Klassieker: Vereniging zonder bestuur (El Hak)

Rechtbank Arnhem 22 maart 1996

Klassieker over een vereniging met een bestuur en een tegenbestuur, en juridisch gezien zonder bestuur.
Zie ook de nieuwe pagina met tips voor verenigingen zonder bestuur.


1. Vereniging El Hak, te Nijmegen,
2. [eiser 1],
3. [eiser 2],
4. [eiser 3] , allen te Nijmegen, eisers in conventie, verweerders in reconventie,
tegen
[gedaagden 1-7] gedaagden in conventie, eisers in reconventie, proc. mr. L.G.U. Compri te Nijmegen.

Uitspraak

Het geschil in conventie

Eisers, die stellen dat eisers sub 2, 3 en 4 de bestuurders van de vereniging El Hak zijn, vorderen, zakelijk weergegeven:
1 veroordeling van gedaagden tot doorhaling van de inschrijving van gedaagden als bestuurders van voormelde vereniging op straffe van een dwangsom,
2 een verbod aan hen zich als bestuurders te gedragen op straffe van een dwangsom,
3 hun veroordeling tot betaling van ƒ 2590 terzake kosten rechtsbijstand,
4 hun veroordeling in de proceskosten.

Zij stellen dat gedaagden zich erop beroepen in een algemene ledenvergadering van 17 sept. 1995 rechtsgeldig tot bestuurders te zijn benoemd bij welke gelegenheid het zittende bestuur zou zijn ontslagen.

Eisers betwisten echter dat die algemene vergadering rechtsgeldig was. Gedaagden zouden niet gerechtigd zijn geweest die vergadering bijeen te roepen en zij betwisten ook dat er 80 leden aanwezig zouden zijn geweest. Er zouden hooguit 30 personen aanwezig zijn geweest, van wie de meesten slechts donateur van de moskee zouden zijn.

Gedaagden bestrijden dit.

Bovendien bestrijden zij dat eisers sub 3 en 4 bestuurslid zijn. Niet alleen komen zij niet voor op van eisers afkomstige ledenlijsten, doch bovendien is er al jarenlang geen algemene ledenvergadering gehouden en zijn deze eisers derhalve ook niet conform de statuten door die algemene ledenvergadering benoemd.

Bovendien wijzen zij er op dat volgens de statuten eiser sub 2 reeds lang had moeten aftreden.

De door eisers gevorderde voorzieningen zijn op na te melden gronden niet toewijsbaar.

Eisers hebben niet weersproken dat eisers sub 3 en 4 niet door een rechtsgeldige algemene ledenvergadering tot bestuurslid zijn gekozen. Zij kunnen in dit geding derhalve ook niet als vertegenwoordiger van de vereniging optreden en zijn evenmin gerechtigd zich als bestuurder van de vereniging in het verenigingsregister te laten inschrijven. Wat hen betreft zijn hun vorderingen — die zij kennelijk slechts in hun kwaliteit van bestuursleden hebben ingesteld — derhalve reeds daarom niet toewijsbaar.

Dat zij ook geen lid van de vereniging zouden zijn kan voorshands niet als vaststaand worden aangenomen. Het enkele feit dat zij niet op een ledenlijst staan zegt immers niets. Gedaagden stellen immers zelf dat het ledenregister door eisers niet goed is bijgehouden.

Eiser sub 2 is bij de oprichting van de vereniging benoemd tot secretaris en kennelijk sedertdien nimmer afgetreden.

Conform art. 7 lid 2 van de statuten wordt een voorzitter steeds als zodanig door de algemene vergadering benoemd.

Dat van zulk een benoeming van eiser sub 2 sprake is geweest, is niet gesteld of gebleken. Er kan derhalve niet worden aangenomen dat eiser sub 2, gelijk hij stelt, voorzitter is van de vereniging en als zodanig weer in het verenigingsregister dient te worden ingeschreven.

Volgens art. 8 van de statuten zijn uitsluitend de voorzitter en de secretaris tezamen bevoegd de vereniging in en buiten rechte te vertegenwoordigen.

In de statuten is geen voorziening opgenomen voor het geval van ontstentenis van een of meer bestuursleden. Anders dan voor een NV of BV eist de wet dat ook niet.

Aangezien een regeling ontbreekt en het noodzakelijk is dat in afwachting van de benoeming van nieuwe bestuursleden, waaronder de benoeming van een voorzitter, noodzakelijke, spoedeisende zaken voor de vereniging kunnen worden behartigd, moet worden aangenomen dat eiser sub 2 als overblijvend bestuurslid in beginsel gerechtigd was die spoedeisende zaken te behartigen. Dat zou in de eerste plaats zijn geweest het bijeenroepen van een algemene vergadering ter voorziening in de vacatures in het bestuur. Hoewel daartoe kennelijk reeds lang de gelegenheid heeft bestaan heeft hij dit nagelaten.

Aangezien eiser sub 2 bij de oprichting in 1985 is benoemd tot bestuurslid en krachtens art. 7 van de statuten volgens een op te stellen rooster jaarlijks een bestuurslid moet aftreden, moet er vanuit worden gegaan dat eiser sub 2 in elk geval (uitgaande van drie bestuursleden) in 1988 had moeten aftreden. Dat heeft hij kennelijk niet gedaan en er kan derhalve ook geen sprake van zijn dat hij, zoals conform de statuten mogelijk is, sedertdien meermalen herkozen is.

In de door eisers sub 2 bijeen te roepen algemene ledenvergadering diende derhalve de benoeming van een geheel nieuw bestuur aan de orde te worden gesteld.

Tevens moet het in beginsel mogelijk worden geacht dat eiser sub 2 de vereniging vertegenwoordigt ondermeer in een kort gedingprocedure aangespannen tegen personen die bijvoorbeeld onrechtmatig jegens de vereniging handelen danwel wanprestatie jegens haar plegen, tenminste indien de belangen van de vereniging door dit handelen zodanig worden geschaad dat onmiddellijk ingrijpen geboden is en het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering niet kan worden afgewacht.

Dat daarvan in casu sprake is, kan echter voorshands niet worden aangenomen.

De vereniging wordt thans bestuurd door gedaagden die in elk geval gekozen zijn in een vergadering waarin volgens gedaagden 80 ‘leden’ aanwezig waren. Gedaagden stellen dat het grootste deel daarvan ook door eisers als lid worden beschouwd. Dit wordt door eisers betwist.

Gedaagden hebben echter overgelegd een ‘presentielijst’, waarop 80 namen van personen zijn vermeld die allen hebben gestemd voor gedaagden als nieuw bestuur. Eisers hebben niet aangegeven welke van die personen geen lid doch slechts donateur zouden zijn en hebben evenmin expliciet weersproken de stelling van gedaagden dat een groot deel van die 80 personen reeds voorkomt op de lijst van oprichters van de vereniging.

Of dit laatste overigens juist is kan de president op grond van de moeilijke leesbaarheid van de presentielijst niet controleren.

Gelet op het feit dat niet weersproken is dat noch het bestuur waarvan eiser sub 2 deel heeft uitgemaakt noch hijzelf een deugdelijke ledenadministratie heeft bijgehouden valt in dit kort geding ook overigens niet na te gaan of de door gedaagden genoemde 80 leden inderdaad lid zijn of niet.

Of de door gedaagden gehouden ‘ledenvergadering’ een vergadering is geweest die rechtsgeldig is bijeengeroepen en daarom een nieuw bestuur heeft kunnen benoemen, kan in dit kort geding evenmin worden beoordeeld, al was het maar omdat wegens het ontbreken van een deugdelijk ledenregister niet valt na te gaan of wel alle leden voor de vergadering zijn opgeroepen.

Eisers hebben ook gesteld dat gedaagden niet tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering gerechtigd waren omdat niet conform art. 10 van de statuten tevoren aan het bestuur is verzocht een algemene ledenvergadering uit te schrijven. Weliswaar stellen gedaagden dat dit verzoek in elk geval bij brief van 3 april 1995 is gedaan, doch eisers ontkennen die brief ontvangen te hebben.

Of dit laatste juist is kan in het midden worden gelaten. Immers, van een ‘bestuur’, dat de vereniging in en buiten rechte kon vertegenwoordigen was geen sprake meer.

Weliswaar moet worden aangenomen dat eiser sub 2, gelijk hiervoor werd overwogen, desondanks gerechtigd was een algemene ledenvergadering uit te schrijven, doch — nu eiser sub 2 dit eigener beweging niet deed — moet er voorshands in dit bijzondere geval vanuit worden gegaan dat ook een aantal leden daartoe mocht overgaan, zeker nu eisers erkennen dat ook het oude bestuur niet altijd conform de statuten handelde.

Uit het bovenstaande volgt dat evenmin kan worden vastgesteld dat gedaagden niet rechtsgeldig tot bestuurders zijn genoemd.

Dat gedaagden de vereniging zoveel slechter zouden besturen dan eiser sub 2 is niet gesteld of gebleken.

Voor een ingrijpen in kort geding is daarom geen aanleiding, zeker nu gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering niets toe of afdoet aan het tussen partijen bestaande conflict. Het vereiste spoedeisende belang ontbreekt daarom.

Wel mag van gedaagden — van wie met zekerheid is vast te stellen of zij rechtsgeldig tot bestuurders van de vereniging zijn gekozen — en overigens ook van eisers sub 2, 3 en 4 worden geëist dat zij tezamen een algemene ledenvergadering bijeenroepen teneinde deze te verzoeken te beslissen wie bestuurders van de vereniging zullen zijn.

Daartoe zal echter allereerst moeten worden vastgesteld wie lid is van de vereniging. Dat is een probleem niet alleen omdat niet nauwgezet een ledenregister is bijgehouden, gelijk art. 23 lid 3 van de statuten wel eist, doch bovendien omdat er door het oude bestuur kennelijk daarover onduidelijkheid is geschapen. De vereniging heeft zich niet slechts met de in art. 2 van haar statuten weergegeven doelen bezig gehouden doch ook een moskee aangekocht die zij exploiteert en in verband waarmee zij ook de Imam betaalt.

Eisers stellen dat een deel van de door hen ontvangen gelden donaties zijn ten behoeve van de moskee en dat deze donateurs geen lid van de vereniging zijn.

Of dit laatste aan die ‘donateurs’ ook duidelijk is, is echter de vraag, zeker nu de exploitatie van de moskee feitelijk ook een activiteit van de vereniging is. Bovendien is het de vraag of er van een duidelijk gescheiden administreren van de ontvangsten en uitgaven ten behoeve van de moskee sprake is geweest. Het is daarom ook de vraag of aan de hand van de administratie wel is vast te stellen wie het lidmaatschapsgeld voor de vereniging betaalde en wie donaties ten behoeve van de moskee deed.

Het heeft er de schijn van dat de impasse waarin partijen thans verkeren slechts kan worden doorbroken indien eerst op een voor alle partijen aanvaardbare wijze wordt vastgesteld wie lid is. Nu dit op andere wijze niet is te bepalen stellen gedaagden voor slechts hen voor de vergadering op te roepen die zich binnen twee weken na dit vonnis als lid hebben ingeschreven bij een nieuw te vormen commissie en die de contributie van ƒ 120 voor 1996 hebben betaald, althans dit binnen die termijn van 2 weken zullen doen en die in Nijmegen of omgeving woonachtig zijn.

Deze laatste eis stellen de statuten der vereniging niet en kan reeds daarom ook thans niet worden gesteld.

De eis dat voor 1996 de gehele contributie reeds is betaald, mag evenmin worden gesteld, omdat gedaagden erkennen dat velen de contributie in termijnen betalen.

Bovendien kan niet de eis worden gesteld dat de betrokkenen zich binnen 2 weken na het vonnis bij de te benoemen commissie moeten melden. In de eerste plaats niet omdat niet vaststaat dat binnen die termijn reeds een commissie zal zijn benoemd en in de tweede plaats niet omdat in het voorstel van gedaagden onduidelijk is hoe betrokkenen te weten komen dat zij zich bij de commissie moeten melden. Deze eis van gedaagden is derhalve niet goed doordacht.

Gelet op het grote wantrouwen dat tussen partijen bestaat kan het achterhalen van de namen en adressen van leden niet aan een van de partijen worden overgelaten. Daartoe zal een commissie moeten worden benoemd waarin zowel eisers als gedaagden met een gelijk aantal personen vertegenwoordigd zijn.

Eén persoon namens eisers en één namens gedaagden komt voldoende voor, doch als beide partijen daar anders over denken staat hen vrij meer personen te benoemen. Gevreesd moet echter worden dat dat het goed functioneren van de commissie niet ten goede zal komen.

Aangezien te voorzien is dat in een dergelijke commissie geen werkzame situatie zal ontstaan, zal het noodzakelijk zijn een neutrale derde, die genoegzaam administratief onderlegd is om een deugdelijke ledenadministratie op te zetten, tot voorzitter van die commissie te benoemen, die bij staken van de stemmen een doorslaggevende stem zal moeten hebben.

Aangezien voorshands niet als vaststaand kan worden aangenomen dat eisers en gedaagden niet gerechtigd waren nieuwe leden of donateurs toe te laten, dienen ook deze personen na te melden brief van de commissie te ontvangen.

Aangezien aannemelijk is dat niet alle namen en adressen achterhaald kunnen worden dient tevens, bijvoorbeeld door aanplakking en mededeling in de moskee en publicatie in een in de kringen van partijen veel gelezen blad, een oproep aan betrokkenen te worden gedaan zich bij de voorzitter van voormelde commissie te melden om na te melden brief met enquêteformulier alsnog te kunnen verkrijgen.

Aan allen die mogelijk lid dan wel donateur zouden kunnen zijn dient door voormelde commissie een brief te worden gestuurd waarin wordt vermeld dat het noodzakelijk is dat thans komt vast te staan wie lid is van de vereniging en waarin duidelijk wordt uiteengezet:

1 dat er mogelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen leden van de vereniging en donateurs van de moskee,
2 dat leden een contributie van ƒ 120 per jaar verschuldigd zijn aan de vereniging ten behoeve van educatieve en sociaal-culturele activiteiten en belangenbehartiging van de Marokkaanse gemeenschap in Nijmegen en omgeving,
3 dat donateurs zijn zij die uitsluitend een bijdrage ten behoeve van de moskee betalen,
4 dat zij die zowel de contributie van ƒ 120 betalen als een bijdrage ten behoeve van de moskee zowel lid als donateur zijn.

Tevens dient een enquêteformulier bijgevoegd te worden dat betrokkenen worden verzocht in te vullen en terug te sturen. Met dat formulier dient betrokkenen te worden verzocht aan de vereniging mede te delen:
a. of hij zich lid en/of donateur acht en zo ja sedert wanneer,
b. of hij sedert 1 jan. 1996 (of zoveel korter als men zich als lid en/of donateur heeft aangemeld) contributie en/of donaties heeft betaald en zo ja hoeveel en aan wie,
c. of hij zonodig bewijsstukken van die betalingen kan tonen.

De commissie kan dan aan de hand van de uitkomsten van deze enquête na controle van de gestelde betalingen aan de hand van de administratie van de vereniging en/of het controleren van de bewijsstukken van betrokkenen, een ledenlijst opstellen.

Daarbij zal naar ons voorlopig oordeel, in elk geval als lid moeten worden erkend degenen die zichzelf lid achten mits zij sedert 1 jan. 1996 tenminste de maandelijkse termijnen van de contributie hebben betaald.

Indien het lidmaatschap van bepaalde personen door de commissie niet wordt aangenomen en deze zich toch lid achten, dan zouden zij toch uitgenodigd moeten worden waarna conform art. 3 van de statuten de vraag of zij als lid moeten worden aanvaard aan de uit te schrijven algemene ledenvergadering moet worden voorgelegd.

Omdat te voorzien is dat partijen elkaar het voorzitterschap van de vergadering zullen betwisten zal aan de vergadering moeten worden gevraagd in te stemmen met de aanwijzing van een ook voor eisers en gedaagden aanvaardbare neutrale derde tot voorzitter, ook al kennen de statuten die mogelijkheid niet.

Voor een veroordeling tot betaling van de kosten van juridische bijstand is in deze zaak geen plaats.

Geldvorderingen zijn in kort geding alleen toewijsbaar indien daartegen geen redelijk verweer mogelijk is en dat kan in dit geval niet zondermeer worden aangenomen.

In reconventie

Eisers vorderen:
1. veroordeling van verweerders tot betaling van ƒ 3500 terzake van kosten juridische bijstand van eisers,
2. primair: veroordeling van verweerders zich te onthouden van gedragingen als waren zij bestuursleden en ongedaanmaking van alle door hen na 17 sept. 1995 nog als bestuurslid verrichte rechtshandelingen,
3. subsidiair veroordeling van eisers (kennelijk is bedoeld verweerders) mede te werken aan een nieuwe algemene vergadering, te houden binnen 3 weken na vonnis waarin aan de orde wordt gesteld:
a. het kiezen van een nieuw bestuur,
b. het instellen van een kascommissie,
c. het vaststellen van de hoogte van het lidmaatschapsgeld,
d. het maken van een begroting.

Eisers willen daarbij de vraag wie lid zijn laten beslissen door een commissie bestaande uit twee leden van het oude en twee leden van het nieuwe bestuur, terwijl als lid slechts wordt aangemerkt degene die woonachtig is in Nijmegen en omgeving en de contributie ad ƒ 120 per jaar voor het gehele jaar 1996 heeft betaald, althans dit binnen 2 weken na dit vonnis alsnog doen.

Verweerders bestrijden deze vorderingen.

Het in conventie overwogene geldt voorzoveel nodig hier als herhaald en ingelast.

Voor een veroordeling van de kosten van juridische bijstand is geen plaats om dezelfde reden als in conventie overwogen.

Uit het in conventie overwogene blijkt dat eisers sub 3 en 4 niet als bestuurslid zijn te beschouwen en dat zij derhalve kunnen worden veroordeeld zich ervan te onthouden zich als zodanig te gedragen.

Hoewel thans niet met zekerheid is vast te stellen of verweerder [] rechtsgeldig als bestuurslid is ontslagen, zal hem om practische redenen worden verboden om in afwachting van een beslissing in de te houden algemene vergadering als bestuurslid namens de vereniging op te treden. Vaststaat immers dat hij in elk geval lange tijd in strijd met de statuten heeft gehandeld en heeft nagelaten te bevorderen dat in de vacatures op rechtsgeldige wijze werd voorzien.

De vordering tot ongedaanmaking van rechtshandelingen is echter niet toewijsbaar. Niet alleen is die vordering te onbepaald, doch bovendien valt niet in te zien hoe de verweerders hun rechtshandelingen eigenmachtig ongedaan zouden kunnen maken.

Het is overigens niet uit te sluiten dat verweerders hebben gehandeld met een derde die te goeder trouw kon menen dat hij met een bevoegde vertegenwoordiger van de vereniging handelde danwel dat de handelende verweerder geacht moet worden op redelijke grond als zaakwaarnemer voor de vereniging te hebben gehandeld. Bovendien kan er sprake zijn van rechtshandelingen die in het belang waren van de vereniging en die een te goeder trouw handelend bestuur/algemene vergadering daarom zouden dienen te bekrachtigen.

Eisers noemen in de schriftelijke pleitaantekeningen hun vordering tot medewerking aan het uitschrijven van een algemene ledenvergadering een subsidiaire vordering, doch ter zitting is wel duidelijk geworden, dat zij ook deze vordering eigenlijk als een primaire vordering beschouwen.

Uit het in conventie overwogene blijkt ook dat de president van oordeel is dat er een algemene ledenvergadering dient te worden gehouden. De gedachte dat dat binnen drie weken zou kunnen kan niet reëel genoemd worden omdat eerst voormelde commissie zal moeten worden benoemd en deze commissie eerst haar voormelde werkzaamheden zal moeten verrichten.

De redelijkheid eist dat die vergadering wordt gehouden drie weken nadat voormelde commissie de voorlopige ledenlijst heeft vastgesteld. Slechts dan kunnen de uitnodigingen voor de vergadering immers worden verzonden en/of gepubliceerd.

Op die vergadering zal eerst moeten worden beslist wie als lid wordt erkend en stemrecht heeft en eerst daarna kan aan de vergadering worden verzocht te stemmen over de verkiezing van een nieuw bestuur.

Aangezien art. 10 lid 2 van de statuten de benoeming van een kascommissie van tenminste twee leden eist, dient de algemene vergadering tevens die commissie in te stellen.

Krachtens art. 18 van de statuten kan de algemene vergadering bij huishoudelijk reglement nadere regels geven ondermeer over de hoogte van contributies en entreegelden.

Wijziging van eenmaal vastgestelde bedragen daarvoor dient te geschieden door de algemene vergadering op voorstel van het bestuur danwel op schriftelijk verzoek van tenminste een/derde van de leden, doch niet nadat het bestuur de gelegenheid heeft gehad zich over die wijziging te beraden.

Uit het bovenstaande blijkt dat niet zondermeer aangenomen kan worden dat wijziging van het lidmaatschapsgeld op de agenda kan worden geplaatst. Het lijkt ook veeleer de taak van het nieuw te kiezen bestuur daaromtrent zonodig een voorstel te doen.

Het maken van een begroting lijkt ook niet het werk van een ledenvergadering. Dat zal eveneens de taak zijn van het nieuw te kiezen bestuur nadat het inzicht heeft gekregen in de financiële situatie van de vereniging.

Voor wie stemrecht op de vergadering zal hebben wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen.

De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en aan een maximum gebonden. Bovendien dient deze dwangsom te worden verbeurd aan de vereniging en niet aan gedaagden privé.

In conventie en reconventie

De proceskosten zullen worden gecompenseerd aangezien partijen over en weer ten dele in het ongelijk worden gesteld.

Er dient daarom te worden beslist als na te melden:

Beslissing:

De president

In conventie
1 weigert de gevorderde voorzieningen en compenseert de proceskosten des dat iedere partij de hare drage,

In reconventie
2 veroordeelt verweerders zich te onthouden van gedragingen als waren zij bestuursleden van de vereniging El Hak, zulks op straffe van een door de ingebreke zijnde verweerder van een aan de vereniging te betalen dwangsom van ƒ 100 voor elke keer dat betrokkene na betekening van dit vonnis in strijd handelt met dit verbod, echter tot een maximum van ƒ 10 000 en met dien verstande dat het optreden van (een van de) verweerders in voormelde commissie en medewerking aan het gezamenlijk uitschrijven van een algemene ledenvergadering in elk geval niet als een handelen in strijd met deze veroordeling heeft te gelden,

3 gebiedt verweerders binnen drie weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan de benoeming van een commissie tot vaststelling van de (voorlopige) ledenlijst als hiervoor overwogen en aan deze commissie alle medewerking te verlenen ondermeer door het ter beschikking stellen van de administratie,
4 gebiedt verweerders mee te werken aan het gezamenlijk uitschrijven van een algemene ledenvergadering te houden binnen drie weken nadat voormelde commissie de voorlopige ledenlijst heeft vastgesteld en bepaalt dat op de agenda van die vergadering allereerst moet staan het nemen van een beslissing omtrent de vraag of de door de commissie niet als lid aanvaarde personen door de vergadering alsnog als lid worden toegelaten en in de tweede plaats de verkiezing van een nieuw bestuur met vermelding van degene die enerzijds door eisers en anderzijds door verweerders als kandidaat worden voorgesteld.

Tevens dienen de leden erop te worden gewezen dat tegenkandidaten kunnen worden voorgesteld indien dit voorstel door tenminste vijf leden schriftelijk wordt gedaan.

Tenslotte dient het instellen van een kascommissie op de agenda te worden geplaatst.

Uitnodigingen voor deze vergadering moeten worden verzonden aan diegenen die voorkomen op de door de commissie vastgestelde ledenlijst alsmede aan hen die hebben aangegeven zich als lid te beschouwen doch door de commissie niet als zodanig zijn erkend, mits zij sedert januari 1996 de maandelijkse termijnen van de contributie hebben betaald,

5 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6 compenseert de proceskosten des dat iedere partij de hare drage,
7 weigert het meer of anders gevorderde.

Ontzetting gewestbestuursleden (ANBO)

Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2013 (Eisers / ANBO)
ECLI:NL:RBMNE:2013:6226

Ontzetting van gewestbestuursleden. Uitspraak geschillencommissie in beroep op grond van art. 2:35 lid 4 BW. Aanmerking uitspraak als vaststelling o.g.v art. 7:906 BW en overeenkomstige toepassing van de regeling van de vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 – 7:905), op grond een opmerking in de MvT bij de Invoeringswet voor art. 2:35 lid 3 BW. In zoverre wijkt de uitspraak af van de heersende leer, die het besluit in beroep ziet als een besluit van een orgaan van de vereniging. (zie Kollen, p. 212). 

Door geschillencommissie aan te leggen maatstaf: “Ontzetting is een zware maatregel en kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (artikel 2:35 lid 3 BW). De geschillencommissie moest beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid op één of meer van deze gronden het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen en of de besluitvorming in overeenstemming met de regels tot stand is gekomen. In een uitspraak van een beroepsinstantie waarin het beroep ongegrond wordt verklaard moet inzichtelijk worden gemaakt hoe tot het oordeel is gekomen dat aan deze maatstaf is voldaan.”

Beslissing Geschillencommissie wordt vernietigd. Rechtbank toets besluit tot ontzetting alsnog aan art. 2:35 lid 3 (7:904 lid 2 BW). Gewestbestuursleden hebben gehandeld in strijd met statuten. Weging of dit ontzetting rechtvaardigt, een factor is dat het landelijk bestuur de gewestbestuursleden heeft geschorst zonder daartoe bevoegd te zijn en voorbij is gegaan aan de verplichte bemiddeling door Commissie van Goede Diensten in geval van een conflict met een gewestbestuur. Ontzetting disproportioneel en moet de conclusie luiden dat het landelijk bestuur in redelijkheid niet het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. De rechtbank zal dat besluit dan ook vernietigen.
Geen conversie naar opzegging (vermoedelijk in het licht van 7:906 lid 3). 
Zie ook ECLI:NL:RBZLY:2012:BY7048 over een conflict tussen ANBO en de naar ik begrijp door de betrokken gewestbestuursleden onderstussen opgerichte Nieuwe Bond voor Ouderen Nederland.
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
1 [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
eisers, tegen
de vereniging ANBO, gevestigd te Woerden, gedaagde,

Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en ANBO genoemd worden.

1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 8 mei 2013
– het proces-verbaal van comparitie van 26 september 2013
– de akte na comparitie van ANBO

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. ANBO is een vereniging die de belangen behartigt van 50-plussers. Tot medio 2012 bestond ANBO uit een verenigingsraad (het hoogste orgaan), een landelijk bestuur, een landelijk bureau (hierna: het landelijk bureau), gewesten met bijbehorende gewestbesturen en afdelingen met bijbehorende afdelingsbesturen. De voorzitter van het landelijk bestuur was de heer [A] (hierna: [A]). De penningmeester van het landelijk bestuur was de heer [B] (hierna: [B]). De directeur van het landelijk bureau was mevrouw [C] (hierna: [C]).

2.2. [eiser sub 1], lid van ANBO sinds 2004, was sinds 2005 lid van het bestuur van het gewest Overijssel van ANBO (hierna: het gewestbestuur) in de functie van penningmeester. [eiser sub 2], lid sinds 2007, was vanaf eind 2007 lid van het gewestbestuur in de functie van secretaris. [eiser sub 3], lid vanaf 1997, was sinds mei 2009 lid van het gewestbestuur. De gewestbestuurders verrichtten hun bestuurswerkzaamheden als onbezoldigde vrijwilligers. Kosten werden wel vergoed.

2.3. Sinds medio 2012 heeft ANBO geen gewesten en gewestbesturen meer. ANBO bestaat sindsdien uit een ledenraad (het hoogste orgaan), een raad van toezicht (met [A] als voorzitter), een directeur ([C]), regiocoördinatoren, regioadministrateurs en netwerkgroepen.

2.4. In 2011 was mevrouw [D] waarnemend voorzitter van het gewestbestuur (hierna: [D]). In de loop van 2012 is zij opgevolgd door de heer [E] (hierna: [E]).

2.5. In 1989 heeft ANBO samen met de Katholieke Bond van Ouderen Overijssel (KBO) en de Protestants Christelijke Ouderenbond (PCOB) de Stichting Steunfunctie Ouderenbonden Overijssel opgericht, die ten doel had de financiële en administratieve ondersteuning van de op provinciale schaal werkende gewestelijke ouderenbonden en afdelingen van ouderenbonden. In 2001 ontstond bij ANBO, KBO en PCOB de wens om te komen tot een versterkte vorm van samenwerking met als doel de belangenbehartiging van de ouderen in Overijssel op maatschappelijk terrein. In verband daarmee zijn per 1 januari 2002 de statuten van de hiervoor genoemde stichting gewijzigd en is de naam van die stichting veranderd in SENtrum/Stichting Seniorenorganisaties Overijssel (hierna: SENtrum). De participanten van SENtrum waren het gewest Overijssel, KBO Overijssel en het gewest Overijssel van PCOB.

2.6. Sinds 1 november 2002 was mevrouw [F] (hierna [F]) in dienst bij het landelijk bureau. Feitelijk verrichtte zij op detacheringsbasis werkzaamheden voor het gewest Overijssel en voor SENtrum. Het salaris dat ANBO aan [F] betaalde werd doorbelast aan het gewest Overijssel, dat deze kosten doorbelastte aan SENtrum, die op haar beurt deze kosten voldeed uit subsidie van de provincie Overijssel.

2.7. Gedurende 14 jaar heeft mevrouw [G] secretariële werkzaamheden verricht voor het gewest Overijssel (hierna: [G]). Zij deed dit als zelfstandige zonder personeel (ZZP-er).

2.8. In een brief van 26 februari 2008 van [C] aan de toenmalige voorzitter van het gewestbestuur staat het volgende:

“[…] Onlangs bereikte mij signalen dat enkele gewesten gebruik maken van freelancers die structureel werkzaamheden voor ANBO verrichten. Hiermee loopt ANBO een behoorlijk risico doordat de belastingdienst naheffingen kan opleggen en de contractant een dienstverband zou kunnen claimen.

Kortom het inhuren van freelancers is aan strenge regels gebonden. Zowel belastingtechnisch als arbeidsrechtelijke moeten de contracten en verplichtingen van de freelancers duidelijk en correct worden gehanteerd. Dit geldt in principe ook voor stagiaires. Daarom verzoek ik u om de volgende gegevens voor uw gewest te inventariseren:
[…]
Wie zijn er freelancers (graag ook aangeven wat de onderliggende documenten/contracten zijn, zoals een kopie van de VAR of een IB-47 formulier) […]”

2.9. Op 8 december 2008 hebben SENtrum, de Stichting Zorgbelang Overijssel en de vereniging Platform Mantelzorg Overijssel een intentieovereenkomst ondertekend waarin is vastgelegd dat zij de organisatie en uitvoering van projecten gingen vormgeven door middel van een gezamenlijk op te richten rechtspersoon. Dit heeft ertoe geleid dat op

1 december 2009 is opgericht de stichting Maatschappelijke Belangenorganisaties Overijssel, door partijen aangeduid als BOO of BO.

2.10. In 2009 is ANBO onder de naam ANBO Anders gestart met een omvangrijk traject tot verandering van de vereniging. In verband daarmee is een gelijknamige werkgroep opgericht waarin onder andere [E] zitting had. ANBO Anders bestond uit drie pijlers: cultuur en omgangsvormen, besturing van de vereniging en verenigingsdemocratie. Op enig moment is [E] ambassadeur van ANBO Anders geworden, wat betekende dat hij het project ANBO Anders binnen de vereniging ging toelichten en promoten.

2.11. In een verslag van een bijeenkomst op 6 maart 2011 tussen het gewestbestuur en [F] enerzijds en [C], [B] en de heer [H], adjunct-directeur van het landelijk bureau anderzijds, staat het volgende:

“[…] Na welkom van mevrouw [D] en een korte inleiding geeft mevrouw [C] een inleiding op ANBO Anders, het versterkingtraject van ANBO. Zij geeft aan dat vanuit die positie het landelijk bestuur en de directie graag met het gewest Overijssel willen praten. Het gevoel bestaat dat er geen eenheid in het gewestbestuur is en dat er daarnaast een enorme weerstand/antipathie wordt gevoeld vanuit het gewestbestuur naar de landelijke organisatie toe.

[…]

Besloten wordt drie agendapunten te behandelen.
1. […]
2. […]
3. Houding gewestbestuur ten opzichte van de landelijke organisatie en het volgen van landelijk beleid.
[…]

3. Houding bestuur gewest Overijssel t.o.v. de landelijke organisatie

Het landelijk bestuur legt een aantal bevindingen voor en vraagt om commentaar:

a. Er is geen detacheringsovereenkomst tussen ANBO en SENtrum (of de beheersorganisatie daarvan, BO), waar mw. [F] voor 17 uur p/w werkzaamheden verricht.

b. ANBO Overijssel heeft een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en de werkmaatschappij BO ondertekend. Dit gaat in tegen het eerder genomen bestuursbesluit, bekrachtigd in de Verenigingsraad, dat ANBO niet meer deelneemt in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen. Dit is in een overleg tussen landelijk bestuur en Gewestbestuur Overijssel duidelijk ter kennis gebracht van het Gewestbestuur. Daarna is kennelijk toch tot ondertekening overgaan.

c. De begroting en de balans van ANBO gewest Overijssel geven geen inzicht in de kosten en de financiering van het salaris van gewestmedewerker mw. [F], noch in de inkomsten, kosten of risico’s die samenhangen met de deelneming in SENtrum of beheersorganisatie BO.

d. Er is informatie dat de beheersfirma van SENtrum, BO, een negatief vermogen heeft van meer dan € 35.000,-.

e. Er bestaat gerede twijfel over de continuïteit van de provinciale financiering van SENtrum-projecten. Indien deze financiering in gevaar komt zal dit moeten leiden tot (gedeeltelijk) ontslag van mw. [F]. Er zijn bij SENtrum (of BO) of ANBO gewest Overijssel geen middelen gereserveerd voor eventuele afvloeiingskosten.

De heer [B] geeft aan dat het Gewestbestuur buiten haar mandaat treedt bij het ondertekenen van overeenkomsten met financiële consequenties buiten medeweten van het Landelijk Bestuur en in het bijzonder door tegen de besluiten van het Landelijk Bestuur in te handelen. Het Gewestbestuur is geen zelfstandige rechtspersoon en derhalve niet bevoegd welke juridische overeenkomst dan ook te ondertekenen. Daarnaast is er sprake van een geconsolideerde financiële positie voor alle ANBO onderdelen. Financiële risico’s die voortvloeien uit overeenkomsten van het Gewestbestuur komen uiteindelijk ten laste van de gehele ANBO, c.q. het Landelijk Bestuur.

Enkele bestuursleden reageren verbaasd en geven aan onbekend te zijn met deze informatie. De heren [eiser sub 2] en [eiser sub 1] zijn van mening dat verschillende elementen die genoemd zijn multi-interpretabel zijn. Dhr. [B] geeft aan dat dit onmogelijk het geval kan zijn. Het gaat om heldere besluiten van Verenigingsraad, van bestuur en directieven die in bijzijn van betrokkenen door of namens het ANBO bestuur zijn afgegeven. De heer [eiser sub 1] en de heer [eiser sub 2] geven aan dat als zij “aan het lijntje van de landelijke organisatie ” moeten lopen zij hun portefeuille zullen neerleggen. De heer [B] en mevrouw [C] geven daarbij aan dat de besluitvorming van de VR, ons hoogste orgaan, uitgevoerd dient te worden. Een gewest van ANBO maakt geen “eigen” beleid maar voert het landelijke beleid uit.

[…]”

2.12.

In een brief van [A] aan het gewestbestuur van 12 april 2011 staat het volgende:

“[…] Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan maken we ons als landelijk bestuur ernstig zorgen over het functioneren van het gewest Overijssel. Onze zorgen hebben zowel betrekking op het intern functioneren, de ter decharge aan de gewestvergadering overgelegde jaarstukken, het vervullen van de voorzitterspositie, het omgaan met elkaar, het uitvallen van de medewerkster [rechtbank: bedoeld is [F]], als op de positionering van ANBO als ledenorganisatie in de provincie Overijssel.

Daarover willen wij op korte termijn met u een gesprek.

Om u de gelegenheid te geven zich voor te bereiden geven we onderstaand kort en zakelijk samengevat de elementen aan die voor ons onderwerp van gesprek zullen zijn.

1)Inzet van medewerkers.

In de arbeidsovereenkomst tussen ANBO en mevrouw [F] is als bijzondere bepaling opgenomen dat de medewerker door het gewestbestuur gevraagd kan worden voor een aantal uren werkzaamheden te verrichten voor de Stichting SENtrum. Uit de brief d.d. 23 maart jl. van SENtrum aan ANBO begrijpen wij dat u als gewestbestuur de medewerker wekelijks voor meer dan de helft van de omvang van het dienstverband werkzaamheden voor SENtrum heeft doen verrichten. Een dergelijke zeer ruime invulling van die bijzondere bepaling kan niet zonder een deugdelijke detacheringovereenkomst waarin de onderlinge taken, verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden helder zijn neergelegd.

Door dit niet actief aan de orde te stellen heeft u zich in de positie gemanoeuvreerd dat SENtrum u wellicht minder gaat betalen, terwijl uw betalingsverplichting jegens ANBO landelijk blijft bestaan.

[…]

We hebben tevens begrepen dat u voor uitvoerende werkzaamheden gebruik maakt van mevrouw [G] in de hoedanigheid van ZZP-er. Teneinde niet beoogde aansprakelijkheden te voorkomen is het zaak periodiek na te gaan of nog voldaan wordt aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de VAR verklaring.

Wij willen dit in het kader van de risicoanalyse nagaan.

2) Binnen ANBO is belangrijk om over de inzet van de financiële middelen helder en transparant te zijn. Dat is een van de meest essentiële punten waarop onze achterban ons afrekent. Over de noodzaak tot transparantie en ook over de salariskosten is al vaker met u gesproken.

In de door u aan de gewestvergadering overgelegde stukken over het jaar 2010 ontbreken de personele kosten, alsmede de subsidie-inkomsten. Dat is een ernstige omissie die niet alleen gevolgen heeft voor de inhoud van de door de vergadering verleende decharge, maar die ook een reële risico-inschatting onmogelijk maakt. Materieel zet u als bestuur de gewestvergadering willens en wetens volstrekt op het verkeerde been ten aanzien van de financiële positie van het gewest en de onderlinge verhouding van de kostenposten. Wij achten dat misleidend en bestuurlijk onacceptabel handelen.

3) De landelijke penningmeester heeft daarover klaarheid willen scheppen, doch kreeg ter vergadering geen gelegenheid om op neutrale en zakelijke wijze zijn zienswijze te geven. Kort nadien is er met medeweten en medewerking van u als bestuur een brief van de Afdeling Haaksbergen naar alle afdelingen in het gewest gezonden. Nog afgezien van eventueel bestaande vriendschap- of familieverbanden geeft dit aan dat binnen het gewest zakelijke kritiek blijkbaar niet mogelijk is. Dat geeft ernstig te denken over de bestuurscultuur.

Een ander voorbeeld daarvan geeft de invulling van de positie van voorzitter van het gewest. Natuurlijk kunnen er altijd meerdere kandidaten zijn voor een bestuurspositie. Dan behoort er een open race van kandidaten te zijn. Kijkend naar de verwikkelingen in Overijssel is dat een onverkwikkelijke trek-en duwpartij geworden. Het is uiterst ongebruikelijk en strijdig met de statuten en reglementen om dit vanuit het bestuur zelf aangereikte agendapunt ‘verkiezing voorzitter’ van de agenda af te voeren. De mededeling waarin aan de afdelingen bericht werd over het terugtreden van de waarnemend voorzitter van het gewest [rechtbank: hiermee wordt [D] bedoeld] is onnodig grievend geformuleerd. Dat staat haaks op de cultuur die wij wensen. Het is ook in strijd met het vrijwilligersbeleid dat wij willen voeren en uitgevoerd willen zien.

[…]

Binnenkort wordt u benaderd voor het maken van een gespreksafspraak. […]”

2.13.

Namens het gewestbestuur heeft [eiser sub 2] in een brief van 18 april 2011 aan het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Het zal u niet zijn ontgaan dat er tussen uw directeur enerzijds en het gewestbestuur van Overijssel anderzijds strubbelingen zijn ontstaan die het goed functioneren van ons als gewestbestuur ernstig dreigen te verstoren. Daarom willen wij deze kwestie aan u voorleggen.

Sinds 1986 werken de drie ouderenbonden in Overijssel samen aan de belangenbehartiging van ouderen in Overijssel. In 2002 werd deze samenwerking vastgelegd in de Stichting Seniorenorganisaties Overijssel (SENtrum). Een en ander geschiedde met volledige goedkeuring van het toenmalige landelijk bestuur. SENtrum heeft zich inmiddels een goede naam verworven en trekt daardoor veel subsidiegelden aan, vooral van de provincie Overijssel. Daarbij is het volstrekt duidelijk dat SENtrum een samenwerkingsverband is van drie zelfstandige ouderenbonden.

Eén van de dragende projecten, bekostigd door de provincie, is “Ondersteuning vrijwilligers ouderenbonden”. Uit de financiële vergoeding die SENtrum hiervoor ontvangt wordt onze beleidsmedewerkster, mevr. [F], bekostigd.

[…]

De laatste jaren echter zijn er fricties ontstaan in de benadering van mevr. [F], vanuit het verenigingsbureau ogenschijnlijk het gevolg van de inderdaad wat tweeslachtige situatie, een dienstverband met ANBO Nederland, maar werkzaam onder aansturing van een gewestbestuur. In december 2008 vond een functioneringsgesprek plaats waarbij naast mevr. [F], […] (personeelsadviseur) […] en voorzitter en secretaris van het gewest aanwezig waren. In dit functioneringsgesprek kwam ook de moeizame relatie met het verenigingbureau en de directeur ter sprake, maar het gesprek verliep verder buitengewoon positief. Van beide kanten werd tevredenheid geuit over het functioneren van mevr. [F].

Tot onze grote verbazing ontving mevr. [F] in december 2010 van de directeur de opdracht om naar Utrecht te komen voor een onderhoud omdat er klachten waren binnengekomen vanuit het gewestbestuur, vanuit afdelingen en vanuit de eigen Utrechtse organisatie. Pogingen onzerzijds om eerst een toelichting op deze, voor ons onbekende, klachten te krijgen liepen op niets uit. Ons verzoek aan de waarnemend gewestvoorzitter, mevr. [D], om dit aan te kaarten bij de directeur werd kennelijk niet gehonoreerd. Aangezien wij, als voltallig gewestbestuur, bezwaren hadden tegen de procedure, werd besloten dat de heer [eiser sub 1], gewestpenningmeester, namens het gewestbestuur het bedoelde gesprek zou bijwonen. Dit gesprek vond plaats op 16 dec. 2010.

Om te verifiëren of, en zo ja, welk klachten er dan wel waren geventileerd naar de directeur, besprak het gewestbestuur de situatie tijdens de bestuursvergadering van januari 2011. Daar bleek dat geen enkel bestuurslid klachten had over het functioneren van mevr. [F], laat staan daarover naar Utrecht zou hebben gecommuniceerd. Evenmin had niemand negatieve geluiden vernomen vanuit de afdelingen, integendeel zelfs.

Uit het verslag van het onderhoud dat we vervolgens ontvingen van de directie, moesten we opmaken dat de irritaties over en weer eerder waren toegenomen dan afgenomen. Het gewestbestuur moest constateren dat er m.n. bij de directeur onjuiste en onterechte beeldvorming t.a.v. onze medewerkster en het gewestbestuur was ontstaan die, helaas, door het gevoerde gesprek niet veranderd bleek. Besloten werd om e.e.a. op 7 maart met elkaar door te spreken.

Tijdens het gesprek van 7 maart, waarbij naast de directeur, mevr. [C], de heer [H] en de heer [B] aanwezig waren, werd onzerzijds aangegeven onaangenaam verrast te zijn door de negatieve benadering door mevr. [C] m.n. omdat er onzerzijds geen klachten waren geventileerd. Buitengewoon onaangenaam verrast waren we vervolgens toen de waarnemend voorzitter, mevr. [D], plotseling aangaf wel degelijk klachten te hebben over het functioneren van mevr. [F]. Dat zij dit vooraf niet had voorgelegd aan het gewestbestuur kwam toen niet meer aan de orde. Vanzelfsprekend greep mevr. [C] deze uitspraak aan om haar gelijk te halen: “De situatie rondom mevr. [F] is problematisch, er is tweespalt in het gewestbestuur en de houding van het gewestbestuur naar de landelijke organisatie deugt niet”. Zo werd het verwoord in het verslag dat we later ontvingen van mevr. [C].

Het zal u duidelijk zijn dat we buitengewoon ontstemd zijn over deze handelwijze. Daarbij tekenen wij aan dat het niet de directeur is die het gewestbestuur kapittelt maar dat dit, indien nodig, is voorbehouden aan het landelijk bestuur. De leden van het gewestbestuur zijn gekozen door de afdelingen en die bepalen ook het succes of falen van het gewestbestuur. Een ander heeft er intussen toe geleid dat het gewestbestuur het vertrouwen in de waarnemend voorzitter, mevr. [D], heeft opgezegd waarna deze besloot het bestuurslidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Tot zover ons ongenoegen t.a.v. de wijze waarop over het functioneren van mevr. [F] en het gewestbestuur is gehandeld door uw directeur.

Vervolgens willen wij hierbij in gaan op enkele elementen die, hoewel slechts zijdelings besproken tijdens het overleg van 7 maart jl, met nadruk zijn opgenomen in het verslag van deze bespreking dat we ontvingen van mevr. [C]. Allereerst het ontbreken van een detacheringsovereenkomst betreffende mevr. [F]. Aangezien in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het gewestbestuur bepaalt hoeveel tijd zij besteedt aan SENtrum en SENtrum de volledige kosten draagt, is er nooit een detacheringsovereenkomst gemaakt simpelweg omdat niemand het nodig achtte, dus ook de directeur van het verenigingbureau niet.

ANBO zou, tegen een besluit van de verenigingsraad in een overeenkomst hebben gesloten betreffende SENtrum en een werkmaatschappij. De samenwerkingsovereenkomst met de andere twee bonden bestaat al sedert 1986 en is in 2002 opnieuw bevestigd, met instemming van de toenmalige landelijk bestuur. Ontbinden van zo’n overeenkomst zal veel geld kosten en wordt door het gewestbestuur niet overwogen. Overigens wijzen we erop dat het DB van het gewest door u wel degelijk is gemandateerd om o.a. overeenkomsten met derden aan te gaan, maar dit is thans niet aan de orde. Met de werkmaatschappij in oprichting heeft ANBO, in tegenstelling tot wat mevr. [C] veronderstelt, geen enkele overeenkomst getekend; dat is louter een zaak van SENtrum. We zouden het op prijs stellen als deze passage door de directeur uit het verslag van de bespreking van 7 maart wordt verwijderd, het klopt namelijk totaal niet.

De onterechte schofferende behandeling die mevr. [F] heeft moet ondergaan is o.i. strijdig met goed personeelsbeleid en t.a.v. de communicatie met het gewestbestuur moeten we constateren dat die bepaald niet aansluit bij de richting die het onderzoek van Berenschot aangeeft. Overigens heeft e.e.a. ertoe geleid dat mevr. [F] momenteel ziek thuis zit.

Tot slot tekenen we ernstig protest aan tegen de handelwijze van de heer [B] tijdens onze gewestvergadering. Hij verwaardigde zich om ten overstaan van de gewestvergadering bezwaar te maken tegen onze jaarrekening terwijl die door de financiële commissie was goedgekeurd. Als de landelijk penningmeester bezwaar had tegen de jaarrekening van ons gewest had hij dat buiten de vergadering om moeten bespreken. Gelukkig waren er uit de zaal veel adhesiebetuigingen in de richting van de gewestpenningmeester waardoor kon worden voorkomen dat deze ter plekke zijn functie ter beschikking stelde. Het zal u duidelijk zijn dat onzerzijds het vertrouwen in de integriteit van de heer [B] ernstig is ondermijnd.

Samenvattend, het gewestbestuur is buitengewoon verontwaardigd door het optreden van de directeur, mevr. [C], en uw bestuursvertegenwoordiger, de heer [B]. Deze handelwijze heeft ons vertrouwen in het landelijk bestuur en het verenigingsbureau ernstig geschaad. Gelukkig ontvangen wij veel adhesiebetuigingen vanuit onze afdelingen en dat geeft ons de moed om ons werk voor de ANBO en de ouderen in onze provincie voort te zetten. […]”

2.14.

In een brief van 28 april 2011 aan het gewestbestuur heeft [A] namens het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Uw brief van 18 april hebben we inmiddels ontvangen en wij constateren:

· –

dat u slechts ten dele ingaat op de problematiek,

· –

dat u “zware” woorden als “ integriteit” gebruikt,

· –

en dat u aangeeft een afschrift aan de Verenigingsraad te sturen.

De inhoud en toonzetting van de brief bij elkaar genomen maakt een gesprek op korte termijn noodzakelijk. Bij deze nodigen wij u uit voor een gesprek op donderdag 12 mei aanstaande, om 11.00 uur op het verenigingsbureau Utrecht.

Wij vertrouwen erop dat u aan deze uitnodiging gevolg zult geven, maar wijzen u er ter vermijding van misverstanden op dat niet verschijnen niet zonder consequenties kan blijven. […]”

2.15.

In een brief van 9 juni 2011 aan waarnemend voorzitter van het gewestbestuur [E] heeft [A] namens het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan hebben wij op 12 mei een indringend gesprek met een delegatie van uw bestuur gevoerd.

Een van de onderdelen van het gesprek had betrekking op de door het bestuur gedane negatieve uitingen tijdens de contactdagen met uw afdelingen in combinatie met de brief van 18 april jl, waarin het gewestbestuur het landelijk bestuur, de penningmeester en directeur in het bijzonder, alsmede het verenigingsbureau op de korrel neemt.

We spraken 12 mei af dat u dit zult rechtzetten.

Het mailbericht aan de afdelingen in Overijssel van 18 mei jl is een wel erg magere poging om die toezegging gestand te doen.

Er wordt niet gesproken over het feit dat er ook met de directeur is gesproken en dat ook in die relatie wat u betreft het vertrouwen is hersteld. Daarnaast heeft het gewest het blijkbaar nodig geacht om, in strijd met de feitelijke situatie, het Verenigingsbureau te betichten van het niet dan wel te laten doorzenden van stukken. Op basis van de informatie waarover ik beschik ligt de fout niet bij het verenigingsbureau.

In het voorzittersoverleg van juni heeft u wel met uw afdelingsvoorzitters over het gevoerde gesprek gesproken, zo maak ik uit het verslag op. Dat was een goede gelegenheid om alles recht te zetten. Binnen onze ANBO zijn directeur en bureau belangrijke elementen die we hard nodig hebben. Daarom zie ik dan ook dat onderdeel van de gemaakte afspraken, om de lucht te klaren, gaarne alsnog gecommuniceerd met de afdelingen. […]”

2.16.

In 2011 heeft ANBO in het kader van ANBO Anders het extern adviesbureau [adviesbureau] ingeschakeld om ANBO te adviseren over mogelijke bestuursvormen voor ANBO. In februari 2012 heeft [adviesbureau] een advies uitgebracht over de mogelijke bestuursmodellen voor ANBO. Het landelijk bestuur heeft vervolgens aan de verenigingsraad het advies gegeven om op de vergadering van de verenigingsraad van 22 maart 2012 te kiezen voor het besturingsmodel dat later dat jaar is ingevoerd (zie 2.3). Het gewest Overijssel had hier bezwaar tegen en heeft in verband daarmee op 7 maart 2012 een schriftelijke motie van orde voorgelegd aan het landelijk bestuur. Deze motie, ondertekend door [E] als waarnemend gewestvoorzitter, hield in dat er pas gekozen kon worden voor een besturingsmodel als er tegelijkertijd werd gesproken over de verenigingsdemocratie en de waarborging daarvan.

2.17.

In een e-mail aan [E] heeft [C] op 8 maart 2012 geschreven:

“[…] Gisteren heb ik de motie van Overijssel ontvangen. We hebben daar vandaag in het landelijk bestuur even over gesproken en zullen de motie bij het betreffende agendapunt agenderen op 22 maart.

Uiteraard mag een gewest een eigen mening met daarbij behorende argumenten hebben om het ergens wel of niet mee eens te zijn. Maar als lid van het gremium gewestvoorzitters, lid van de werkgroep ANBO Anders en gezien het feit dat je hebt opgegeven als ANBO Anders Ambassadeur verbaasd mij het feit wel dat je deze motie onderschrijft. Het lijkt mij in dat geval dan beter om je verder niet in te zetten als Ambassadeur. De ANBO Anders Ambassadeur gaat zich inzetten om informatie te geven over het hele traject, inclusief besturingsmodel. Dat kan natuurlijk niet als je dit niet onderschrijft.

Ik wil je dan ook danken voor je inzet in de werkgroep en zie je op 22 maart. […]”

2.18.

In een brief van 14 maart 2012 aan het landelijk bestuur heeft [eiser sub 2] namens het gewestbestuur en de afdelingsbesturen in Overijssel geschreven:

“[…] Unaniem gesteund door de afdelingsbesturen van de ANBO in de provincie Overijssel tekenen wij hierbij verontwaardigd protest aan tegen de handelwijze van de directeur van de ANBO t.o.v. onze gewestvoorzitter. Na kennis te hebben genomen van het standpunt van de afdelingsbesturen van het gewest Overijssel ten aanzien van uw keuze voor een nieuw besturingsmodel voor de ANBO, meende mevrouw [C] onze voorzitter te moeten meedelen dat hij niet meer welkom was als ambassadeur van ANBO Anders. Zij veronderstelde dat hij niet als zodanig zal kunnen functioneren als hij het besturingsmodel niet onderschrijft. Afgezien van het feit dat dit laatste totaal niet aan de orde is, kan het niet zo zijn dat de directeur op eigen houtje dit soort besluiten neemt omdat iemand het niet met haar eens is.

Graag wijzen wij u erop dat we bezig zijn met het ontwikkelen van een nieuwe bestuursvorm voor de ANBO, gecombineerd met een nieuwe organisatie van de verenigingsdemocratie. Onze VR-vertegenwoordigers hebben in de VR met regelmaat gewezen op de onlosmakelijke verbondenheid van beide elementen. Het lijkt ons vanzelfsprekend dat argumenten worden uitgewisseld en dat afdelingen en gewesten op basis van hun eigen afweging kunnen komen tot andere conclusies. Zo hoort dat in een vereniging! Let wel, uw voorstel wordt door het gewest Overijssel niet op voorhand afgewezen maar er wordt bij motie verzocht om het bestuursmodel en de vormgeving van de verenigingsdemocratie als één geheel te behandelen en daar, mede gezien de ontwikkelingen in de FNV, de tijd voor te nemen!

Het is dan ook buitengewoon pijnlijk te moeten constateren dat onze directeur blijk geeft zich niets aan te trekken van argumenten van afdeling- en gewestbesturen, noch van de mening van VR- afgevaardigden. Zij verwaardigt zich zelfs om gewaardeerde bestuursleden te dreigen met uitsluiting van activiteiten als ze haar opvattingen niet onderschrijven. We beschouwen deze handelwijze als uitermate ondemocratisch en dictatoriaal, hetgeen ons eens te meer doet aarzelen om de door u voorgestelde bestuursvorm te accepteren.

De handelwijze van mevr. [C] is bij het gewest Overijssel dermate slecht gevallen dat wij hebben besloten alle activiteiten op te schorten totdat we een en ander met u als Landelijk Bestuur en eindverantwoordelijke hebben kunnen bespreken. […]”

2.19. In een brief van [A] aan [eiser sub 2] van 15 maart 2012 staat het volgende:

“[…] Met verbazing hebben wij kennis genomen van de brief namens uw gewestbestuur van 14 maart jl. […] waarin u aangeeft besloten te hebben alle activiteiten op te schorten.

Het Landelijk Bestuur is onaangenaam getroffen door de toonzetting van de brief. Wij vinden deze opstelling ANBO onwaardig en onacceptabel. Met elkaar zijn wij al een aantal jaren bezig met het ANBO Anders-traject dat gedragen wordt door onze voltallige Verenigingsraad. De besluitvorming daarover komt nu in een afrondende fase. Voorstellen daarover aan de Verenigingsraad worden gedaan door het Landelijk Bestuur. Uw suggestie alsof dit een solo-actie van onze algemeen directeur is werpen wij ver van ons. Meermalen is gebleken dat het gewestbestuur Overijssel haar verantwoordelijkheid voor het ANBO Anders-traject niet kan of wil nemen. Zij wijkt hiermee willens en wetens af van democratisch vastgesteld ANBO-beleid en handelt in strijd met artikel 311 van onze reglementen. Uitnodigingen om hierover met u in gesprek te gaan zijn door u afgewezen.

De voorzitter van het gewestbestuur heeft aangegeven dat het gewest Overijssel er financieel niet goed voor staat. Mede daardoor maakt het landelijk bestuur zich grote zorgen over de door het gewestbestuur gemaakte financiële afspraken met SENtrum rondom de inzet van medewerkers waarvan u ons inhoudelijk niet op de hoogte heeft gesteld. Dit kan grote nadelige consequenties hebben voor de landelijke organisatie. Wij hebben ons daarom genoodzaakt gezien om de bankrekeningen van ANBO gewest Overijssel met onmiddellijke ingang te blokkeren.

Dit alles heeft ons er vanuit het ANBO belang toe geleid te besluiten u allen te schorsen als bestuurder van het gewest. (cf art. 315, lid 3) Uw schorsing houdt in dat u de taken van gewestbestuur en eventuele vertegenwoordigingen vanuit het gewest geen invulling meer kan en mag geven. Wij zullen vanuit het landelijk bestuur voor – tijdelijke -waarneming zorgen en binnen korte tijd een bijzondere gewestvergadering bijeen roepen en daarin op hoofdlijnen openheid van zaken geven. Samen met de gewestvergadering willen wij stappen zetten om weer tot een functionerend en gedragen nieuw bestuur te komen.

Ik doe een dringend beroep op uw ANBO hart om deze situatie niet onnodig te laten escaleren, maar wil u voor de volledigheid wel wijzen op de mogelijkheid om binnen een maand beroep in te stellen bij de geschillencommissie. (art. 219 lid 1). […]”

2.20. In een brief van het gewestbestuur en de afdelingen in Overijssel aan alle verenigingsraadsleden van ANBO van 19 maart 2012 staat het volgende:

“[…] Tot onze verbazing wordt eerst onze voorzitter meegedeeld dat hij niet langer mag optreden als ANBO-anders-Ambassadeur en als dat leidt tot een boos briefje onzerzijds, wordt het gehele gewestbestuur geschorst en worden onze financiën geblokkeerd door het hoofdbestuur. Dit gebeurde op grond van art. 315, (welk artikel deze mogelijkheid niet biedt!), en met als argument dat het financieel een rommeltje zou zijn en dat het gewestbestuur geen draagvlak vindt in het gewest. Financieel zijn we echter volledig op orde, blijkend uit de vastgestelde jaarrekening 2011 en de verklaring van de kascie en het feit dat we het jaar met een positief financieel resultaat hebben afgesloten en een ruim eigen vermogen hebben. En zoals uit bovenstaande blijkt, heeft het gewestbestuur gehandeld volgens de unanieme opdracht van alle afdelingen, en heeft dus onze volledige steun. Wij hebben vandaag een spoedvergadering van het gewest gehouden, waarbij vrijwel alle afdelingen aanwezig waren en hebben daar dan ook unaniem! besloten volgens artikel 315 lid 3 (…totdat de gewestvergadering over het voorstel heeft beslist…) van het reglement de schorsing ongedaan te maken en het bestuur in ere te herstellen. […]”

2.21.
In een brief van 20 maart 2012 van [A] aan de geschorste gewestbestuurders staat het volgende:

“[…] Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de brief namens het gewestbestuur Overijssel aan de Verenigingsraadsleden van de ANBO van 19 maart jl.

[…] U schrijft dat u op 19 maart een spoedvergadering van het gewest gehouden heeft alwaar besloten is de schorsing ongedaan te maken en het bestuur in ere te herstellen. Dit besluit ontbeert elke juridische grond. Nog afgezien van het feit dat de statutair voorgeschreven termijnen niet gevolgd kunnen zijn voor het bijeen roepen van deze vergadering, zijn de geschorste leden van het gewestbestuur niet bevoegd een dergelijke vergadering uit te schrijven. Door de schorsing komen de bestuurlijke bevoegdheden voor het gewest Overijssel toe aan het landelijk bestuur. Zij is derhalve het statutair bevoegde orgaan om een dergelijke gewestvergadering bijeen te roepen.

Conform artikel 5 lid 2 van onze Statuten zijn alle leden gebonden aan de statuten, reglementen en de besluiten van de bevoegde organen van de ANBO. Gebleken is dat u zich hier niet aan gehouden heeft. Daarom heeft het Landelijk Bestuur besloten om uit het lidmaatschap te ontzetten. Voor de volledigheid wijs ik u erop dat u binnen een maand beroep tegen deze beslissing kunt instellen bij de Geschillencommissie. […]”

2.22.

In een brief van 29 maart 2012 van interimmanager financiën [I] aan de directie van ANBO staat het volgende:

“[…] Tijdens het samenstellen van de jaarrekening heb ik de kolommenbalans van gewest Overijssel bekeken en tevens de details in de Twinfield administratie.

Een aantal zaken vallen op en vragen aandacht.

In de boekhouding worden de ontvangen subsidie en de salarisbetalingen [rechtbank: aan [F]] gesaldeerd geboekt waardoor beide posten niet in de exploitatierekening te zien zijn. Hierdoor wordt een bedrag van ruim

€ 50.000 buiten de jaarrekening gelaten. Deze post is op zich een risico omdat de afspraken qua kosten niet parallel hoeven te lopen met de opbrengst subsidie. Deze post buiten de jaarrekening laten is onjuist en onzorgvuldig te noemen. Voor de samengestelde jaarrekening hebben we deze post gecorrigeerd.

Voorts zijn de kantoorkosten hoog, namelijk ruim € 30.000. Het betreffen maandelijkse bedragen. Uit de boekhouding blijkt niet waaraan deze posten worden uitgegeven. Bij navraag is gebleken dat deze posten worden betaald aan een freelance medewerker [rechtbank: [G]]. Wij wijzen er op dat deze kosten moeten worden verantwoord als personele kosten en dat betalingen aan zelfstandigen aan bepaalde voorwaarden zijn gebonden. Bij het onzorgvuldig omgaan met deze betalingen bestaat het gevaar dat alsnog een dienstverband wordt verondersteld met risico voor nabetaling van premies en tevens het ontslagrecht van toepassing kan zijn. […]”

2.23. In een verslag van de bijeenkomst van ANBO-afdelingen in Overijssel op 5 april 2012 staat het volgende:

“[…] [J], voorzitter afdeling Steenwijk/Eesveen, opent de bijeenkomst en heet een ieder van harte welkom. De bedoeling van de bijeenkomst is de afdelingen zoveel mogelijk te informeren en met elkaar proberen een koers te bepalen voor de komende tijd.

Naast voorzitter van de afdeling is [J] lid van de VR en lid van de commissie, die deze bijeenkomst heeft voorbereid. [K] is mede lid van de commissie, wethouder in Raalte sinds vorige week en voorzitter van de ANBO afdeling Deventer.

Stand van zaken. Naast dat het Gewestbestuur is geschorst zijn de bestuursleden ook allen uit het lidmaatschap van de ANBO gezet.

[…] De Gewestbestuursleden hebben ieder € 200 bijgedragen om een advocaat in te kunnen schakelen. Aan de advocaat is gevraagd advies te geven over de volgende zaken. Is de schorsing terecht? Is het royement terecht?

[…] Gelijk hebben is nog niet hetzelfde als gelijk krijgen. Belangrijk is hierbij dat er volgens de statuten gehandeld wordt.

In de artikelen 105,106 en 107 staat hoe er gehandeld moet worden. Eerst het Landelijk bestuur, die moet persoon (personen) horen, daarna besluiten. Na besluit kun je naar de geschillen commissie. Hier zitten maanden tussen.

[…] M.a.w. binnen een maand na 20 maart zou men naar de geschillen commissie kunnen gaan en daarna kan men naar de rechter.

[…] Er is nog een lange weg te gaan, maar als je nu naar de rechter stapt krijg je terug dat je de procedure niet goed gevolgd hebt (overleg met advocaat).

[…]

De rekening van het Gewest is geblokkeerd en er zijn wel financiële aspecten aan deze procedure.

Voorstel van de commissie aan de afdelingen: maak 30 eurocent per lid over op rekening […] t.n.v. [eiser sub 1]te Markelo.

Bij een juridische procedure zullen ook de kosten op het LB worden verhaald. De gestorte bedragen zullen zo mogelijk t.z.t. terug worden gestort uit de gewest kas. Iedere afdeling moet voor zichzelf afwegen of zij een bijdrage kunnen doen. […]”

2.24. Bij brief van 6 april 2012 hebben de geschorste leden van het gewestbestuur beroep aangetekend tegen het in de brief van 20 maart 2012 vermelde besluit tot ontzetting.

2.25. Het landelijk bestuur, dat zich na het verzenden van zijn brief van 20 maart 2012 heeft gerealiseerd dat op grond van de statuten aan een ontzetting vooraf behoort te gaan dat aan het desbetreffende lid schriftelijk een voornemen tot ontzetting bekend moet worden gemaakt met de mogelijkheid van bezwaar, heeft zijn brief van 20 maart 2012 beschouwd als de bekendmaking van het voornemen tot ontzetting en de brief van 6 april 2012 behandeld als een bezwaarschrift. Op 2 mei 2012 heeft in het kader van die bezwaarprocedure een hoorzitting plaatsgevonden.

2.26. Door middel van een brief van 25 april 2012, verstuurd namens de afdelingen van het gewest Overijssel en het gewestbestuur, heeft[K] het landelijk bestuur verzocht om conform artikel 215 van het ANBO reglement een commissie van goede diensten in te stellen die zou moeten bemiddelen tussen landelijk bestuur en het gewestbestuur. Bij brief van 14 mei 2012 heeft het landelijk bestuur geantwoord dat is besloten om geen medewerking te verlenen aan de instelling van een dergelijke commissie omdat het gewestbestuur stelselmatig verzoeken voor een gesprek over de situatie in het gewest Overijssel van de hand heeft gewezen.

2.27. Per brief van 31 mei 2012 heeft het Landelijk Bestuur de geschorste gewestbestuurders, onder wie [eisers c.s.] en hun medebestuurslid [L] (hierna: [L]) op de hoogte gesteld van het besluit hen te ontzetten uit het lidmaatschap. Ter toelichting op het besluit staat in de brief het volgende:

“[…] Aan het besluit van het landelijk bestuur liggen – onder meer – de navolgende overwegingen ten grondslag:

Overwegingen

ANBO is één, ondeelbare, landelijke vereniging. Gewesten en afdelingen zijn organisatorische onderdelen van ANBO (art. 12 Statuten). Het gewestbestuur dient te handelen met inachtneming van de Statuten, reglementen, besluiten van de Verenigingsraad, besluiten van de Gewestvergadering en richtlijnen en instructies van het landelijk bestuur (art. 5 lid 2 Statuten en art. 310 Reglement Gewesten). Het handelen van het Gewestbestuur Overijssel is regelmatig in strijd gebleken met de Statuten en landelijke reglementen en richtlijnen. Het Landelijk Bestuur licht dit toe.

1. Samenwerkingsverband met SENtrum

Het Gewestbestuur heeft een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en de werkmaatschappij BOO ondertekend op 8 december 2008. Deze handelswijze is in strijd met het op 10 oktober 2008 genomen bestuursbesluit van het Landelijk Bestuur (bekrachtigd door de Verenigingsraad), inhoudende dat ANBO niet meer deelneemt in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen.

Voornoemd besluit is meerdere malen – onder meer tijdens het overleg tussen het Landelijk Bestuur, de directeur en het Gewestbestuur Overijssel van 7 maart 2011 – uitdrukkelijk ter kennis gebracht van het Gewestbestuur. Het aangaan van de samenwerking met SENtrum door het Gewestbestuur levert derhalve strijd op met art. 310 lid 4 en 311 lid 2 van het Reglement Centrale Organisatie en artikel 5 lid 2 van de Statuten. Het landelijk bestuur heeft het gewestbestuur hierop gewezen en verzocht om zich alsnog terug te trekken uit het samenwerkingsverband. Het gewestbestuur heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.

2. Ontoereikende financiële verslaglegging

De financiële verslaglegging van het gewest Overijssel is niet transparant en voldoet in zijn algemeenheid niet aan de wettelijke (art. 2:10 BW) en statutaire (art. 25 lid 3) vereisten. Meer specifiek is het financieel beleid van het Gewestbestuur in strijd met art. 317 lid 1 van het Reglement Centrale Organisatie. Het landelijk bestuur heeft in dit verband onder meer de volgende omissies geconstateerd:

· –

Het gewest Overijssel heeft met haar beide medewerksters, mevrouw [G] en mevrouw [F] jarenlang jaarlijks rond de EUR 100.000,- aan salariskosten als kostenpost gehad. Deze kostenpost is niet zichtbaar gemaakt in de jaarcijfers. De salariskosten staan ten onrechte als kantoorkosten te boek, met alle mogelijke (fiscale) consequenties van dien.

· –

De inkomstenbron “Subsidie” is niet vermeld in de financiële cijfers, zo constateerde de accountant. De begroting en de balans van ANBO gewest Overijssel geven geen inzicht in de inkomsten, kosten of risico’s die samenhangen met de deelneming in het SENtrum of beheersorganisatie BOO, waar onder huurkosten.

De hiervoor omschreven gang van zaken kan niet alleen fiscaal laakbaar zijn, maar op deze wijze is bovendien niet inzichtelijk welke inkomsten en uitgaven er zijn en worden ook uit de cijfers de financiële risico’s niet zichtbaar. Met alle mogelijke gevolgen van dien. Het Landelijk Bestuur acht dit niet acceptabel.

3. Onduidelijke afspraken met medewerkers

Het Landelijk Bestuur is voorts gebleken dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt met beide, hiervoor genoemde medewerkers van het Gewestbestuur. Beide medewerkers verrichten al lange zeer lange tijd werkzaamheden voor ANBO.

Hoewel het destijds de bedoeling was dat mevrouw [G] haar werkzaamheden zou verrichten als ZZP’er, is de samenwerking niet vastgelegd in een overeenkomst. Ook heeft het gewestbestuur in de 14 jaar dat zij werkzaamheden verrichte, slechts tweemaal om een VAR-verklaring verzocht. Hierdoor bestaat een groot risico dat – in weerwil van hetgeen door het landelijk bestuur beoogd – de samenwerking met mevrouw [G] met terugwerkende kracht zou kunnen worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Ook fiscaal is deze gang van zaken zeer risicovol, aangezien er loonbelasting had moeten worden afgedragen indien de relatie met mevrouw [G] in fiscaal opzicht als arbeidsovereenkomst kan worden bestempeld.

Ook de relatie met mevrouw [F] is niet voldoende vastgelegd. ANBO heeft de arbeidsovereenkomst van mevrouw [F] opgezegd op 19 oktober 2011. Op grond van de CAO maakte mevrouw [F] aanspraak op een eenmalige beëindigingsvergoeding. ANBO heeft die vergoeding aan haar uitgekeerd. Op 20 december 2011 informeerde mevrouw [F] ANBO dat de Stichting dienstverlening maatschappelijke belangenorganisaties Overijssel (‘BOO’) haar intussen een dienstverband had aangeboden. Hoewel dit gegeven voor ANBO van groot belang was (onder meer met het oog op de uitbetaalde beëindigingsvergoeding), heeft het Gewestbestuur nagelaten om het Landelijk Bestuur hiervan op de hoogte te stellen.

De hiervoor omschreven gang van zaken heeft de nodige schade opgeleverd. Door de ontstane onduidelijkheid en het risico dat de arbeidsrelaties als arbeidsovereenkomst zou worden gekwalificeerd, heeft ANBO uiteindelijk toezeggingen moeten doen met betrekking tot betaling van loon en een beëindigingsvergoeding. ANBO heeft reeds door deze gang van zaken schade geleden.

De hiervoor omschreven schade wordt mogelijkerwijs nog vergroot, doordat het Gewestbestuur Overijssel de gemaakte afspraken met betrekking tot de betaling van loon en de beëindigingsvergoeding niet is nagekomen. Mogelijkerwijs zullen deze kosten uiteindelijk ten laste komen van de landelijke vereniging.

Meermalen is het gewestbestuur verzocht om inzicht te geven in aangegane financiële verplichtingen en mogelijke risico’s die daaraan verbonden zijn. Het gewestbestuur heeft aan die – alleszins redelijke – verzoeken niet voldaan, hetgeen strijd oplevert met art. 310 lid 4 en art. 311 lid 2 van het Algemeen Reglement.

Tijdens onderhavige ontzettingprocedure is ten slotte gebleken dat het Gewestbestuur aan diverse afdelingen binnen het gewest Overijssel het voorstel heeft gedaan om gelden die toebehoren aan ANBO over te maken naar de privérekening van bestuurder [eiser sub 1]. Inmiddels heeft het Landelijk Bestuur vernomen dat verschillende afdelingen daadwerkelijk gelden hebben overgemaakt op de privérekening van de heer [eiser sub 1]. Voornoemd voorstel (“besluit” in de zin van artikel 2:14 BW), druist in tegen artikel 25 lid 2 van de statuten. Dit voorstel wordt door het Landelijk Bestuur hoogst verwijtbaar en bezwaarlijk geacht.

Besluit

Uit het voorgaande, zowel los van elkaar als in hun onderlinge samenhang bekeken, volgt onomstotelijk dat het Gewestbestuur in strijd heeft gehandeld met de wet, de Statuten, de reglementen, de doelstellingen van ANBO en met bindende besluiten van het Landelijk Bestuur. Niet alleen heeft het Gewestbestuur de vereniging ANBO hiermee benadeeld en schade berokkend (waarbij onder meer zij verwezen naar punten hierboven); ook heeft hij de bestuursleden van het Landelijk Bestuur hiermee willens en wetens blootgesteld aan het risico van persoonlijke aansprakelijkheid. Dit is onaanvaardbaar, en voor het Landelijk Bestuur voldoende reden om de bestuursleden van het Gewestbestuur op grond van art. 10 Statuten uit het lidmaatschap te ontzetten. […]”

2.28. [eisers c.s.] en [L] hebben bij de geschillencommissie van ANBO beroep ingesteld tegen het besluit van 31 mei 2012. Op 13 augustus 2012 zijn zij door de geschillencommissie gehoord. Bij brief van 30 augustus 2012 heeft ANBO een verweerschrift bij de geschillencommissie ingediend. Op 4 september 2012 is het landelijk bestuur door de geschillencommissie gehoord. Bij brief van 5 september 2012 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de geschillencommissie primair verzocht het verweerschrift buiten behandeling te laten aangezien dat was ingediend nadat [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3] waren gehoord. Subsidiair hebben zij verzocht op het verweerschrift te mogen reageren. Vervolgens heeft de geschillencommissie [eiser sub 1] en [eiser sub 2] toegestaan om op het verweerschrift te reageren. Nadat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een schriftelijke reactie op het verweerschrift hebben ingediend is namens ANBO bij brief van 26 oktober 2012 een dupliek ingediend. Hierna heeft de geschillencommissie [eiser sub 1] en [eiser sub 2] nog in de gelegenheid gesteld een ‘laatste woord’ te geven, waarna zij elk in een brief hun visie op de situatie hebben gegeven.

2.29. Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de geschillencommissie (…het)  beroep van [eisers c.s.] is ongegrond verklaard. In de uitspraken van de geschillencommissie met betrekking tot [eisers c.s.] is dit als volgt gemotiveerd (de rechtbank citeert uit de uitspraak in het beroep van [eiser sub 1] maar de motivering met betrekking tot [eiser sub 2] en [eiser sub 3] is gelijkluidend):

“[…] De Commissie is van oordeel dat de overtreding van statuten, reglementen, besluiten of benadeling van ANBO door het Landelijk Bestuur voldoende is geconcretiseerd met het benoemen van de overwegingen die aan het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap ten grondslag hebben gelegen. Daarbij merkt de commissie op dat uit de stukken en verklaringen blijkt dat aan de woorden “ onder meer” uit de zinsnede “Aan het besluit van het Landelijk Bestuur liggen – onder meer – de navolgende overwegingen ten grondslag:” door het Landelijk Bestuur concrete invulling is gegeven door een verwijzing naar een al langer bestaande conflictsituatie tussen de leden van het bestuur van het gewest Overijssel en het Landelijk Bestuur.

[…] De Commissie is voorts van oordeel dat [eiser sub 1] er niet in is geslaagd aan te tonen dat de door het Landelijk Bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluiten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen. De heer [eiser sub 1] heeft erkend dat er sprake is van een conflictsituatie met het Landelijk Bestuur vanaf in elk geval 22 maart 2012. Anders dan de heer [eiser sub 1] stelt, is de Commissie van oordeel dat het conflict niet volledig is te wijten aan het Landelijk Bestuur, maar dat de leden van het bestuur van het gewest Overijssel ook een wezenlijk aandeel in dit conflict hebben. Hoewel er naar het oordeel van de commissie sprake is van grote tegenstrijdigheden in de verklaringen is het de Commissie duidelijk geworden dat het conflict al langer dan 2012 speelt en dat dit door het besluit tot schorsing is geëscaleerd. Gelet op de acties en verklaringen van de heer [eiser sub 1] mag redelijkerwijs niet verwacht worden dat partijen in de toekomst nog gezamenlijk het ANBO belang kunnen dienen.

Gelet op het vooraanstaande is de Commissie van oordeel dat de feiten en omstandigheden het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap van de heer [eiser sub 1] kunnen dragen. Voor zover van belang stelt de Commissie dat niet is komen vast te staan dat de beslissing gelet op alle aanwezige omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. […]”

2.30. In een e-mail van 27 november 2012 van [C] aan alle gewestbesturen en afdelingsbesturen van ANBO staat het volgende:

“[…] Beste gewestbesturen en afdelingsbesturen,

De geschillencommissie van ANBO heeft gisteren uitspraak gedaan inzake het royement van enkele leden van het oud-gewestbestuur van Overijssel. Het beroep dat drie van de vier oud-gewestbestuurders ([eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3]) aanspanden tegen hun royement is door de geschillencommissie ongegrond verklaard. Het Landelijk Bestuur en de Directie hebben correct gehandeld toen zij beslisten tot ontzetting uit het lidmaatschap.

De oud-gewestbestuurders is door het Landelijk Bestuur verweten dat zij handelden in strijd met de statuten. Ook was er in het gewest Overijssel sprake ontoereikende financiële verslaglegging en maakten zij onduidelijke afspraken met medewerkers, met financiële schade voor ANBO als gevolg. Een vierde verwijt is dat de oud-gewestbestuurders het toegestaan hebben om ANBO-afdelingen te vragen ANBO-geld over te maken naar een privérekening van een gewestbestuurder. Hiermee hebben de oud-bestuurders onaanvaardbare risico’s genomen, en ANBO financieel benadeeld. Ten slotte is het conflict geëscaleerd door veelvuldig de media op te zoeken, waardoor ANBO imagoschade heeft opgelopen. […]”

2.31. De statuten van ANBO bevatten, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 5 […]
2. De leden zijn gebonden aan de statuten, de reglementen en de besluiten van de bevoegde organen van de ANBO. […]

Artikel 25 […]
2. Alle geldmiddelen en eigendommen van de ANBO, met inbegrip van die, welke in de praktijk worden beheerd door afdelingen of gewesten, horen toe aan de ANBO en worden beheerd door of namens het Landelijk Bestuur.
3. Nadere regels over het beheer van en controle op de geldmiddelen en eigendommen van de ANBO worden gegeven in de reglementen. […]

Artikel 28
1. De ANBO heeft een Geschillencommissie. Deze heeft tot taak te beslissen in alle gevallen waarin op grond van de statuten en reglementen beroep bij de commissie wordt ingesteld. […]
3. Nadere regels zijn opgenomen in het Reglement Centrale Organisatie. […]”

2.32.
Het Algemeen Reglement van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 105
1. Tot ontzetting uit het lidmaatschap kan slechts worden besloten door het Landelijk Bestuur. […]
4. Het Landelijk Bestuur kan op eigen initiatieven ontzetting uit het lidmaatschap procedure in gang zetten. Het betrokken lid wordt daarvan per brief met ontvangstbevestiging in kennis gesteld.

Artikel 106

1. Met ingang van de dag waarop het lid de in artikel 105 lid 3 of lid 4 bedoelde brief door het lid is ontvangen, is hij als lid geschorst.
2. Schorsing betekent onmiddellijke opschorting van alle rechten en plichten binnen de ANBO.
3. Bestuursfuncties, commissielidmaatschappen en ANBO-vertegenwoordigingen worden voor de duur van de schorsing door anderen waargenomen.
4. De schorsing eindigt wanneer over het voorstel of het voornemen tot ontzetting uit het lidmaatschap onherroepelijk is beslist, alsmede wanneer de termijn genoemd in artikel 107 lid 2 of lid 3 is overschreden.

Artikel 107
1. Het geschorste lid kan tot één maand na ontvangst van boven bedoelde brief schriftelijk bezwaren inbrengen tegen het voorstel of het voornemen tot ontzetting uit het lidmaatschap. Indien hij dit niet binnen deze termijn doet, kan het Landelijk Bestuur tot ontzetting uit het lidmaatschap besluiten.
2. Indien hij binnen de gestelde termijn wel bezwaar maakt, stelt het Landelijk Bestuur binnen een maand hem en de besturen van de afdeling en van het gewest in de gelegenheid door drie Landelijk Bestuursleden te worden gehoord.
3. Het Landelijk Bestuur beslist binnen een maand nadat de hoorzitting heeft plaatsgevonden, over de ontzetting uit het lidmaatschap. Het brengt zijn beslissing schriftelijk en gemotiveerd per brief met ontvangstbevestiging ter kennis van alle betrokkenen.
4. Gedurende een maand na ontvangst van die beslissing kan daartegen beroep bij de Geschillencommissie worden ingesteld. […]”

2.33.
Het Reglement Centrale Organisatie van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 210
Het Landelijk Bestuur is belast met de algemene leiding van de ANBO en met het behartigen van de belangen van ouderen op landelijk niveau. Daartoe hoort het onderhouden van contacten met externe betrekkingen op landelijk niveau, het verlenen van steun aan gewesten, het voorbereiden van de bijeenkomsten van de Verenigingsraad, het vaststellen van instructies en richtlijnen, het toezien op de naleving van de statuten, reglementen en instructies alsmede het beheer van de financiële en andere middelen. […]

Artikel 215
1. In een geschil binnen het Landelijk Bestuur of tussen het landelijk bestuur en het gewest wordt bemiddeld door een daarvoor in te stellen commissie van Goede Diensten bestaande uit drie personen.
2. Ter samenstelling van de commissie benoemt elk der partijen een commissielid en deze commissieleden benoemen gezamenlijk het derde lid.
3. Mocht de bemiddeling geen oplossing bieden dan doet de commissie een bindende uitspraak. […]

GESCHILLENCOMMISSIE

[…]

Artikel 221

1. Indien de commissie de klacht wel ontvankelijk acht, hoort zij, binnen twee maanden na ontvangst ervan, alle bij het geschil betrokken personen en organen. Deze kunnen zich daarbij, op eigen kosten, door een raadsman laten bijstaan.
2. De commissie kan getuigen oproepen en is daartoe verplicht indien een bij het geschil betrokken persoon of orgaan dat verzoekt. […]

Artikel 222
1. De commissie beslist binnen twee weken na de laatste hoorzitting.
2. Binnen twee weken daarna maakt zij haar beslissing bekend aan alle bij het geschil betrokken personen en organen. Dit dient te geschieden per brief met ontvangstbevestiging.
3. De beslissing van de commissie is bindend. […]”

2.34.
Het Reglement Gewesten van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:
“[…] Artikel 310 […]
4. Het gewestbestuur handelt met inachtneming van statuten, reglementen, besluiten van de Verenigingsraad, besluiten van de gewestvergadering en richtlijnen en instructies van het Landelijk Bestuur.

Artikel 311 […]
2. Het gewestbestuur verstrekt de inlichtingen en verricht de werkzaamheden die het Landelijk Bestuur in het belang van de ANBO noodzakelijk acht. […]

Artikel 315
1. De gewestvergadering kan een lid van het gewestbestuur ontslaan, hetzij op voorstel van het landelijk bestuur, van het gewestbestuur of van een afdelingsvergadering, hetzij op eigen initiatief. Het ontslagen bestuurslid legt onmiddellijk zijn functie neer.

2. Een voorstel tot ontslag dient, schriftelijk en met redenen omkleed, uiterlijk één maand voor de bijeenkomst van de gewestvergadering waarin daarover moet worden beslist, in het bezit te zijn van het secretariaat van het gewestbestuur. Dit zendt een afschrift van het voorstel terstond, per brief met ontvangstbevestiging, aan het betrokken bestuurslid toe.

3. Het landelijk bestuur of het gewestbestuur kan, gelet op een voorstel tot ontslag, het betrokken bestuurslid als zodanig schorsen totdat de gewestvergadering over het voorstel heeft beslist. […]

Artikel 317
1. Het gewestbestuur voert een dusdanige administratie en boekhouding, dat daaruit te allen tijde de vermogenspositie, de vorderingen en de schulden blijken. […]”

3 Het geschil

3.1. [eisers c.s.] vorderen na eiswijziging – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I · – primair: het besluit van het bestuur van ANBO van 31 mei 2012 tot ontzetting van [eisers c.s.] vernietigt
· – subsidiair: het besluit van de geschillencommissie van 26 november 2012 vernietigt
II ANBO beveelt om binnen één dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis alle leden van ANBO door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten over de vernietiging van de besluiten tot ontzetting uit het lidmaatschap en over de onterechte schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders van het gewest Overijssel, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of gedeelte van een dag, dat ANBO na betekening van het in deze te wijzen vonnis in de nakoming van dit bevel in gebreke is
III ANBO veroordeelt in de kosten van dit geding en daarbij het nasalaris begroot op
€ 131,- zonder betekening en € 205,- met betekening van het ten deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

3.2. Aan deze vorderingen leggen [eisers c.s.] ten grondslag dat het besluit van het bestuur van ANBO van 31 mei 2012 vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 2:15 BW in verbinding met artikel 2:8 BW.

3.3. ANBO voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers c.s.] in hun vorderingen, althans tot ontzegging daarvan, met veroordeling in de kosten van deze procedure (uitvoerbaar bij voorraad), met de bepaling dat [eisers c.s.] de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn indien zij deze niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis hebben betaald.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Beslissing van de geschillencommissie

4.1. Op grond van artikel 35 lid 4 BW staat tegen een bestuursbesluit tot ontzetting beroep open op een bij de statuten aangewezen orgaan of een derde. In verband hiermee heeft ANBO in artikel 28 van haar statuten de geschillencommissie in het leven geroepen (zie 2.31). Op grond van artikel 107 lid 4 van het Algemeen Reglement hebben [eisers c.s.] beroep ingesteld tegen het besluit tot ontzetting van het landelijk bestuur van 31 mei 2012 (zie 2.32).

4.2. Aanvankelijk bepaalde artikel 2:35 lid 2 (oud), thans lid 4, voor ontzetting dat de uitspraak van de beroepsinstantie voor partijen de kracht heeft van een vaststelling door een vaststellingsovereenkomst. De term vaststellingsovereenkomst verwijst naar titel 15 van boek 7, waarbij in artikel 7.15.7 voor de bindende kracht en de mogelijkheden om de vaststelling aan te tasten bij de rechtspraak over het bindend advies is aangesloten. Omdat dat onderdeel van boek 7 BW nog geen wet was, is door middel van de Invoeringswet boek 2 de bepaling over de rechtskracht van de uitspraak in intern beroep tegen de ontzetting tijdelijk geschrapt. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Invoeringswet boek 3, 5 en 6 (zesde gedeelte) [noot: Kst. 17725, 3, p. 72] was herstel, juist gelet op artikel 7.15.7 lid 1, niet nodig. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat op de beslissing van de geschillencommissie de wettelijke regeling voor de vaststellingsovereenkomst van toepassing is. 


4.3. Artikel 7.15.7 lid 1 is thans vervat in artikel 7:906 lid 1 BW. Laatstgenoemd artikel houdt in dat de bepalingen van titel 7.15 betreffende de vaststellingsovereenkomst overeenkomstige toepassing vinden wanneer een vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt. Ingevolge artikel 7:906 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:904 lid 1 BW is de beslissing van een derde (zoals de geschillencommissie) vernietigbaar indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aangezien op het besluit van het landelijk bestuur hoger beroep bij de geschillencommissie is gevolgd en op de beslissing van de geschillencommissie artikel 7:906 lid 1 BW van toepassing is zal de rechtbank hierna die beslissing beoordelen aan de hand van de hiervoor in artikel 7:904 lid 1 BW weergegeven toetsingsmaatstaf.

4.4. Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de beslissing van de geschillencommissie geldt dat de fundamentele beginselen van procesrecht in beginsel moeten worden gehonoreerd. Dit brengt onder meer mee dat de beslissing voldoende moet worden gemotiveerd. De geschillencommissie heeft haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beroep gemotiveerd door – samengevat – te overwegen dat (zie 2.29):

a. het landelijk bestuur de door haar gestelde overtreding door [eisers c.s.] van de statuten, reglementen, besluiten of benadeling van ANBO voldoende heeft geconcretiseerd met het benoemen van de overwegingen die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag hebben gelegen

b. [eisers c.s.] er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de door het landelijk bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluit ten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen

c. sprake was van een al langer durend conflict tussen landelijk bestuur en [eisers c.s.], in welk conflict [eisers c.s.] ook een wezenlijk aandeel hadden, en gelet op de acties en verklaringen van [eisers c.s.] redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat partijen in de toekomst nog gezamenlijk het ANBO belang kunnen dienen.

4.5. Hiermee voldoet de beslissing van de geschillencommissie niet aan het vereiste van voldoende motivering. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.6. Ontzetting is een zware maatregel en kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (artikel 2:35 lid 3 BW). De geschillencommissie moest beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid op één of meer van deze gronden het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen en of de besluitvorming in overeenstemming met de regels tot stand is gekomen. In een uitspraak van een beroepsinstantie waarin het beroep ongegrond wordt verklaard moet inzichtelijk worden gemaakt hoe tot het oordeel is gekomen dat aan deze maatstaf is voldaan. 

Het uitgangspunt voor de beoordeling door de geschillencommissie is de motivering in de brief van 31 mei 2012 van het landelijk bestuur van de gronden die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag hebben gelegen. [eisers c.s.] zijn in hun beroepschrift uitvoerig ingegaan op die gronden en hebben betoogd dat die gronden onjuist zijn en ANBO heeft daarop vervolgens schriftelijk gereageerd.

4.7. Het voorgaande brengt mee dat de geschillencommissie met betrekking tot de beoordeling van de vraag of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen in haar uitspraak inhoudelijk had moeten ingaan op de gronden voor ontzetting en de toelichting daarop van het landelijk bestuur, alsmede op de reactie van [eisers c.s.]. De geschillencommissie heeft dat echter nagelaten. Gelet op de toepasselijke toetsingsmaatstaf is de geschillencommissie er voorts ten onrechte van uitgegaan dat [eisers c.s.] moesten aantonen dat de door het landelijk bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen.

4.8. De uitspraak van de geschillencommissie suggereert dat de conflictsituatie tussen het landelijk bestuur en gewestbestuur doorslaggevend is geweest bij haar oordeelsvorming. Hoewel dat conflict mee kan wegen bij de beoordeling van de vraag of het landelijk bestuurd in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen levert een dergelijk conflict op zichzelf echter geen grond voor ontzetting op. De reglementen van ANBO bevatten voor die situatie andere, minder verstrekkende mogelijkheden, zoals het instellen ven een commissie van Goede Diensten en een voorstel van het landelijk bestuur aan de gewestvergadering tot ontslag van de gewestbestuurders. Voor zover de geschillencommissie heeft bedoeld dat [eisers c.s.] met hun ‘acties en verklaringen’ de vereniging op onredelijke wijze hebben benadeeld valt dit niet te lezen in de motivering van de geschillencommissie. Bovendien had het dan op de weg gelegen van de geschillencommissie om te verduidelijken op welke acties en verklaringen zij het oog had.

4.9. De hierboven besproken gebreken in de motivering van de uitspraak van de geschillencommissie zijn dermate fundamenteel, dat gebondenheid aan de beslissing van de geschillencommissie in verband met de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank zal die uitspraak dan ook vernietigen.

Besluit tot onzetting

4.10. In het tweede lid van artikel 7:904 BW is bepaald dat indien de beslissing van een derde, zoals de geschillencommissie, vernietigd wordt, de rechter een beslissing kan geven, tenzij uit de overeenkomst of de aard van de beslissing voortvloeit dat zij op andere wijze moet worden vervangen. Aangezien niet gesteld of gebleken is dat de uitspraak van de geschillencommissie in het geval van vernietiging op een andere wijze moet worden vervangen, zal de rechtbank zelf een beslissing geven. Om tot een beslissing te komen zal de rechtbank, net als de geschillencommissie, met inachtneming van artikel 2:35 lid 3 BW moeten beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. Daarbij zal de rechtbank tevens betrekken hetgeen door partijen is aangevoerd in de op de beroepsprocedure bij de geschillencommissie betrekking hebbende stukken, voor zover die stukken aan de rechtbank zijn overgelegd.

Samenwerkingsverband SENtrum-BOO

4.11. Sinds 1989 werkte ANBO in het gewest Overijssel samen met twee andere ouderenbonden door middel van een stichting. In 2002 is deze samenwerking met goedkeuring van het landelijk bestuur geïntensiveerd. De naam van de stichting is toen gewijzigd in SENtrum. Op 10 oktober 2008 heeft het landelijk bestuur het, door de verenigingsraad bekrachtigde, besluit genomen dat ANBO niet meer zou deelnemen in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen (dit blijkt uit de brief van het landelijk bestuur van 31 mei 2012, grond 1 voor ontzetting, zie 2.27). Uit het verslag van de bespreking tussen partijen van 6 maart 2011 blijkt dat dit besluit destijds ter kennis is gebracht van het gewestbestuur (zie 2.11). Op 8 december 2008 heeft SENtrum met twee andere belangenbehartigers een intentieovereenkomst ondertekend die heeft geleid tot de oprichting van BOO.

4.12. Als grond voor ontzetting heeft het landelijk bestuur aangevoerd dat het gewestbestuur in strijd met voornoemd besluit van 10 oktober 2008 op 8 december 2008 een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en BOO heeft ondertekend. De rechtbank gaat er van uit dat met deze samenwerkingsovereenkomst de intentieovereenkomst van 8 december 2008 wordt bedoeld. Terecht hebben [eisers c.s.] aangevoerd dat het gewestbestuur die intentieovereenkomst niet heeft ondertekend. De ondertekenaars waren [M], de toenmalige voorzitter van SENtrum, namens SENtrum en twee andere personen namens de Stichting Zorgbelang Overijssel respectievelijk de vereniging Platform Mantelzorg Overijssel. Vast staat echter dat ANBO, vertegenwoordigd door het gewest Overijssel, een van de drie participanten was van SENtrum. Gelet op het besluit van het landelijk bestuur van 10 oktober 2008, waaruit het gewestbestuur had kunnen afleiden dat het landelijk bestuur de samenwerking met derden in het gewest Overijssel in ieder geval niet verder wilde uitbreiden, had het gewestbestuur zich moeten inspannen om het sluiten van de intentieovereenkomst van 8 december 2008 te voorkomen. Door dat niet te doen heeft het gewestbestuur gehandeld in strijd met artikel 5 lid 2 van de statuten (zie 2.31).

4.13. In de brief van 31 mei 2012 verwijt het landelijk bestuur het gewestbestuur ook dat het gewestbestuur is verzocht zich alsnog terug te trekken uit het samenwerkingsverband met BOO. Bij dagvaarding stellen [eisers c.s.] dat het landelijk bestuur tijdens een bespreking op 10 augustus 2011 kenbaar heeft gemaakt dat zij de samenwerking accepteert. Aangezien ANBO dit niet heeft weersproken gaat de rechtbank uit van de juistheid van die stelling, zodat voornoemd verwijt ten onrechte aan het gewestbestuur is gemaakt.

Financiële verslaglegging

4.14. Ter onderbouwing van de grond voor ontzetting dat het gewestbestuur in strijd heeft gehandeld met artikel 25 lid 3 van de statuten (zie 2.31) en artikel 317 lid 1 van het Reglement Centrale Organisatie (zie 2.34) heeft ANBO de brief van haar interimmanager financiën [I] van 29 maart 2012 overgelegd (zie 2.22. Hieruit blijkt dat de ontvangen subsidie en de salarisbetalingen aan [F] gesaldeerd zijn geboekt waardoor beide posten niet in de exploitatierekening te zien waren, als gevolg waarvan ruim € 50.000,- buiten de jaarrekening zou worden gelaten. Volgens [I] is dit onzorgvuldig. Voorts blijkt uit die brief dat de betalingen die werden verricht aan [G] voor haar werkzaamheden als ZZP-er ten onrechte zijn verantwoord als kantoorkosten.

4.15. Met betrekking tot de subsidie en het salaris van [F] voeren [eisers c.s.] aan dat de door de provincie verstrekte gelden geen subsidie meer waren maar betalingen voor projectvoorstellen, en dat [F] in het goedgekeurde jaarverslag over 2011 wel vermeld is. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank dat, ook indien de door de provincie verstrekte gelden niet meer kwalificeren als subsidies, [I] wel de van de provincie Overijssel ontvangen gelden moet hebben bedoeld, terwijl [eisers c.s.] de door hem geconstateerde gesaldeerde boeking niet hebben weersproken.

4.16. Ten aanzien van [G] voeren [eisers c.s.] aan dat de aan haar verrichte betalingen zijn verwerkt als administratiekosten. Onder verwijzing naar het door hen als productie 30 overgelegde jaarverslag 2011 van ANBO stellen zij dat bij de administratiekosten duidelijk vermeld is dat het om het salaris van [G] gaat. In dat jaarverslag is echter geen verwijzing naar [G] te vinden.

4.17. Uit het voorgaande volgt dat de administratie van het gewest Overijssel in het jaar 2011 op twee niet onbelangrijke onderdelen gebreken vertoonde. Daarmee staat vast dat [eisers c.s.] artikel 317 lid 1 van het Reglement Gewesten hebben geschonden.

Afspraken met medewerkers

[G]

4.18. In de brief van 31 mei 2012 heeft het landelijk bestuur als grond voor ontzetting aangevoerd dat de samenwerking met [G] niet is vastgelegd in een overeenkomst en dat het gewestbestuur in de 14 jaar dat [G] werkzaamheden verrichtte slechts tweemaal om een VAR-verklaring heeft verzocht. Dit is een Verklaring Arbeidsrelatie die de belastingdienst op verzoek van een belastingplichtige verstrekt, waarin de belastingdienst aangeeft of zij inkomsten van die belastingplichtige beoordeelt als winst uit onderneming, als inkomsten uit dienstverband of als resultaat uit overige werkzaamheden. Door de samenwerking met [G] niet vast te leggen in een overeenkomst en doordat het gewestbestuur slechts tweemaal aan [G] heeft gevraagd een VAR-verklaring over te leggen bestaat volgens het landelijk bestuur het risico dat de samenwerking met [G] met terugwerkende kracht zou kunnen worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Hierdoor heeft het gewestbestuur volgens het landelijk bestuur de vereniging ANBO benadeeld en schade berokkend en de bestuursleden van het landelijk bestuur willens en wetens blootgesteld aan het risico van persoonlijke aansprakelijkheid.

4.19. Volgens [eisers c.s.] zijn VAR-verklaringen niet verplicht, had het gewestbestuur met betrekking tot die verklaringen geen formele rol omdat niet zij, maar het landelijk bestuur een overeenkomst van opdracht met [G] is aangegaan en hebben zij op verzoek van het landelijk bestuur VAR-verklaringen overgelegd aan het verenigingsbureau. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

4.20. Aan het eind van de jaren 90 van de vorige eeuw heeft het toenmalige gewestbestuur (waarvan [eisers c.s.] geen deel uitmaakten) [G] als ZZP-er ingeschakeld voor het verrichten van werkzaamheden. Die samenwerking is toen niet schriftelijk vastgelegd. [C] heeft begin 2008 een inventarisatie laten maken van alle freelancers waarvan door de gewesten gebruik werd gemaakt en heeft het gewestbestuur toen gewezen op de fiscale en arbeidsrechtelijke risico’s voor de vereniging die verbonden zijn aan het inschakelen van freelancers (zie 2.8). In die brief heeft zij gevraagd om VAR-verklaringen van eventuele freelancers die voor het gewest Overijssel werkzaam waren aan haar te verstrekken. De rechtbank gaat er van uit dat het landelijk bureau (mogelijk eerder maar in ieder geval) naar aanleiding van die inventarisatie door het toenmalige gewestbestuur op de hoogte is gesteld van het feit dat het gewest Overijssel gebruik maakte van de diensten [G] en van het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst met [G]. Uit de brief van [A] van 12 april 2011 blijkt immers dat het landelijk bestuur op de hoogte was van de samenwerking met [G]. Niet gesteld of gebleken is dat [C] of de afdeling personeelszaken van het verenigingsbureau er vervolgens op heeft aangedrongen dat alsnog een schriftelijk contract met [G] werd opgesteld, zodat dit verwijt aan het gewestbestuur geen hout snijdt.

4.21. In de brief van [A] aan het gewestbestuur van 12 april 2011 staat met betrekking tot [G] dat het, teneinde niet beoogde aansprakelijkheden te voorkomen, zaak is periodiek na te gaan of nog voldaan wordt aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de VAR-verklaring en dat het landelijk bestuur dit in het kader van een risicoanalyse wilde nagaan (zie 2.12). Uit deze brief en de eerder genoemde brief van [C] blijkt dat [A] en [C] de gewesten niet hebben verboden gebruik te maken van ZZP-ers en zich hebben gerealiseerd dat het landelijk bestuur en het landelijk Bureau de hoofdverantwoordelijken waren voor het voorkomen van belastingaanslagen en arbeidsrechtelijke vorderingen ter zake van het gebruik door de gewesten van ZZP-ers. Indien zou komen vast te staan dat het gewestbestuur [G] slechts tweemaal heeft gevraagd een VAR-verklaring over te leggen ([eisers c.s.] betwisten dit) valt dan ook niet in te zien hoe [eisers c.s.] de vereniging daarmee op onredelijke wijze hebben benadeeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat het niet mogelijk was voor het landelijk bureau om, indien het landelijk bestuur of [C] dat nodig vond, rechtstreeks bij [G] aan te dringen op het periodiek overleggen van een VAR-verklaring.

4.22. In de brief van 31 mei 2012 verwijt het landelijk bestuur het gewestbestuur voorts dat het in strijd heeft gehandeld met de artikelen 310 lid 4 en 311 lid 2 van het Algemeen Reglement (bedoeld zal zijn het Reglement Gewesten). Volgens het landelijk bestuur is het gewestbestuur meermalen verzocht om inzicht te geven in aangegane financiële verplichtingen en mogelijke risico’s en heeft het gewestbestuur aan die verzoeken niet voldaan. Niet duidelijk is welk verwijt hiermee aan [eisers c.s.] werd gemaakt. In de aan de rechtbank overgelegde stukken terzake van de beroepsprocedure bij de geschillencommissie is dit punt niet ter sprake gekomen. In de processtukken en ter comparitie evenmin, zodat de rechtbank dit verwijt buiten beschouwing laat.

[F]

4.23. ANBO heeft door middel van een brief van 29 oktober 2011 de arbeidsovereenkomst met [F] opgezegd met ingang van 1 januari 2012. Op grond van de toepasselijke cao heeft ANBO [F] een bruto beëindigingsvergoeding van € 5.823,29 betaald. In december 2011 is ANBO er door een aan haar gestuurde e-mail van [F] van op de hoogte geraakt dat [F] per 1 januari 2012 in dienst trad bij BOO. Volgens [eisers c.s.] was het aanvankelijk al de bedoeling dat [F] per 1 januari 2011 in dienst zou treden bij BOO, deelden zij de vrees van [C] dat de provincie Overijssel zou kunnen overgaan tot beëindiging van het verstrekken van subsidies voor projecten en heeft het gewestbestuur zich er daarom voor ingespannen dat [F] met ingang van 1 januari 2012 daar aan de slag kon gaan. ANBO betoogt dat [eisers c.s.] haar voor 29 oktober 2011 op de hoogte hadden moeten stellen van het feit dat [F] op 1 januari 2012 bij BOO in dienst zou treden omdat ANBO, als zij dat had geweten, de arbeidsovereenkomst niet had hoeven te beëindigen en geen beëindigingsvergoeding verschuldigd was geweest. Dit is een terecht verwijt. Volgens [eisers c.s.] hebben zij door hun inspanningen om [F] onder te brengen bij BOO financiële risico’s voor ANBO weggenomen, maar zij hebben dit op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [eisers c.s.] er niet van op de hoogte waren dat het landelijk Bureau van plan was de arbeidsovereenkomst op te zeggen en ANBO in verband daarmee een beëindigingsvergoeding verschuldigd zou worden. Door het landelijk bureau niet van het nieuwe dienstverband van [F] op de hoogte te stellen hebben [eisers c.s.] ANBO dan ook benadeeld voor € 5.823,29.

Afdelingsgeld op privérekening van [eiser sub 1]

4.24. Als laatste grond voor ontzetting heeft het landelijk bestuur in de brief van 31 mei 2012 aangevoerd dat tijdens de ontzettingsprocedure is gebleken dat het gewestbestuur aan diverse afdelingen van het gewest Overijssel het voorstel had gedaan om gelden die toebehoren aan ANBO over te maken naar de privérekening van [eiser sub 1]. Voorts staat in die brief dat het landelijk bestuur inmiddels had vernomen dat verschillende afdelingen daadwerkelijk gelden naar die rekening hadden overgemaakt. Door dit voorstel te doen hebben [eisers c.s.] artikel 25 lid 2 van de statuten geschonden, aldus ANBO.

4.25. In het door ANBO overgelegde verslag van de bijeenkomst van de ANBO-afdelingen in Overijssel van 5 april 2012 staat dat de commissie die deze bijeenkomst heeft voorbereid aan de afdelingen het voorstel heeft gedaan om € 0,30 per lid over te maken naar de rekening van [eiser sub 1]. Dat dit voorstel afkomstig was van het gewestbestuur volgt hieruit niet en is ook overigens niet gebleken. Uit artikel 25 lid 2 van de statuten volgt dat (ook) afdelingen geld van ANBO beheerden. Uit voornoemd verslag blijkt dat een commissie van de afdelingen in het gewest Overijssel hun gewestbestuur financieel wilde ondersteunen om hen in staat te stellen het besluit tot ontzetting aan te vechten. Omdat het landelijk bestuur de bankrekening van het gewestbestuur in het kader van de schorsing van de gewestbestuurders had geblokkeerd heeft de commissie daarbij tevens het voorstel gedaan om die middelen over te maken naar een privérekening van [eiser sub 1]. Vervolgens hebben diverse afdelingen daadwerkelijk geld overgemaakt naar die rekening. Dat [eisers c.s.], door aan deze vorm van beheer van afdelingsgelden hun medewerking te verlenen, in strijd hebben gehandeld met artikel 25 lid 2 van de statuten, kan de rechtbank niet inzien.

Negatieve uitlatingen

4.26. In haar conclusie van antwoord voert ANBO als nieuwe grond voor ontzetting aan dat de gewestbestuurders ANBO hebben benadeeld doordat zij met diverse uitlatingen de vereniging op ernstige wijze in diskrediet hebben gebracht. In verband daarmee heeft zij krantenartikelen overgelegd van 5 juni 2012, 26 oktober 2012 en 14 november 2012 en een e-mailbericht van [E] aan de leden van ANBO in Overijssel van 6 juni 2012, zonder te specificeren welke uitlatingen daarin de vereniging volgens haar onredelijk hebben benadeeld. Deze krantenartikelen en het e-mailbericht dateren van ná 31 mei 2012, zodat zij niet aan het besluit tot ontzetting ten grondslag kunnen hebben gelegen. Reeds hierom moeten de daarin beschreven uitlatingen bij de beantwoording van de vraag of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen buiten beschouwing blijven. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in het krantenartikel van 5 juni 2012 geciteerde uitlatingen niet zijn gedaan door een lid van het gewestbestuur, zodat [eisers c.s.] daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden.

4.27. Voorts voert ANBO aan dat het gewestbestuur negatieve uitingen heeft gedaan tijdens contactdagen met afdelingen, zoals verwoord in een brief van het landelijk bestuur van 9 juni 2011 (zie 2.15). Ter zitting heeft [C] verklaard dat het gewestbestuur tijdens die vergaderingen over het landelijk bestuur en [C] heeft gezegd dat zij niet integer en dictatoriaal waren en dat [C] allerlei soloacties uitvoerde. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het landelijk bestuur in 2011 in deze uitlatingen geen aanleiding heeft gezien [eisers c.s.] te ontzetten. Uit de brief van 9 juni 2011 blijkt voorts dat het landelijk bestuur op 12 mei 2011 met het gewestbestuur heeft afgesproken dat het gewestbestuur deze negatieve uitingen zou rechtzetten, onder meer door tegenover de afdelingen van het gewest Overijssel uit te spreken dat het vertrouwen in [C] was hersteld. Ook blijkt uit die brief dat het landelijk bestuur, toen haar in juni 2011 was gebleken dat het gewestbestuur dit deel van de afspraak nog niet was nagekomen, het gewestbestuur heeft verzocht dat alsnog te doen. Niet gesteld of gebleken is dat het gewestbestuur dat verzoek vervolgens niet heeft ingewilligd. Voorts staat vast dat de hier aan de orde zijnde uitlatingen van het gewestbestuur in de brief van 31 mei 2012 niet zijn aangevoerd als grond voor ontzetting. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat landelijk bestuur op 31 mei 2012 niet van mening was dat het gewestbestuur met die uitlatingen de vereniging ANBO onredelijk had benadeeld.

Samenvatting van de schendingen van statuten en reglementen respectievelijk benadelingen

4.28. Uit het bovenstaande volgt dat ANBO op 31 mei 2012 heeft kunnen concluderen dat [eisers c.s.] in hun hoedanigheid van gewestbestuurders in strijd hebben gehandeld met de statuten en reglementen wat betreft de oprichting van BOO en de financiële verslaglegging in 2011, en de vereniging ANBO hebben benadeeld door het niet op de hoogte stellen van het landelijk bureau van het nieuwe dienstverband van [F].

Beoordeling van het gewicht van de schendingen en de benadeling

4.29. In het kader van haar besluitvorming over eventueel jegens het gewestbestuur te nemen stappen naar aanleiding van deze schendingen van de statuten en reglementen respectievelijk benadeling van de vereniging diende het landelijk bestuur deze echter te beschouwen in het licht van de volgende omstandigheden. Wat betreft de oprichting van BOO staat – als gesteld door [eisers c.s.] en niet door ANBO weersproken – vast dat deze een gevolg is van het feit dat de provincie Overijssel (waarvan SENtrum subsidie ontving) erop had aandrongen de uitvoering van projecten te harmoniseren en onder te brengen in één uitvoeringsorganisatie. In het licht hiervan kon het landelijk bestuur het handelen van het gewestbestuur in het kader van de intentievereenkomst die heeft geleid tot de oprichting van BOO (waardoor artikel 5 lid 2 van de statuten is geschonden) niet zwaar aanrekenen. Met betrekking tot de financiële verslaglegging geldt dat niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van fraude en dat de accountant van ANBO de jaarverslagen van het gewest Overijssel altijd heeft goedgekeurd, ook die over 2011. Van een grove schending van artikel 317 lid 1 van het Reglement Gewesten is dan ook geen sprake. Wat betreft het nadeel voor ANBO als gevolg van het niet melden van het nieuwe dienstverband van [F] is niet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van opzet, terwijl het bedrag dat ANBO aan [F] heeft moeten betalen (€ 5.823,29) relatief gering is. Het landelijk bestuur kon het gewestbestuur zijn handelen op dit punt dan ook evenmin zwaar aanrekenen.

4.30. Het gewicht van de schendingen van de statuten en reglementen respectievelijk de benadeling voor een bedrag van € 5.823,29 moet bovendien worden beoordeeld tegen de achtergrond van alle overige omstandigheden van het geval. In verband daarmee overweegt de rechtbank als volgt.

4.31. Uit het verslag van de bijeenkomst van 6 maart 2011 en de daarop volgende correspondentie tussen partijen in 2011 (zie 2.11-2.15) blijkt dat in 2011 sprake is geweest van een conflict tussen het gewestbestuur enerzijds en het landelijk bestuur en de directeur ([C]) anderzijds, dat enige tijd heeft voortgeduurd. Begin maart 2012 werd [E] naar aanleiding van de motie die het gewest Overijssel wilde indienen tijdens de vergadering van de verenigingsraad van 22 maart 2012 afgezet als ambassadeur van ANBO Anders. [eisers c.s.] vonden dit onbegrijpelijk en hebben hun ongenoegen daarover schriftelijk aan het landelijk bestuur geuit (zie 2.18). In het kader van het project ANBO Anders heeft [adviesbureau] verschillende bestuurmodellen beschreven. Niet gesteld of gebleken is dat iemand die ambassadeur van ANBO Anders wilde worden vooraf is meegedeeld dat hij bereid moest zijn zich onvoorwaardelijk te scharen achter het bestuursmodel dat het landelijk bestuur zou kiezen. In het kader van een project waarmee ANBO onder meer de democratisering van de vereniging wilde verbeteren is het dan ook begrijpelijk dat [E] en zijn medebestuursleden onaangenaam verrast waren door de afzetting van [E]. Weliswaar hebben zij daarop sterk gereageerd door onder meer aan te kondigen dat zij alle activiteiten hadden opgeschort totdat een gesprek met het landelijk bestuur zou hebben plaatsgevonden, maar niet gesteld of gebleken is dat de belangen van de ANBO leden in het gewest Overijssel door deze opschorting ernstig werden geschaad. Niet gesteld of gebleken is voorts dat het onmogelijk was een gesprek op korte termijn te laten plaatsvinden. Tot een dergelijk gesprek was het landelijk bestuur niet bereid. In plaats daarvan besloot het landelijk bestuur onmiddellijk de sanctie van schorsing op te leggen.

4.32. Volgens ANBO ontleende zij de bevoegdheid tot schorsing aan artikel 210 van het Reglement Centrale Organisatie, voor zover daarin is bepaald dat het landelijk bestuur bevoegd is tot het vaststellen van instructies en richtlijnen en toeziet op de naleving van de statuten, reglementen en instructies (zie 2.33). ANBO stelt dat deze bepaling ruim moet worden uitgelegd en dat het landelijk bestuur gehouden is op te treden – in dit geval: over te gaan tot schorsing van het gewestbestuur – indien zij constateert dat, vanwege een schending van de statuten of reglementen, belangen van ANBO-leden worden veronachtzaamd. Een dergelijke ruime uitleg is echter niet verdedigbaar, gelet op de tekst van de bepaling en op de omstandigheid dat de reglementen juist voorzien in andere maatregelen waarop het landelijk bestuur een beroep had kunnen doen (zie hierna).

4.33. Op 19 maart 2012 is het gewest in een spoedvergadering bijeengekomen. De volgende dag heeft het landelijk bestuur besloten [eisers c.s.] te ontzetten. Dit blijkt uit de brief van het landelijk bestuur van 20 maart 2012 (zie 2.21). Deze brief, die later is beschouwd als de aankondiging van het voornemen tot ontzetting, maakt duidelijk dat het – volgens het landelijk bestuur – onbevoegd bijeenroepen van die vergadering de voornaamste reden voor ontzetting was. De samenwerking met BOO, de situatie rond [F] en [G], de financiële verslaglegging en de negatieve uitlatingen tijdens de contactdagen in 2011 zijn in die brief immers niet vermeld.

4.34. Volgens ANBO heeft het gewestbestuur de vergadering van 19 maart 2012 bijeen geroepen. [eisers c.s.] voeren aan dat de afdelingsbesturen van het gewest dit hebben gedaan. De vraag of het geschorste gewestbestuur die vergadering inderdaad bijeen hebben geroepen hoeft echter niet te worden beantwoord. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het gewestbestuur die vergadering bijeen heeft geroepen was het daartoe bevoegd, aangezien de schorsing niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het landelijk bestuur lijkt zich dit achteraf ook te hebben gerealiseerd, aangezien het bijeen roepen van die vergadering in de brief van 31 mei 2012 niet meer is aangevoerd als grond voor ontzetting.

4.35. Artikel 215 van het Reglement Centrale Organisatie schrijft voor dat in het geval van een geschil tussen landelijk bestuur en gewestbestuur een commissie van Goede Diensten wordt ingesteld die bemiddelt en, mocht de bemiddeling geen oplossing bieden, een bindende uitspraak doet (zie 2.33). Ter zitting heeft [C] verklaard dat het instellen van commissie van Goede Diensten gelet op de houding van het gewestbestuur geen zin had, omdat het gewestbestuur tijdens verschillende gesprekken had laten blijken dat het niet gehouden was om besluiten van het landelijk bestuur uit te voeren. De rechtbank kan deze redenering niet volgen. Het reglement lijkt het instellen van een commissie van Goede Diensten dwingend voor te schrijven wanneer zich een conflict voordoet tussen landelijk bestuur en gewestbestuur. Bovendien behoort het tot de taak van het landelijk bestuur en de directeur om conflicten zo min mogelijk te laten escaleren, waartoe het instellen van een dergelijke commissie had kunnen dienen, terwijl het instellen van een dergelijke commissie de minst verstrekkende mogelijkheid is die de statuten bieden in het geval van een conflict tussen landelijk bestuur en gewestbestuur. 


Het landelijk bestuur heeft voorts geen verklaring gegeven voor het feit dat zij niet eerst de – in vergelijking met ontzetting eveneens – minder verstrekkende weg heeft bewandeld van een voorstel tot ontslag van [eisers c.s.] als gewestbestuurders met behoud van hun lidmaatschap.
4.36. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden was ontzetting disproportioneel en moet de conclusie luiden dat het landelijk bestuur in redelijkheid niet het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. De rechtbank zal dat besluit dan ook vernietigen.

Vordering tot verzenden mededeling vernietiging aan de leden

4.37. [eisers c.s.] vorderen dat ANBO wordt bevolen alle leden van ANBO door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten over de vernietigingen van de besluiten tot ontzetting (waarmee kennelijk ook wordt bedoeld de beslissing van de geschillencommissie tot ongegrondverklaring van het beroep) en over het oordeel van de rechtbank dat de schorsing als gewestbestuurders van het gewest Overijssel onterecht is geweest, met aanbieding van excuses.

4.38. ANBO stelt zich op het standpunt dat zij niet tot het doen van een dergelijke mededeling of kan worden gehouden. In verband hiermee betoogt zij dat een voorwaarde voor rectificatie is dat er sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW, terwijl een onrechtmatige daad niet gesteld of gebleken is. Voorts voert zij aan dat voor het geval wel wordt geoordeeld dat sprake is van een onrechtmatige daad, zij niet kan worden veroordeeld om publiekelijk haar excuses te maken.

4.39. Ter onderbouwing van hun vordering hebben [eisers c.s.] de e-mail van 27 november 2012 overgelegd van [C], gericht aan alle gewestbesturen en afdelingsbesturen van ANBO, naar aanleiding van de beslissing van de geschillencommissie (zie 2.30). Aannemelijk is dat hierdoor een groot deel van de leden van ANBO op de hoogte is geraakt van de ontzetting uit het lidmaatschap van [eisers c.s.] Gelet op het oordeel van de rechtbank over de ontzetting brengen de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) mee dat ANBO op vergelijkbare wijze aan haar leden bekendmaakt dat de rechtbank in dit vonnis de beslissing van de geschillencommissie heeft vernietigd en ter vervanging van die beslissing ook het besluit tot ontzetting van [eisers c.s.] heeft vernietigd, alsmede dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders niet rechtsgeldig is genomen. ANBO kan echter niet worden verplicht daarbij haar excuses aan te bieden. Excuses behoren immers uiting te geven aan een bepaalde gemoedstoestand en kunnen daarom niet bij vonnis worden afgedwongen (zie ook de rechtbank Amsterdam, 24 april 1997, LJN AH7189).

4.40. ANBO heeft niet gesteld dat het, bijvoorbeeld uit oogpunt van kostenbesparing, onredelijk bezwarend voor haar is om al haar leden een schriftelijke mededeling te sturen. De vordering zal daarom worden toegewezen, maar de rechtbank geeft partijen in overweging om met elkaar in overleg te treden over een passende wijze van bekendmaking, bijvoorbeeld via de website van ANBO. De gevorderde termijn voor bekendmaking wordt gesteld op 7 dagen na betekening van het vonnis en de gevorderde dwangsom wordt bepaald op € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-.

Proceskosten

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. vernietigt de beslissing van 26 november 2012 van de geschillencommissie tot ongegrondverklaring van het beroep van [eisers c.s.],

5.2. vernietigt het besluit van 31 mei 2012 van het landelijk bestuur van ANBO tot ontzetting van [eisers c.s.],

5.3. beveelt ANBO om uiterlijk binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis haar leden door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten dat de rechtbank de beslissing van de geschillencommissie heeft vernietigd en ter vervanging van die beslissing ook het besluit tot ontzetting van [eisers c.s.] heeft vernietigd, alsmede dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders niet rechtsgeldig is genomen,

….

Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.

Ontslag directeur

Rechtbank Oost-Brabant 9 augustus 2013
ECLI:NL:RBOBR:2013:6505 (10 december 2013)

Besluit van ALV tot ontslag enig bestuurder is nietig, nu dit alleen kon op voordracht RvT, wat weer alleen kom met instemming Verenigingsraad, welke instemming niet juist tot stand is gekomen (buiten vergadering, maar niet eenstemmig). Aanmaning om hoor en wederhoor bij nieuw ontslagbesluit in acht te nemen als “fundamenteel rechtsbeginsel” i.v.m. 2:8 BW, ook nu de statuten dit niet voorschrijven.

Uitspraak in de zaak van:
de vereniging [verzoekster], verzoekster, t e g e n :
[verweerder], (directeur van de vereniging)

1 De procedure.
Het op 28 juni 2013 ter griffie van de kantonrechter ingekomen verzoekschrift strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, welke in het vervolg zullen worden aangeduid als “[verzoekster]” en “[verweerder]”. Zijdens [verweerder] is een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013, bij welke gelegenheid partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun gemachtigden. Mr. Bruynickx heeft daartoe pleitaantekeningen gebruikt, welke aan de kantonrechter zijn overgelegd. Na gevoerd debat is de beschikking bepaald op heden.

2 Inleiding.
1. Tussen partijen is in confesso dat tussen hen een arbeidsovereenkomst bestaat. [verweerder] is sedert 1 december 2006 in dienst van [verzoekster] als directeur tegen een bruto salaris (exclusief vakantiegeld) van [inkomensbedrag] per maand. [verweerder], geboren op [geboortedatum], is thans 60 jaar oud. Uit hoofde van zijn functie is [verweerder] tevens [functie].

2. [verzoekster] grondt het verzoek op de stelling dat gewichtige redenen bestaan om de bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden. [verzoekster] voert daartoe aan dat zich een verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.

3.1 Ter toelichting op deze stellingname heeft [verzoekster] – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [verweerder] de Raad van Toezicht van [verzoekster] onvoldoende heeft geïnformeerd en mogelijk zelfs heeft misleid omtrent een door hem met de besloten vennootschap [bedrijf] gesloten overeenkomst tot – zakelijk weergegeven – verkrijging van een boekingssite op internet voor [verzoekster]-leden.

[verzoekster] verwijt [verweerder] dat hij bij het aangaan van een daartoe strekkende overeenkomst heeft miskend dat hij het hem door de daartoe bevoegde verenigingsinstantie gegeven mandaat zou overschrijden en dat hij vervolgens heeft miskend dat dit een koopovereenkomst was, waarvan de inhoud een veel verstrekkender betekenis had dan die van “letter of intent”. Leden van zijn MT hebben hem op dit alles gewezen, maar desondanks is [verweerder] toch de gewraakte overeenkomst aangegaan.

[verweerder] heeft de Raad van Toezicht (verder aan te duiden als “RvT”) van [verzoekster] onvoldoende geïnformeerd over zijn activiteiten op dit punt in het algemeen, over de inhoud van zijn contacten met Rogeba B.V. en over de inhoud van de beoogde (en later: de gesloten) overeenkomst en meer in het bijzonder de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde betreffende afkeuring van de overeenkomst door de verenigingsraad (verder te noemen: “de VR”) van [verzoekster].

3.2 Het ontslagbesluit is wel degelijk op een formeel juiste wijze, overeenkomstig de statutaire bepalingen, tot stand gekomen. Ingevolge artikel 10, lid 2 van de statuten benoemt en ontslaat de Algemene Ledenvergadering (verder: “de ALV”) de directeur op bindende voordracht van de RvT, die moet zijn goedgekeurd door de VR. De RvT heeft op grond van diezelfde bepaling de bevoegdheid de directeur te schorsen. Een schorsing eindigt door verloop van drie maanden, tenzij binnen die termijn een besluit tot ontslag is gevallen. De statuten bevatten nergens enige bepaling die voorschrijft dat een directeur gehoord moet worden door de RvT, alvorens die een voordracht tot ontslag voorlegt aan de VR. Evenmin bevatten de statuten een bepaling die voorschrijft dat de directeur moet worden uitgenodigd om de vergadering van de VR en/of de ALV over de voordracht bij te wonen en de gelegenheid moet krijgen om daarbij het woord te voeren.

Onduidelijkheid over de vertegenwoordigingsbevoegdheid is er niet. Ingevolge lid 5 van artikel 10 van de statuten wordt bij ontstentenis van de directeur het bestuur van de vereniging waargenomen door de RvT, die specifiek omschreven taken in dat geval kan delegeren aan één of meer van zijn leden of aan één of meer functionarissen die in dienst zijn van de vereniging. Bij schorsing is sprake van “ontstentenis van de directeur”.
3.3

Afwijzing van het verzoek kan niet aan de orde komen. Inmiddels heeft de vereniging hem ontslagen uit zijn bestuurdersfunctie. In dat geval is de bestaande arbeidsrechtelijke relatie inhoudloos geworden. Rechtspersonenrechtelijk is [verweerder] immers niet meer bevoegd tot het uitvoeren van zijn taak als bestuurder, wat nu juist (arbeidsrechtelijk) de inhoud is van de met hem overeengekomen werkzaamheden. Omdat [verweerder] zeker ook goede dingen heeft bereikt voor [verzoekster] is [verzoekster] bereid om aan [verweerder] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding meer te geven van [bedrag].
4.1

[verweerder] heeft tegen het verzoek – zakelijk weergegeven – het navolgende tot verweer aangevoerd.

In een vereniging als [verzoekster] dient een directeur, wil hij de belangen van de leden slagvaardig kunnen dienen, soms doortastend op te treden. Wanneer zich een kans voordoet die ten gunste van de aangesloten leden kan werken, is het niet altijd mogelijk om af te wachten totdat besluitvorming in alle verenigingsgremia heeft plaatsgevonden. Zo’n kans deed zich voor toen Rogeba B.V. de boekingssite “Footzy” te koop aanbood.

Met de kennis van nu erkent [verweerder] dat hij daarbij te voortvarend te werk is gegaan met het ondertekenen van de “Intentieovereenkomst”. Hij voert aan daarbij te hebben geopereerd met de beste bedoelingen en vanuit de overtuiging daarmee in het belang van [verzoekster] te handelen. Hij is er altijd van uitgegaan dat sprake was van een voor-overeenkomst en heeft zich pas achteraf gerealiseerd dat dit niet het geval was, maar dat sprake was van een (voorwaardelijke) koopovereenkomst. Hij heeft nooit de bedoeling gehad om de RvT informatie te onthouden of de RvT of andere verenigingsgremia te misleiden.
4.2

[verweerder] voert als formeel verweer aan dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Hij merkt op dat hem de gelegenheid is onthouden om zijn standpunt over de gang van zaken kenbaar te maken aan de leden van de VR en bij gelegenheid van de ALV. Eén en ander klemt temeer, nu niet alle leden van de VR ervan overtuigd waren dat hij niet langer als directeur gehandhaafd kon worden.

Door hem de mogelijkheid van verweer bij de VR en de ALV te onthouden, heeft het hem ontbroken aan mogelijkheden om zijn handelen te verklaren en aan mogelijkheden om de leden van deze verenigingsorganen op de hoogte te stellen van de consequenties die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem persoonlijk zou hebben. Die consequenties wegen vele malen zwaarder dan het verwijt dat de RvT hem maakt en dat is ingegeven door bezwaren vanuit één van de bedrijfsgroepen die in de VR zijn vertegenwoordigd. Bovendien waren die bezwaren in juni 2012 al afgedaan met een duidelijke en door [verweerder] geaccepteerde waarschuwing. Daarmee was de zaak afgesloten. Redenen om daar in maart 2013 weer op terug te komen, waren er niet.

Voorts is onduidelijk wie nu precies binnen [verzoekster] bevoegd is om haar te vertegenwoordigen.
4.3 [verweerder] heeft in zijn verweerschrift niet verzocht om toekenning van een ontslagvergoeding, omdat hij van mening is dat het verzoek moet worden afgewezen. Het hem gemaakt verwijt is niet van dien aard dat dat zou moeten leiden tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [verweerder] ziet mogelijkheden om, zo nodig via de weg van mediation, tot een herstel van vertrouwen te komen. [verweerder] heeft gewezen op de zeer grote inkomensschade die hij loopt als gevolg van de beëindiging van de arbeidsrelatie. Exclusief pensioenschade begroot hij deze tot aan de datum waarop hij AOW-gerechtigd wordt op om en nabij [bedrag]. Het aanbod dat [verzoekster] hem heeft gedaan in een poging om tot een vaststellingsovereenkomst te komen deed geen recht aan die schade en was dermate mager dat [verweerder] dit gewoonweg niet kon accepteren.

5. Voor een nadere feitelijke onderbouwing van de standpunten zij, voor zover hieronder niet aan te halen, verwezen naar de stukken van het geding.

3 De beoordeling.

6. De kantonrechter is niet gebleken van het bestaan van een in deze relevant verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.

7. [verzoekster] is een vereniging die zich tot doel stelt de belangen te behartigen van de bij haar aangesloten ondernemers in de recreatie- en toeristische industrie. De vereniging kent vier organen, te weten een bestuur, een RvT, een VR en de ALV.

Het bestuur bestaat uit één persoon, de directeur. Ook uit het tijdens de zitting overgelegde uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verweerder] als directeur alleen/zelf-standig bevoegd is om de vereniging te vertegenwoordigen. Een aantal in artikel 12 van de statuten genoemde specifieke besluiten van de directeur zijn aan goedkeuring door de RvT onderworpen. De directeur wordt benoemd en ontslagen door de ALV “op bindende voordracht” van de RvT.

De RvT doet wat haar naam al doet vermoeden: hij houdt toezicht op het bestuur van de vereniging door de directeur, op de algemene gang van zaken in de vereniging en de met haar verbonden ondernemingen. Ingevolge artikel 13, lid 3 van de statuten dient de directeur de RvT daartoe tijdig de noodzakelijke gegevens te verstrekken.

De VR bestaat uit de voorzitters van de bedrijfsgroepen, met dien verstande dat de bedrijfsgroep [naam bedrijfsgroep] (als veruit grootste bedrijfsgroep) twee leden naar de VR mag afvaardigen. De VR heeft tot taak om het beleid van de vereniging vast te stellen, rekening houdend met de uitgangspunten en besluiten van de ALV. Op de bijeenroeping en de besluitvorming van de VR zijn de bepalingen ten aanzien van de ALV van toepassing verklaard, met dien verstande dat elk lid van de VR één stem kan uitbrengen. Er zijn binnen de vereniging zes bedrijfsgroepen, zodat de VR bestaat uit zeven leden. De ALV vormt binnen de vereniging het hoogste orgaan.

Naast deze vier organen verwijzen de statuten in artikel 19 ook nog naar de “voorzitter van de vereniging”. De voorzitter van de RvT is tevens voorzitter van de vereniging. De RvT kent op dit moment vijf leden. Voorzitter van de RvT en van de vereniging is sinds 29 juni 2011 de heer[naam voorzitter].

8. Op grond van het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de statuten van [verzoekster] benoemt en ontslaat de ALV de directeur op bindende voordracht van de RvT. Die voordracht wordt niet gedaan zonder dat de VR daar zijn goedkeuring aan heeft verleend. Voorts geeft artikel 10, lid 2 de RvT de bevoegdheid om de directeur te schorsen. Bij brief van 26 april 2013 (prod. 40 bij het inleidend verzoek) is de beslissing van de RvT tot schorsing van [verweerder] aan hem medegedeeld, nadat de VR in zijn vergadering van 27 maart 2013 het vertrouwen in [verweerder] had opgezegd. Het (concept) verslag van die vergadering is als productie 33 bij het inleidend verzoek gevoegd.

Na de schorsing van [verweerder] heeft de RvT kennelijk in een e-mailbericht of op andere wijze om goedkeuring voor een voordracht tot ontslag verzocht aan de leden van de VR. Als productie 41 is bij het verzoekschrift een dubbelzijdig geprint A-4tje in het geding gebracht waaruit zou volgen dat de VR met de voordracht heeft ingestemd. Hiertoe is de VR niet in vergadering bijeen geroepen. Vervolgens heeft op 19 juni 2013 de ALV besloten om [verweerder] als directeur/bestuurder met onmiddellijke ingang te ontslaan. Het verslag van die vergadering is als productie 43 bij het inleidend verzoek gevoegd.

[verweerder] is niet in staat gesteld om gehoord te worden door de VR (op het verzoek om goedkeuring voor een voordracht tot ontslag) en evenmin om gehoord te worden door de ALV op het voorstel van de RvT om hem te ontslaan.

9. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift primair de ontvankelijkheid van het verzoek betwist. Die betwisting berust op de stellingname dat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is genomen. Daartoe voert [verweerder] de navolgende argumentatie aan in de punten 5 en 6 van zijn verweerschrift:
“Deze besluitvorming heeft over de hele linie gebrekkig plaatsgevonden. Ingevolge de statuten van [verzoekster] had [verweerder] aan de vergaderingen van de Verenigingsraad en de Algemene ledenvergadering behoren deel te nemen. [verzoekster] meent dat dit niet het geval is voor de Algemene Ledenvergadering omdat artikel 26 lid 1 van de statuten bepaalt dat geschorste bestuursleden geen toegang hebben tot de vergadering, maar ziet daarbij over het hoofd dat ook het schorsingsbesluit niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Verder schrijven de statuten voor dat de vergaderingen van de beide organen worden bijeengeroepen door het bestuur en ook dat is niet gebeurd. Tot slot blijkt uit het verslag van de – beweerdelijke – goedkeuring van de Verenigingsraad dat de afdeling [naam afdeling] niet bij de besluitvorming is betrokken en er geen vergadering heeft plaatsgevonden terwijl de statuten niet de mogelijkheid bieden dit soort besluiten buiten de vergadering te houden.

Statutair is het ontslagbesluit niet rechtsgeldig tot stand gekomen. Een verzoek tot ontbinding dat niet steunt op een rechtsgeldig tot stand gekomen ontslagbesluit behoort niet-ontvankelijk te worden verklaard. (…) Het gaat hier om een besluit tot ontslag van een directeur die door de procedurele verzuimen stelselmatig uit het besluitvormingsproces is geweerd. Daardoor heeft [verweerder] niet de gelegenheid gehad de (mede) tot ontslag bevoegde organen zijn visie op de ontslaggronden te geven. Dat recht had hij. Niet alleen statutair maar ook op grond van art. 2:8 BW (‘hoor en wederhoor’) en, niet in de laatste plaats, door de expliciete toezegging van de RvT. [verweerder] heeft van begin af aan laten weten dat hij de beschuldigingen van de RvT afwees en dat hij dit graag in de vergaderingen van de verenigingsraad en de Algemene Ledenvergadering wilde toelichten. De RvT heeft daarop toegezegd dat hij die gelegenheid zou krijgen. Niettemin heeft [verweerder] iedere keer pas na afloop van de vergaderingen te horen gekregen dat er een vergadering had plaatsgevonden en wat daarin zou zijn besloten. (…)”

10. De kantonrechter stelt voorop dat de onderhavige procedure niet de geëigende weg vormt om de rechtsgeldigheid van besluiten van verenigingsorganen aan de orde te stellen. Desalniettemin zal daar, bij gevoerd verweer op dat punt, toch aandacht aan moeten worden besteed. In het ter zitting besproken Levison-arrest [HR 13-11-1992, NJ 1993,265] stelt de Hoge Raad immers in r.o. 3.3 voorop dat een bij geldig besluit van een bevoegd orgaan aan een bestuurder verleend ontslag tot gevolg heeft dat die bestuurder de hoedanigheid van bestuurder verliest, maar dat dat nog niet tot gevolg heeft dat de arbeidsovereenkomst daarmee eindigt. In geval van een ongeldig besluit tot verlening van ontslag zal de hoedanigheid van bestuurder niet verloren zijn gegaan.

11. In artikel 2:14 BW is bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, wanneer dat in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Artikel 2:15 BW regelt het geval waarin een besluit tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met de wet of de statuten, dan wel wanneer dit in strijd zou zijn met de door artikel 2:8 BW vereiste redelijkheid en billijkheid. In het geval van artikel 2:14 BW is het desbetreffende besluit nietig, met dien verstande dat lid 2 van deze bepaling de mogelijkheid open laat dat het nalaten van een voorgeschreven voorafgaande handeling door bekrachtiging kan worden hersteld. In het geval van artikel 2:15 BW is het omstreden besluit vernietigbaar.

12. Onder de in artikel 2:14 BW met nietigheid bedreigde besluiten bevinden zich die besluiten die zijn genomen ondanks het ontbreken van een door de wet of de statuten voorgeschreven voorafgaande handeling van of mededeling aan een ander dan het orgaan dat het besluit heeft genomen.

13. Het besluit tot het ontslaan van de bestuurder wordt genomen door de ALV op een daartoe strekkende bindende voordracht van de RvT. De RvT behoeft de goedkeuring van de VR voor het doen van deze voordracht aan de ALV. De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat de VR op de voorgeschreven wijze die goedkeuring heeft verleend. Voor de bijeenroeping en besluitvorming van de VR zijn de bepalingen voor de ALV van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat elk lid van de VR één stem uitbrengt (art. 16, lid 5 van de statuten). Met [verweerder] stelt de kantonrechter vast dat het besluit tot goedkeuring van de voordracht tot ontslag niet is genomen tijdens een vergadering van de VR. Kennelijk hebben leden van de VR gereageerd op een daartoe aan hen gericht schrijven, faxbericht en/of e-mailbericht. Anders dan [verweerder] meent laten de statuten daartoe wel de ruimte. Door de koppelbepaling van artikel 16, lid 5 van de statuten is op de besluitvorming in de VR ook artikel 28 (betreffende de besluitvorming in de ALV) van toepassing. Lid 8 van die bepaling luidt als volgt:

“Een éénstemmig besluit van alle leden, ook al zijn deze niet in een vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de Algemene Ledenvergadering.”

Mutatis mutandis betekent dat dat de leden van de VR ook buiten een vergadering om rechtsgeldige besluiten kunnen nemen, mits éénstemmig en door alle leden.

14. De kantonrechter gaat nog maar even voorbij aan de vraag wat de bewijskracht is van productie 41 bij het inleidend verzoek. In elk geval blijkt daaruit onomstotelijk dat één van de leden van de VR (de heer [naam lid]) niet kan instemmen met de voordracht tot ontslag van [verweerder] als directeur. Artikel 28, lid 8 van de statuten bepaalt dat een besluit van de ALV (en dus ook van de VR) buiten een vergadering om alleen genomen kan worden door alle leden en éénstemmig.

Of aan het eerste vereiste is voldaan, is de vraag, omdat vergelijking van productie 41 met producties 15 en 33 (verslagen van vergaderingen van de VR) leert dat aan die vergaderingen ook de heer [naam] heeft deelgenomen namens [naam bedrijfsgroep]. Zijn status is onduidelijk. Wanneer hij lid is van de VR, stelt de kantonrechter vast dat hij niet heeft gereageerd op het verzoek tot goedkeuring van de voordracht, want[naam] behoort niet tot de personen wier reactie is neergelegd in productie 41.

15. Wat daar echter ook van zij: in elk geval staat vast dat niet is voldaan aan de laatstgenoemde voorwaarde van eenstemmigheid. Uit productie 41 blijkt immers dat één van de leden van de VR niet met het doen van een voordracht heeft ingestemd. De slotsom kan dan geen andere zijn dan dat de VR geen rechtsgeldig besluit tot goedkeuring van de voordracht tot ontslag heeft genomen, zodat die goedkeuring heeft ontbroken. Zonder die goedkeuring kon de RvT aan de ALV geen voordracht tot ontslag doen. Daarmee staat vast dat zich hier een geval voordoet als bedoeld in artikel 2:14, lid 1 BW en het door de ALV genomen besluit om [verweerder] te ontslaan als bestuurder nietig is.

16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de vraag of het ontslagbesluit vernietigbaar is omdat het in strijd met de in artikel 2:8 BW voorgeschreven redelijkheid en billijkheid tot stand is gekomen verder geen bespreking meer. Overigens kan een besluit van een verenigingsorgaan niet buitengerechtelijk worden vernietigd. Indien [verweerder] het ontslagbesluit wil vernietigen omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, inhoudelijk of vanwege de wijze van totstandkoming, dient hij daartoe [verzoekster] bij dagvaarding in rechte te betrekken.

17. De vraag is dan vervolgens of daarmee ook de beslissing om de arbeidsrechtelijke verhouding te beëindigen door nietigheid wordt getroffen. Immers: voor een verzoek tot het ontbinden van de arbeidsovereenkomst is het niet noodzakelijk dat [verweerder] al is ontslagen uit zijn bestuursfunctie. Ook indien hij formeel nog wel bestuurder is kan [verzoekster] de ontbinding van de bestaande arbeidsovereenkomst verzoeken. Na een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan devereniging dan alsnog besluiten [verweerder] de bevoegdheid tot vertegenwoordiging als bestuurder te ontnemen. Die vraag klemt hier des te meer, omdat duidelijk is dat [verweerder] zijn verplichtingen als bestuurder jegens de RvT heeft geschonden, waardoor een ernstige vertrouwensbreuk is ontstaan.

Met alle aandacht die wordt gevraagd voor de formele aspecten rondom het ontslagbesluit, dreigt buiten beeld te raken dat [verweerder] buiten het hem door de VR gegeven mandaat ter zake onderzoek naar marketingmogelijkheden is getreden, een intentieovereenkomst is aangegaan met [bedrijf] die inhield dat [verzoekster] de aandelen van die vennootschap zou overnemen, dat hij de RvT op dit punt niet volledig heeft ingelicht door een concept van de intentieovereenkomst ter goedkeuring aan de RvT voor te leggen (zoals hij verplicht was te doen op grond van artikel 13, lid 3 en artikel 12, lid 1 aanhef en onder k van de statuten), dat hij het dringend advies van het MT-lid en jurist [naam] om dit wel te doen in de wind heeft geslagen, dat hij vervolgens de intentieovereenkomst heeft getekend zonder zich ervan te vergewissen dat deugdelijke ontbindende voorwaarden waren opgenomen en dat hij ten slotte de getekende overeenkomst niet, althans niet tijdig, ter kennis heeft gebracht van de RvT en de VR, zodat de VR niet meer kon bewerkstelligen dat door afkeuring van die overeenkomst een ontbindende voorwaarde in werking trad. Wat er ook zij met betrekking tot de bedoelingen die [verweerder] met dit handelen heeft gehad: feit blijft dat hij hierdoor op meerdere punten en in ernstige mate de statutaire bepalingen inzake de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en het vragen van goedkeuring heeft overtreden, waardoor de RvT niet in staat is gesteld haar taak als toezichthouder deugdelijk uit te oefenen. Dat betreft verwijten die de kern van het functioneren van een directeur in zijn relatie tot de RvT raken. Tot welke gevolgen dergelijk handelen van bestuurders kan leiden is bij een aantal woningcorporaties pijnlijk zichtbaar geworden.

18. Desalniettemin neemt de kantonrechter aan dat de nietigheid van het besluit om [verweerder] te ontheffen uit zijn bestuursfunctie tevens met zich brengt dat de beslissing om het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen door nietigheid wordt getroffen. Artikel 10 lid 2 van de statuten spreekt over “ontslag” en maakt daarbij geen onderscheid tussen de ontheffing uit de bestuursfunctie en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het woord “ontslag” pleegt in het dagelijks taalgebruik te worden begrepen als het opzeggen van een arbeidsovereenkomst. Indien de statuten dan geen expliciet onderscheid maken tussen het rechtspersonenrechtelijk beëindigen van de bestuursfunctie en het arbeidsrechtelijk beëindigen van de dienstbetrekking, dienen de statuten aldus uitgelegd te worden dat beide aspecten onder deze bepaling zijn begrepen. Dat betekent dat ook de beslissing tot het indienen van een verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden door nietigheid wordt getroffen. Daar waar de rechtspersoon geacht moet worden geen besluit tot indiening van het onderhavige verzoek te hebben genomen, kanzij daarin niet ontvangen worden.

19. Het voorgaande voert dan tot de navolgende beslissing. De kantonrechter heeft overwogen om de zaak aan te houden in afwachting van een mogelijke bekrachtiging van de toestemming door de VR als bedoeld in artikel 2:14, lid 2 BW, maar ziet van die mogelijkheid af omdat niet zeker is of een dergelijke bekrachtiging gaat plaatsvinden.

Mocht [verzoekster] overwegen om de geconstateerde gebreken in de besluitvorming door bekrachtiging te herstellen, dan spreekt de kantonrechter de hoop uit dat zij zo verstandig zal zijn om [verweerder] de gelegenheid te geven zijn zaak te (doen) bepleiten tijdens een vergadering van de VR en, voor zover die nog mocht volgen, de ALV om in de toekomst een volgende discussie over handelen in strijd met de door artikel 2:8 BW vereiste redelijkheid en billijkheid te voorkomen. Het recht op hoor en wederhoor behoort tot één van de meest fundamentele rechtsbeginselen en ligt aan de basis van elke geschilbeslechting. Hoewel de statuten niet dwingen tot het toelaten van [verweerder] tot vergaderingen van de VR of de ALV, valt niet uit te sluiten dat schending van dit beginsel een handelen oplevert dat – gelet op de wederzijdse belangen van alle betrokkenen en afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal worden geoordeeld.

20. In de aard van de te nemen beslissing is een voldoende grond gelegen om de kosten van deze procedure ten laste te brengen van [verzoekster].

4 De beslissing.

De kantonrechter:
Verklaart de vereniging [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek;

Bewijsproblematiek opzegging lidmaatschap (VLOK)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 3 december 2013 
Een lid dat zijn lidmaatschap vanwege een conflict opzegt om de contributie niet te hoeven betalen, doet er verstandig aan ervoor te zorgen dat hij bewijs van ontvangst van de opzeggingsbrief door de vereniging heeft.

Arrest
van 3 december 2013 
in de
zaak van
[de
man], 
appellant, tegen
Vereniging van
Klussenbedrijven, Vlok, 
geïntimeerde,


De
beoordeling
4.1.
Het gaat
in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Sinds 11
december 2009 drijft [appellant] een onderneming met als activiteiten algemene
burgerlijke en utiliteitsbouw, kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting.
4.1.2.
Tot 1
januari 2011 was de handelsnaam van deze onderneming [handelsnaam van de onderneming]
h.o.d.n. De Klussenier. Per die datum is de handelsnaam van de onderneming
gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De onderneming is op 26 april 2011 per 1
april 2011 uitgeschreven uit het handelsregister op welke laatste datum de
onderneming is opgeheven.
4.1.3.
Per 1
februari 2010 is [appellant] als lid toegetreden tot VLOK.
4.1.4.
De
artikelen 3, 5 en 9 van de statuten van VLOK luiden voor zover van belang:
“ Artikel
3
1. De vereniging heeft
ten doel: het behartigen van de belangen van de aangesloten leden in de ruimste
zin en wel in de eerste plaats ten aanzien van het werkveld en de daarop van
toepassing zijnde vestigingswetten en in de tweede plaats ten aanzien van het
algemeen functioneren van klussenbedrijven binnen het maatschappelijk bestel.
(…)
Artikel 5
(…)
2. Als
gewone leden zijn slechts toelaatbaar ondernemingen die:
a. een
klussenbedrijf exploiteren of een bedrijf dat daarmee treffende gelijkenis
vertoont
en is
ingeschreven in het handelsregister; en
b. de
doelstelling van de vereniging onderschrijven en daadwerkelijk willen
meewerken
aan de
activiteiten van de vereniging.
(….)
Artikel 9
1. Het
lidmaatschap eindigt:
a. door
niet meer voldoen aan het gestelde in artikel 5 lid 2 sub a.
b. door
opzegging door het lid
(…).”
5.
Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar, ongeacht de reden
of
noodzaak,
eindigt, blijft niettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel door het lid
verschuldigd,
tenzij het bestuur anders besluit.
4.1.5.
De
artikelen 2 en 3 van het huishoudelijk reglement van VLOK luiden als volgt:
“Artikel
2
1.
De vereniging kent uniforme algemene leverings- verkoop- en
betalingsvoorwaarden ten behoeve van haar leden: de VLOK
“Uitvoeringsvoorwaarden”, die zijn overeengekomen met de
consumentenorganisaties.
2. De
leden zijn gehouden om te werken op basis van de uitvoeringsvoorwaarden en deze
van toepassing te verklaren op alle overeenkomsten welke zij met consumenten
aangaan.
3.
De vereniging garandeert dat overeenkomsten, welke conform lid 2 van
dit artikel zijn aangegaan worden nagekomen.
(…)
Artikel 3
“1.
De vereniging is aangesloten bij de Geschillencommissie
Klussenbedrijven van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken.
2. De
leden zullen zich in voorkomende gevallen houden aan de uitspraken van de
geschillencommissie.
3.
Ingeval een lid geen gevolg geeft aan de uitspraak van de geschillencommissie
zullen de kosten, die het bestuur moet maken om de uitspraak van de
geschillencommissie te effectueren op het betrokken lid worden verhaald.”
4.1.6.
Bij
bindend advies van 11 april 2011, dossier [dossiernummer], heeft de
Geschillencommissie Klussen- en Vloerenbedrijven beslist dat [appellant], op
grond van zijn verplichting tot ongedaanmaking van een reeds ontvangen
prestatie, binnen een maand na verzending van het bindend advies een bedrag van
€ 4046,00 dient te betalen aan [medewerker A. van VLOK].
4.1.7.
Ingevolge
artikel 26 van de Reglement Geschillencommissie Klussenbedrijven is
vernietiging van het bindend advies slechts mogelijk door dit ter toetsing aan
de gewone rechter voor te leggen. [appellant] heeft het bindend advies niet ter
toetsing aan de rechter voorgelegd.
4.1.8.
[appellant]
heeft [medewerker A. van VLOK] niet betaald.
4.1.9.
Bij
factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] is door VLOK aan
[appellant] in rekening gebracht een bedrag van € 389,95 ( zijnde: € 255,00
contributie 2011
, € 30,00 VLOK geschillenpolis code 1, € 13,50 VLOK
ongevallenpolis, € 43,00 VLOK incasso en rechtsbijstand), (hierna:
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011).
4.1.10.
Bij
betalingsherinnering van 4 april 2011 heeft VLOK [appellant] verzocht binnen
zeven dagen de factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] ad €
389,95 te betalen.
4.1.11.
Op 12
september 2011 is een door [medewerker A. van VLOK] en [medewerker B. van
VLOK], namens VLOK, ondertekende akte van cessie opgemaakt. In deze akte is
vermeld dat [medewerker A. van VLOK] haar vordering ad € 4046,00 op [appellant]
– inzake de uitspraak van de Geschillen Commissie dossier [dossiernummer] – aan
VLOK overdraagt welke overdracht door VLOK wordt aanvaard. Voorts is in de akte
bepaald dat mededeling van de akte van cessie aan [appellant] dient plaats te
vinden.
4.1.12
Bij
brief van 4 oktober 2011 is [appellant] door de incassogemachtigde van VLOK,
GGN mastering crediet, (hierna GGN), gesommeerd tot betaling van in hoofdsom €
389,95. [appellant] is tevens in gebreke gesteld.
4.1.13.
Bij
brief van 5 oktober 2011 heeft [appellant] aan GGN geschreven dat hij sinds 1
januari 2011 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en sinds 16 oktober
2010 geen Klussenier meer is, nu de franchiseovereenkomst door de
franchisegever Het Klushuis in [vestigingsplaats] op die datum eenzijdig is
beëindigd. Voorts schrijft [appellant] dat VLOK hier over is geïnformeerd en
dat hij, nu hij niet meer werkzaam is als Klussenier noch als ZZP-er, maar in
loondienst werkt, niet meer verplicht is om aangesloten te zijn bij VLOK.
4.1.14.
Bij
brief van 8 november 2011 is [appellant] door GGN gesommeerd tot betaling van
in hoofdsom een bedrag van € 4435,95, zijnde zijn lidmaatschapsbijdrage VLOK
2011 ad € 389,75 en het door de geschillencommissie toegewezen bedrag van €
4046,00.
4.1.15.
Bij
brief van 10 november 2011 schrijft [appellant] aan GGN dat zijn lidmaatschap
in november 2010 is geëindigd, omdat Het Klushuis in [vestigingsplaats] de
franchiseovereenkomst heeft beëindigd, dat hij daarna een ander bedrijf
Bouwservice Roerstreek heeft gehad dat per 1 januari 2011 uit het
handelsregister is uitgeschreven, terwijl hij voor dit bedrijf geen
overeenkomst had met VLOK en daarom geen lidmaatschapsbijdrage over 2011 hoeft
te betalen
. Ten aanzien van het door de geschillencommissie toegewezen
bedrag schrijft hij: “ waar u de al onterechte vordering mee ophoogt is
ook onterecht en mag u niet eens doen. U geeft sowieso geen specificatie maw u
doet maar wat.”
4.1.16.
Bij
brief van 28 december 2011 heeft GGN [appellant] bericht dat het gevorderde
bedrag ad € 4046 is gebaseerd op het bindend advies van 11 april 2011 waarbij
[appellant] werd veroordeeld tot betaling aan [medewerker A. van VLOK] van een
bedrag van € 4046,00 en dat Vlok deze vordering van [medewerker A. van VLOK] op
[appellant] van [medewerker A. van VLOK] heeft gekocht.
4.2.1.
Bij
exploot van 16 februari 2012 heeft VLOK de onderhavige procedure aanhangig
gemaakt en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan VLOK van een
bedrag van € 4435,95 ( zijnde € 389,95 lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011+ €
4046,00 uit hoofde van voornoemde akte van cessie) vermeerderd met een bedrag
van € 70,87 aan rente en nog te vervallen rente en € 600,00 aan incassokosten.
4.2.2.
Bij
vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan VLOK te
betalen een bedrag van € 5.106,82 (bestaande uit: € 389,95 aan
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011, € 4046,00 uit hoofde van voornoemde aan VLOK
gecedeerde vordering, € 670,87 uit hoofde van rente en incassokosten), te
vermeerderen met de wettelijke rente over € 4435,95 vanaf 16 februari 2012 tot
aan de dag der algehele voldoening.
4.3.1.
In hoger
beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan
beroep en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de
vorderingen van VLOK, met veroordeling van VLOK in de kosten van beide
instanties met rente.
4.3.2.
Met
grief 1 richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling tot betaling van de
lidmaatschapsbijdragen over 2011, met grief 2 tegen zijn veroordeling tot
betaling aan VLOK van een bedrag van € 4046,00.
4.3.3.
Met
grief 1 betoogt [appellant] dat zijn lidmaatschap van VLOK per 1 januari 2011
is geëindigd nu zijn bedrijf De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister is uitgeschreven, hetgeen eveneens geldt voor
zijn bedrijf Bouwservice Roerstreek, met welk bedrijf hij bovendien niet als
lid tot VLOK is toegetreden. Voorts betoogt [appellant] dat hij het
lidmaatschap van zijn bedrijf bij brief van 1 november 2010 per 1 januari 2011
heeft opgezegd en dat de bewijslast van lidmaatschap van [appellant] rust op
VLOK.
Met
grief 2 betoogt [appellant] dat er weliswaar een akte van cessie is overgelegd,
maar dat niet is voldaan aan het constitutieve vereiste van mededeling aan de
schuldenaar ([appellant]) en de vordering ad € 4046,00 van [medewerker A. van
VLOK] daarom niet aan VLOK toekomt.
4.4.1.
Het hof
stelt voorop dat nu [appellant] niet heeft betwist dat hij per 1 februari 2010
als lid van VLOK is toegetreden, het aan [appellant] is om te bewijzen dat zijn
lidmaatschapsverhouding met VLOK is geëindigd.
4.4.2.
Het
betoog van [appellant] dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2011 is geëindigd
omdat hij zijn onderneming De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister heeft laten uitschrijven en hij met de nieuwe
onderneming, Bouwservice Roerstreek, niet als lid is toegetreden, gaat niet op.
Per 1 januari 2011 heeft slechts een naamswijziging van zijn onderneming
plaatsgevonden.
 De
handelsnaam, zoals geregistreerd in het handelsregister, [handelsnaam van de
onderneming] h.o.d.n. De Klussenier is gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De
activiteiten van de onderneming – algemene burgerlijke en utiliteitsbouw,
kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting – zijn niet gewijzigd. Dit alles brengt mee dat het
in artikel 9 lid 1a van de statuten van VLOK bedoelde geval dat het
lidmaatschap eindigt doordat geen sprake meer is van een klussenbedrijf zich
niet voor doet.
[appellant]
heeft zijn onderneming, met de handelsnaam Bouwservice Roerstreek, anders dan
hij stelt niet per 1 januari 2011 uit het handelsregister doen uitschrijven,
maar per 1 april 2011. Daarmee geldt dat eerst per 1 april 2011 geen sprake
meer is van een klussenbedrijf, waardoor eerst per die datum het lidmaatschap eindigt.
Nu het lidmaatschap in de loop van het verenigingsjaar is geëindigd – waarbij
het hof, nu niet anders is gesteld of gebleken, er vanuit gaat dat een
verenigingsjaar een kalenderjaar betreft – en is gesteld noch is gebleken dat
van een andersluidend bestuursbesluit, als bedoeld in artikel 9 lid 5 van de
statuten van VLOK, sprake is, blijft [appellant] op grond van artikel 9 lid 5
van de statuten van Vlok de lidmaatschapsbijdrage over heel 2011 verschuldigd.
4.4.3.
Het
oordeel dat [appellant] de lidmaatschapsbijdrage ad € 389,95 over heel 2011 is
verschuldigd, is, gezien de in artikel 9 lid 1 b van de statuten van VLOK
genoemde wijzen waarop het lidmaatschap eindigt, evenwel anders indien moet
worden aangenomen dat [appellant] zijn lidmaatschap tijdig heeft opgezegd.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij zijn lidmaatschap van
VLOK bij brief van 1 november 2010 (productie 3 bij memorie van grieven) met
ingang van 1 januari 2011 heeft opgezegd. Daar VLOK de ontvangst van deze brief
heeft betwist is het aan [appellant] om te bewijzen dat deze brief VLOK heeft
bereikt.
Het hof zal [appellant] toe laten te bewijzen feiten en omstandigheden
op grond waarvan moet worden aangenomen dat genoemde brief van 1 november 2010
VLOK tijdig heeft bereikt.
4.4.4.
Ten
aanzien van grief 2 geldt dat het hof [appellant] in zijn betoog niet kan
volgen. Artikel 3:94 BW vereist dat mededeling van de akte van cessie wordt
gedaan. Aan de mededeling zijn geen vormvereisten verbonden en deze kan zowel
door de verkrijger als de vervreemder worden gedaan. De vereiste mededeling
ziet op het feit dat er een akte is opgemaakt en niet op de inhoud van de akte.
Nu VLOK de akte van cessie d.d. 12 september 2011 ( hiervoor genoemd onder
4.1.11.) bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd is aan het vereiste
dat mededeling van de akte van cessie moet worden gedaan voldaan.
Grief 2
faalt.
De
uitspraak
Het hof:
laat
[appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie
rechtvaardigen dat de onder rechtsoverweging 4.4.3. genoemde brief van 1
november 2010 VLOK tijdig heeft bereikt.
houdt
iedere verdere beslissing aan.

Omzetting lidmaatschap in buitgewoon lidmaatschap (NVSHA)

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2013
ECLI:NL:RBMNE:2013:6120

Aanscherping van de vereisten voor lidmaatschap van een beroepsvereniging, bestuur vindt dat een oprichter geen gewoon lid kan blijven nu hij niet aan de (nieuwe) eisen daarvoor voldoet. Bedoeling is dat alleen geregistreerd artsen lid zijn. Eiser is nimmer als zodanig geregistreerd. Besluit tot “omzetting” van het lidmaatschap in “buitengewoon lid” zijn is nietig.
Opzegging lidmaatschap is ook nietig nu aan de letter van de opzeggingsgrond niet is voldaan.
“Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser].” Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.

Vonnis van 27 november 2013
in de zaak van [eiser] , tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VERENIGING VAN SPOEDEISENDE HULP ARTSEN ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVSHA genoemd worden.

2 De feiten
2.1. [eiser] is spoedeisendehulparts (hierna: SEH-arts). NVSHA is een vereniging, opgericht in 1999. Doel van de vereniging is (onder andere) de ontwikkeling van kennis op het terrein van de spoedeisende geneeskunde. [eiser] is sinds 1999 lid van de NVSHA en is een van haar oprichters. In 2004 zijn de statuten van de vereniging gewijzigd: in de nieuwe statuten bestaan er onder meer gewone leden en buitengewone leden. In de uit 1999 daterende statuten wordt dit onderscheid niet gemaakt. Ook worden er in deze statuten geen kwalificatie-eisen voor het lidmaatschap gesteld. Vanaf 2004 bepalen de statuten wel dat opleidingseisen gesteld worden aan de toelating van gewone leden. [eiser] voldoet niet aan die opleidingseisen: hij heeft de in de statuten genoemde opleidingen niet gevolgd.

2.2.  Artikel 3 van de statutenwijziging uit 2004, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden, is nimmer van kracht geworden. Dit artikel luidt:

  • ‘De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden.
  • Als gewone leden worden toegelaten gecertificeerde SEH-artsen.
  • Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.
  • Als aspirant leden worden toegelaten SEH-artsen in opleiding.’

2.3. In plaats van dat artikel gold als overgangsbepaling artikel 2ter, waarvan lid 1 – onder meer – luidt:
‘1. De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden,buitengewone leden en aspirant-leden.
a. Als gewone leden worden toegelaten specialisten die lid zijn van lokale SEH-arts-opleidingscommissies van door het Concilium erkende opleidingsinstellingen, gecertificeerde SEH-artsen en SEH-artsen in opleiding bij een erkende opleidingsinstelling. […]
b. Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.’

2.4. Na de statutenwijziging in 2004 bleef [eiser] als gewoon lid van de vereniging geregistreerd staan. Het bestuur van de NVSHA heeft per e-mail van 13 april 2004 aan [eiser] bericht:
‘Hoewel u op grond van het gestelde in artikel 2ter van de statuten buitengewoon lid kunt worden, heeft het bestuur, gezien uw bijzondere omstandigheden, besloten u in aanmerking te laten komen voor een gewoon lidmaatschap. […] Te zijner tijd zal de definitie van het lidmaatschap wederom veranderen. Het kan zijn dat in uw geval dan een nieuwe situatie ontstaat waardoor een nieuwe beslissing over uw lidmaatschap kan volgen.’

2.5. Tot in 2008 viel de opleiding tot SEH-arts onder de verantwoordelijkheid van de SOSG (Stichting Opleiding Spoedeisende Geneeskunde), nadien onder de verantwoordelijkheid van de KNMG. Deze heeft een formeel curriculum vastgesteld als opleidings- en registratie-eis.
2.6. In 2011 werd opnieuw een statutenwijziging doorgevoerd (mede) naar aanleiding van bovengenoemde veranderingen. Tussen de statutenwijziging van 2004 en die van 2011 zijn er geen andere statutenwijzigingen geweest. Onderscheiden werden vanaf 2011 – onder meer – gewone leden en buitengewone leden.
Artikel 3 lid 2 van deze statuten bepaalt:
‘Als gewone leden worden toegelaten:
a. a) MSRC-geregistreerde SEH-artsen,
b) MSRC-geregistreerde SEH-aios,
c) MRSC-geregistreerde medisch specialisten die (plaatsvervangend) opleider zijn van de door de MSRC erkende opleidingsinstellingen voor de opleiding tot SEH-arts KNMG,
d) in Nederland werkzame artsen die hun opleiding tot SEH-arts in het buitenland hebben genoten, en wier opleiding naar het oordeel van het bestuur tenminste gelijkwaardig is aan de opleiding tot SEH-arts KNMG’
[eiser] voldoet niet aan een van deze eisen.

2.7. Artikel 4 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Men wordt gewoon lid […] of buitengewoon lid door zich als zodanig aan te melden bij de secretaris van het Bestuur, onverminderd het bepaalde in artikel 3. […]
3. Bij niet-toelating wordt dit schriftelijk met redenen omkleed aan de betrokkene meegedeeld, waarbij tevens de mogelijkheid van beroep op de ALV wordt gemeld.’
2.8.

Artikel 5 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Het lidmaatschap van de vereniging eindigt: […]
c) door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur in geval de betrokkene niet aan zijn verplichting van betaling van contributie heeft voldaan […]
2. ‘Het gewone lidmaatschap zal – onverminderd het hiervoor bepaalde – door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur eindigen wanneer de MSRC-registratie als SEH-arts KNMG, SEH-aios of als erkende (plaatsvervangend) opleider vervalt.’

2.9. Op 22 juni 2012 heeft de NVSHA per brief aan [eiser] laten weten:

‘Ons inziens blijft staan dat volgens de statuten het gewone lidmaatschap voorbehouden is aan SEH-artsenKNMG, AIOS SEH en opleiders. Daarnaast heeft u na de oprichting geen blijk meer gegeven van betrokkenheid bij de vereniging. […] Derhalve heeft het bestuur besloten het buitengewoon lidmaatschap te handhaven.’
2.10. [eiser] heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juli 2012 (uit eigen naam) en bij brief van 26 juli 2012 (verzonden door zijn rechtsbijstandverzekeraar) geprotesteerd en de NVSHA verzocht het besluit in te trekken. De NVSHA heeft bij brief van haar raadsvrouw van 17 september 2012 laten weten dat [eiser] niet als gewoon lid tot de vereniging wordt toegelaten en dat zijn buitengewoon lidmaatschap wordt gehandhaafd.
2.11. Het bestuur heeft namens de NVSHA op 2 mei 2013 schriftelijk het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. De brief met die strekking houdt – onder meer – in:
‘Indien en voor zover u evenwel nog gewoon lid mocht zijn van de vereniging, wordt uw lidmaatschap opgezegd gelet op de inhoud van artikel 5 lid 2 van de statuten. Door middel van dit schrijven berichten wij u dat het bestuur namens de vereniging uw lidmaatschap als gewoon lid opgezegd, voor zover vereist.’

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – een verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad, dat [eiser] gewoon lid is van de NVSHA en een verklaring voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap ongeldig, danwel nietig is, met veroordeling van de NVSHA in de kosten.
3.2. NVSHA voert verweer en verzoekt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, althans deze geheel af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Ontvankelijkheid vordering
4.1. De NVSHA stelt primair dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, doordat [eiser] weinig of geen belang heeft bij deze procedure. Hij had deze kwestie eerst aan de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) kunnen voorleggen. Voorts heeft [eiser] geen belang bij de vordering: het verschil tussen de beide soorten lidmaatschap behelst slechts de mogelijkheid van stemrecht en deelname aan commissies.
4.2. [eiser] voert aan dat zijn belang bij het voeren van deze procedure ligt in de mogelijkheden die het gewoon lidmaatschap met zich brengt, zoals stemrecht, maar ook voor een belangrijk deel in de uitstraling die binnen de beroepsgroep van het gewoon lidmaatschap uitgaat. Voorts heeft hij belang bij het lidmaatschap bij het voeren van sollicitaties. De door de NVSHA geopperde mogelijkheid van beroep op de ALV staat voor [eiser] niet open. [eiser] verwijst daartoe naar artikel 4 lid 3 van de statuten, waarin die mogelijkheid alleen wordt geboden voor personen die niet als lid zijn toegelaten.
4.3. De rechtbank onderscheidt in het door de NVSHA aangevoerde twee gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van de vordering: de stelling dat er sprake is van een mogelijkheid tot alternatieve geschilbeslechting (een beroep op de ALV) en de stelling dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering (kennelijk gegrond op artikel 3:303 jo 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.4. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stellingname dat waar artikel 4 lid 1 van de statuten nog voor meerdere interpretatie vatbaar is, doordat het spreekt over ‘lid worden’, lid 3 uitdrukkelijk spreekt over ‘niet-toelating’ als lid. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser] is thans (in ieder geval buitengewoon) lid van de NVSHA. Een beroep op de ALV staat voor hem niet open. De NVSHA kan evenmin gevolgd worden in haar stelling dat [eiser] geen belang heeft. Tussen partijen staat vast dat er een verschil bestaat tussen het gewoon en het buitengewoon lidmaatschap. [eiser] is ontvankelijk in zijn vordering.

Inhoudelijke beoordeling vordering
4.5. [eiser] stelt dat hij nog altijd gewoon lid is van de NVSHA. Hij stelt dat de beslissingen van het bestuurvan de NVSHA van 22 juni 2012 en 2 mei 2013 in strijd zijn met het verenigingsrecht en met de statuten. Hij stond sinds 1999 als gewoon lid geregistreerd, hetgeen door het bestuur in 2004 is bevestigd. De statutenwijziging uit 2011 heeft het lidmaatschap, noch de aard daarvan, kunnen beëindigen of anderszins kunnen aantasten. De beslissing van het bestuur, waarin het buitengewoon lidmaatschap van [eiser] ‘bleef gehandhaafd’ miskent dat [eiser] op dat moment gewoon lid was en dat een vereniging niet eenzijdig de aard van het lidmaatschap van een van haar leden kan wijzigen: die bevoegdheid heeft een vereniging niet.

4.6. De vereniging heeft zijn lidmaatschap ook niet kunnen opzeggen, aldus [eiser].
Lidmaatschap van een vereniging eindigt slechts op één van de in de wet of de statuten voorziene wijzen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de statuten: daar wordt gesproken over het verval van een registratie. [eiser] heeft die registratie nooit gehad. Van een wettelijke opzeggingsgrond voor het bestuur is ook geen sprake. Van de in artikel 2:35 lid 2 BW genoemde gronden speelt hier volgens de NVSHA de tweede grond (het niet meer voldoen aan de eisen door de statuten voor het lidmaatschap gesteld). Die grond is hier niet toepasselijk: de registratie-eis geldt volgens de statuten immers slechts voor toelating als lid, niet voor zittende leden, aldus [eiser].
4.7. De NVSHA betwist dat er strijdigheid is met het verenigingsrecht en de statuten, nu uit de statuten duidelijk valt af te leiden dat er sprake was van een transitiefase van het begrip ‘lidmaatschap’. [eiser] was bekend met het in 2004 door het bestuur gemaakte voorbehoud op die uitzonderingspositie. De registratie-eisen bij de KNMG waren immers aangescherpt. [eiser] had gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van een retrograde erkenning. De uiteindelijke opzegging van 2 mei 2013 was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat het hier gaat om toepassing van statutaire regels en het verenigings- en branchebelang door toepassing van die regels wordt gediend. Volgens de statuten kan degene die niet de vereiste registratie heeft geen lid worden, wat inhoudt dat het lidmaatschap bij gebreke daarvan ook kan worden opgezegd.

4.8. [eiser] heeft aangevoerd dat het bestuursbesluit van 22 juni 2012, waarin zijn buitengewoon lidmaatschap werd ‘gehandhaafd’ onrechtmatig is, nu dit besluit in strijd met het verenigingsrecht en de statuten is genomen. Partijen spreken in de gedingstukken over ‘omzetting’ van het lidmaatschap van [eiser]. Vaststaat dat eiser tot het moment van dat bestuursbesluit ‘gewoon’ lid was. Van het ‘handhaven’ van het buitengewoon lidmaatschap was dan ook geen sprake. Het besluit is op een onjuist feitelijk uitgangspunt gebaseerd.

Voor zover de NVSHA heeft bedoeld te stellen dat [eiser] sinds 2004 een voorwaardelijk gewoon lidmaatschap had, maakt dat de beoordeling niet anders: ook in dat geval kan aan het lidmaatschap slechts op een in de wet of in de statuten voorziene wijze (opzegging of ontzetting) een eind komen. Het bestuursbesluit van 22 juni 2012 blijft dus zonder gevolg. Het besluit moet als niet op de statuten of de wet gegrond genomen als nietig worden beoordeeld.

4.9. Zodoende resteert de vraag of het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 op grond van de wet of de statuten mogelijk was. Daarbij komt het, gezien de wederzijdse stellingen van partijen, enerzijds aan op de vraag of artikel 5 lid 2 van de statuten een valide opzeggingsgrond ten aanzien van [eiser] meebrengt. Die bepaling houdt in dat het lidmaatschap opzegbaar is als het lid niet langer aan de geldende registratie-eisen voldoet. Anderzijds komt het aan op de vraag of, in het licht van artikel 2:35 lid 2 BW, in [eisers ] geval overigens sprake is van de opzeggingsgrond dat hij niet langer aan de statutaire vereisten voor een (gewoon) lidmaatschap voldeed. In dat laatstgenoemde opzicht gaat het om artikel 3 lid 2 van de statuten, waarin is bepaald dat de registratie-eisen gelden bij toelating als lid.


4.10. Naar de letter genomen doen zich ten aanzien van [eiser] geen van beide situaties voor. Er is geen sprake van dat hij niet langer aan de registratie-eisen voldoet, omdat hij daaraan nimmer heeft voldaan. Evenmin is er sprake van zijn toelating in strijd met de geldende registratie-eis, nu hij bij of kort na de oprichting van de NVSHA op rechtmatige wijze daarvan lid is geworden en steeds is gebleven.
4.11. Dat het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 aldus berust op een grond die bij letterlijke lezing niet past binnen de mogelijkheden die de artikelen 2 en 3 van de statuten voor opzegging bieden, brengt in beginsel mee dat het besluit nietig is. Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser]. Van feiten en omstandigheden die daarop wijzen is echter niet gebleken. Die feiten en omstandigheden liggen ook niet besloten in de (verhouding tussen de) diverse statutaire bepalingen zoals deze elkaar in de tijd hebben opgevolgd, nu de statuten uit 2004 ook registratie-eisen stelden en [eiser], die toen ook daaraan niet voldeed, toen krachtens expliciet bestuursbesluit gewoon lid is gebleven. Al het voorgaande brengt mee dat het besluit van het bestuur d.d. 2 mei 2013 is genomen in strijd met de statuten en daarmee dat het opzeggingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. De gevorderde verklaringen van recht zullen dan ook worden afgegeven.
4.12. De gevorderde verklaring voor recht zal evenwel niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu de aard van een dergelijke rechterlijke beslissing zich er niet toe leent om uitvoerbaar bij voorraad verklaard te worden. Wel zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat eiser gewoon lid is van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen;
5.2. verklaart voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap nietig is;