Verzelfstandiging steunstichting afdeling (Dierenbescherming)


Rechtbank Gelderland 17 april 2013 en 7 augustus 2013 (Dierenbescherming)

ECLI:NL:RBGEL:2013:3059 en ECLI:NL:RBGEL:2013:3656

Verzelfstandiging steunstichting van afdeling van landelijke vereniging. Ongeldige statutenwijziging omdat bestuur onbevoegd besluit genomen terwijl er vacature in bestuur was en de stichtingsstatuten voorschreven dat “een besluit tot wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat.” Herleven oude statuten. Doorsluizen van geld van afdeling naar steunstichting. Aansprakelijkheid bestuurders. Personele unie en tegenstrijdig belang: “Het feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.” Vonnis gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Vonnis van 17 april 2013
in de zaak van
1. de vereniging
NEDERLANDSE
VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
2. de vereniging
AFDELING
OVERGELDER VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
tegen
gedaagden sub 1 – 5


eisers in voorwaardelijke reconventie,
Partijen zullen hierna de Landelijke Vereniging, de
Afdeling, de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] genoemd worden.
De
procedure
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De
feiten
2.1. De Landelijke Vereniging kent meerdere
afdelingen. Zij zijn op hun beurt ook weer verenigingen. Het beheren en
exploiteren van dierenasiels behoort tot de activiteiten van afdelingen.
2.2. In overleg tussen de Landelijke
Vereniging en de Afdeling (de rechtsvoorganger van de in 2009 opgerichte
Afdeling) is op 22 januari 2001 de Stichting Steunfonds opgericht om fondsen te
werven voor de  Afdeling, waaronder met name fondsen ten behoeve van een
door de Afdeling geëxploiteerd dierenasiel.
2.3. In 2004 wordt in een algemene
vergadering van de Afdeling besloten de Stichting Steunfonds los te maken
(te ‘ontliëren’) van de Afdeling.
Als bestuurders zijn [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] hierbij betrokken, hoewel in het
handelsregister alleen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] als bestuurder
vermeld staan. De Raad van Toezicht (eerder genaamd Commissie van Toezicht) van
de Landelijke Vereniging maakt bij de Afdeling bezwaar tegen de ontliëring,
waarop het besluit ongedaan gemaakt wordt.
2.4. Vervolgens wordt in 2005 met
toestemming van de Landelijke Vereniging door de Afdeling de Asielstichting
opgericht.
2.5. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 3] vanaf 28 juni 2005 voorzitter van de
Asielstichting en vanaf 22 januari 2001 voorzitter van de Stichting Steunfonds.
Hij is van 29 april 1996 tot 22 juli 2009 voorzitter van de Afdeling geweest.
2.6. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub b] vanaf 25 april 2007 secretaris van de
Asielstichting en de Stichting Steunfonds en is zij van 25 april 2007 tot 22
juli 2009 secretaris van de Afdeling geweest.
2.7. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 5] van 28 juni 2005 tot 7 maart 2012
penningmeester geweest van de Asielstichting, van 25 juni 2006 tot 7 maart 2012
van de Stichting Steunfonds en van 22 mei 2002 tot 22 juli 2009 van de  Afdeling.
2.8. De inschrijvingen in het
handelsregister corresponderen in meerdere opzichten niet met de vermeldingen
van bestuursfuncties in notulen en verslagen van deze drie rechtspersonen.
2.9. Het verslag van de algemene
ledenvergadering van de[de Afdeling] gehouden op 25 april 2007 houdt onder meer
in dat er negen leden/donateurs, een erelid, twee bestuursleden van de Afdeling
Rhenen/Veenendaal en drie bestuursleden van de[de Afdeling] ter vergadering
aanwezig zijn. Onder punt 7, ‘Voorstel tot statutenwijziging’, luidt het
verslag onder meer als volgt.
De voorzitter geeft aan dat er
toestemming aan het verenigingsburo is gevraagd voor de wijziging. Deze
goedkeuring is nog niet binnen (…).
De verandering in de statuten bestaat
uit het wijzigen van de bestuurssamenstelling van de stichtingen. Maximaal 2
bestuursleden van de vereniging (…) kunnen bestuurslid zijn van de stichtingen.
De personele unie wordt met dit voorstel opgeheven.
De bestuursleden van de beide
stichtingen moeten wel lid zijn van de Dierenbescherming (…).
Het voorstel tot statutenwijziging
wordt vervolgens door de leden goedgekeurd.
2.10.
Op 8 oktober 2008 worden aktes verleden
waarin de gewijzigde statuten van de beide stichtingen – met de hierboven
bedoelde opheffing van de personele unie tussen de[de Afdeling] en de
stichtingen – vastliggen.
In de periode waarin de statutenwijziging tot stand
komt, zijn [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] alledrie
bestuurder van de[de Afdeling], de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
2.11.
De Landelijke Vereniging sommeert de
bestuurders van de stichtingen en van de[de Afdeling] om de desbetreffende
statutenwijzigingen en de ontliëring ongedaan te maken. Daarna wordt overleg
gevoerd over mogelijkheden om af te wijken van de modelstatuten voor afdelingen
van de Landelijke Vereniging.
Deze modelstatuten zijn door de Raad van Toezicht
goedgekeurd en ingericht volgens CBF(Centraal Bureau Fondsenwerving)-eisen, dat
wil zeggen eisen op grond waarvan het CBF-keurmerk kan worden verkregen. In het
voorjaar van 2010 blijkt dat geen overeenstemming bereikt wordt.
2.12.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], een onroerende
zaak, [adres], voor € 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds.
In de jaarrekening 2006 van de[de Afdeling] staat dat zij € 38.000,00 in
[adres] heeft geïnvesteerd.
2.13.
In 2005 maakt de[de Afdeling] een
legaat van € 200.199,00 over aan de Stichting Steunfonds.
2.14.
In 2006 maakt de[de Afdeling]
€ 575.000,00 als ‘overige baten’ over naar de Stichting Steunfonds. In de
jaarrekening 2005 van de Afdeling is dit bedrag genoemd als vordering van
de Stichting Steunfonds op de[de Afdeling].
2.15.
Een bedrag van € 60.000,00, door
de Stichting Dierenzorg te[adres] toegekend aan de[de Afdeling], is overgemaakt
naar de rekening van de Asielstichting.
2.16.
De[de Afdeling] heeft voorts aan de
Stichting Steunfonds overgemaakt:
in 2007: een legaat van
€ 22.689,00, collectes tot een bedrag van € 11.852,00 en
€ 9.349,00 aan contributies;
in 2008: een legaat van
€ 5.000,00, collectes tot een bedrag van € 8.851,00 en
€ 13.064,00 aan contributies
3Het
geschil
in
conventie
3.1.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
vorderen
in de eerste plaats:
– primair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte onder bepaling dat ingeval zij nalatig zijn aan de
veroordeling hiertoe te voldoen, het vonnis in de plaats zal treden van de
notariële akte houdende statutenwijzing,
·         subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte, op verbeurte van een dwangsom,
·         meer subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tot
betaling van € 500.000,00 althans een bedrag dat volgens de Landelijke
Vereniging genoegzaam is, aan de Afdeling op verbeurte van een dwangsom,
in de tweede plaats
– de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] hoofdelijk te veroordelen
aan de Landelijke Vereniging rekening en verantwoording af te leggen ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting onder afgifte van complete en
volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen en bijbehorende
bankafschriften op verbeurte van een dwangsom,
in de derde plaats
– [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
te veroordelen af te treden als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting op verbeurte van een dwangsom,
in de vierde plaats
– [gedaagde sub 3], [gedaagde sub b] en
[gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun aansprakelijkheid en de daaruit
voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op de
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering die de Landelijke Vereniging onder
polisnummer 30.01.1972 heeft afgesloten,
in de vijfde plaats
– te verklaren voor recht dat [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub b] van [gedaagde sub 5] onrechtmatig hebben gehandeld
jegens eiseressen,
een en ander vermeerderd met rente en
kosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Op de
stellingen van partijen, voor zover van belang, gaat de rechtbank hierna in.
in
voorwaardelijke reconventie
3.3.
Eisers vorderen – samengevat –
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, de Landelijke Vereniging te
veroordelen om te gedogen dat de statuten van de Stichtingen zodanig worden
gewijzigd dat iedere thans bestaande statutaire verbondenheid met de Afdeling
en de Landelijke Vereniging wordt weggeschreven en voorts al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om die statutenwijziging te
bewerkstelligen op verbeurte van een dwangsom, vermeerderd met rente en kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
3.4.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
voeren verweer. Indien de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld,
vervuld wordt, komen de stellingen van partijen, voor zover van belang, nader
aan de orde.
De
beoordeling
in
conventie
4.1.
Het eerste onderdeel van de vordering
betreft aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting. Hierbij zou het volgens de dagvaarding alleen gaan om de
wijziging van art. 4 lid 1 A uit de versie 2008 van de statuten.
4.2.
Art. 4 lid 1 van de statuten van de
Stichting Steunfonds zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de te [woonplaats] gevestigde stichting:
Stichting Dierentehuis [naam] (…).
Art. 4 lid 1 sub A van de
Asielstichting zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen lid moeten zijn van de
vereniging:[de Afdeling] van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, danwel haar rechtsopvolger. In het bestuur dienen te allen tijde
zitting te hebben:
– indien het bestuur bestaat uit drie
leden: een lid van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel genoemde
vereniging, danwel haar rechtsopvolger, of
indien het bestuur bestaat uit vijf
leden: twee leden van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel
genoemde vereniging, danwel haar rechtsopvolger.
4.3.
De rechtbank gaat er op basis van de
stukken van uit dat dit de twee artikelen zijn waarvan de Landelijke Vereniging
wijziging vordert. Kennelijk is bedoeld dat de wijziging leidt tot de tekst van
de identieke artikelen 5 lid 1 van de bij dagvaarding overgelegde
conceptstatuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting. Deze bepaling
luidt:
Het bestuur van de stichting bestaat
uit vijf natuurlijke personen. De meerderheid bestaande uit drie van deze leden
wordt benoemd door het bestuur van de Afdeling. Bij het uitoefenen van haar
benoemingsrechten draagt het bestuur van de Afdeling ervoor zorg dat minimaal
één bestuurder van de stichting deel uitmaakt van het bestuur van de Afdeling.
De overige bestuurders worden benoemd door het bestuur van de stichting. Het
stichtingsbestuur kan slechts overgaan tot de benoeming van bestuurders nadat
het bestuur van de Afdeling alle haar toekomende benoemingsrechten heeft
uitgeoefend. Tot bestuurder kunnen slechts personen worden benoemd die lid zijn
van de Dierenbescherming, dan wel dit binnen 6 maanden na benoeming zijn
geworden (…).
4.4.
Volgens de dagvaarding echter is
voldoende een wijziging in de richting van art. 4 lid 1 in de statuten zoals ze
in 2005 luidden. Het eerste lid van art. 4 van de statuten van beide
stichtingen luidt in de versie van 28 juni 2005:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de vereniging:[de Afdeling] van de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (…).
4.5.
Gelet op de onduidelijke verwijzing
naar art. 4 lid 1 onder A, dat slechts bij de Asielstichting voorkomt, de
verschuivende nummering die duidt op meer wijzigingen dan in één artikel en de
onduidelijkheid of de door de rechtbank gelezen productie inderdaad het
bedoelde concept bevat (in de dagvaarding wordt geen productienummer genoemd),
zullen de Landelijke Vereniging en de Afdeling in de gelegenheid moeten worden
gesteld dit toe te lichten als wijziging inderdaad aan de orde is. Daartoe moet
eerst worden nagegaan wat de grondslag van de gewenste wijziging is.
4.6.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
stellen zich op het standpunt dat de statutenwijzigingen uit 2008 nietig zijn
wegens strijd met de statuten (art. 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW)) danwel
vernietigbaar wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen en de
eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 2:15 BW).
4.7.
De bevoegdheid vernietiging van een
besluit te vorderen op grond van art. 2:15 BW – waarbij als
vernietigingsgronden worden genoemd de strijd met wettelijke of statutaire
bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen en strijd met de
redelijkheid en billijkheid zoals door art. 2:8 BW geëist – heeft een
vervaltermijn van één jaar vanaf het einde van de dag waarop de belanghebbende
van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 BW lid
5).
Vast staat dat de Landelijke Vereniging en de Afdeling kort na 8 oktober
2008, in elk geval nog in dat jaar, kennis gekregen hebben van de
statutenwijzigingen, dat er tussen partijen gesprekken zijn gevoerd over ongedaanmaking
van de wijzigingen en dat in 2010 duidelijk was dat geen overeenstemming
bereikt werd. De dagvaarding dateert van 25 september 2012. De rechtbank komt
daarom tot de conclusie dat op vernietigbaarheid van de wijzigingsbesluiten
zoals bedoeld in art. 2:15 BW gelet op de vervaltermijn van één jaar die
daarbij geldt, geen beroep meer kan worden gedaan.
4.8.
Rest de vraag of de desbetreffende
besluiten nietig zijn, zoals de Landelijke Vereniging en de Afdeling stellen.
4.9.
Kennelijk – ook hierin is de
dagvaarding niet duidelijk – gronden eiseressen het betoog dat de
statutenwijzigingen nietig zijn, op de gelijkluidende bepalingen van art. 11
lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting zoals
die in de versie van 2005 golden tijdens de statutenwijziging in 2008:
Het bestuur is bevoegd deze statuten te
wijzigen (…) na vóóraf verkregen goedkeuring van de algemene vergadering van de
vereniging: [de Afdeling]
van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren. Een besluit tot statutenwijziging (…) kan slechts worden genomen met
algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of
vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat [;]
zijn niet alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd, dan wordt een nieuwe
vergadering bijeengeroepen (…).
4.10.
De hier bedoelde goedkeuring van de
algemene vergadering van de[de Afdeling] is de goedkeuring die aan de orde is
in het verslag van de vergadering van 25 april 2007 (hierboven, 2.9). Anders
dan eiseressen stellen, is er in dit verslag sprake van een goedkeuring zonder
meer, niet van een voorwaardelijke goedkeuring, zoals uit de tekst van de
notulen blijkt.
Dat goedkeuring van de Landelijke Vereniging nog niet verleend
was, verandert niets aan de duidelijkheid van de laatste onder 2.9 geciteerde
zin.
4.11.
Eiseressen vragen zich af of er
voldoende leden aan deze vergadering hebben deelgenomen. Zij wijzen echter in
dat verband niet op enige wettelijke of statutaire quorumeis, zodat deze vraag
gepasseerd moet worden. Voor zover zij hierbij het oog hebben op de eis in
artikel 11 dat alle bestuursleden aanwezig moeten zijn, verwijst de rechtbank
naar hetgeen zij onder 4.14 overweegt.
4.12.
Dat de mededeling van de voorzitter,
[gedaagde sub 3], in de vergadering van 25 april 2007 dat de goedkeuring van
het verenigingsburo ‘nog niet binnen’ is, verwarring kan stichten, moet
eiseressen worden nagegeven. Strikt genomen is ze echter niet onjuist.
Bovendien geven eiseressen, die deze mededeling ‘ronduit misleidend’ noemen,
niet aan welke conclusie zij daaraan verbinden ten aanzien van het in het
verslag geconstateerde besluit van de [de Afdeling] tot goedkeuring van de
statutenwijzigingen. De rechtbank passeert dan ook dit betoog.
4.13.
Eveneens passeert de rechtbank de
opmerking van eiseressen dat ‘de indruk ontstaat dat de bestuurders de
statutenwijziging bewust op 9 april 2008 niet op de agenda hebben gezet om
daarmede voor de leden te maskeren dat het Landelijk Bureau geen goedkeuring
heeft verleend’ omdat zij ook hieraan geen – kenbare – consequenties verbinden.
4.14.
Voorts is volgens eiseressen niet
voldaan aan de eis van art. 11 van de stichtingsstatuten dat een besluit tot
wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in
een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn,
zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat’.
Elk stichtingsbestuur werd
gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de gelijkluidende
stichtingsstatuten). Het bestuur van de[de Afdeling] bestond toen tot de
statutenwijziging werd besloten, uit drie in plaats van vijf leden, [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], toen over de statutenwijziging
beslist werd.
4.15.
Gedaagden wijzen erop dat het moeilijk
was kandidaten te vinden voor de bestuursfuncties – wat irrelevant is – en
wijzen op art. 12 lid 5 van de destijds geldende statuten van de Afdeling, dat
bepaalde: ‘(…) Indien het aantal bestuursleden, inclusief tijdelijk benoemde
leden, is gedaald beneden vijf blijft het bestuur bevoegd (…).’
4.16.
Hierop stellen gedaagden: ‘Anders dan
eisers lijken voor te stellen, was het bestuur dus bevoegd de Afdeling te
vertegenwoordigen. Het bestuur van de Stichtingen werd gevormd door het bestuur
van de Afdeling. De statuten van de Stichtingen bevatten geen bepaling die
voorschrijven dat het bestuur uit een minimum aantal leden dient te bestaan.
Binnen de Stichtingsbesturen waren dus geen vacatures. De stichtingen waren dus
bevoegd hun statuten te wijzigen.’
4.17.
Juist is dat de stichtingsbesturen
werden gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de
statuten). Deze bepaling koppelt de omvang van het bestuur aan die van het
bestuur van de[de Afdeling]. Dat bestond blijkens art. 12 lid 1 van haar statuten
uit ‘ten minste vij (5) en ten hoogste negen (9) natuurlijke personen’.
Duidelijk is dat dit bestuur niet compleet was toen het uit drie personen
bestond. Er waren twee vacatures.
4.18.
Art. 12 lid 5 van de Afdelingsstatuten
bepaalde inderdaad dat het bestuur als het aantal leden beneden vijf gedaald
was, bevoegd bleef. Dit is echter een algemene regel voor het functioneren van
de [de Afdeling], die binnen de organisatie van de stichtingen diende te wijken
voor de bijzondere regel dat bij het nemen van een besluit tot
statutenwijziging het bestuur geen vacatures mocht vertonen.
4.19.
Het onvolledige bestuur was dus niet
bevoegd tot statutenwijziging in de beide stichtingen te besluiten. Dit gebrek
aan bevoegdheid leidt tot nietigheid van de besluiten
(zie art. 2:14 en 2:15 BW
alsmede Kamerstukken II, 17 725, nr. 1-3, p. 60 en 61).
4.20.
De slotsom is dat de gewraakte
besluiten tot wijziging van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting nietig zijn. Deze conclusie heeft een aantal verstrekkende
gevolgen voor de door partijen tot nu toe ingenomen standpunten en voor de
vorderingen.
4.21.
In de eerste plaats is uitvoering
gegeven aan nietige besluiten door de besturen van de beide stichtingen. Over
de hierdoor ontstane situatie zullen partijen zich nader moeten uitlaten.
Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan het eerste onderdeel van de
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling, dat op wijziging van
de stichtingsstatuten is gericht.
4.22.
In dit verband betogen gedaagden dat de
statuten van 2005 ‘herleven’ als de nietigheid van de wijzigingsbesluiten wordt
vastgesteld. Eiseressen dienen zich hierover uit te laten.
4.23.
De statuten van 2005 verwijzen echter,
stellen gedaagden, naar de niet meer bestaande[de Afdeling] en dat levert
complicaties op. Ook hierover dienen partijen zich uit te laten, met
inachtneming van het gegeven dat de [de Afdeling] gezien moet worden – en door
partijen ook gezien wordt – als de rechtsvoorganger van de Afdeling en dat
onder meer art. 2:294 BW – los van de in het volgende artikel mogelijk gemaakte
wijziging op grond van een verzoekschrift – een aanwijzing biedt voor de uitleg
van niet meer naar de letter toepasbare stichtingsstatuten.
4.24.
Voor het overige concentreert de
procedure zich op de vraag in hoeverre het de[de Afdeling] en de stichtingen –
in het bijzonder gelet op de overlappende bestuursfuncties – vrij stond om ten
behoeve van ‘de Dierenbescherming’ verworven kapitaal in bepaalde
rechtspersonen onder te brengen en in het bijzonder te ‘re-alloceren’
(onder
meer de feiten onder 2.12-2.16 hierboven). De rechtbank zal thans op dit
onderdeel volstaan met enkele overwegingen van meer algemene aard en enkele
vragen aan partijen.
4.25.
Art. 12 van de statuten van de Afdeling
verbiedt in lid 2 onder 2 de leden van het bestuur van de Afdeling statutair
bestuurder, directeur, oprichter, aandeelhouder of toezichthouder te zijn van
een organisatie waaraan de Afdeling of de Landelijke Vereniging de door haar
ingezamelde gelden structureel geheel of gedeeltelijk afstaat.
Dit betekent
volgens de Landelijke Vereniging en de Afdeling dat een aantal van de onder
2.5-2.7 hierboven bedoelde overlappingen niet toegelaten zijn. De achtergrond
van het verbod – het voorkomen van belangenverstrengeling bij het dienen van de
belangen van verschillende rechtspersonen door dezelfde bestuurders en van het
concentreren van macht bij enkele personen – maakt het in verband met de
voorliggende materie van groot belang. Kennelijk baseren eiseressen ook hierop
haar vordering gericht op het aftreden van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
4.26.
Partijen dienen zich over deze materie
met inachtneming van de beslissingen in dit vonnis nader uit te laten. In dit
verband wordt het volgende overwogen.
4.27.
Gedaagden stellen dat de Asielstichting
geld inzamelt ten behoeve van de Stichting Steunfonds en subsidiair ten behoeve
van de Afdeling en niet andersom. Dit is mogelijk juist wat betreft de
feitelijke geldstromen sedert de ontvlechting van de Afdeling en de
stichtingen, maar ter zitting is gebleken dat de situatie niet zo eenvoudig is
als die geldstromen doen vermoeden. Daar is door gedaagden uiteengezet dat
collectes in beginsel door de Afdeling worden gehouden ‘met de stickers die
door het hele land gebruikt worden’. Dit zijn stickers op de bekende
collectebussen en dergelijke.
4.28.
Onjuist is naar het oordeel van de
rechtbank in zijn algemeenheid de stelling van gedaagden dat ‘baten die ten
behoeve van het Dierentehuis [naam] waren ontvangen door de
Dierenbescherming[de Afdeling], werden overgemaakt naar de daartoe opgerichte
Stichting Steunfonds en dat baten die rechtreeks zijn ontvangen door Stichting
Steunfonds niet zijn genoteerd in de administratie van de Dierenbescherming[de
Afdeling]’ en dat er daarbij van ongeoorloofde onttrekkingen geen sprake is
geweest. Dat alle gelden die binnenkwamen bij de[de Afdeling], bestemd waren
voor het dierenasiel is ter comparitie een standpunt gebleken dat is gebaseerd
op de bedoeling van schenkers – en mogelijk ook erflaters – in het algemeen.
Gedaagden dienen onder ogen te zien dat zij wanneer zij concluderen dat gelet
op deze bedoeling van de schenkers het vermogen van het dierenasiel gealloceerd
diende te worden in de Stichting Steunfonds, zij strikt genomen dienen te
bewijzen voor welk doel een schenking/legaat/contributiebetaling bestemd geweest
is en dat dit in beginsel voor elk muntje in de collectebus geldt.
4.29.
Gedaagden beroepen zich onder meer op
de overeenkomst tussen de Afdeling en de Asielstichting van 29 april 2009, op
grond waarvan de Asielstichting 75% van de jaarlijkse contributie-inkomsten van
de Afdeling ontvangt en 75% van de jaarlijkse collecte, waarvan de achtergrond
is het volgens gedaagden bestaande gegeven dat de baten die de[de Afdeling]
ontving, in feite voor het dierenasiel bestemd waren.
Tot het sluiten van deze
overeenkomst is kennelijk besloten door personeel overlappende besturen, dus
door personen die handelden voor de gevende en voor de ontvangende
rechtspersonen, rechtspersonen dus met in beginsel niet parallel lopende, maar
tegenstrijdige belangen. Hierbij werd gehandeld op grond van interpretatie van
de bedoeling van schenkers en erflaters, voor welke interpretatie het
Nederlandse recht vrijwel geen ruimte laat. Het doel waarvoor gehandeld werd,
was niet dat van de Dierenbescherming in het algemeen zoals vermeld op de
stickers op de collectebussen.
4.30.
Dat de hiermee opgebouwde organisatie
beter dan de oorspronkelijke in staat het dierenasiel draaiende te houden,
zoals gedaagden stellen, wil de rechtbank wel aannemen en ook wil zij wel
aannemen dat het overgrote deel van de schenkingen, legaten en erfstellingen
binnen het gebied waarover het hier gaat, voor dat dierenasiel bestemd waren.
Gedaagden hebben echter ter comparitie de situatie vergeleken met de opbouw van
een concern met meerdere b.v.’s met verschillende taken. Daarmee hebben zij
aangegeven waar hun wezenlijke misvatting omtrent de aard van de situatie
bestaat. Anders dan gedaagden lijken te stellen is een stichting of een
vereniging een wezenlijk andere organisatie dan een b.v. en nemen bestuurders en
leden van stichtingen en verenigingen een geheel andere positie in tegenover de
rechtspersoon en zijn vermogen dan aandeelhouders van een vennootschap. Zij
krijgen de gelegenheid hun standpunten bij akte aan te passen.
4.31.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] – ten aanzien van
wie eiseressen de vraag stellen of zij op dat moment wel bevoegd was de
Afdeling te vertegenwoordigen – een onroerende zaak, [adres], voor
€ 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds. De koopprijs zou
door verrekening zijn voldaan, stellen eiseressen en de werkelijke waarde zou
€ 325.000,00 zijn. Gedaagden stellen dat [adres] tegen boekwaarde door
de[de Afdeling] is overgedragen aan de Stichting Steunfonds. Zij dienen hun
standpunt in zoverre te verduidelijken dat wordt uitgelegd op welke titel de
overdracht heeft plaatsgevonden en waarom, mede in verband met deze titel, de
boekwaarde als uitgangspunt is genomen.
4.32.
De schenking van € 60.000,00 van
de Stichting Dierenzorg is volgens gedaagden niet aan de[de Afdeling] gedaan,
maar aan de Asielstichting. Vooralsnog is dit onvoldoende duidelijk. De
rechtbank zal gedaagden in de gelegenheid stellen dit nader te onderbouwen bij
akte.
4.33.
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub b] wordt onrechtmatig handelen verweten. Eiseressen zullen de
grondslag van dit onderdeel moeten verduidelijken en in het bijzonder moeten
aangeven of er verband bestaat tussen dit verwijt en hun standpunt dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] onbehoorlijk bestuurd
hebben. Dit laatste wordt gesteld in een brief aan hen van de advocaat van de
Landelijke Vereniging. Bij brief van 19 maart 2010 zijn de bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting door de Landelijke Vereniging
aansprakelijk gesteld uit hoofde van onbehoorlijk bestuur. De Landelijke
Vereniging zal hierbij moeten aangeven om het bestuur van welke rechtspersoon
het hier gaat, welk onbehoorlijk bestuur precies verweten wordt en op welke grond
zij dit verwijt maakt, waar onbehoorlijk bestuur immers een interne kwestie is
van de rechtspersoon die bestuurd wordt (art. 2:9 BW) en het hier kennelijk
niet om bestuurders van de Landelijke Vereniging gaat.
4.34.
De tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde
sub b] gerichte vorderingen tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van
€ 500.000,00 dienen door eiseressen nader onderbouwd te worden.
4.35.
De vordering gericht op het afleggen
van rekening en verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tegenover de Landelijke Vereniging ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, dient in zoverre nader onderbouwd
te worden dat moet worden aangegeven in welke hoedanigheid, over welke periode
en op grond van welke regel de genoemde gedaagden deze rekening en
verantwoording moeten afleggen.
4.36.
Partijen zullen in de gelegenheid
worden gesteld bij akte de hierboven (zie 4.5, 4.22, 4.26 en 4.30-4.35)
bedoelde toelichtingen te geven. Verder zal iedere beslissing worden
aangehouden.
de
voorwaardelijke reconventie
4.37.
Nu nog niet vaststaat of de voorwaarde
dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of
gedeeltelijk afgewezen worden, wordt vervuld, komt de rechtbank nog niet aan
een beoordeling in reconventie toe. Gezien het gevoerde verweer overweegt de
rechtbank, zoals ook ter comparitie al naar voren is gekomen, dat in beginsel
elke rechtshandeling, ook het instellen van een reconventionele vordering,
onder een voorwaarde kan worden verricht.
De
beslissing
De rechtbank
in
conventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal
komen van 
1 mei 2013 voor het nemen van een akte door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling over hetgeen is bedoeld onder 4.37, waarna de
gedaagden op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kunnen nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in
voorwaardelijke reconventie
5.3.
verstaat dat in reconventie nog geen
beslissing kan worden genomen (4.37).
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op
17 april 2013.

Vonnis van 7 augustus 2013
in de zaak van
1. de
vereniging
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
‘s-Gravenhage,
2. de
vereniging
AFDELING OVERGELDER VAN DE
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
Apeldoorn,
eiseressen in
conventie,
verweerders in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
K.T.B. Salomons te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
gedaagden in
conventie,
eisers in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
J.E.M. Oude Kempers te Arnhem.
Partijen zullen hierna ook
als de Landelijke Vereniging, de Afdeling, de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
aangeduid worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van
de procedure blijkt uit:
·        
het tussenvonnis van
17 april 2013
·        
de akte van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling
·        
de antwoordakte tevens
houdende wijziging van eis van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
·        
de antwoordakte van de
Landelijke Vereniging en de Afdeling.
1.2.
Ten slotte is
vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
in conventie
2.1.
Partijen zijn
bij het tussenvonnis van 17 april 2013 (hierna: het tussenvonnis) in de
gelegenheid gesteld op een aantal onderdelen toelichting te geven. Dit betreft:
·        
de mogelijke aanpassing van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting (tussenvonnis
4.1-4.5),
·        
de grondslag van de
stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen nietig zijn (tussenvonnis
onder 4.9),
·        
drie onderwerpen die volgen
uit de beslissing van de rechtbank dat de gewraakte besluiten tot wijziging van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting nietig zijn, te
weten:
·        
(1) de gevolgen van het
geven van uitvoering aan de nietige besluiten (tussenvonnis onder 4.21),
·        
(2) herleving van de
statuten van 2005 als de wijzigingsbesluiten nietig zijn (tussenvonnis 4.22),
·        
(3) de complicaties die
ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer bestaande Afdeling Ede
verwijzen (tussenvonnis onder 4.23),
·        
de toelaatbaarheid van het
onderbrengen van kapitaal en het re-alloceren daarvan, mede gelet op het verbod
van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis),
·        
het standpunt van gedaagden
omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde materie, kort gezegd hun
positie gelet op de aard van de stichting en de vereniging,
·        
de titel van overdracht van
[onroerende zaak] en de reden waarom daarbij de boekwaarde gehanteerd is (4.31
van het tussenvonnis),
·        
de schenking van
€ 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan de Asielstichting gedaan
zou zijn (4.32 van het tussenvonnis),
·        
toelichting op de grondslag
van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt aan [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het tussenvonnis),
·        
een nadere onderbouwing van
de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 500.000,00
(4.34 van het tussenvonnis),
·        
de nadere onderbouwing van
de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording (4.35 van het
tussenvonnis).
De mogelijke aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en
de Asielstichting (tussenvonnis 4.1-4.5)
2.2.
Eiseressen
geven aan dat hun vordering erop is gericht dat de statuten van beide
stichtingen gaan luiden conform art. 4 lid 1 van de statuten uit 2005 (prod. 9
en 10 van eiseressen). De lettertoevoeging is een fout. Artikel 4 lid 1 dient
te luiden conform de statuten van de Stichting Steunfonds artikel 4.1, dus
conform de tekst uit 2005.
De grondslag van de stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen
nietig zijn (tussenvonnis onder 4.9)
2.3.
De rechtbank
nam aan dat het standpunt van eiseressen was gebaseerd op de gelijkluidende
bepalingen van art. 11 lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting in de versie 2005. Dit is volgens eiseressen de primaire
grondslag, in combinatie met art. 16 lid 6 ad B van de statuten van de Afdeling
zoals die voor 2008 golden.
De gevolgen van het geven van uitvoering aan de nietige besluiten
(tussenvonnis onder 4.21)
2.4.
Gedaagden
stellen voorop dat de nietigheid van de besluiten tot wijziging van de statuten
van de beide stichtingen in beginsel nietigheid van de daarop voortbouwende
akten van statutenwijziging tot gevolg zou hebben, hetgeen zou betekenen dat de
besturen van de stichtingen niet conform de geldende stichtingsstatuten zijn
samengesteld en dat het bestuur van de Afdeling Ede tot de juridische fusie op 18
juli 2009 – toen die afdeling ophield te bestaan – bestuurder is gebleven van
beide stichtingen.
2.5.
Gedaagden menen
dat de absolute werking van de statuten hier dient te wijken voor de eisen van
redelijkheid en billijkheid omdat handhaving van art. 1 van de
stichtingsstatuten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is.
2.6.
Naar het
oordeel van de rechtbank biedt de wet in dit geval geen ruimte om ‘de absolute
werking van de statuten’ opzij te zetten teneinde langs de weg van redelijkheid
en billijkheid het resultaat te bereiken dat de statuten wilden uitsluiten. Er
is sprake van nietigheid van de besluiten. Nu gedaagden geen gronden aanvoeren
waarom de rechtbank terug zou moeten komen op deze bindende eindbeslissing,
maar slechts met een beroep op redelijkheid en billijkheid betogen dat zij
liever een andere beslissing zouden zien, is er geen reden om op deze
eindbeslissing terug te komen.
2.7.
Eiseressen
stellen zich terecht op het standpunt dat de uitvoeringshandelingen van de nietige
besluiten geen rechtsgevolgen hebben. Terecht ook wijzen zij overigens, evenals
gedaagden, op het mogelijke beroep dat derden te goeder trouw op de regel van
art. 2:16 lid 2 BW kunnen doen.

Herleving van de statuten van 2005 (tussenvonnis 4.22)
2.8.
De conclusie
van eiseressen dat de statuten 2005 nog gelden en die van 2008 geacht moeten
worden niet tot stand te zijn gekomen, is juist.
2.9.
Dit betekent
inderdaad, zoals gedaagden stellen, dat er op dit moment geen bestuur aanwezig
is bij de stichtingen omdat het bestuur van de Afdeling Ede als zodanig niet
meer bestaat. Het betekent ook dat de bestuurs- en
vertegenwoordigingshandelingen van de besturen die waren aangetreden op grond
van de gewijzigde statuten, nu de besluiten tot statutenwijziging nietig zijn
gebleken, verricht zijn door een onbevoegd bestuur en onbevoegde bestuurders.
Dit speelt bij een aantal van de hierna te behandelen onderwerpen een rol. De
rechtbank zal het noemen van deze onbevoegdheid hierna niet steeds herhalen.
De complicaties die ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer
bestaande Afdeling Ede verwijzen (tussenvonnis onder 4.23)
2.10.
Wijziging van
de stichtingsstatuten is volgens de Stichting Steunfonds en de Asielstichting
noodzakelijk omdat de stichtingen geen bestuur meer hebben.
De functies van de
Afdeling Ede in de organisatie van de beide stichtingen zijn niet overgegaan
door de fusie.
2.11.
Gedaagden
verwijzen hier naar art. 2:294 BW. Die procedure lijkt aangewezen nu aangenomen
mag worden dat ongewijzigde handhaving van de statuten tot gevolgen leidt die
bij de oprichting van de stichtingen redelijkerwijs niet kunnen zijn gewild,
maar het is een verzoekschriftprocedure die niet in deze dagvaardingsprocedure
kan worden ingebouwd, zoals gedaagden in conventie als eisers in
voorwaardelijke reconventie bepleiten.
2.12.
De rechtbank
komt aan het einde van de overwegingen in conventie terug op deze problemen
rond de statutenwijziging.
De toelaatbaarheid van het onderbrengen/re-alloceren van kapitaal, mede
gelet op het verbod van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis) en
het standpunt van gedaagden omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde
materie, kort gezegd hun positie gelet op de aard van de stichting en de
vereniging
2.13.
De allocatie
van gelden, stellen gedaagden, heeft plaatsgevonden in de periode van 2004 tot
aan de statutenwijzigingen in 2008. [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 5] waren toen bevoegd bestuurders van de Afdeling Ede. Op deze
periode heeft onder meer betrekking overweging 4.28 van het tussenvonnis.
2.14.
Indien en voor
zover gedaagden betogen dat de personele overlapping of zelfs het personeel
samenvallen van stichtingsbesturen betekent dat er geen sprake kan zijn van
belangenverstrengeling – in feite komt daar de rechtvaardiging van het handelen
van [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] op neer – berust hun
standpunt op een misvatting omtrent de taken van stichtingsbestuurders. Het
feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het
gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door
elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.
2.15.
Wat betreft de
allocatie van gelden heeft de rechtbank in het tussenvonnis (4.27-4.30) een
aantal beslissingen genomen en standpunten neergelegd waarop gedaagden niet
hebben gereageerd. Zij hebben onder meer hun visie ten aanzien van de
interpretatie van de bedoeling van schenkers en erflaters, de kwestie van de
belangenverstrengeling en de concern-achtige opbouw van de stichtingen en de
Afdeling nader toegelicht en zijn daarbij gebleven. De ontoelaatbaarheid van
het handelen van de bestuurders zoals die volgt uit de overwegingen 4.27-4.30
van het tussenvonnis, waar de rechtbank bij blijft, staat vast.
De titel van overdracht van [onroerende zaak] en de reden waarom daarbij
de boekwaarde gehanteerd is (4.31 van het tussenvonnis)
2.16.
Gedaagden
merken ter toelichting op dat deze onroerende zaak aan de Stichting Steunfonds
is verkocht, niet geschonken, door de Afdeling Ede met om fiscale redenen
gebruikmaking van de interne reorganisatie-vrijstelling.
Dit laatste betekende
dat de waarde van de zaak gelijk moest blijven, zodat de boekwaarde de
koopprijs moest vormen. De koopprijs is voldaan door verrekening met een schuld
van de Afdeling Ede aan de Stichting Steunfonds.
2.17.
Van een
werkelijke reorganisatie – dus los van de fiscale definitie die hier een rol
speelt – zou sprake zijn als het verdelen van gelden zo kon plaatsvinden als
het standpunt van gedaagden over het wezen van de organisatie juist zou zijn
dat in het tussenvonnis onder 4.30 is verworpen. Van een werkelijke verkoop is,
gelet op de vaststelling van de verkoopprijs, evenmin sprake. De overheveling
van de zaak van de Afdeling naar de Stichting Steunfonds houdt een materiële
bevoordeling van laatstgenoemde in ten belope van het verschil tussen de waarde
in het economisch verkeer en de boekwaarde. Een titel voor die bevoordeling is
niet genoemd.
2.18.
Voorts blijkt
uit de nu gegeven toelichting dat de handeling onvoldoende in de stukken van de
Afdeling geadministreerd was.
Andere overboekingen
2.19.
Gedaagden geven
de volgende toelichting op enkele onderdelen.
·        
Het in 2005 ontvangen
legaat [X] ad € 200.199,00 (tussenvonnis 2.13) is op grond van een
bestuursbesluit door de Afdeling als gift verstrekt aan de Stichting
Steunfonds.
·        
In 2006 is
€ 575.000,00 als gift overgemaakt aan de Stichting Steunfonds door de
Afdeling Ede (tussenvonnis onder 2.14).
·        
De in het tussenvonnis
onder 2.16 genoemde bedragen zijn niet aan de Stichting Steunfonds maar aan de
Asielstichting overgemaakt. Dit gebeurde in het kader van de 75%-overeenkomst.
Het gaat dan om (in 2007) een legaat van € 22.689,00, collectes tot een
bedrag van € 11.852,00 en € 9.349,00 aan contributies alsmede (in
2008) een legaat van € 5.000,00, collectes tot een bedrag van
€ 8.851,00 en € 13.064,00 aan contributies.
2.20.
Bij deze
handelingen zal steeds vastgesteld moeten worden of het initiatief uitgegaan is
van de Afdeling en niet in wezen van een van beide stichtingen via hun invloed
op het Afdelingsbestuur. In het laatste geval kan namelijk niet geoordeeld
worden dat er sprake is geweest van vrijgevigheid bij de Afdeling (voor de twee
handelingen in 2005 en 2006) of van een overeenkomst waarbij
wilsovereenstemming bestond (voor de basis van de handelingen in 2007 en 2008).
Vooralsnog is het debat op dit onderdeel niet voltooid.
De schenking van € 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan
de Asielstichting gedaan zou zijn (4.32 van het tussenvonnis)
2.21.
Volgens
gedaagden is hier sprake van een misslag in het vonnis. Het bedrag van
€ 60.000,00 is in oktober 2010 door de Stichting Dierenzorg aan de
Asielstichting – niet aan de Afdeling – gedoneerd. Eiseressen hebben dit niet
weersproken. Daarmee behoeft dit onderwerp geen verdere behandeling meer. Van
onrechtmatig handelen of belangenverstrengeling is hier niet gebleken.
De grondslag van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt
aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het
tussenvonnis)
2.22.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als Afdelingsbestuurders betreffen:
1.   medewerking aan
statutenwijziging in de wetenschap dat de benodigde goedkeuring van de Landelijke
Vereniging ontbrak,
2.   onttrekken van gelden aan
Afdelingen,
3.   behartigen van
tegenstrijdige belangen in strijd met de Afdelingsstatuten,
4.   wijzigen van bestemming van
legaten,
5.   het voeren van een
gebrekkige administratie,
6.   het toebrengen van schade
aan de belangen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling zeggenschap over het dierenasiel te ontnemen en
daarmee in strijd met het CBF-convenant te laten handelen, controle op de
besteding van middelen te ontnemen, toezicht op feitelijk actieve personen te
ontnemen en het re-alloceren van baten,
7.   handelen in strijd met art.
28 (15 oud) Handelsregisterbesluit zoals gebleken uit de controles van de
jaarrekeningen 2005 en 2006 van de Afdeling Ede (producties 24 en 25 van
eiseressen).
2.23.
Inmiddels is
komen vast te staan dat de hier onder 1, 2, 3, 4 en 5 gestelde feiten juist
zijn. Hetzelfde geldt, gelet op de daarbij genoemde producties, voor het onder
7 vermelde.
Ten aanzien van het onder 6 bedoelde toebrengen van schade staat
vooralsnog niet vast dat hier sprake is van een bepaald bedrag aan materiële
schade, maar wel dat de nietige statutenwijzigingen de Afdeling zeggenschap
over het dierenasiel heeft ontnomen, waardoor strijd met het CBF-convenant is
ontstaan, terwijl ook de controle op de besteding van middelen, toezicht op
feitelijk actieve personen en toezicht op het re-alloceren van baten niet meer
mogelijk is geweest.
2.24.
Uit het zojuist
overwogene volgt dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] als
Afdelingsbestuurders tekortgeschoten zijn in de behoorlijke uitoefening van hun
taak jegens de Afdeling. Zij zijn op grond van art. 2:9 BW hoofdelijk voor de gevolgen
hiervan aansprakelijk; van de disculpatiemogelijkheid genoemd aan het slot van
art. 2:9 BW is geen sprake.
2.25.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als stichtingsbestuurders betreffen:
·        
ongerechtvaardigde
verrijking ten koste van de Afdeling,
·        
weigering mee te werken aan
het herstel van de personele unie,
·        
weigering de Afdeling
financieel te compenseren,
·        
weigering van het afleggen
van rekening en verantwoording.
2.26.
Naar het
oordeel van de rechtbank is er geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
van de stichtingsbestuurders. Daargelaten dat een aantal bevoordelingen van de
stichtingen om diverse redenen op losse schroeven staan, is niet gebleken dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] of een van hen daardoor
in persoon verrijkt is/zijn. Evenmin kan voorshands worden aangenomen dat (een
van) de stichtingen ongerechtvaardigd verrijkt is/zijn omdat de verrijkingen
die hier bedoeld zijn, niet zonder redelijke grond plaatsvonden. Er lagen
namelijk, moet worden aangenomen, overeenkomsten met de stichtingen aan ten
grondslag. Dat deze mogelijk aantastbaar zijn, leidt mogelijk tot een ongedaanmakingsverplichting,
niet tot een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
2.27.
De weigering
mee te werken aan het herstel van de personele unie moet, nu de
statutenwijzigingen nietig zijn gebleken, gelet op de omstandigheden van het
geval waaronder het gegeven dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde
sub 4] wisten althans, behoorden te begrijpen, dat de statutenwijzigingen
dubieus waren, als onrechtmatig jegens de Afdeling worden gezien van de
personen die beslissen over de inhoud van de stichtingsstatuten.
2.28.
De weigering de
Afdeling financieel te compenseren moet gezien worden als een weigering van de
stichtingen, de rechtspersonen. Er is onvoldoende gesteld en gebleken om hier
van persoonlijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub 4] te kunnen spreken.
2.29.
De
verplichtingen tot het afleggen van rekening en verantwoording komen hierna aan
de orde.
De nadere onderbouwing van de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot
betaling van € 500.000,00 gericht tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]
(4.34 van het tussenvonnis)
2.30.
Deze kwestie
verliest zijn belang omdat de rechtbank, zoals hierna zal blijken, aan de
tertiaire, oftewel meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de
stichtingen, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van
€ 500.000,00 niet toekomt.
De nadere onderbouwing van de vordering tot het afleggen van rekening en
verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub
3] en [gedaagde sub 4] tegenover de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle
gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting in die zin dat wordt aangegeven in welke
hoedanigheid, over welke periode en op grond van welke regel de genoemde
gedaagden deze rekening en verantwoording moeten afleggen (4.35 van het
tussenvonnis)
2.31.
Dat [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4], zoals eiseressen aanvoeren, zich hebben schuldig
gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, is al beslist. Dat zij zolang zij als
bestuurder in functie zijn, medewerking moeten verlenen aan een voor de
stichtingen minst schadelijke wijze van afrekening met de Afdeling, zoals
eiseressen stellen, is op zichzelf juist, maar zinledig nu [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] geen bestuurder zijn. Zij dienen echter wel, aangenomen dat
zij in feite over de administratie van de stichtingen hebben beschikt en
beschikken, in overeenstemming met de zorgvuldigheid die, gezien het
voorgaande, van hen tegenover de stichtingen en de Afdeling gevergd wordt, mee
te werken aan die afrekening voor zover dat op hun weg ligt, en in dat verband
rekening en verantwoording van hun handelen af te leggen.
2.32.
Aansluitend bij
de vorige overweging moet thans worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4], die in feite het beheer over de stichtingen
hebben gevoerd op grond van nietige statutenwijzigingen, verplicht zijn van dat
beheer rekening en verantwoording af te leggen aan de stichtingen, dus in feite
tegenover hun nieuwe besturen danwel, mogelijk in het kader van een
statutenwijzigingsprocedure, tegenover een tijdelijk bestuurder. De Landelijke
Vereniging en de Afdeling staan hier, behoudens de mogelijkheid waar partijen
zich nog niet over uitgelaten hebben, van een herleving van regels die gegolden
hebben voor de statutenwijzigingen van 2008, buiten.
2.33.
Eiseressen
betogen dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] als
ex-bestuurders van de Afdeling verantwoordelijk zijn voor de litigieuze
overboekingen waardoor de Afdeling is verarmd en de stichtingen
ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Zij moeten als stichtingsbestuurders inzicht
geven, terwijl zij en de stichtingen verantwoording moeten afleggen over – is
kennelijk bedoeld – dat wat vanuit de Afdeling ontvangen is. Naar het oordeel
van de rechtbank is dit te begrijpen onder de verplichting tot zorgvuldigheid
bedoeld in de overwegingen 2.31 en 2.32 hierboven en onder de zojuist besproken
verplichting tot rekening en verantwoording.
Slotoverwegingen
2.34.
In het
voorgaande is een aantal beslissingen genomen dat, vertaald naar de vorderingen
zoals die er nu liggen, het volgende oplevert.
a.   De vordering tot
veroordeling van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3]
en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd
in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte is, los van het probleem van de
onmogelijkheid voor de stichtingen om na te komen nu zij geen bestuur hebben,
niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers
van kracht gebleven in verband met de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
b.   Dit betekent dat de
subsidiaire vordering tot veroordeling van de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de
statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte
en de meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de stichtingen, [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling aan de Afdeling van € 500.000,00
althans een bedrag dat volgens de Landelijke Vereniging genoegzaam is, evenmin
toegewezen kunnen worden. Het feit dat de primaire vordering wordt afgewezen
bij gebrek aan belang, houdt immers in dat eiseressen in conventie al hebben
bereikt wat zij met hun primaire vordering wilden bereiken, te weten de
gevolgen van de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
c.   De vordering die erop is
gericht de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot het afleggen van rekening en
verantwoording aan de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle gelden die
sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de twee stichtingen onder
afgifte van complete en volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen
en bijbehorende bankafschriften op verbeurte van een dwangsom, is in beperkte
mate toewijsbaar, zoals is aangegeven onder 2.31-2.33 hierboven.
d.   De vordering om [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] te veroordelen af te treden als bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting is niet toewijsbaar bij gebrek aan
belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers van kracht gebleven.
e.   De vordering [gedaagde sub
3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun
aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op
de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering is evenmin toewijsbaar bij gebrek
aan belang. Zij gelden immers op grond van de in stand gebleven statuten van
vóór de nietig verklaarde wijzigingen niet als bestuurders.
f.    Eiseressen vorderen een
verklaring voor recht dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub
4] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Vooralsnog is inderdaad gebleken
van ontoelaatbaar handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en/of
[gedaagde sub 4], maar een algemeen geformuleerde kwalificatie daarvan is nog
niet te geven. Het is zelfs de vraag of het ontoelaatbaar geachte handelen
juridisch als enige vorm van laakbaar handelen te kwalificeren is. Het gaat in
enkele gevallen inderdaad om tekortschieten in de vervulling van de
bestuurstaak tegenover de Afdeling (bijvoorbeeld 2.15, 2.18, mogelijk 2.20 en
voorts 2.24 en 2.27). Deels echter gaat het kennelijk niet om onrechtmatig
handelen jegens (een van) eiseressen, maar om tekortschieten als bestuurders
van de stichtingen (bijvoorbeeld 2.24). Het is nu aan eiseressen, als zij
hierop willen doorprocederen (zie hieronder), te stellen in welke zin jegens
(een van) hen onrechtmatig gehandeld is en dat dit onrechtmatige handelen (een
van) hen schade heeft berokkend.
2.35.
Alles overziend
is de rechtbank van oordeel dat partijen, die handelen met gebruikmaking van in
het algemeen door willekeurige personen ten behoeve van de doeleinden van de
verenigingen en stichtingen beschikbaar gestelde gelden, aan het bovenstaande
voldoende houvast moeten hebben om in overleg tot een oplossing van hun
problemen en een probleemloze voortzetting van de activiteiten van die
rechtspersonen te komen. Daarbij dient hun eerste zorg te zijn de
statutenwijziging van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, waartoe een
verzoekschriftprocedure voorshands geoordeeld, noodzakelijk lijkt te zijn.
2.36.
Welke
procedurele weg partijen verder kiezen, is aan hen. De rechtbank noemt twee
mogelijkheden:
1.   Het logische vervolg op dit
vonnis is een rolverwijzing, die dan ook gegeven zal worden, teneinde
eiseressen in de gelegenheid te stellen te reageren op onderdeel f van
overweging 2.34 en zich uit te laten over de onderwerpen bedoeld in de
overwegingen 2.11 en 2.20. Gedaagden zullen daarop bij akte kunnen reageren.
2.   De meest gerede partij –
dat kan het bestuur van de Landelijke Vereniging zijn – stelt de
verzoekschriftprocedure tot statutenwijziging in werking. In die procedure zal
een zitting worden bepaald. Partijen vragen ondertussen om een comparitie in de
nu voorliggende zaak die gelijktijdig met de behandeling van het rekest dient
te worden bepaald. Op alle onderdelen kan vervolgens ter zitting een – goed
voor te bereiden – vaststellingsovereenkomst worden gesloten en kan de gewenste
tekst van de statuten worden vastgesteld, waarop een en ander in een
proces-verbaal kan worden vastgelegd.
2.37.
Thans wordt
iedere verdere beslissing aangehouden.
In voorwaardelijke reconventie
2.38.
Eisers in
voorwaardelijke reconventie hebben hun eis gewijzigd in die zin dat zij thans
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, vorderen
·        
de Landelijke Vereniging en
de Afdeling op straffe van een dwangsom te veroordelen om al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om de statuten van de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting zodanig te wijzigen dat de Stichting Steunfonds
wordt bestuurd door het bestuur van de Asielstichting en de Asielstichting
wordt bestuurd door een bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen
lid moeten zijn van de Afdeling, een en ander overeenkomstig de tekst van de
statuten zoals deze als productie 14a en b aan de dagvaarding is gehecht, en
met benoeming van H.A. [gedaagde sub 3], B.G.W. [gedaagde sub 4] en J.A.C.
Böhmer als bestuursleden,
·        
de Landelijke Vereniging op
verbeurte van een dwangsom te veroordelen aan eisers een kopie van het polisblad
te verstrekken van de door haar ten behoeve van hen afgesloten
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en al datgene te doen wat nodig is om
een eventuele dekking onder die verzekering te bewerkstelligen,
·        
vermeerderd met kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
2.39.
Gedaagden
voeren verweer tegen de gewijzigde eis.
2.40.
De
reconventionele vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen
van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen
worden. Inmiddels is duidelijk dat de in dit verband meest wezenlijke
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling zullen worden
afgewezen. Dit gebeurt echter niet omdat de Landelijke Vereniging en de
Afdeling in het ongelijk zijn gesteld, maar omdat zij geen belang hebben bij de
vorderingen. Met andere woorden: de situatie waarop de reconventionele
vordering ziet, dat is de situatie waarin de stellingen van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling ten aanzien van de geldigheid van de statuten van de
stichtingen, verworpen zijn, doet zich niet voor.
2.41.
Nu de
voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, ontbreekt, komt
de rechtbank niet aan de behandeling ervan toe.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
bepaalt dat de
zaak weer op de rol zal komen van
 21 augustus 2013 voor het nemen van een akte
door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.36, waarna het schriftelijk
debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,
3.2.
houdt iedere
verdere beslissing aan,
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
verstaat dat de
vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is
gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar
uitgesproken op 7 augustus 2013.

Opzegging lastig lid (VVHG)

Rechtbank Noord-Holland 3 juli 2013

ECLI:NL:RBNHO:2013:5531

Samenvatting rechtspraak.nl “Geen vernietiging besluit tot opzegging lidmaatschap van vereniging voor lastig lid van de vereniging.” (De term “lastig lid” komt niet in de uitspraak voor. Je vraagt je af wie de samenvattingen schrijft.)

De rechtbank stelt in dit kader het volgende voorop. Het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door opzegging en royement. Dat zijn twee verschillende maatregelen. Royement heeft een onterend karakter. Het is een tuchtrechtelijke maatregel waarbij, anders dan bij opzegging, procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moeten worden genomen. De totstandkoming en inhoud van het besluit tot royement worden daarom door de rechter streng beoordeeld.
Opzegging heeft daarentegen geen onterend karakter. Het is een beleidsmaatregel (dan wel ordemaatregel) waartoe vaak wordt besloten om in de vereniging een ordelijk verloop te waarborgen. De rechter toetst het besluit tot opzegging inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen.


Vonnis van 3 juli 2013
in de zaak van
[JMJ] [naam eiser] , tegen
de Vereniging Vrijwillige Hulpverlening Gedetineerden

1. De procedure





1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 17 september 2012;
– de conclusie van antwoord;
– het tussenvonnis van 28 november 2012;
– het proces-verbaal van de comparitie van 18 maart 2013 met de daarin genoemde twee stukken.

1.2

Ten slotte is vonnis bepaald. De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingelast.

2De feiten

2.1

De VVHG (hierna: de vereniging) is een vereniging waarin (thans ruim 20 actieve) vrijwilligers zich belangeloos ten behoeve van gedetineerden inzetten. De werkzaamheden van de vrijwilligers bestaan onder meer uit het verlenen van geestelijke bijstand aan gedetineerden, het samenwerken met zusterinstellingen en het kritisch volgen van ontwikkelingen op het terrein van het eigen werkveld.
2.2

[naam eiser] is sinds het midden van de jaren negentig lid van de vereniging. Op 24 april 2008 is [naam eiser] aangesteld als bestuurder van de vereniging.
2.3

Als bestuurder zette [naam eiser] zich onder meer in voor het leiden van gespreksgroepen, de nazorg en het commissiewerk, en het vervoer van en geld pinnen voor gedetineerden.
2.4

Bij brief van 23 januari 2012 (productie 3 bij dagvaarding) bericht het bestuur van de vereniging aan [naam eiser] dat hij vanaf 30 januari 2012 niet langer namens de vereniging werkzaam mag zijn in penitentiaire inrichting Heerhugowaard / Alkmaar locatie de Schutterswei te Alkmaar. In de brief verwijt de vereniging [naam eiser] (kort samengevat) eigenzinnig en ongepast optreden en dat hij niet openstaat voor signalen ter correctie van zijn gedrag.
2.5

Bij brief van 30 januari 2012 (productie 6 bij dagvaarding) bericht het bestuur van de vereniging aan [naam eiser] dat (kort samengevat) de overige bestuurders niet langer met [naam eiser] willen samenwerken wegens gebrek aan vertrouwen.
2.6

Bij brief van 20 februari 2012 maakt [naam eiser] bezwaar tegen de inhoud van voormelde brieven. Hij betwist de gegrondheid van de klachten.
2.7

Bij brief van 14 maart 2012 zegt het bestuur van de vereniging het lidmaatschap van [naam eiser] op tegen 20 februari 2012. In deze brief verwijt het bestuur [naam eiser] opnieuw eigenzinnig optreden en niet openstaan voor signalen ter correctie van zijn gedrag. Het bestuur verwijt [naam eiser] voorts onheuse bejegening van bestuurders [persoon A], [persoon B] en [persoon C].
2.8

Op 18 april 2012 vindt een algemene ledenvergadering plaats. [naam eiser] is niet aanwezig op deze vergadering. De bestuurderstermijn van [naam eiser] verstrijkt op diezelfde dag. Hij wordt niet herkozen.

3Het geschil

3.1

[naam eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) ten aanzien van het lidmaatschap:
Primair:
a: de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser] door de vereniging vernietigt ex artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en [naam eiser] per omgaande in staat stelt zijn werkzaamheden als lid van de vereniging voort te zetten;
b: de vereniging verplicht om een afschrift van de agenda en het verslag van de algemene ledenvergadering gehouden op 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.

Subsidiair:
voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser] niet reeds is geëindigd en [naam eiser] per omgaande in staat stelt zijn werkzaamheden als lid van de vereniging voort te zetten.

2) ten aanzien van het bestuurderschap:
a: voor recht verklaart dat [naam eiser] ten onrechte niet in staat is gesteld zich verkiesbaar te stellen op het verstrijken van zijn bestuurstermijn en [naam eiser] in staat stelt zich verkiesbaar te stellen als bestuurder van de vereniging tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering;
b: de vereniging verplicht om de notulen van bestuursvergaderingen, alsmede de correspondentie tussen de bestuursleden van de vereniging tussen 1 november 2001 en 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.

3) de vereniging veroordeelt om ten titel van dwangsom aan [naam eiser] te betalen € 1.000,= voor iedere dag dat de vereniging weigerachtig is aan het bevel uit het te dezen tegen haar te wijzen vonnis te voldoen.

4) de vereniging veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure, uitvoerbaar bij voorraad.

3.2

De vereniging voert verweer.
3.3

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1

[naam eiser] heeft vorderingen ingesteld met betrekking tot zowel het lidmaatschap van de verenigingals het bestuurdersschap. De rechtbank zal allereerst de vorderingen met betrekking tot het lidmaatschap bespreken.
4.2

[naam eiser] heeft gevorderd dat de opzegging door de vereniging van zijn lidmaatschap wordt vernietigd. Hij heeft ter onderbouwing gesteld, kort samengevat, dat het besluit tot opzegging onzorgvuldig tot stand is gekomen aangezien het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, dat geen sprake is geweest van tijdige opzegging en dat geen sprake was van zwaarwegende redenen waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet meer kon worden gevergd het lidmaatschap van [naam eiser] te laten voortduren. De vereniging heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de stellingen en verweren van partijen hierna, voor zover relevant, bespreken.
hoor en wederhoor

4.3

[naam eiser] heeft gesteld dat het besluit tot opzegging onzorgvuldig is genomen wegens het ontbreken van hoor en wederhoor aangezien hij nooit in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren tegen de communicatie van de vereniging noch om het woord te voeren in de algemene ledenvergadering. De vereniging heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.4

De rechtbank stelt in dit kader het volgende voorop. Het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door opzegging en royement. Dat zijn twee verschillende maatregelen. Royement heeft een onterend karakter. Het is een tuchtrechtelijke maatregel waarbij, anders dan bij opzegging, procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moeten worden genomen. De totstandkoming en inhoud van het besluit tot royement worden daarom door de rechter streng beoordeeld.
Opzegging heeft daarentegen geen onterend karakter. Het is een beleidsmaatregel (dan wel ordemaatregel) waartoe vaak wordt besloten om in de vereniging een ordelijk verloop te waarborgen. De rechter toetst het besluit tot opzegging inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen. Omdat beide partijen in hun processtukken en op de zitting uit zijn gegaan van opzegging en niet van royement, zal de rechtbank dat ook als uitgangspunt nemen.
4.5

Uit het hiervoor vooropgestelde volgt reeds dat het ontbreken van formeel hoor en wederhoor op zichzelf geen reden is voor vernietiging van een besluit tot opzegging. Uit de brieven over en weer van partijen (vermeld onder 2.4 tot en met 2.6) blijkt bovendien dat de vereniging [naam eiser] al eerder heeft aangesproken op zijn gedrag en dat [naam eiser] hierop heeft gereageerd. Voorts heeft [naam eiser] niet weersproken dat hij voorafgaand aan het besluit tot opzegging is aangesproken op het feit dat hij in strijd met de regels losse thee had meegenomen naar de gevangenis (conclusie van antwoord 7). Daarmee heeft de vereniging zich in de aanloop naar een besluit tot opzegging jegens [naam eiser] gedragen zoals het haar naar redelijkheid en billijkheid betaamt. De stelling van [naam eiser] dat het gebrek aan hoor en wederhoor grond geeft voor vernietiging faalt derhalve.
zwaarwegende redenen

4.6

[naam eiser] heeft voorts gesteld dat het besluit tot opzegging vernietigbaar is omdat de vereniginggeen zwaarwegende redenen heeft gehad waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden gevergd zijn lidmaatschap te laten voortduren. [naam eiser] heeft ter onderbouwing onder meer gesteld dat niet is gebleken van enig disfunctioneren in zijn rol als vrijwilliger, dat hetgeen devereniging daarover beweert onvoldoende is onderbouwd, dat er geen specifieke voorvallen ter sprake zijn gebracht die opzegging zouden rechtvaardigen en dat de klachten geuit door de verenigingongegrond zijn. De vereniging heeft deze stellingen van [naam eiser] gemotiveerd betwist.
4.7

De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals reeds overwogen toetst de rechtbank een dergelijk besluit inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen. Bij die beoordeling acht de rechtbank het volgende van belang.
4.8

De vereniging heeft aangevoerd dat het gedrag van [naam eiser] reden was voor de opzegging. Ter illustratie heeft de vereniging in de conclusie van antwoord de volgende gedragingen gesteld: [naam eiser] heeft in strijd met de regels van de vereniging niet meteen een door hem geconstateerde drugstransactie gemeld en losse thee ingevoerd terwijl dat verboden is in verband met het gevaar van de invoer van drugs. Ook heeft [naam eiser] bij herhaling kritiek geuit op andere leden en onkiese opmerkingen gemaakt jegens andere leden van de vereniging, waardoor een aantal van hen om die reden de vereniging zelfs heeft verlaten. Verder heeft [naam eiser] in het algemeen blijk gegeven van eigenzinnig en eigenmachtig optreden waarmee hij andere bestuurders en leden in de wielen rijdt.
4.9

[naam eiser] is ter zitting gevraagd om op deze verwijten te reageren. [naam eiser] heeft de verwijten van de vereniging met betrekking tot zijn gedragingen en uitingen jegens andere leden van de vereniging hierna slechts ten dele betwist. [naam eiser] heeft de stelling van de vereniging dat zij onder voorwaarden subsidie krijgt van Justitie en dat [naam eiser] in strijd met deze voorwaarden heeft gehandeld, in het geheel niet betwist. [naam eiser] heeft ter zitting onder meer opgemerkt dat de drie bestuurders [persoon B], [persoon D] en [persoon A] niet de kwaliteiten hebben om hem te beoordelen, dat bestuurder [persoon B] de rechter op het verkeerde been heeft willen zetten en dat bestuurder [persoon A] zich heeft laten inpakken door de andere bestuurders. Ook heeft [naam eiser] een zeer krenkende opmerking gemaakt over bestuurder [persoon B].
4.10

Uit het voorgaande, en ook uit al het overige in de processtukken en ter zitting verhandelde, komt een beeld naar voren van iemand die zich niet of nauwelijks wenst te conformeren aan de omgangsvormen in en beslissingen van de vereniging, bij herhaling onaangepast gedrag vertoont waardoor andere leden gehinderd worden of zich gekrenkt voelen, en hierop moeilijk aanspreekbaar is. Een en ander vindt plaats binnen een betrekkelijk kleine vrijwilligersorganisatie als de vereniging, waarin onderling respect en vertrouwen vereist zijn om op een constructieve wijze te kunnen samenwerken en op eenduidige wijze naar buiten te kunnen optreden. Een dergelijke wijze van samenwerking wordt door de houding van [naam eiser] op zijn minst genomen bemoeilijkt. De rechtbank ziet niet in dat redelijk oordelende mensen onder deze omstandigheden, mede in acht genomen de door [naam eiser] onweersproken stelling dat de beslissing om zijn lidmaatschap te beëindigen breed gedragen wordt binnen de vereniging, niet tot het besluit zouden zijn gekomen dat [naam eiser] niet langer als lid van de vereniging te handhaven was. De door [naam eiser] in de dagvaarding onder punt 24 gestelde persoonlijke belangen die hij heeft bij herstel van zijn lidmaatschap zijn op zichzelf valide, maar wegen hier niet tegen op. De stelling van [naam eiser] dat de vereniging geen zwaarwegende redenen heeft gehad waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren, wordt gelet op het voorgaande verworpen.
tijdigheid opzegging lidmaatschap

4.11

De stelling van [naam eiser] dat geen tijdige opzegging heeft plaatsgevonden omdat opzegging slechts kan geschieden tegen het einde van het jaar 2012 wordt verworpen. Voor zover [naam eiser] hiermee bedoeld heeft dat niet tijdige opzegging kan leiden tot vernietiging van het besluit tot opzegging geldt dat dit geen steun vindt in het recht.
4.12

Hooguit kan niet tijdige opzegging op grond van de statuten van de vereniging leiden tot verlenging van het lidmaatschap (productie 2 bij dagvaarding, artikel 6 lid 3). Dat is hier echter niet het geval. De rechtbank gaat ervan uit dat de brief van 14 maart 2012 vermeld onder 2.7 als opzegging van het lidmaatschap geldt. In de eerdere brieven vermeld onder 2.4 en 2.5 wordt immers niet expliciet gesproken over opzegging van het lidmaatschap. Bij de datum van die brief, 14 maart 2012, dient te worden opgeteld een opzeggingstermijn van vier weken (statuten, artikel 6 lid 3). Dat betekent dat als opzeggingsdatum in beginsel zou gelden 11 april 2012. Vervolgens geldt op grond van hetzelfde artikel dat opzegging slechts kan geschieden tegen het einde van het boekjaar. Dat is op grond van artikel 15 lid 1 van de statuten tegen 31 december 2012. Het lidmaatschap van [naam eiser] is derhalve geëindigd na 31 december 2012.
(Noot.: Blijkbaar is geen beroep gedaan op art. 2:36 BW lid 1 in fine).
resumerend

4.13

Nu [naam eiser] verder geen stellingen heeft ingenomen ter onderbouwing van zijn vordering dat het besluit tot opzegging moet worden vernietigd, zal zijn vordering tot vernietiging van het besluit en bepaling dat de vereniging hem in staat zal stellen zijn werkzaamheden als lid voort te zetten (zoals geformuleerd in het petitum onder 1 Primair a en 1 Subsidiair) worden afgewezen.
4.14

[naam eiser] heeft onder 1 Primair b gevorderd dat de vereniging hem de agenda en het verslag van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 doen toekomen. De vereniging heeft het conceptverslag reeds in het kader van deze gerechtelijke procedure overgelegd, zodat [naam eiser] thans geen belang meer heeft bij dit deel van deze vordering. Dit zal daarom worden afgewezen. De vordering om toezending van (een kopie van) de agenda van deze vergadering zal worden toegewezen nu onder 4.12 is vastgesteld dat [naam eiser] het gehele jaar 2012 nog lid was. Vanuit die hoedanigheid had hij recht op toezending van de agenda. Voorts heeft de vereniging erkend nog steeds over die agenda te beschikken.
4.15

[naam eiser] heeft onder petitum 2 sub a gevorderd dat de rechtbank verklaart dat [naam eiser] ten onrechte niet in staat is gesteld zich verkiesbaar te stellen op het verstrijken van zijn bestuurstermijn en dat de vereniging [naam eiser] in staat moet stellen zich verkiesbaar te stellen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering. De vereniging heeft deze vordering betwist.
4.16

De rechtbank oordeelt als volgt. Het tweede deel van deze vordering is niet toewijsbaar nu vast staat dat [naam eiser] na 31 december 2012 geen lid meer was.
4.17

Ten aanzien van het eerste deel van de vordering overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestuurstermijn van [naam eiser] voortduurde tot 18 april 2012. Zoals hiervoor vastgesteld was [naam eiser] op dat moment nog steeds lid van de vereniging tot en met 31 december 2012. Dat betekent dat hij zich op 18 april 2012 in beginsel nog verkiesbaar had kunnen stellen. De rechtbank ziet echter niet in welk belang [naam eiser] thans heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat het bestuur hem toen, wat daar ook van zij, ten onrechte niet in staat heeft gesteld zich verkiesbaar te stellen. [naam eiser] heeft aan deze verklaring voor recht immers geen nadere rechtsgevolgen verbonden in die zin dat hij, bijvoorbeeld, heeft gesteld hierdoor enige schade te hebben geleden, waarvoor hij gecompenseerd zou moeten worden. Gelet op het voorgaande zal dit deel van de vordering ook worden afgewezen.
4.18

De vordering onder petitum 2 sub b (overleggen notulen van bestuursvergaderingen en correspondentie tussen 1 november 2011 en 18 april 2012, ter zitting gewijzigd in de periode van november 2011 tot februari 2012) zal ook worden afgewezen wegens gebrek aan belang. De vereniging heeft onbetwist gesteld dat [naam eiser] alle stukken tot 11 februari 2012 heeft gehad en dat er geen stukken zijn over de periode 11 tot 20 februari 2012.
4.19

De gevorderde veroordeling tot betaling van een dwangsom (petitum sub 3) zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen nu [naam eiser] niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de vereniging weigerachtig is om de agenda van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.
4.20

Hiermee zijn alle hoofdvorderingen behandeld. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1

bepaalt dat de vereniging de agenda van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 aan [naam eiser] moet doen toekomen.
5.2

veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de vereniging tot op heden begroot op het bedrag van € 977,00.
5.3

wijst af het meer of overig gevorderde.
5.4

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Reglement (Danssport Bond)

Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2013 
ECLI:NL:RBMNE:2013:2950

Besluit in strijd met reglement. Beleidsvrijheid en beoordelingsvrijheid. Uitleg reglement. Discretionaire bevoegdheid en art. 2:8 BW.

Vonnis in kort geding van 10 juli 2013
in de zaak van
1. de vereniging DANSSPORTVERENIGING D-SYNC’D,
5. de stichting STICHTING OLD FOREST PROMOTION,
tegen de vereniging NEDERLANDSE ALGEMENE DANSSPORT BOND, gedaagde,

Eiseressen zullen hierna gezamenlijk Old Forest c.s. en gedaagde de bond genoemd worden.


2 De feiten
2.1. Eiseressen zijn rechtspersonen die één of meerdere teams trainen en in de gelegenheid stellen tot het beoefenen van de formatiedanssport: een danssportvorm waarbij teams van in het algemeen 16 dansers tegen elkaar uitkomen in competities.
2.2. Old Forest c.s. is lid van de bond en onderworpen aan de reglementen van de bond.
2.3.  De bond beslist over de uitzending van de dansteams die namens Nederland aan de Europese- en de Wereldkampioenschappen (verder: EK en WK) deelnemen. Op die beslissing zijn het “Uitzendreglement van de Nederlandse Algemene Danssport Bond” (update 30 december 2012), verder te noemen het uitzendreglement, en het “Rankingreglement van de Nederlandse Algemene Danssport Bond” (update 20 december 2012), verder te noemen het rankingreglement, van toepassing.

2.4. In het uitzendreglement is onder meer bepaald:
“Artikel 3 Formatie (…)
7 De winnaar van de Rankinglijst over het afgelopen Dansseizoen zal als eerste vertegenwoordiger van de NADB worden uitgezonden voor deelname aan EK en/of WK. Indien een EK en/of WK plaatsvindt terwijl de serie van grandprixwedstrijden in een Dansseizoen reeds is aangevangen en er dientengevolge nog geen Rankinglijst kan worden vastgesteld, geldt dat de eerste vertegenwoordiger van de NADB wordt bepaald aan de hand van de ranking over de laatste drie grandprixwedstrijden (met inbegrip van het Vierlandentoernooi, maar exclusief het Nederlands Kampioenschap). De Nederlands Kampioen zal als tweede vertegenwoordiger van de NADB worden uitgezonden voor deelname aan EK en/of WK, mits dit formatieteam heeft deelgenomen aan ten minste vier grandprixwedstrijden (met inbegrip van het Vierlandentoernooi, maar exclusief het Nederlands Kampioenschap) in het afgelopen Dansseizoen.
Indien de Nederlands Kampioen ook de winnaar van de Rankinglijst van dat moment is, zal het Formatieteam dat de tweede plaats bezet op de Rankinglijst worden uitgezonden als tweede vertegenwoordiger van de NADB naar EK en/of WK.
(…)
Artikel 4 Toezicht en handhaving
1 Toezicht en handhaving van het Uitzendreglement
De sportdirecteur is verantwoordelijk, tijdens het wedstrijdseizoen, voor het controleren en tot uitvoering brengen van de regelgeving, zoals vastgelegd in het Uitzendreglement. De Topsportcommissie in samenspraak met de Bondscoach heeft te allen tijde het recht van dit reglement af te wijken.”
2.5. In het rankingreglement staat onder meer:
“Artikel 6 Ranking formatieteams (…)
2 Alle grandprixwedstrijden gedurende een Dansseizoen zullen meetellen voor de Rankinglijst. Het Nederlands kampioenschap telt derhalve niet mee voor de Rankinglijst. Het 4-landentoernooi, Beneluxkampioenschap of andere wedstrijden worden aangemerkt als wedstrijd geldig voor de ranking. (…)
6 De Rankinglijst wordt na ieder Dansseizoen opnieuw vastgesteld, waarbij alle Formatieteams bij aanvang van het Dansseizoen op nul beginnen.”

2.6. Na afloop van het dansseizoen 2012 (1 januari 2012 tot en met 31 december 2012) stond Step in Time (team van Stichting Formatie Danssport Step in Time) op de eerste plaats en DSV Old Forest (team van Stichting Old Forest Promotion, verder te noemen: Old Forest) op de tweede plaats van de rankinglijst.
2.7. In het dansseizoen 2013 (vanaf 1 januari 2013) zijn tot op heden twee grandprixwedstrijden gehouden, waarbij Step in Time twee keer op de eerste plaats is geëindigd en DSV Dance Impression (verder te noemen Dance Impression) twee keer op de tweede plaats.
2.8. Bij e-mailbericht van 22 april 2013 heeft de bond aan Old Forest c.s. het volgende meegedeeld:

“Aan de vertegenwoordigers van de Formatie Teams,

Beste mensen,

Allereerst willen wij de Nederlandse Kampioenen van harte feliciteren met het behalen van hun titel. Ook de andere teams gefeliciteerd met het resultaat. Nu gaan we op naar de Europese- en Wereldkampioenschappen. De Topsportcommissie heeft in overleg met de Formatie Commissie en het bestuur van de NADB het volgende besluit genomen.

WK Standaard in Tuymen 28 september 2013
Onder toepassing van artikel 3 lid 7 van het Uitzendreglement van de NADB nomineert de Topsportcommissie de volgende formatieteams voor deelname aan het WK Standaard Formatiedansen 2013:
Step in Time Formation Team
DSV Dance Impression

Step in Time Formation Team is de eerste vertegenwoordiger op grond van het feit dat dit team de winnaar van de ranking is. Indien de winnaar van de ranking tevens de Nederlands Kampioen is, zal het formatieteam dat de tweede plaats bezet op de rankinglijst worden uitgezonden als tweede vertegenwoordiger van de NADB. Step in Time Formation Team is ook Nederlands Kampioen 2013 geworden. DSV Dance Impression bezet de tweede plaats op de rankinglijst. Onder verwijzing naar artikel 6 van het Rankingreglement van de NADB is de relevante rankinglijst die over het dansseizoen dat is begonnen op 1 januari 2013. Daarmee omvat deze de formatiewedstrijden van 12 januari en 23 maart 2013.

De NADB heeft er kennis van genomen dat de interpretatie van de ranking- en uitzendregels niet door iedereen als eenvoudig wordt ervaren. De NADB wijst er in dit verband op dat een andere interpretatie van de regels die zou leiden tot aanwijzing van andere teams, onrecht zou doen aan de actuele krachtsverhoudingen. Alhoewel de NADB van mening is dat zo’n andere interpretatie niet steekhoudend is, spreken wij uit dat in een dusdanig geval de NADB gebruik zou maken van haar bevoegdheid om af te wijken. Ook in dat geval zou de NADB kiezen voor Step in Time Formation team en voor DSV Dance Impression, omdat deze teams op dit moment duidelijk de twee beste teams van Nederland zijn.

(…).


4 De beoordeling
4.1. … Met uitzondering van Old Forest worden eiseressen daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
4.3. Aldus resteert de vordering van Old Forest. De spoedeisendheid van die vordering is voldoende aannemelijk nu beide partijen hebben onderstreept dat de voorbereidingen voor het WK op korte termijn dienen aan te vangen.
4.4. Voor toewijzing van de gevorderde voorziening dient in hoge mate waarschijnlijk te zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen.
4.5. Door de bond is verweer gevoerd ten aanzien van de rechtsgrond waar Old Forest haar vordering op baseert. Door de bond is echter niet geconcludeerd dat het Old Forest aan een rechtsgrond ontbreekt. De voorzieningenrechter overweegt omtrent de rechtsgrond(en) van de vordering van Old Forest, en vult die aan voor zover nodig, als volgt.
4.6. De rechtsverhouding tussen de bond en Old Forest, zijnde een vereniging en een lid van die vereniging, wordt beheerst door het rechtspersonenrecht. Uit artikel 2:8 lid 1 BW volgt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
Artikel 2:15 lid 1 sub b en c BW bepalen verder dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon kan worden vernietigd als dat is genomen in strijd met respectievelijk de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW of een reglement.


4.7. In dit geval heeft Old Forest gemotiveerd gesteld dat het besluit in strijd met de reglementen is genomen en daarmee komt de onder sub c genoemde grond voor vernietiging overeen. Aldus dient hier eerst de vraag te worden beantwoord is of in hoge mate aannemelijk is dat het besluit in strijd is met een reglement. De vervolgvraag is, indien de conclusie is dat sprake is van strijd met het uitzendreglement, of in hoge mate aannemelijk is dat gelet op de redelijk en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht dienen te nemen het besluit in een te voeren bodemprocedure ook zal worden vernietigd. De vernietiging kan namelijk achterwege blijven als bijvoorbeeld sprake is van een overtreding van een bepaling in een reglement die van zeer geringe betekenis is.

Daar waar een bevoegdheid aan een orgaan toekomt en dat orgaan beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de beslissing zal minder snel sprake zijn van strijd met redelijkheid en billijkheid en is beginsel een meer marginale toets van toepassing. In dat geval zou de vraag dienen te worden beantwoord of het orgaan bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Van belang in het onderhavige geval is echter dat in het uitzendreglement de onderhavige situatie juist is voorzien en is geregeld in artikel 3 lid 7 en die beleidsvrijheid dus juist sterk is ingeperkt.


4.8. Old Forest heeft gesteld dat het besluit van de bond in strijd met het uitzendreglement en het rankingreglement is genomen. Volgens haar wordt waar in artikel 3 lid 7 tweede alinea van het uitzendreglement wordt gesproken over “rankinglijst van dat moment” en later “rankinglijst” bedoeld de rankinglijst over het afgelopen dansseizoen 2012. Een rankinglijst in het formatiedansen ziet volgens haar altijd op een afgesloten seizoen. Aldus dient in het geval de Nederlands kampioen tevens de eerste plaats op de rankinglijst van het afgelopen dansseizoen (2012) bezet, het team dat de tweede plaats op de rankinglijst van het afgelopen dansseizoen (2012) bezet, als tweede team te worden uitgezonden, zijnde Old Forest. Old Forest heeft daarbij gemotiveerd betoogd dat haar uitleg in het licht van alle omstandigheden en met name in acht genomen de geest van het gehele reglement, ook het meest voor de hand ligt.
4.9. De bond heeft daartegen ingebracht dat uit de toevoeging van de woorden “van dat moment” in artikel 3 lid 7 tweede alinea in de eerste zin volgt dat een rankinglijst kennelijk ook in een nog lopend sezioen (tussentijds) kan worden opgemaakt en dat die tussentijdse rankinglijst leidend is voor de uitzending van de teams naar het WK. Aldus moet op grond van de resultaten van het lopende dansseizoen (2013) Dance Impression als tweede team worden uitgezonden.

Volgens de bond maakt dus de objectieve en taalkundige uitleg van de bepaling, specifiek de zinsnede “de Rankinglijst van dat moment” dat geen sprake kan zijn van een verwijzing naar de rankinglijst over het afgelopen dansseizoen, maar enkel naar de rankinglijst van het huidige (lopende) dansseizoen.

Ook is haar uitleg het meest in de geest van het reglement, nu daarmee verzekerd is dat het sterktste team van dat moment wordt uitgezonden, aldus de bond.
4.10. Nu partijen verschillen van inzicht over de betekenis van artikel 3 lid 7 tweede alinea van het reglement, dient deze bepaling te worden uitgelegd. Omdat het reglement naar zijn aard bestemd is om de rechtspositie van een aantal derden te beïnvloeden, in het bijzonder de (toekomstige) leden van de bond, en de leden, in het bijzonder Old Forest, slechts beperkte invloed hebben gehad op de inhoud daarvan door middel van inspraak, dienen de bewoordingen daarvan naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd in het licht van de verdere inhoud van het reglement. Bij de beoordeling zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
4.11. Niet alleen zijn de bewoordingen van een bepaling, zoals hiervoor uiteengezet, niet doorslaggevend, maar in dit geval maken enkel de bewoordingen van het reglement ook niet dat de (taalkundige) uitleg van de bond bij voorbaat zeer sterk voor de hand ligt. Hierbij is van belang dat voor de betreffende zinsnede “de Rankinglijst van dat moment” staat: “de winnaar van”, wat impliceert dat sprake is van een al afgesloten geheel. Even zo goed kan aldus de rankinglijst van dat moment terugslaan op de rankinglijst over het afgelopen dansseizoen die, ondanks dat reeds een nieuw dansseizoen is begonnen op dat moment, nog steeds geldt.

De voorzieningenrechter volgt de bond dan ook niet in haar standpunt dat de bewoordingen van het artikel reeds maken dat de door haar gebezigde uitleg meer voor de hand ligt.


4.12. De voorzieningenrechter zal nu ingaan op alle overige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ter onderbouwing van welke uitleg het meest in voor de hand ligt in het licht van het gehele reglement.
4.13. Old Forest heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het begrip rankinglijst bij het formatiedansen verwijst naar een afgesloten seizoen gewezen op de overige bewoordingen van artikel 3 lid 7 van het uitzendreglement en artikel 6 lid 6 van het rankingreglement waarin staat dat de rankinglijst na ieder Dansseizoen opnieuw wordt vastgesteld.

Daarbij heeft zij gesteld dat uit het hele reglement blijkt dat bij de keuze voor uitzending van de dansteams naast goede resultaten ook duurzaamheid en vormbehoud meetellen. Dit is terug te zien in de artikelen die gaan over de indidividuele klassen waarin diverse aanvullende eisen aan de uit te zenden deelnemers gesteld (vormbehoud, plaats op de ranking, klasse, minimum aantal deelgenomen wedstrijden), maar ook in de artikelen die specifiek gaan over de de formatieklasse. Bijvoorbeeld blijkt dat uit artikel 3 lid 7 eerste alinea waarin staat dat in andere gevallen dan het onderhavige – waarin de rankinglijst aanvoerder tevens Nederlands kampioen is – aanvullende eisen gelden. Zo wordt de Nederlands kampioen niet zijnde het team dat de rankinglijst aanvoert, uitgezonden als tweede team, onder de aanvullende eis dat dat team minimaal aan vier wedstrijden heeft deelgenomen.
4.14. De bond heeft ook aangevoerd dat de door haar gegeven uitleg van het artikel het meest in de geest van het reglement is. Hierbij heeft zij aangegeven dat voor de bond van belang is dat “het sterkste team van dat moment” naar een EK/WK wordt gezonden, dat zij daarnaast nu eenmaal een keuze moet maken en volgens haar haar uitleg tot de meeste duidelijkheid voor betrokkenen leidt.

Volgens de bond doet de situatie dat de Nederlands kampioen tevens de eerste plaats op de rangkinglijst en de toepassing van artikel 3 lid 7 tweede alinea, door haar genoemd de ‘terugval’- regel, zich bij uitzondering voor.
4.15. De voorzieningenrechter overweegt nogmaals dat de bewoordingen in artikel 3 lid 7 tweede alinea “de winnaar van de rankinglijst” impliceren dat sprake is van een afgerond geheel, zoals dat ook reeds in de eerste zin van artikel 3 lid 7 het geval is waar ook wordt gesproken over “de winnaar” en specifiek wordt benoemd “over het afgelopen dansseizoen”. Bovendien staat in de daaropvolgende zin dat indien de serie van grandprixwedstrijden in een dansseizoen reeds is aangevangen en erdientengevolge nog geen rankinglijst kan worden vastgesteld, hetgeen impliceert dat als een dansseizoen is aangevangen, en nog loopt, er geen rankinglijst kan worden opgemaakt. Daarbij heeft Old Forest er terecht op gewezen dat in artikel 6 lid 6 van het rankingreglement staat dat de rankinglijstna ieder Dansseizoen opnieuw wordt vastgesteld. Diezelfde bepaling is door de bond aangehaald om te onderstrepen dat ieder team bij aanvang van een nieuw seizoen weer op 0 begint. Dat laatste brengt echter niet mee dat onder rankinglijst zoals is opgenomen in artikel 3 lid 7 dus moet worden verstaan de huidige – niet afgesloten – puntenlijst (die op 0 is begonnen).
4.16.

De uitleg van Old Forest vindt ook steun in de overige bepalingen van het uitzendreglement waarin aan uit te zenden dansteams in de individuele klasse en de klasse formatiedansen zodanige eisen worden gesteld dat voor uitzending sprake moet zijn van een bepaalde bestendigheid. Belangrijk is ook, zoals door Old Forest is betoogd, dat meer specifiek de keuze voor het team dat als eerste zal worden uitgezonden op grond van artikel 3 lid 7 eerste alinea in het geval sprake is van een reeds aangevangen dansseizoen, de rankinglijst als beslissende factor wordt losgelaten en wordt gekeken naar de resultaten van de afgelopen 3 grandprixwedstrijden. Daar spreekt uit dat weliswaar waarde wordt gehecht aan de actuele krachtsverhoudingen maar onder de voorwaarde dat sprake is van een bestendige lijn in goede resultaten. Niet goed valt in te zien waarom bij de keuze voor het eerste team op grond van de rankinglijst in het geval van een reeds aangevangen dansseizoen een minimum aantal wedstrijden en het bestendige resultaat daarvan wel van belang is en bij de keuze voor het tweede team niet. De bond heeft daarentegen niet naar (andere) delen van het reglement verwezen waarbij enkel de actuele krachtsverhoudingen beslissend zijn zonder enige eis van bestendigeheid. De uitleg van de bond volgende zou het dus zo kunnen zijn dat een dansteam dat in het nieuwe dansseizoen slechts één wedstrijd goed heeft gepresteerd en (minimaal) tweede is geworden, wordt uitgezonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou die uitleg juist in strijd zijn met de wens van de bond om het sterktse team uit te zenden, nu alsdan dus ook een ‘ééndagsvlieg’ kan worden uitgezonden.


4.17. Dat sprake zou zijn van een bewuste afwijking in de specifieke situatie dat de Nederlands kampioen tevens de aanvoerder van de rankinglijst is, ten aanzien van de keuze voor het als tweede uit te zenden team is door de bond niet aangevoerd en ook niet onderbouwd. Ter zitting is namens de bond verklaard dat de personen die thans betrokken zijn bij de selectie niet al betrokken waren bij het destijds opstellen van het reglement.

De voorzieningenrechter komt bovendien ook onaannemelijk voor dat sprake is van een uitzonderingssituatie in het geval de ‘terugval’-regel toepassing vindt. In een beperkte competitie als de onderhavige waarin de krachtsverhoudingen reeds jarenlang hetzelfde zijn komt het naar de voorzieningenrechter aanneemt geregeld voor dat het team dat Nederlands kampioen is tevens de rankinglijst aanvoert. Beide partijen hebben ter zitting ook verklaard dat dat in het geval van Step in Time ook al jaren zo is. De afgelopen jaren was het tweede team op de rankinglijst echter ook hetzelfde zodat er geen verschil bestond tussen de rankinglijst en de actuele stand van zaken in het lopende dansseizoen. Pas met de komst van het nieuwe team Dance Impression is hier verandering in gekomen en is de uitleg van het bewuste artikel relevant geworden.


4.18. Op grond van al het voorgaande komt de uitleg van Old Forest de voorzieningenrechter in hoge mate aannemelijk voor. Niet alleen heeft Old Forest gemotiveerd gesteld dat in het reglement meer aanwijzingen te vinden zijn dat bij het formatiedansen is gekozen voor het begrip rankinglijst als de lijst over een afgesloten dansseizoen, maar specifiek in het geval van toepassing van artikel 3 lid 7 tweede alinea leidt die uitleg ook tot het meest aannemelijke resultaat in het licht van het gehele reglement en het doel en de strekking daarvan.

Het door de bond overgelegde overzicht van de punten zoals die tot dan toe in de gehouden wedstrijden door de teams zijn behaald en waar de bond zich op beroept is aldus niet aan te merken als rankinglijst en kan niet de basis vormen voor de uitzending van Dance Impression naar het komende WK. Het besluit om Dance Impression uit te zenden is dan ook strijdig met artikel 3 lid 7 van het uitzendreglement.


4.19. Aan de subsidiaire stelling van Old Forest dat in het geval het begrip rankinglijst zo moet worden opgevat dat daarmee wel het overzicht van de behaalde punten in een lopend dansseizoen wordt bedoeld, een redelijk uitleg van het reglement meebrengt dat ook aan een als tweede uit te zenden team aanvullende eisen zouden moeten worden gesteld, komt de voorzieningenrechter niet toe.

4.20. De bond heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zelfs als op grond van artikel 3 lid 7 van het reglement Old Forest als tweede team naar het WK zou dienen te worden uitgezonden, dat zij dan onder gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid van artikel 4 lid 1 van het uitzendrendreglement om af te wijken van het reglement, zou kiezen voor de uitzending van Dance Impression naar het WK.

4.21. De discretionaire bevoegdheid waar de bond hier op doelt komt toe aan de Topsportcommissie in samenspraak met de bondscoach. Het e-mailbericht van 22 april 2013 waarin de mededeling welke teams zijn genomieerd voor deelname aan het WK is namens de Topsportcommissie gestuurd maar daaruit blijkt niet in hoeverre de inhoud van het bericht wordt ondersteund door de bondscoach. De in het bericht gegeven onderbouwing om af te wijken van het reglement is dat Dance Impression duidelijk tot de twee beste teams van Nederland behoort. Nog daargelaten of het e-mailbericht voldoet aan de formele vereisten overweegt dat de voorzieningenrechter dat de aangegeven onderbouwing de afwijking niet kan dragen. In welke gevallen afgeweken kan worden van het reglement is in artikel 4 lid 1 niet beschreven, maar dat maakt niet dat de bond de vrijheid heeft om naar eigen goeddunken te kiezen voor een ander team dan het team dat op grond van het reglement zou moeten worden uitgezonden. De in artikel 2:8 BW opgenomen redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar hebben te betrachten brengt mee dat juist nu voor de onderhavige situatie een specifieke bepaling is opgenomen in het reglement de beleidsvrijheid die volgt uit artikel 4 lid 1 beperkt is. Daarmee is slechts ruimte om af te wijken in uitzonderlijke gevallen. Dat daarvan sprake is in de onderhavige omstandigheden is in het e-mailbericht niet (objectief) onderbouwd maar is ook in de onderhavige procedure onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar is het team Dance Impression twee maal tweede geworden en daarmee boven Old Forest geëindigd in de grandprixwedstrijden van 12 januari 2013 en 23 maart 2013 maar dat is onvoldoende uitzonderlijk om een beroep op de bevoegdheid tot afwijking te dragen, mede nu juist de uitslagen van grandprixwedstrijden op een objectieve manier zijn verdisconteerd in het reglement.

Old Forest heeft er daarbij terecht nog op gewezen dat het belang van de bond de afwijking ook niet rechtvaardigt. Het EK/WK wordt ieder jaar gehouden dus bij aanhoudende goede resultaten kan Dance Impression Nederland volgend jaar vertegenwoordigen. Ook is geen grote kans op uitzonderlijke prestaties op het WK of het behalen van medailles aanwezig, nu zelfs het team dat al jaren als eerste wordt uitgezonden, Step in Time, niet eens altijd de finale van EK/WK haalt. Deze stellingen zijn door de bond niet betwist.

Aldus concludeert de voorzieningenrechter dat het besluit van de bond ook in strijd is met artikel 4 lid 1 van het reglement.


4.22. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de belangen van Old Forest direct worden geraakt door het besluit van de bond en de aard van de betreffende bepalingen, die een inhoudelijke toets van een te nemen besluit voorschrijven, maken dat overtreding daarvan niet van geringe betekenis is. Daardoor is ook in hoge mate aannemelijk dat de geoordeelde strijdigheid van het besluit met het reglement meebrengt dat het besluit in een te voeren bodemprocedure zal worden vernietigd.
4.23. Nu in de gegeven omstandigheden een onmiddellijke voorziening is vereist en gelet op al het voorgaande geen andere uitkomst aannemelijk is dan dat in plaats van Dance Impression Old Forest zal dienen te worden uitgezonden naar het WK 2013, zullen de voorzieningen als gevorderd worden toegewezen.

5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verklaart eiseressen, met uitzondering van Old Forest, niet-ontvankelijk in hun vordering,
5.2. verbiedt de bond Dance Impression uit te zenden naar het WK 2013,
5.3. gebiedt de bond Old Forest uit te zenden naar het WK 2013,

Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.

Vertegenwoordiging en handelsregister

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013
ECLI:NL:GHAMS:2013:2068 (publicatie 17 juli 2013)

Klacht tegen notaris veroorzaakt door niet-actuele inschrijving bij het Handelsregister.

beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 8 januari 2013 inzake:
[de vereniging], APPELLANTE, t e g e n
[de notaris], GEÏNTIMEERDE.


4. Het standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de notaris dat hij in een door hem op 12 november 2010 verleden akte van vestiging opstalrecht waarbij klaagster partij was, een fout gemaakt heeft in de comparitie. Daarin heeft hij alleen de voorzitter en de penningmeester van het bestuur als klaagster rechtsgeldig vertegenwoordigende, vermeld en de secretaris niet als (mede-)vertegenwoordiger opgenomen. Daardoor is er sprake van een nietige akte omdat de statuten van klaagster in artikel 9 lid 3 voorschrijven dat de vereniging wordt vertegenwoordigd door de voorzitter, secretaris en penningmeester tezamen. De vereniging is derhalve niet rechtsgeldig vertegenwoordigd bij de voormelde rechtshandeling. Dientengevolge heeft de vereniging het beoogde recht van opstal niet verkregen. Klaagster verwijt de notaris voorts dat hij weigert zijn fout te herstellen door alsnog een geldige akte te passeren.


5. Het standpunt van de notaris
De notaris stelt dat hem ter zake van de onderhavige akte geen verwijt kan worden gemaakt. Bij het openen van het dossier is onmiddellijk een uittreksel betreffende de vereniging uit het handelsregister opgevraagd. Uit dat uittreksel bleek dat er slechts twee bestuursleden waren ingeschreven in het handelsregister, te weten [H.] als voorzitter en [K.] als penningmeester, die volgens het uittreksel gezamenlijk bevoegd waren klaagster te vertegenwoordigen. De notaris beschikte voorts over een schriftelijke toestemming van de ledenvergadering van klaagster tot het vestigen van het onderhavige opstalrecht. De notaris heeft in zijn (ontwerp van de) akte van vestiging opstalrecht derhalve alleen de twee ingeschreven bestuursleden opgenomen en vermeld dat de twee bestuursleden gezamenlijk bevoegd waren en de vereniging rechtsgeldig vertegenwoordigden. De notaris heeft [D.], die, naar haar zeggen secretaris van het bestuur van klaagster was, niet laten compareren in de akte aangezien zij op dat moment niet was ingeschreven in het handelsregister en alstoen niet viel te controleren of zij wel ‘rechtsgeldig vertegenwoordigingsbevoegd’ is. De notaris heeft partijen hierop gewezen maar verder geen actie ondernomen omdat het de plicht is van het bestuur van klaagster om zorg te dragen voor een juiste inschrijving van al haar bestuursleden. De vereniging is in de akte vestiging opstalrecht van 12 november 2010 dan ook rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar voorzitter en penningmeester. Tezamen met de schriftelijke toestemming van de ledenvergadering van klaagster was aan alle voorwaarden voor de vestiging van het beoogde opstalrecht voldaan. Er is geen sprake van dat de akte van vestiging opstalrecht nietig is, derhalve is een rectificatie van deze akte niet aan de orde.

6. De beoordeling

6.1. Op grond van het bepaalde in artikel 2:6 lid 2 BW kan een beroep op eventuele statutaire onbevoegdheid van het bestuur ten tijde van het verlijden van de litigieuze akte tegen een onkundige wederpartij niet worden gedaan, indien de beperking of uitsluiting niet ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling op de door de wet voorgeschreven wijze was openbaar gemaakt. Statutaire onbevoegdheid van het bestuur kan alleen voorkomen bij de vereniging in de gevallen voorzien in artikel 2:44 BW in verbinding met artikel 2:45 BW. Het bestuur, zoals dat ten tijde van het verlijden van de akte wat zijn samenstelling betreft was gepubliceerd in het handelsregister, bestond uit twee personen te weten degenen die in de comparitie van de akte zijn vermeld. Dat ook [D.] ten tijde van het verlijden van de akte lid was van het bestuur bleek alstoen niet uit het handelsregister, noch uit een haar betreffend benoemingsbesluit. In verbinding met het bepaalde in artikel 9 lid 2, eerste zin, van de statuten van klaagster moet onder deze omstandigheden worden aangenomen dat in de omvang van het bestuur ten tijde van het verlijden van de akte van vestiging opstalrecht geen grond is gelegen die tot nietigheid dan wel vernietigbaarheid van die akte aanleiding geeft. Van de notaris kan daarom niet worden verwacht dat hij kosteloos een herstelakte zou passeren.

6.2. Voor zover klaagster de notaris verwijt dat hij verdere geen actie heeft ondernomen op het moment dat hem bekend werd dat er drie bestuursleden waren en dat dit niet in overeenstemming was met de inschrijving in het handelsregister, volgt het hof de kamer in haar overweging dat het de plicht van het bestuur zelf is om zorg te dragen voor een juiste inschrijving van al zijn bestuursleden in het handelsregister. In dit geval heeft de notaris door de bestuursleden te wijzen op hun desbetreffende plicht, gedaan wat redelijkerwijs van hem in deze omstandigheden verwacht mocht worden. Bovendien is noch gesteld noch gebleken dat de notaris door klaagster is voorzien van een desbetreffend benoemingsbesluit, noch dat hem opdracht tot inschrijving van Dolk in het handelsregister als bestuurslid is gegeven.

6.3. Gezien het vorenstaande is het hof met de kamer van oordeel dat de klacht van klaagster in alle onderdelen ongegrond is.

6.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.

6.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing

Het hof:

– bekrachtigt de bestreden beslissing.

….

Kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Dordrecht


2.6.

Ten tijde van het passeren van de akte stonden alleen de heren [H.] en [K.] als bestuurders van klaagster ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De notaris heeft na het passeren van de akte aan de heren [H.] en [K.] een inschrijvingsformulier verstrekt dat gebruikt kon worden voor de inschrijving van mevrouw [D.] in het handelsregister. Op 16 november 2010 vond deze inschrijving plaats.

3Klacht en het verweer
3.1.

De klacht strekt tot het treffen van de sanctie dat de notaris de akte van 12 november 2010 kosteloos dient te herstellen. Klaagster stelt daartoe dat die akte niet mede is ondertekend door haar secretaris, zodat klaagster daarin gelet op haar statuten niet op de juiste wijze is vertegenwoordigd. Volgens klaagster is de akte van 12 november 2010 daarmee nietig waardoor zij het beoogde recht van opstal niet heeft verkregen en weigert de notaris ten onrechte om de akte kosteloos te herstellen.
3.2.

De notaris betwist gemotiveerd de klacht. Op de stellingen van de notaris en de klaagster wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Beoordeling van het geschil
4.1.

In de overgelegde machtiging (zie 1.4.) staat niet expliciet vermeld dat deze strekt tot het indienen van de onderhavige klacht. Nu daarin wel vermeld staat dat deze betrekking heeft op ‘onze klacht tegen [de notaris] ‘ leest de Kamer de machtiging als zodanig. Klaagster kan dan ook in haar klacht worden ontvangen.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat ten tijde van het passeren van de akte alleen de heren [H.] en [K.] als bestuurders van klaagster in het handelsregister stonden ingeschreven en dat deze bestuurders in de akte van de notaris namens klaagster hebben opgetreden. Klaagster heeft niet betwist dat zij noch haar wederpartij in de akte, ingevolge artikel 2:6 BW, de kennelijke onvolledigheid van de in het handelsregister opgenomen gegevens jegens elkaar kunnen inroepen. Dat er sprake is van een nietige of vernietigbare akte blijkt dus niet.
4.3.

De notaris heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat op de e-mail van 18 oktober 2010 (zie 2.4.) van zijn kant geen actie is gevolgd in die zin dat hij klaagster vóór het passeren van de akte erop heeft gewezen dat blijkbaar niet al haar bestuursleden in het handelsregister stonden ingeschreven. Dit stilzitten op zichzelf is niet klachtwaardig. Het is immers de plicht van het bestuur van klaagster om zorg te dragen voor een juiste inschrijving van haar bestuursleden in het handelsregister. De notaris heeft klaagster daartoe van dienst willen zijn door de heren [H.] en [K.] direct na het passeren van de akte een inschrijvingsformulier voor mevrouw [D.] te verstrekken.
4.4.

Het vorenstaande betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard. Daarbij komt het de Kamer voor dat juist klaagster onzorgvuldig heeft gehandeld. Behalve dat onderhavige klacht voorkomen had kunnen worden als klaagster ervoor had gezorgd dat haar gegevens volledig in het handelsregister waren opgenomen, constateert de Kamer dat klaagster onderhavige klacht aanhangig heeft gemaakt zonder op dat moment over de daarvoor vereiste volmacht van al haar bestuursleden te beschikken.
4.5.

Gelet op het vorenstaande behoeven de overige stellingen en verweren van partijen geen bespreking. Daarbij overweegt de Kamer dat zij kennis heeft genomen van de brief van de notaris van 4 oktober 2011, maar dat zij de inhoud van die brief niet in haar besluitvorming heeft betrokken.

5. Beslissing
De Kamer van toezicht:
verklaart de klacht ongegrond.

Discriminatie (Softbalvereniging Terrasvogels)

Rechtbank Midden-Nederland 10 juni 2013 (Softbalvereniging)
ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3500

Discriminatie op EU nationaliteit mag niet bij amateursport.
“De voorzieningenrechter overweegt … dat Terrasvogels c.s. zich terecht heeft beroepen op het feit dat [eiseres sub 2] als Italiaanse aanspraak kan maken op gelijke behandeling als zij verblijft in een andere lidstaat van de EU (artikel 18 VWEU), ongeacht of de door haar beoefende sport is aan te merken als economische activiteit. In het arrest Commission v France… heeft het Europese Hof bovendien gesteld dat gelijke toegang tot vrijetijdsbesteding een uitvloeisel is van het vrij verkeer van werknemers. Voldoende aannemelijk is daarom dat het recht op gelijke behandeling van EU-werknemers zich ook uitstrekt tot de beoefening van amateursport.”
“De voorzieningenrechter overweegt voorts, met aanvulling van rechtsgronden, dat (ook) op grond van artikel 7 lid 1 Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) onderscheid op basis van nationaliteit verboden is bij het aanbieden van of verlenen van toegang door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van welzijn. Blijkens de parlementaire geschiedenis … vallen sportinstellingen onder het begrip ‘instellingen die werkzaam zijn op het gebied van …. welzijn’. “

Vonnis in kort geding van 10 juni 2013in de zaak van
1. de vereniging s.v. TERRASVOGELS,
2. [eiseres sub 2], tegen
de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE BASEBALL EN SOFTBALL BOND (KNBSB),

Eiseressen zullen hierna gezamenlijk Terrasvogels c.s. genoemd worden. Eiseres sub 1 wordt hierna Terrasvogels genoemd. Eiseres sub 2 wordt hierna [eiseres sub 2] genoemd. Verweerster wordt hierna de KNBSB genoemd.

1. De procedure

2. De feiten

2.1. De KNBSB is een vereniging die zich ten doel stelt om de beoefening van honkbal en softbal als spel en sport in Nederland te regelen en te bevorderen.

2.2. Terrasvogels is lid van de KNBSB. Het eerste damesteam van Terrasvogels komt uit in de hoofdklasse softbal die door de KNBSB wordt georganiseerd.

2.3. [eiseres sub 2] heeft de Amerikaanse en de Italiaanse nationaliteit. Zij speelt bij Terrasvogels in de hoofdklasse softbal, in de positie van catcher.

2.4. In artikel 4.2 van het op de huidige competitie toepasselijke Reglement van Wedstrijden Topsport 2013 (hierna: het Reglement topsport) is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:

“DEELNEMING AAN WEDSTRIJDEN

Artikel 4.2

1. Aan wedstrijden, uitgeschreven of goedgekeurd door het daartoe bevoegde orgaan van de bond voor teams ingeschreven voor deelneming aan seniorencompetities, mag slechts worden deelgenomen door personen die:

a. tenminste 16 jaar oud zijn voor zover het betreft honkbal en tenminste 14 jaar oud zijn voor zover het betreft softbal;

b. lid zijn van de aangesloten vereniging waartoe het team waarvan zij deel uitmaken behoort en als zodanig door het BB (bondsbestuur, toevoeging voorzieningenrechter) zijn geregistreerd;

(…)

d. Softbal

1. Softbalspeelsters worden verdeeld in 3 categorieën:

I. Speelsters met de Nederlandse nationaliteit;

II. Speelsters met een nationaliteit anders dan een van de bij de EU aangesloten lidstaten en zonder permanente verblijfsvergunning. Deze groep wordt aangemerkt als “buitenlander” voor deze speelsters zijn aanvullende regels;

III. Speelsters die niet in de twee bovenstaande categorie vallen. Dat zijn speelsters met een nationaliteit van een van de bij de EU aangesloten lidstaten of met een permanente verblijfsvergunning voor Nederland.

2. Een buitenlander mag deelnemen aan wedstrijden mits deze buitenlander zich uiterlijk twee werkdagen voor de eerste juli bij het BB heeft laten registreren en aan de overige daarvoor door het BB vastgestelde vereisten is voldaan, en met dien verstande dat voor een buitenlandse speler bovendien en onverminderd het in artikel 4.5 bepaalde geldt.

(…)”

2.5. In de competitiebepalingen seizoen 2013 is een regeling met betrekking tot buitenlanders hoofdklasse en overgangsklasse opgenomen (hierna: de Regeling buitenlanders). Deze luidt:

“Als aanvulling op artikel 4.2 d van het Reglement van Wedstrijden Topsport geldt voor buitenlandse spelers het volgende:

a. Tijdens een wedstrijd mogen niet meer dan 2 buitenlanders tegelijkertijd per team aan de wedstrijd deelnemen.
b. Eén volledige wedstrijd (indien nodig inclusief tie break) van een dubbel moet gepitched worden door een Nederlandse speelster/s.
c. Eén volledige wedstrijd (indien nodig inclusief tie break) van een dubbel moet gecatcht worden door een Nederlandse speelster/s.
d. Wanneer een dubbel wordt opgesplitst in twee wedstrijden, moeten deze twee wedstrijden toch als dubbel gezien worden.
e. Per dubbel mag 1 buitenlander maximaal 1 wedstrijd als pitcher optreden.
f. Per dubbel mag 1 buitenlander maximaal 1 wedstrijd als catcher optreden.

g. Indien buitenlander heeft deelgenomen aan een of meer wedstrijden van de topsportcompetitie en daarna in hetzelfde jaar is uitgekomen voor een door een buitenlandse organisatie uitgeschreven competitie, is hij niet langer speelgerechtigd voor de topsportcompetitie in dat seizoen.

h. Voor speelsters met ‘bestaande rechten’ uit de vorige regelgeving zal voor 2013 een overgangsbepaling gelden. Voor 12 april 2013 wordt geïnventariseerd welke bestaande rechthebbenden er zijn.”

2.6. Bij brief van 23 mei 2013 schrijft [A] namens de KNBSB aan Terrasvogels als volgt:
“Uit de competitiecontrole en naar aanleiding van signalen van verenigingen is gebleken dat Terrasvogels-speelster [eiseres sub 2] (lidnummer 1003, nationaliteit Italiaans en Amerikaans) in vijf dubbelwedstrijden in de Softbal Dames Hoofdklasse in beide wedstrijden als catcher heeft opgetreden.(…)
Volgens de Competititiebepalingen 2013 lid c van de “Regeling met betrekking tot buitenlanders Hoofdklasse en Overgangsklasse” (pagina 20), een nadere uitwerking van artikel 4.2 lid 1d uit het Reglement van Wedstrijden Topsport, moet één volledige wedstrijd van een dubbel gecatcht worden door een Nederlandse speelster/s. Aangezien speelster [eiseres sub 2] geen Nederlandse nationaliteit bezit, is zij een ongerechtigde speelster in elke tweede wedstrijd van de bovengenoemde dubbelwedstrijden.

Conform artikel 4.8 van het Reglement Wedstrijden Topsport verklaar ik de competitiewedstrijden S100-008, S100-026, S100-034, S100-040 en S100-048 ongeldig.

Tevens worden de reglementaire sancties op basis van genoemd artikel opgelegd:

In het belang van de voortgang in de Softbal Dames Hoofdklasse-competitie heeft een eventueel in te stellen beroep geen opschortende werking voor de over te spelen wedstrijden.”

2.7. Bij brief van 28 mei 2013 heeft Terrasvogels bij het bondsbestuur bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Op 31 mei 2013 heeft het bondsbestuur bericht vast te houden aan het besluit van 23 mei 2013.
2.8. Terrasvogels heeft bij brief van 31 mei 2013 vervolgens beroep ingesteld bij de Geschillencommissie op grond van artikel 18 van het Algemene Reglement KNBSB (hierna: het algemeen reglement).
In de leden 11, 12 en 14 van dat artikel is onder meer het volgende bepaald:
“11. De Adviescommissie Geschillen brengt aan het bondsbestuur advies uit binnen 4 weken (20 werkdagen) na ontvangst van de aanhangig gemaakte advies aanvraag. (…)
12. Het bondsbestuur besluit binnen 3 weken (15 werkdagen) opnieuw, na ontvangst van en in ogenschouw nemend het advies van de Adviescommissie Geschillen, over het door belanghebbende aanhangig gemaakte geschil. (…)
14. Tegen het in lid 12 bedoelde besluit is geen beroep binnen de KNBSB meer mogelijk.”
2.9. De procedure bij de Geschillencommissie loopt nog. Partijen zijn in afwachting van het door de commissie uit te brengen advies.
3. De vordering en het verweer
3.1. Terrasvogels c.s. vordert – na wijziging van eis – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

a) schorst dan wel opschort het besluit van 23 mei 2013, waar het betreft het overspelen van wedstrijden op 11 juni, 18 juni, 30 juli, 13 augustus en 27 augustus 2013 en het ongeldig verklaren van de wedstrijden met de kenmerken S100-008, S100-026, S100-034, S100-040 en S100-048, zulks voor de duur van de procedure bij de Geschillencommissie en (zo nodig) voor de duur van de door Terrasvogels c.s. tegen de KNBSB aan te spannen bodemprocedure, voor zover het Bondsbestuur ook na beroep bij het besluit van 23 mei 2013 blijft, althans ambtshalve een zodanige voorziening te geven als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren,

b) [eiseres sub 2] toe te laten deel te nemen aan de dubbelwedstrijden in de competitie hoofdklasse softbal in de positie van catcher in alle wedstrijden, zulks voor de duur van de procedure bij de Geschillencommissie en (zo nodig) voor de duur van de door Terrasvogels c.s. tegen de KNBSB aan te spannen bodemprocedure, voor zover het Bondsbestuur ook na beroep bij het besluit blijft, althans ambtshalve een zodanige voorziening te geven als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren,

c) de KNBSB te veroordelen in de proceskosten.

3.2. Terrasvogels c.s. legt aan haar vordering ten grondslag dat de Regeling buitenlanders onverenigbaar is met de definitie van “buitenlander” zoals omschreven in artikel 4.2 lid 1 sub d onder 1 punt II van het Reglement topsport. Het besluit van de KNBSB van 23 mei 2013 berust op een verkeerde interpretatie van de regeling topsport en kan daarom niet in stand blijven.

Daarnaast stelt Terrasvogels c.s. dat het door de KNBSB in de Regeling buitenlanders voorgestane onderscheid tussen een Nederlander en een EU-burger/niet-Nederlander in strijd is met artikel 45 EU-verdrag, waarin het vrije verkeer van werknemers wordt gewaarborgd.

Terrasvogels c.s. heeft een spoedeisend belang bij haar vordering, omdat de eerste over te spelen wedstrijd is bepaald op dinsdag 11 juni 2013, terwijl de kosten daarvan voor rekening van Terrasvogels komen en [eiseres sub 2] bij die wedstrijd niet mag catchen.

Volgens artikel 18 van het algemeen reglement kan het 7 weken duren voor het bondsbestuur beslist op het beroep van Terrasvogels c.s. Die procedure kan daarom niet worden afgewacht.

3.3. De KNBSB voert als verweer kort samengevat ¬- aan dat Terrasvogels betrokken is geweest bij de totstandkoming van de Regeling buitenlanders en dat het haar daarom, ondanks de mogelijk niet zo gelukkige formulering, duidelijk moet zijn geweest hoe die regeling moet worden begrepen. Terrasvogels dient zich aan de gemaakte afspraken omtrent het opstellen van niet-Nederlandse spelers te houden. De overige bij de KNBSB aangesloten verenigingen hebben dat wel gedaan. De sancties zijn terecht opgelegd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie laat ruimte voor uitzonderingen op de hoofdregel dat onderscheid naar nationaliteit verboden is. Van een dergelijke, toegestane uitzondering bij indirecte discriminatie naar nationaliteit is hier sprake. De KNBSB wijst voorts op de grote gevolgen die een toewijzing van de vordering heeft voor de organisatie van de competitie, die een zeer strak speelschema kent. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering.

4. De beoordeling

4.1. Terrasvogels c.s. heeft omtrent haar spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening voldoende gesteld. Zij is ontvankelijk in haar vordering.

4.2. In deze kort geding procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen van Terrasvogels c.s. in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is.

4.3. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering van Terrasvogels c.s. als hiervoor vermeld onder 3.1. sub a) aldus, dat die vordering kennelijk ook is gericht tegen de beslissing die het bestuur van de KNBSB op 31 mei 2013 heeft genomen op het bezwaar van Terrasvogels c.s. tegen het besluit van 23 mei 2013.

Uitleg Regeling buitenlanders

4.4. Terrasvogels c.s. heeft aangevoerd dat voornoemde besluiten van de KNBSB niet in stand kunnen blijven omdat de KNBSB daarbij is uitgegaan van een onjuiste interpretatie van de Regeling buitenlanders. Die regeling verwijst uitdrukkelijk naar artikel 4.2 sub d van het Reglement topsport en is een nadere uitwerking daarvan. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat het begrip “buitenlander” in de Regeling buitenlanders gelijk is aan het begrip “buitenlander” in artikel 4.2 lid 1 sub d van het Reglement topsport. Daarvan uitgaande is [eiseres sub 2], nu zij de Italiaanse nationaliteit bezit en dus EU-burger is, niet aan te merken als “buitenlander” in de zin van de Regeling buitenlanders. Het beroep van de KNBSB op de Regeling buitenlanders kan daarom in het geval van [eiseres sub 2] niet slagen. Terrasvogels c.s. concludeert dat zij het recht had [eiseres sub 2] onbeperkt op te stellen in de positie van catcher en dat de opgelegde sancties onterecht zijn.

4.5. De KNBSB betoogt dat onder “buitenlander” in de Regeling buitenlanders, anders dan in het Reglement topsport, moet worden verstaan: niet-Nederlander. Dit blijkt voldoende uit de bepalingen in de Regeling buitenlanders in onderling verband bezien: in de leden b en c is namelijk bepaald dat bij één volledige wedstrijd van een dubbel gepitcht respectievelijk gecatcht moet worden door een Nederlandse speelster. Daaruit volgt een beperking in de opstelling van alle niet-Nederlandse speelsters, zowel EU-burgers als niet EU-burgers. Voorts stelt de KNBSB dat het opstellen van een Regeling buitenlanders jarenlang gespreksonderwerp was binnen de KNBSB en dat Terrasvogels van de ontstaansgeschiedenis van die regeling op de hoogte is. Bij de vergadering waarbij de regeling is vastgesteld was ook Terrasvogels vertegenwoordigd. Terrasvogels heeft daarom begrepen althans had behoren te begrijpen hoe de Regeling buitenlanders geïnterpreteerd moest worden, zeker nu alle overige verenigingen die regeling wel juist hebben begrepen en daarnaar ook hebben gehandeld.

4.6. De voorzieningenrechter constateert dat de Regeling buitenlanders onvoldoende zorgvuldig is geformuleerd, waardoor diverse vormen van uitleg mogelijk zijn. Niet in geschil is dat de Regeling buitenlanders een uitwerking en aanvulling is op artikel 4.2 lid 1 sub d van het Reglement topsport en dat laatstgenoemd reglement van hogere orde is. Als de uitleg van de KNBSB juist is dat onder “buitenlander” in de Regeling buitenlander moet worden verstaan alle niet-Nederlanders, derhalve inclusief EU-burgers, dan is de aldus in het leven geroepen beperking voor buitenlanders verder strekkend dan op grond van het Reglement topsport is toegestaan. In het Reglement topsport zijn aanvullende regels immers alleen toegestaan voor buitenlanders die geen EU-burger zijn. Aan dit punt van uitleg kan in het kader van dit geding echter voorbij worden gegaan, gelet op het volgende.

Strijd met EU-recht?
4.7. Voldoende aannemelijk is geworden dat het doel van de Regeling buitenlanders is om een bepaalde mate van voorrang te geven aan speelsters met een Nederlandse nationaliteit boven speelsters zonder een Nederlandse nationaliteit als het gaat om de opstelling bij wedstrijden in de posities van pitcher en catcher. De KNBSB heeft ter zitting toegelicht dat de regeling is opgesteld met het doel om de Nederlandse speelsters in de nationale competitie de kans te geven in het eerste team te spelen en hun talent verder te ontwikkelen, zodat het nationale team internationaal een grotere rol kan gaan spelen. De belangrijkste posities in een softbalteam zijn die van pitcher en catcher, reden waarom aan de opstelling in die posities beperkingen zijn gesteld voor niet-Nederlandse speelsters, zo stelt de KNBSB. Terrasvogels c.s. heeft dit alles niet althans onvoldoende weersproken.

Het onderscheid als bedoeld in de Regeling buitenlanders is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als directe discriminatie naar nationaliteit. Er wordt immers expliciet op grond van nationaliteit onderscheid gemaakt tussen personen die in dezelfde situatie verkeren. Beoordeeld moet daarom worden of, zoals Terrasvogels c.s. heeft gesteld, de Regeling buitenlanders in strijd is met het geldend EU-recht. Als dat het geval is moet de regeling namelijk wegens strijdigheid met hoger recht buiten toepassing blijven, ook in het geval dat Terrasvogels zelf met die regeling heeft ingestemd en ongeacht of zij die regeling verwijtbaar verkeerd heeft begrepen en toegepast.

4.8. Uitgangspunt bij die beoordeling is dat volgens EU-recht directe discriminatie van EU-burgers naar nationaliteit verboden is. Dit betreft zowel de uitoefening van het recht van een EU-burger om te verblijven op het grondgebied van een lidstaat als de vrijheid van vestiging en dienstverlening en het vrij verkeer van werknemers (artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hierna: het Handvest, en de artikelen 18, 45, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hierna: VWEU).


In het arrest Bosman (C-414/93 Bosman, 1995, ECR I-4921, NJ 1996, 637) heeft het Europese Hof bepaald dat het verbod op discriminatie naar nationaliteit niet alleen ziet op wet- en regelgeving opgesteld door overheden, maar ook op andere collectieve regelingen met betrekking tot arbeid of diensten opgesteld door daartoe bevoegde organen, ook als dat private partijen zijn. Deze situatie doet zich hier voor.

4.9. Voorts is in het arrest Walrave (C36/74) Walrave and Koch, 1974, ECR 1405, NJ 1975, 148) door het Europese Hof bepaald dat het verbod op discriminatie naar nationaliteit geen betrekking heeft op regels omtrent de samenstelling van sportteams, in het bijzonder nationale teams, omdat die regels zien op de specificiteit van sport (“a question of purely sporting interest”) en in die zin geen verband houden met economische activiteit. In het arrest Bosman oordeelt het Europese Hof dat discriminatie naar nationaliteit door beperkingen te stellen aan het aantal niet-nationale spelers dat wordt opgesteld bij alle wedstrijden, dus ook bij wedstrijden waarbij het team niet als nationaal team, dat wil zeggen hun land vertegenwoordigend, optreedt, geen geoorloofde uitzondering is op het discriminatieverbod omdat niet is voldaan aan de vereiste dat de uitzondering beperkt blijft tot haar specifieke doel (“remain limited to its proper objective”).

Niet in geschil is dat de onderhavige Regeling buitenlanders niet ziet op de samenstelling van het nationale team, zodat de in de onderhavige regeling opgenomen beperking in de opstelling van het aantal niet-Nederlandse speelsters in alle competitiewedstrijden niet kan worden aangemerkt als een regel die enkel ziet op de specificiteit van sport en om die reden buiten de reikwijdte van artikel 39 EG-verdrag (thans artikel 45 VWEU) valt, als bedoeld in het arrest Walrave.

Daarnaast noemt artikel 45 VWEU een aantal gerechtvaardigde uitzonderingen op het discriminatieverbod naar nationaliteit, in het kader van het vrij verkeer van werknemers, namelijk beperkingen uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Ook die uitzonderingen zijn in dit geval niet van toepassing.

4.10. Het Europese Hof heeft daarnaast in zijn jurisprudentie een aanvullende, open categorie van rechtvaardigingsgronden voor uitzonderingen aanvaard, gebaseerd op noodzakelijke vereisten in het algemeen belang, die restrictief moet worden uitgelegd. In sportzaken zijn als gerechtvaardigd aangemerkt de noodzaak om de opleiding en training van jonge spelers te bevorderen, het handhaven van een bepaalde sportieve en financiële balans tussen clubs en de noodzaak om een reguliere competitie en onzekerheid van de uitkomst te verzekeren. De betreffende beperking moet daarnaast geschikt zijn voor het te bereiken doel en niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is (proportionaliteit) (zie ook: “Study on the Equal Treatment of Non-Nationals in Individual Sports Competitions”, T.M.C. Asser Instituut, Edge Hill University, Leiden University, december 2010, pp. 22 en 23, op het internet te vinden via de link: [http://ec.europa.eu/sport/library/doc/f_studies/study_equal_treatment_non_nationals_final_rpt%20_dec_2010.pdf] .

Die open categorie van rechtvaardigingsgronden is door het Europese Hof echter alleen aanvaard als het gaat om indirecte discriminatie naar nationaliteit, zodat er vanuit moet worden gegaan dat die categorie in het onderhavige geval niet als rechtvaardigingsgrond kan dienen.

4.11. Uit het arrest Deliège (C-51/96 &C-191/97 Deliège, 2000, ECR I-2549, NJ 2000, 542) volgt dat sportbeoefening alleen dan onder het EU-recht valt als zij een economische activiteit is in de zin van het ten tijde van de door genoemde jurisprudentie geldende artikel 2 van het EG-verdrag. De KNBSB stelt in dit verband dat volgens de jurisprudentie van het Europese Hof amateursport niet in alle gevallen is aan te merken als een economische activiteit en zij stelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het EG-verdrag. Het beroep van Terrasvogels c.s. op de artikelen 45 of 56 VWEU (artikelen 39 of 49 EG-verdrag) en de daarop betrekkende hebbende jurisprudentie van het Europese Hof kan om die reden niet slagen, zo stelt de KNBSB.

4.12. De voorzieningenrechter overweegt dat ook als moet worden aangenomen dat de onderhavige amateursport niet is aan te merken als economische activiteit in de zin van het EG-verdrag. … dan geldt dat Terrasvogels c.s. zich terecht heeft beroepen op het feit dat [eiseres sub 2] als Italiaanse aanspraak kan maken op gelijke behandeling als zij verblijft in een andere lidstaat van de EU (artikel 18 VWEU), ongeacht of de door haar beoefende sport is aan te merken als economische activiteit. In het arrest Commission v France (C-334/94 Commission v France, 1996, ECR I-307) heeft het Europese Hof bovendien gesteld dat gelijke toegang tot vrijetijdsbesteding een uitvloeisel is van het vrij verkeer van werknemers. Voldoende aannemelijk is daarom dat het recht op gelijke behandeling van EU-werknemers zich ook uitstrekt tot de beoefening van amateursport. Mede in aanmerking wordt genomen dat sportbeoefening en ontwikkeling uitdrukkelijk onderwerp is van het VWEU. Artikel 165 VWEU ziet (mede) op sportbeoefening, waaronder ook amateursport, en bepaalt onder meer dat de EU erop is gericht om de Europese dimensie van sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen.

Algemene wet gelijke behandeling

4.13. De voorzieningenrechter overweegt voorts, met aanvulling van rechtsgronden, dat (ook) op grond van artikel 7 lid 1 Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) onderscheid op basis van nationaliteit verboden is bij het aanbieden van of verlenen van toegang door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van welzijn. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer 1990-1991 22014, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 21) vallen sportinstellingen onder het begrip “instellingen die werkzaam zijn op het gebied van …. welzijn”. Op grond van artikel 2 lid 5 Awgb geldt het verbod van onderscheid op grond van nationaliteit alleen niet indien het onderscheid is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften of geschreven of ongeschreven regels van internationaal recht en in gevallen waarin de nationaliteit bepalend is. Laatstgenoemde categorie wordt dwingend ingevuld door artikel 3 van het Besluit gelijke behandeling, dat inhoudt dat onderscheid op grond van nationaliteit (alleen) mag worden gemaakt, indien het onderscheid ziet op (kort gezegd) het nationale team. Zoals hiervoor reeds is overwogen is van die situatie in dit geval geen sprake.

Slotsom

4.14. Geconcludeerd wordt dat voldoende aannemelijk is geworden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de Regeling buitenlanders wegens strijd met hoger recht buiten toepassing moet blijven. Het besluit van de KNBSB van 31 mei 2013 kan in dat geval niet in stand blijven.

4.15. Terrasvogels c.s. vordert schorsing van dat besluit totdat de procedure bij de Geschillencommissie is afgerond dan wel totdat in de bodemprocedure is beslist. Laatstgenoemde vordering is niet toewijsbaar, omdat bij toewijzing daarvan aan het door de Geschillencommissie te geven advies en de nadere beslissing van het bestuur van de bond geen betekenis meer kan toekomen. Op het moment dat het bestuur van de KNBSB, na ontvangst van en in ogenschouw nemende het advies van Geschillencommissie, op het beroep van Terrasvogels c.s. beslist, ontstaat een nieuwe situatie. Er bestaat geen aanleiding om op die nieuwe, nu nog onzekere situatie vooruit te lopen. De gevorderde schorsing zal daarom worden toegewezen totdat de procedure bij de Geschillencomissie is afgerond oftewel totdat het bestuur van de KNBSB op het beroep van Terrasvogels c.s. (opnieuw) heeft beslist.

4.16. De KNBSB heeft gewezen op de gevolgen van een toewijzing van de vordering, namelijk de complicaties die zullen optreden wegens het strakke speelschema. Gelet op het feit dat de schorsing zal worden uitgesproken alleen voor de duur van de procedure bij de Geschillencommissie en mede in aanmerking genomen dat de KNBSB het in haar macht heeft om na ontvangst van het advies van de Geschillencommissie zo spoedig mogelijk een nieuw besluit te nemen, is onvoldoende aannemelijk geworden dat de gevolgen voor de organisatie van de competitie zo ingrijpend zijn dat dit belang aan de zijde van de KNBSB zwaarder moet wegen dan het belang van Terrasvogels c.s. bij de gevorderde schorsing, te weten haar belang bij het (vooralsnog) niet hoeven spelen van in elk geval de eerste twee, op zeer korte termijn door de KNBSB geplande over te spelen wedstrijden.

4.17. De gevorderde veroordeling om [eiseres sub 2] toe te laten tot de wedstrijden als catcher is eveneens toewijsbaar voor de periode tot aan het moment dat de procedure bij de Geschillencommissie is voltooid.


5. De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. schorst het besluit van het bestuur van de KNBSB van 31 mei 2013 …
5.2. veroordeelt de KNBSB om [eiseres sub 2] toe te laten tot deelname aan de dubbelwedstrijden in de competitie hoofdklasse softbal in de positie van catcher in alle wedstrijden, totdat het bestuur van de KNBSB, na ontvangst van en in ogenschouw nemende het advies van de Geschillencommissie, op het beroep van Terrasvogels c.s. heeft beslist,