4 van de statuten), zij zou zijn overgegaan tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. (artikel 8 lid 3 van de statuten). Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. (grief XXIII in principaal appel) dat de rechtbank, nu zij ten aanzien van de conversie geen hoor en wederhoor heeft toepast, het royement niet had mogen converteren in een opzegging van het lidmaatschap, wordt derhalve verworpen. Bovendien hebben partijen zich in ieder geval in hoger beroep over de conversie kunnen uitlaten. [Appellant sub 1.] c.s. hebben in hoger beroep niet bestreden dat de Vereniging, indien wegens de ongeldigheid van het royementsbesluit daarvan was afgezien, zou zijn overgegaan tot opzegging van het lidmaatschap.

Gronden voor opzegging
8.11.1. Een vereniging kan het lidmaatschap van een lid opzeggen indien (onder meer) redelijkerwijs van haar niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren (artikel 8 lid 3 van de statuten en artikel 2:35 lid 2 BW). Bij het nemen van een dergelijk besluit komt de vereniging een vrijheid toe die meebrengt dat een besluit tot opzegging slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar is indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen.
8.11.2. Ook het hof is van oordeel dat, als gevolg van de geschillen tussen enerzijds [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds de Vereniging en een groot deel van haar leden, inmiddels een situatie is ontstaan waarin de samenwerking die nodig is voor de behartiging van de belangen waarvoor de Vereniging staat zeer moeizaam is geworden. Zoals de rechtbank heeft overwogen is er tussen beide groepen een onverenigbaarheid van karakters ontstaan die al veel conflicten heeft opgeleverd en naar het zich laat aanzien nog vele conflicten zal kunnen opleveren. Daarmee is een punt bereikt waarop van de Vereniging niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren en bestaat voldoende grond voor opzegging van het lidmaatschap. De omstandigheid dat het ontstaan van die conflicten, naar [Appellant sub 1.] c.s. hebben betoogd (grief XXXIII in principaal appel) aan het bestuur van de Vereniging zou zijn te wijten, doet daaraan niet af. Vaststaat dat het bestuur zich (formeel) gesteund weet door de ALV.
8.11.3. De stelling dat [Appellant sub 2.] zich nooit in discussies tussen de verontruste leden en het bestuur heeft gemengd, verwerpt het hof. In haar toelichting … heeft de Vereniging aangevoerd  …dat [Appellant sub 2.] aanwezig was tijdens een tussen het bestuur, adviseurs en een delegatie van verontruste leden gevoerd vervolggesprek op 25 mei 2009. Afgezien van de vraag of de stelling van de Vereniging dat [Appellant sub 2.] het gesprek naar zich toe trok, zeer nadrukkelijk stelling nam, steeds onaangenamer werd en bemiddelingspogingen frustreerde, juist is, moet de conclusie zijn dat [Appellant sub 2.] betrokkenheid had bij de verontruste leden en de door hen opgeworpen kwesties en dat die betrokkenheid rechtvaardigt dat bij de onderhavige maatregel geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] en anderzijds [Appellant sub 2.]. Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat er geen enkele grond was voor opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 2.], verwerpt het hof dan ook. Ook anderszins is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen onderscheid te maken tussen enerzijds [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] en anderzijds [Appellant sub 2.].
8.11.4.

Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat deVereniging in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de door haar behartigde belangen, jegens [Appellant sub 1.], [Appellant sub 2.], [Appellant sub 3.] en/of [Appellant sub 4.] in redelijkheid niet tot opzegging van het lidmaatschap had kunnen komen. De in rechtsoverweging 8.4 onder 2 en 3 vermelde vorderingen zijn derhalve niet toewijsbaar.

Rectificatie
8.12.

Naar het oordeel van het hof is met de door de rechtbank bevolen rectificatie, gelet op de voorgeschreven tekst (hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 8.2.8) en wijze van publicatie (door middel van een mededeling op www.kringvrienden.nl, in een aan alle leden te versturen circulaire en door plaatsing van de rectificatie in het verenigingsblad KringNieuws), in voldoende mate tegemoetgekomen aan het belang van [Appellant sub 1.] c.s. om tegenover (in ieder geval) de leden van de Vereniging in hun eer en goede naam te worden hersteld. Daartoe is niet ook nog vereist, anders dan [Appellant sub 1.] c.s. hebben aangevoerd, dat de rectificatie tijdens de eerstvolgende ALV wordt voorgelezen. Naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat de leden van deVereniging reeds genoegzaam kennis hebben genomen van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling door middel van de website, het verenigingsblad en met name de toezending van de circulaire aan alle leden van de Vereniging.

Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 8.5.8 is overwogen met betrekking tot de daar bedoelde, gevorderde verklaringen voor recht, is het hof van oordeel dat de door de rechtbank bevolen rectificatietekst in voldoende mate en op juiste wijze recht doet aan het belang van [Appellant sub 1.] c.s. om zoveel mogelijk in hun goede naam te worden hersteld.

Schadevergoeding
8.13.

Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals die uit het bovenstaande blijken, acht het hof toekenning naar billijkheid van een bedrag van € 2.500,- aan schadevergoeding aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. passend. Grief XIII in principaal appel slaagt in zoverre.

Proceskosten van de eerste aanleg
8.14.

De rechtbank heeft de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De grief die zij tegen deze proceskostenveroordeling hebben gericht faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de toegewezen vorderingen (vernietiging van het royementsbesluit, een verklaring voor recht dat uitlatingen van [Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig waren, het bevel tot rectificatie en toekenning van schadevergoeding) die beslissing rechtvaardigen.

Tot slot
8.15.1.

Gezien het voorgaande slagen de grieven in principaal appel voor zover die betrekking hebben op de vermelding in het KringNieuws van maart 2011 en op de hoogte van de toegekende vergoeding van immateriële schadevergoeding. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en nieuwe beslissingen geven. De overige grieven in principaal appel falen. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het principaal appel (in de hoofdzaak) tussen partijen te compenseren.

De kosten van het incident, dat strekte tot beperking van de omvang van het principaal appel en waarbij de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in het ongelijk zijn gesteld, dienen voor rekening van laatstgenoemden te komen.
8.15.2

In incidenteel appel slaagt grief 16 van [Geintimeerde sub 2.]. Het bestreden vonnis zal derhalve worden vernietigd voor zover daarbij het verbod is gegeven om in de toekomst onrechtmatige uitlatingen te doen. Voor het overige falen de grieven van de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het incidenteel appel tussen partijen te compenseren,

9 De uitspraak

Het hof:
in principaal appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij:

(i) de vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. strekkende tot een verklaring voor recht dat de hiervoor in rechtsoverweging 8.5.7 geciteerde uitlating in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is en tot veroordeling van de Vereniging om die uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen, zijn afgewezen;

(ii) de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk zijn veroordeeld om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. een schadevergoeding te betalen van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 19 oktober 2010, tot aan die van voldoening (punt 5.6 van het dictum);

in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de uitlating van het bestuur van de Vereniging in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen.” onrechtmatig is jegens [Appellant sub 1.] c.s.;

veroordeelt de Vereniging om die uitlating binnen een week na betekening van dit arrest van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. een schadevergoeding te betalen van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2010 tot de dag van voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in principaal appel voor wat betreft de hoofdzaak, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

veroordeelt de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in de proceskosten van het incident, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Appellant sub 1.] c.s. worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij het de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] is verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten en de Vereniging onderscheidenlijk [Geintimeerde sub 2.] zijn veroordeeld om aan elk van diegenen van [Appellant sub 1.] c.s. jegens wie de Vereniging of [Geintimeerde sub 2.] in strijd met dat verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding (punt 5.4 van het dictum);
compenseert de proceskosten in incidenteel appel, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in principaal en incidenteel appel

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders gevorderde.