Kerkelijke rechtspersoon of stichting?

Rb. Amsterdam 18  juli 2018
ECLI:NL:RBAMS:2018:4933

Bij wijze van uitzondering, geen uitspraak over een vereniging, maar een verwijzing naar een uitspraak over een stichting. De stichting zou volgens het Bisdom van de R.K. Kerk een kerkelijke rechtspersoon zou zijn, meer in het bijzonder een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 BW. De rechtbank wijdt uitgebreide overwegingen aan deze vraag, en oordeelt dat de stichting dat  niet is, ondanks dat de statuten dat met zoveel woorden bepalen (de statuten hebben namelijk ook een considerans, die dat tegenspreekt). 


De zaak gaat echter eigenlijk om het besluit van de Bisschop om nieuwe bestuurders te benoemen. De Bisschop constateert namelijk dat hij volgens de statuten de benoeming van bestuurders moet bekrachtigen, en dat hij dit voor alle huidige bestuurders niet heeft gedaan (en ook niet geweigerd, er werd simpelweg al jaren  niet om bekrachtiging gevraagd). Daarom zijn er geen geldig benoemde bestuursleden, volgens de Bisschop, en maakt hij van zijn in de statuten toegekende recht gebruikt, om bij ontstentenis van bestuursleden, een nieuw bestuur aan te stellen. De rechtbank volgt dit betoog niet. De Bisschop heeft namelijk zijn recht op bekrachtiging verwerkt, door er geen gebruik van te maken. Volgens mij wordt het leerstuk van rechtsverwerking slechts bij hoge uitzondering toegepast in het Nederlands recht. De vervaltermijn van 1 jaar voor een beroep op vernietigbaarheid van besluiten (artikel 2:15 lid 5 jo. lid 1 sub a BW) lijkt mij eenvoudiger (addendum 18.08.2018: artikel 2:15 is van toepassing, omdat reeds besloten was dat de Stichting geen onderdeel was van een kerkgenootschap)
Omdat de benoeming van de zittende bestuursleden dus niet ongeldig was, was het niet zo dat er geen bestuursleden meer in functie waren, en had de Bisschop de nieuwe bestuursleden dus niet mogen benoemen. Daarmee zijn de concrete vorderingen afgedaan. 


Het belang van de voorvraag, of de Stichting een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap  is, lijkt overigens te zijn dat dergelijke ‘zelfstandige onderdelen’ worden geregeerd door hun eigen statuut (artikel 2:2 lid 2, eerste zin BW). Onder ‘statuut’  moet worden begrepen “het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen”, volgens de rechtbank, waaronder in dit geval de statuten van de Stichting alsmede het Kerkelijk Wetboek (Codex Iuris
A
ddendum 18.08.2018: Omdat de Stichting geen onderdeel is van een kerkgenootschap, kan de rechtbank in rov. 4.27 constateren dat aan het vereiste van nietigheid onder artikel 2:14 BW niet voldaan is; indien de Stichting wel een onderdeel was van een kerkgenootschap, dan had niet artikel 2:14 BW bepaalt of de eerdere benoemingen ongeldig waren, maar (in beginsel) kerkelijk recht. 


De rechtbank overweegt vervolgens (in rov. 4.27), dat bij de beoordeling van de (on)geldigheid van de benoemingen zonder bekrachtiging door de Bisschop, dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang.” 
Vermoedelijk wordt in die tweede zin bedoeld dat de Stichting (het Maagdenhuis) niet gebonden is aan de kerkelijke rechtsgang, omdat het Bisdom zich niet kan beroepen op artikel 2:2 lid 2, eerste zin, omdat niet is komen vast te staan dat de Stichting een (onzelfstandig) onderdeel van de R.K. Kerk als kerkgenootschap is (en het Bisdom de bewijslast daarvoor heeft). Indien de rechtbank ‘geconformeerd hebben’  gebruikt in de zin van ‘ingestemd hebben’ met de kerkelijke rechtsgang (dus een vorm van arbitrage), dan is het al dan niet zijn van zelfstandig onderdeel natuurlijk niet relevant voor het (niet) feitelijk ingestemd hebben met die rechtsgang. M.a.w., zelfs als het Maagdenhuis een gewone Stichting is, dan kan het alsnog zo zijn dat het (feitelijk) ingestemd heeft met de kerkelijke rechtsgang, en daaraan op die grond (instemming) gebonden is. 


De feiten
 2.1 (De rechtsvoorganger van) het Maagdenhuis is in 1570 door twee katholieke vrouwen opgericht als weeshuis voor Rooms Katholieke weesmeisjes in Amsterdam. […]
2.2.
In 1910 heeft het Maagdenhuis een (eerste) huishoudelijk reglement opgesteld. In 1932 is dit reglement herzien. In 1959 zijn de statuten van het Maagdenhuis voor het eerst op schrift gesteld. De statuten zijn nadien gewijzigd in 1962 en 1970. De laatste statutenwijziging vond plaats in 1983. Voorafgaand aan deze laatste statutenwijziging zijn er meerdere overleggen geweest tussen het Maagdenhuis, het Bisdom en de bisschop. 
2.9. De bisschop heeft bij decreet van 10 juli 2013 nieuwe bestuurders (hierna: de nieuwe bestuurders) benoemd. Het decreet luidt, voor zover relevant, als volgt:
Overwegende
·         dat Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis een publiekrechtelijke kerkelijke rechtspersoon is, […]
·         – dat op grond van art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis tevens een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is;
[…]
krachtens de mij in art. 3 lid 8 van de Statuten toegekende bevoegdheid met onmiddellijke ingang tot bestuurders van de Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis te benoemen:Op 22 juni 2017 is gedaagde [gedaagde sub 3] als bestuurder afgetreden.
3Het geschil
in conventie
3.1. Het  Bisdom vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en na vermindering van eis:
a.     voor recht te verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. kerkgenootschap;
b.    voor recht te verklaren dat geen van de gedaagden 2 en 4 t/m 7 het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen;
c.     voor recht te verklaren dat de nieuwe bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen;
d.    […]
4.5.Het Bisdom verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een zelfstandig onderdeel in de eerste plaats naar de tekst van artikel 1 lid 3 van de statuten,

4.7 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 2:2 lid 1 BW als rechtspersoon ook worden aangemerkt de zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen. Of een bepaald onderdeel van een kerkgenootschap als een zelfstandig onderdeel in de zin van het artikel beschouwd moet worden staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 mei 1938, NJ 1939, 247 en ook MvA II, 11005, 11416, nr. 7 p. 3). De rechtbank is dan ook niet gebonden aan hetgeen in de gevoerde kerkelijke procedures is bepaald over het rechtskarakter van het Maagdenhuis. De criteria op basis waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zijn kerkrechtelijk (MvA II, 17725, nr. 7, p. 11). Die criteria vloeien voort uit het statuut en eventueel de reglementen van het individuele kerkgenootschap.

4.8.
Onder het statuut moet worden begrepen het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen. Het kerkelijk recht bepaalt de inhoud van die regels. In het geval van het Maagdenhuis behoren in ieder geval de statuten tot het statuut. Artikel 1, derde lid van de statuten bevat een verwijzing naar de Codex Iuris Canonici (CIC) en het Reglement voor het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland. Voorts golden ten tijde van de statutenwijziging de Algemene Bepalingen 1978. Deze zijn in 1994 herzien en in 1995 opnieuw vastgesteld onder de naam Algemene Bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland (Algemene Bepalingen 1995). Naar het oordeel van de rechtbank dient gelet op het voorgaande onder ‘het statuut’ te worden begrepen de statuten alsmede de hier genoemde kerkelijke regels. De rechtbank zal vervolgens aan de hand van het statuut beoordelen of sprake is van een zelfstandig onderdeel als bedoeld in artikel 2:2 BW.
4.14.
Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat uit het statuut niet eenduidig volgt of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is. De rechtbank zal daarom de overige relevante omstandigheden van het geval betrekken bij de beoordeling of sprake is van een zelfstandig onderdeel.
De considerans
4.20.

In de considerans die onderdeel uitmaakt van de statuten wordt de zelfstandigheid van het Maagdenhuis ten opzichte van de bisschop benadrukt. Met zoveel woorden staat daar dat de bevoegdheden die voor de bisschop voortvloeiden uit de reglementen en statuten vanaf 1910 op papier ruimer waren dan bedoeld was en bovendien nooit in praktijk zijn gebracht. Die zelfstandigheid blijkt onder meer uit de omstandigheid dat coöptatie als systeem voor het benoemen van bestuursleden ononderbroken heeft gegolden en uit de volledige zelfstandigheid waarmee het bestuur zijn taak, waaronder het beheer van en beschikking over het vermogen en besteden van inkomsten, heeft uitgeoefend. Verder geeft de considerans er blijk van dat de formele bevoegdheid van de bisschop er niet was tot aantasting van de zelfstandigheid van het Maagdenhuis maar het karakter had van een dienst.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de considerans en aan de notities en verslagen die weergeven wat partijen hebben besproken voorafgaand aan de totstandkoming van de statuten een zwaarwegend gewicht toe. 
4.22 […] Dit alles overziend brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is in de zin van artikel 2:2 BW.
4.24.

Conclusie van het voorgaande is dat de onder a) gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Nu de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld – namelijk het toewijzen van de vordering in conventie onder a) niet is vervuld, komt de rechtbank aan de behandeling van die vordering niet toe.
De benoemingen van bestuurders
4.25.

Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht onder b) overweegt de rechtbank als volgt. Het Bisdom stelt dat het Maagdenhuis de benoemingen van de bestuursleden niet ter bekrachtiging aan de bisschop heeft voorgelegd, terwijl dat wel vereist was op grond van artikel 3 lid 4 van de statuten. Omdat de bekrachtiging overeenkomstig canon 146 van de CIC 1983 conditio sine qua non is voor de verkrijging van het bestuursambt, hebben de bestuurders het bestuurderschap niet verkregen. 

4.26.
Het Maagdenhuis c.s. wijst er in de eerste plaats op dat het bestuur van het Maagdenhuis sinds de eerste regenten in de 16e eeuw tot op heden altijd in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien, hetgeen wordt bevestigd in de considerans. Na de statutenwijziging van 1983 zijn de nieuwe bestuurdersbenoemingen niet meer expliciet door de bisschop bekrachtigd, hetgeen overeenkomt met de afspraken in de considerans. Volgens het Maagdenhuis c.s. heeft de bisschop middels goedkeuring van de considerans afstand gedaan van zijn recht tot bekrachtiging, althans heeft hij zijn recht verwerkt.
4.27.
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang. Het Maagdenhuis heeft de bevoegdheid van de kerkelijke instanties ook steeds betwist. Voorts geldt dat de benoemingen van de bestuurders, anders dan het Bisdom stelt, niet nietig zijn vanwege het ontbreken van bekrachtiging. Op grond van artikel 2:14 lid 2 BW is (slechts) nietig een besluit dat ondanks het ontbreken van een door de wet of statuten vereiste voorafgaande handeling van een ander is genomen. Het gaat hier evenwel om een bekrachtiging achteraf, hetgeen de geldigheid van het besluit niet aantast.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van omstandigheden op grond waarvan het Maagdenhuis c.s. er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de bisschop zich niet op het statutaire bekrachtigingsrecht zou beroepen. In dat verband is van belang dat het bestuur van het Maagdenhuis van oudsher in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien. Uit de notitie van [naam 1] en de considerans volgt dat de bisschop weliswaar formeel bevoegdheden had tot benoeming of bekrachtiging, maar dat daarvan, met uitzondering van de bekrachtiging van een drietal benoemingen in de jaren 1970, 1971 en 1973, nooit gebruik is gemaakt. Ook na de statutenwijziging van 1983 zijn benoemingen van nieuwe bestuursleden door de bisschop niet bekrachtigd. Niet gebleken is dat de bisschop gedurende de lange geschiedenis van het Maagdenhuis op enig moment nadrukkelijk heeft gestaan op bekrachtiging van bestuurdersbenoemingen. Ook de huidige bisschop heeft daar na zijn benoeming in 2001 aanvankelijk niet op gestaan, hoewel deze op de hoogte was van nieuwe benoemingen middels de door het Maagdenhuis toegestuurde jaarverslagen en brieven waarin de bestuursleden waren vermeld. Het is gelet op die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de bisschop zich thans op het standpunt stelt dat de bestuurdersbenoemingen niet rechtsgeldig zijn wegens het ontbreken van bekrachtiging. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bisschop het recht heeft verwerkt zich op het ontbreken van een bekrachtiging te beroepen.
4.31.
Ten aanzien van de vordering onder c) overweegt de rechtbank als volgt. De bisschop heeft de benoeming van de nieuwe bestuurders gebaseerd op artikel 3 achtste lid van de statuten. Dit artikel kent aan de bisschop het recht toe een nieuw bestuur aan te stellen indien geen enkel bestuurslid meer in functie mocht zijn. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, de bestuurders rechtsgeldig zijn benoemd doet deze situatie zich niet voor. Dat betekent dat de bisschop niet het recht toekwam nieuwe bestuurders te benoemen. De gevraagde verklaring voor recht onder c) wordt afgewezen.



Uitnodigen ALV per email

Rb. Gelderland 25 juni 2018
ECLI:NL:RBGEL:2018:2793

De rechtbank oordeelt dat een lid geldig is opgeroepen voor een ALV per email, omdat het lid zich  niet heeft verzet tegen communicatie via email.
” [De vereniging heeft [het lid] per e-mail opgeroepen voor de algemene ledenvergadering. De statuten sluiten deze handelwijze niet uit. [Het lid] heeft zich niet tegen de communicatie met haar via e-mail verzet. In de rede ligt dan dat zij ook instemde met oproeping per e-mail. Een andersluidend standpunt heeft [het lid] in deze procedure niet ingenomen. Bij deze stand van zaken voldoet de oproeping aan de eisen die in art. 2:41 lid 5 BW aan bijeenroeping langs elektronische weg worden gesteld. Anders dan [het lid] betoogt levert de wijze van oproeping geen grond op voor vernietiging van de opzegging. ” 

Ik denk dat deze uitspraak van de rechtbank wel praktisch is, maar niet juist is. Artikel 2:41 lid 5 BW bepaalt niet voor niets dat een lid kan worden opgeroepen voor een ALV via email ” indien een lid […] hiermee instemt”. Dat is duidelijk iets anders dan “tenzij het lid bezwaar maakt”. (Artikel 2:41 lid 5 bepaalt overigens dat de ‘bijeenroeping’ kan geschieden via email (“langs elektronische weg”), maar het is toch echt de oproeping van het betreffende individuele lid, waar de bepaling op ziet.
Dan over een lid dat brieven niet aanneemt: “Ter zitting heeft [het lid] verklaard dat zij de deur niet open doet voor vreemden, zoals de postbode. Aldus is aannemelijk dat de brieven van [de vereniging] [het lid] niet hebben bereikt als gevolg van een eigen handeling van [het lid]. Gelet op art. 3:37 lid 3 BW hebben deze brieven dan werking tegenover [het lid], zij wordt met de inhoud bekend verondersteld.”
Tot slot, de rechter wijst de vordering van het lid, om toegelaten te worden tot haar volkstuin toe, hoewel er geen duidelijk bewijs is of de betreffende volkstuin nu wel of niet goed onderhouden was. Het lijkt mij dat in het algemeen, een gevorderde voorlopige voorziening zal worden afgewezen als de door de eiser gestelde feiten niet bewezen kunnen worden. Maar ik ben geen expert op het gebied van procesrecht.

Vonnis in kort geding van 25 juni 2018

in de zaak van

[Eiser] ,
tegen

de vereniging
VOLKSTUINVERENIGING [naam],
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [naam], haar voorzitter.

Partijen zullen hierna [Eiser] en [Gedaagde] worden genoemd.


2De feiten

2.1.

[Gedaagde= vereniging]] exploiteert 36 volkstuinen, gelegen op een perceel grond achter de [straatnaam] te Nijmegen die [Gedaagde] huurt van de gemeente Nijmegen. In de statuten van [Gedaagde] is vermeld dat een lid recht heeft op het gebruik van een tuin, dat per gezin of andere samenlevingsvorm slechts één tuin wordt uitgegeven, dat het lidmaatschap eindigt bij opzegging namens de vereniging en bij royement, en voorts dat de leden verplicht zijn hun tuin goed en regelmatig te onderhouden. Opzegging namens de vereniging is mogelijk als het lid niet meer voldoet aan de eisen door de statuten voor het lidmaatschap gesteld en geschiedt schriftelijk door het bestuur, met goedkeuring van de algemene vergadering, tegen het einde van het verenigingsjaar met een opzegtermijn van vier weken, zo is eveneens in de statuten bepaald.
2.2.

[Eiser] is op dit moment 76 jaar oud. Zij is meer dan 25 jaar lid geweest van [Gedaagde]. [Eiser] had de tuinen met nummers 13 en 29 in gebruik. Vanwege gezondheidsproblemen en ziekenhuisopnamen kon [Eiser] gedurende enige tijd niet meer zelf het onderhoud van haar tuinen verzorgen. In de loop van 2017 is tuin nummer 13 grotendeels bedekt met zwart landbouwplastic, dat er nu nog ligt.
2.3.

Op 2 juni en 9 oktober 2017 heeft [Gedaagde] de volkstuinen, waaronder die van [Eiser], door leden van haar schouwcommissie laten inspecteren.
2.4.

[Gedaagde] heeft onder meer e-mails en brieven in het geding gebracht met de volgende data en strekking:
• 18 oktober 2016, brief aan [Eiser], met het bericht dat geconstateerd is dat [Eiser] haar tuinen niet onderhoudt en dat het huren van twee tuinen niet is toegestaan.
• 27 juni 2017, brief aan [Eiser], waarin is vermeld dat de schouwcommissie heeft geconstateerd dat haar tuinen niet in gebruik zijn als moestuin omdat de een is bedekt met plastic en de ander is overwoekerd met onkruid en geen sprake is van teelt van gewassen, en waarin voorts wordt aangegeven dat de tuinen bij de volgende tuinschouw medio september weer op orde moeten zijn, bij gebreke waarvan de tuinhuur na accordering door de ledenvergadering zal worden opgezegd.
• 6 juli 2017, e-mailbericht gericht aan [Eiser] met als bijlage een Word-document en twee pdf’jes.
• Een ongedateerd e-mailbericht gericht aan [Eiser], met vijf bijlagen, waarin aan de brief van 27 juni 2017 is gerefereerd en waarin is aangegeven dat de bevindingen van de schouwcommissie en het verzoek om de tuinen op orde te brengen worden meegestuurd.
• 26 oktober 2017, brief bericht aan [Eiser], inhoudende dat de schouwcommissie op 9 oktober 2017 de tuinen voor de tweede keer heeft bekeken, dat de tuin van [Eiser] overwoekerd is met onkruid en daarom nog steeds niet in gebruik is als moestuin, en dat het bestuur van [Gedaagde] daarom, zoals aangekondigd in de brief van 27 juni 2017, op de ledenvergadering van 22 november 2017 goedkeuring zal vragen voor opzegging van de huur.
• Een brief aan [Eiser], gedateerd op 26 november 2017, met een inhoud gelijk aan de hierboven bedoelde brief, met dien verstande dat deze ziet op tuin 13 en daarin wordt gewezen op bedekking met plastic in plaats van overwoekering.
• 27 oktober 2017, e-mailbericht aan onder anderen [Eiser], waarin een ledenvergadering wordt aangekondigd op 22 november 2017, waarvoor een uitnodiging met een agenda zullen volgen.
• 15 november 2017, e-mail aan onder anderen [Eiser], met een uitnodiging en een agenda voor de ledenvergadering van 22 november 2017, met als een bijlage een Word-document met als titel, voor zover leesbaar, ‘uitnodiging ledenverg 22…’
• Een ongedateerde brief waarin het bestuur de leden van [Gedaagde] uitnodigt voor de algemene ledenvergadering van 22 november 2017, tevens bevattende de agenda, waarop als agendapunt is vermeld: ‘stemming opzeggen tuinhuur tuin 12, tuin 13 en tuin 29’.

2.5.

Tijdens de ledenvergadering van [Gedaagde] op 22 november 2017 is het bestuursbesluit tot opzegging van de huur van de tuinen 13 en 29 door de vergadering goedgekeurd.
2.6.

Bij e-mail van 30 november 2017 heeft [Gedaagde] twee, op het tuinnummer en de beschrijving van de feitelijke toestand van de tuin na, identieke brieven, gedateerd op 29 november 2017, aan [Eiser] verzonden met de volgende inhoud.
Het bestuur van [Gedaagde] heeft u in 2017 meerdere keren per brief dd. 27-06-2017 en 26-10-2017 en per verschillende mails opgedragen uw tuin nummer [13, respectievelijk 29, vzr] in gebruik te nemen als moestuin en als zodanig te onderhouden.
Helaas moeten wij constateren dat u hieraan geen gehoor hebt gegeven.
Het doel van onze vereniging is om als amateur- tuinier (sier)gewassen ,groenten en fruit te kweken in de gehuurde tuin.
Uw perceel is [sinds maart 2017 bedekt met landbouwplastic, respectievelijk overwoekerd met onkruid, vzr] en voldoet dus niet aan de regels zoals vastgelegd in het huishoudelijk reglement (Punt 05.01): De leden zijn verplicht de hun tot gebruik aangewezen tuin en opstallen goed en regelmatig te onderhouden.
Tijdens de ledenvergadering van 22 november jl. hebben de aanwezige leden ingestemd met het opzeggen van de huur per 01-01-2018 voor tuin nummer [13, respectievelijk 29, vzr] op het volkstuinencomplex [Gedaagde].
Met deze brief zeggen wij de huur per 01-01-2018 op. Dit betekent dat de tuin op deze datum zwart opgeleverd moet worden. (Bouwsels en planten moeten verwijderd zijn.)

2.7.

Sinds begin 2018 laat [Gedaagde] [Eiser] feitelijk niet meer toe tot de volkstuinen. Bij brief van 17 mei 2018 heeft [Eiser] [Gedaagde] bericht dat zij het opzeggingsbesluit vernietigt.

3Het geschil

3.1.

[Eiser] vordert dat de voorzieningenrechter [Gedaagde], uitvoerbaar bij voorraad en versterkt met een dwangsom, zal gebieden de overeenkomst met [Eiser] na te komen door haar toegang te verlenen tot de door [Eiser] gehuurde tuinen 13 en 29 aan de [straatnaam] in Nijmegen, met veroordeling van [Gedaagde] in de proceskosten.
3.2.

[Gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

In dit kort geding kan over de rechtsverhouding tussen partijen geen definitieve uitspraak worden gedaan. Of rechtsgeldig is opgezegd staat ter beoordeling van de rechter die over de zaak ten gronde zal hebben te oordelen. Nu is aan de orde of [Eiser] feitelijk toegang moet kunnen krijgen tot de tuinen 13 en 29 totdat de bodemrechter over de opzegging definitief heeft beslist. Daarbij is in de eerste plaats van belang of in deze procedure voldoende aannemelijk is geworden dat de opzegging in rechte zal standhouden. De voorzieningenrechter gaat er met partijen vanuit dat tuinhuur en lidmaatschap onlosmakelijk zijn verbonden, en voorts dat onvoldoende onderhoud een afdoende grond vormt voor opzegging. In dit laatste verband geldt ten aanzien van tuin 29 het volgende.
4.2.

[Gedaagde] heeft twee foto’s in het geding gebracht die volgens haar een goed beeld geven van de toestand van deze tuin in 2017. Met name de foto bij productie 4 geeft de indruk dat deze tuin niet goed wordt onderhouden. Op deze foto zijn hoog opgeschoten gewassen te zien, ogenschijnlijk in toevallige ordening, die niet, althans niet op de foto zijn te herkennen als gekweekt en waartussen bovendien verdorde bladeren liggen. Deze indruk wordt, blijkens de schouwformulieren, door de schouwers van de tuin onderschreven. Hier staat tegenover dat [Eiser] foto’s van de tuin heeft overgelegd waarop volgens haar de staat van de tuin in 2017 blijkt, en waarop de tuin in florissantere staat is afgebeeld. De indruk van onvoldoende onderhoud geven deze foto’s niet, zoals wordt ondersteund door de schriftelijke getuigenverklaringen die [Eiser] heeft ingebracht. Partijen hebben over en weer betwist dat de foto’s van de wederpartij een representatief beeld geven van de tuin in de relevante periode. De voorzieningenrechter kan in deze procedure niet vaststellen wat de toestand van de tuin in de tweede helft van 2017 precies is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een foto een momentopname is. Denkbaar is bijvoorbeeld dat op de foto’s de tuin is te zien vlak voor ([Gedaagde]) en vlak na ([Eiser]) de onderhoudsbeurt die de tuin volgens [Eiser] heeft genoten. Hoe dan ook, bewijslevering is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de tuin niet goed en regelmatig werd onderhouden.
In kort geding bestaat daarvoor in beginsel geen ruimte. Bij deze stand van zaken is onvoldoende komen vast te staan dat de tuin in 2017 niet goed werd onderhouden. In deze procedure kan dan niet worden aangenomen dat het lidmaatschap van de vereniging en de huur van tuin 29 terecht zijn opgezegd. [Gedaagde] zal [Eiser] tot deze tuin moeten toelaten totdat de bodemrechter definitief over de opzegging zal hebben beslist. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd op de hieronder vermelde wijze.
4.3.

Wat betreft tuin 13 is het volgende van belang. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de statuten van de vereniging bepalen dat per gezin of andere samenlevingsvorm slechts één tuin wordt uitgegeven. [Eiser] heeft dus op grond van haar lidmaatschap geen recht op deze tweede tuin. Te dien aanzien geldt de gewone opzeggingsbevoegdheid van voor onbepaalde tijd aangegane huur van een onroerende zaak die noch woonruimte, noch bedrijfsruimte is (art. 7:228 lid 2 BW), zij het dat daarbij een opzeggingstermijn in acht genomen moet worden, hetgeen is gedaan. Daar komt nog bij dat bij deze tweede tuin wel voldoende aannemelijk is geworden dat er ook inhoudelijk een goede grond voor opzegging was.
4.4.

Vast staat immers dat deze tuin in de loop van 2017 grotendeels is bedekt met zwart landbouwplastic. [Eiser] heeft aangegeven dat dit plastic daar enige maanden moest blijven liggen, zodat alle onkruid onder dat plastic vanzelf zou verdwijnen. Hoewel [Gedaagde] chemische onkruidbestrijding niet toestaat en [Eiser] een milieuvriendelijk alternatief heeft aangewend, heeft [Gedaagde] deze manier van onderhoud plegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter als onvoldoende kunnen bestempelen. Een volkstuin is bestemd om in te tuinieren, niet om braak te laten liggen zodat niet hoeft te worden gewied. Op de zitting heeft [Eiser] toegegeven dat deze tuin nog steeds met landbouwplastic was bedekt toen zij de tuin per 1 januari 2018 moest opgegeven. Dit betekent dat dat plastic daar meer dan een half jaar moet hebben gelegen. Het lag er immers in ieder geval al ten tijde van de schouw in juni 2017. Meer dan een half jaar braak laten liggen en geen onderhoud plegen aan de tuin kwalificeert niet als regelmatig onderhoud, zoals in de statuten van [Gedaagde] is voorgeschreven. Bedekt onder plastic ziet de tuin er bovendien niet uit als tuin; zij biedt een verwaarloosde aanblik. Dit raakt ook de belangen van de andere volkstuinders die [Gedaagde] zich heeft aan te trekken en ten opzichte van wie [Gedaagde] ook terecht beducht is voor precedentwerking. Hier komt bij dat [Gedaagde] en haar leden bij goed onderhoud van alle tuinen belang hebben omdat anders de huurovereenkomst met de gemeente op het spel kan komen te staan. Naar voorlopig oordeel is de huur van tuin 13 dan ook terecht opgezegd.
4.5.

Dan is aan de orde of [Gedaagde] [Eiser] zo tijdig van de dreigende opzegging op de hoogte heeft gebracht dat [Eiser] deze nog kon afwenden door het plastic te verwijderen en de tuin weer als volkstuin in te richten. Uitgaande van de hierboven in 2.4. bedoelde correspondentie moet die vraag bevestigend worden beantwoord, zoals [Eiser] op zichzelf ook niet weerspreekt. [Eiser] betwist wel de ontvangst van de brieven. Zij is door de e-mail van 30 november 2017 verrast, aldus [Eiser]. In dit verband geldt het volgende.
4.6.

Volgens [Gedaagde] zijn de brieven aangetekend verzonden naar de bij haar bekende postadressen van [Eiser], maar zijn brieven niet afgehaald van het postkantoor of retour ontvangen met de aantekening dat de ontvangst geweigerd was.
Ter zitting heeft [Eiser] verklaard dat zij de deur niet open doet voor vreemden, zoals de postbode. Aldus is aannemelijk dat de brieven van [Gedaagde] [Eiser] niet hebben bereikt als gevolg van een eigen handeling van [Eiser]. Gelet op art. 3:37 lid 3 BW hebben deze brieven dan werking tegenover [Eiser], zij wordt met de inhoud bekend verondersteld.
[Eiser] heeft haar handelwijze verklaard door te wijzen op een vervelende ervaring met een ongenode gast. Dat is gezien de leeftijd en gezondheidstoestand van [Eiser] wellicht voorstelbaar, maar gaat [Gedaagde] niet aan en doet daarom aan het voorgaande niet af. De ontvangst van de in 2.4. bedoelde e-mails heeft [Eiser] niet meer concreet betwist. In deze procedure moet dan worden aangenomen dat [Eiser] voldoende gelegenheid heeft gehad om opzegging af te wenden, en dat zij deze gelegenheid niet heeft benut.
4.7.

[Gedaagde] heeft [Eiser] per e-mail opgeroepen voor de algemene ledenvergadering. De statuten sluiten deze handelwijze niet uit. [Eiser] heeft zich niet tegen de communicatie met haar via e-mail verzet. In de rede ligt dan dat zij ook instemde met oproeping per e-mail. Een andersluidend standpunt heeft [Eiser] in deze procedure niet ingenomen. Bij deze stand van zaken voldoet de oproeping aan de eisen die in art. 2:41 lid 5 BW aan bijeenroeping langs elektronische weg worden gesteld. Anders dan [Eiser] betoogt levert de wijze van oproeping geen grond op voor vernietiging van de opzegging. De opzegging is ook overigens naar voorlopig oordeel regelmatig geschied. Een rechterlijk gebod tot toegang tot tuin 13 is dan ook in beginsel niet aan de orde.
4.8.

Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande zal [Eiser] feitelijk toegang moeten krijgen tot tuin 29. Met het gebruik van één tuin wordt aan de statuten voldaan. Aan de emotionele verbondenheid van [Eiser] met haar tuinen en de levensvreugde die het tuinieren haar biedt wordt met dit gebruik voldoende tegemoetgekomen. Wat tuin 13 betreft zal het gevorderde worden afgewezen.
4.9.

Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

gebiedt [Gedaagde] om [Eiser] toegang te verlenen tot tuin nummer 29, gelegen aan de [straatnaam] te Nijmegen, totdat ten gronde over de opzegging zal zijn beslist,

Mondeling opzeggen

Rb. Amsterdam 25 juni 2018
ECLI:NL:RBAMS:2018:4465

Een vereniging voert een rechtszaak om de contributie te innen. Het lid (althans, diens vader) heeft echter mondeling opgezegd. Het argument van de vereniging, dat alleen schriftelijk kan worden opgezegd, slaagt niet. De vereniging heeft namelijk niet onderbouwd dat die regel zou gelden in de vereniging (en het is geen wettelijke regeling dat opzeggen alleen schriftelijk kan).

vonnis van de kantonrechter
i n z a k e
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Amsterdamse Sportvereniging Fortius (A.S.V. Fortius)
nader te noemen: Fortius

t e g e n
[gedaagde]
nader te noemen: [gedaagde]

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.

[gedaagde] heeft zijn minderjarige zoon, [naam zoon] , in 2015 ingeschreven bij Fortius door middel van het invullen van een inschrijfformulier. Na de inschrijving kon de zoon van [gedaagde] deelnemen aan trainingen en wedstrijden.
1.2.

Op 1 oktober 2016 heeft Fortius een factuur opgesteld van € 185,00.
1.3.

[gedaagde] heeft de factuur niet betaald.

Vordering

2. Fortius vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
a. € 185,00 aan hoofdsom; […]
3. Fortius stelt hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, dat zij in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht en diensten heeft verleend die zien op het geven van trainingen aan de zoon van [gedaagde] en deelneming aan wedstrijden. [gedaagde] is in gebreke gebleven met betaling van de contributie. Uitschrijving kan enkel geschieden door schriftelijke opzegging bij de ledenadministratie. [gedaagde] heeft geen schriftelijke opzegging overgelegd. De mondelinge opzegging bij de jeugdcoördinator is niet rechtsgeldig. De jeugdcoördinator gaat bovendien niet over de ledenadministratie.

Verweer

4. [gedaagde] heeft aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat hij het lidmaatschap voor zijn zoon mondeling heeft opgezegd bij de jeugdcoördinator ( [naam jeugdcoördinator] ). Aan [gedaagde] is nimmer kenbaar gemaakt dat hij enkel en alleen schriftelijk zou kunnen opzeggen bij de ledenadministratie. [gedaagde] betwist uitdrukkelijk dat hem bij de ondertekening van het inschrijfformulier zou zijn medegedeeld dat hij zou instemmen met een lidmaatschap voor onbepaalde tijd. [gedaagde] ging er vanuit dat de inschrijving voor een seizoen zou zijn.

Beoordeling

5. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de gevorderde factuur die ziet op contributie betwist, omdat hij de overeenkomst mondeling zou hebben opgezegd. De mondelinge opzegging wordt door Fortius niet betwist. Fortius stelt dat alleen schriftelijk kan worden opgezegd. Deze stelling wordt door [gedaagde] betwist. Fortius heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat alleen schriftelijk kan worden opgezegd. Dit blijkt in ieder geval niet uit het inschrijfformulier. Gelet op het verweer van [gedaagde] had het op de weg van Fortius gelegen om de tussen partijen gesloten overeenkomst dan wel de eventueel toepasselijke (algemene) voorwaarden te overleggen. Dit heeft Fortius nagelaten. Hierdoor is niet vast komen te staan dat alleen schriftelijk kan worden opgezegd en moet er vanuit worden uitgegaan dat het lidmaatschap ook door een mondelinge opzegging kan eindigen. De mondelinge opzegging van [gedaagde] heeft dan ook rechtsgeldig een einde gemaakt aan het lidmaatschap, nog los van het feit dat uit niets blijkt dat de inschrijving van [gedaagde] voor onbepaalde tijd zou zijn. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij in de veronderstelling was dat de inschrijving voor één seizoen zou zijn. De enkele stelling van Fortius dat aan [gedaagde] ten tijde van de inschrijving zou zijn toegezegd dat ondertekening van het formulier een lidmaatschap van onbepaalde tijd teweeg zou brengen, is gelet op de betwisting door [gedaagde] onvoldoende om dat in rechte te kunnen vaststellen.
6. De door Fortius gevorderde factuur wordt gezien het voorgaande afgewezen.
7. Met de afwijzing van de hoofdvordering, dienen de gevorderde wettelijke rente en de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten eveneens te worden afgewezen.
8. Fortius wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [gedaagde] .

BESLISSING

De kantonrechter:

I. wijst de vordering af;
II. veroordeelt Fortius in de proceskosten gevallen aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 60,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;

Vereniging noemt zich VvE

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 19 juni 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:2677

  • Een Boek 2 vereniging (winkeliersvereniging van een winkelcentrum) doet zich tegen een nieuwe eigenaar van een winkepand voor als Boek 5 VvE (met verplicht lidmaatschap). Daarna komt het niet meer goed. De winkelier betaalt 3 jaar lang de bijdrage, maar laat het na een verhoging uitzoeken en ontdekt dan dat de vereniging geen echte VvE is. Hij zegt zijn lidmaatschap op. Er volgt een rechtszaak, inclusief hoger beroep.
  • ” [Winkelier] heeft aangevoerd dat de Vereniging van Eigenaars Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] , onder welke naam [de vereniging] in eerste aanleg heeft geprocedeerd, een niet bestaande rechtspersoon is, althans niet de rechtspersoon is die rechthebbende zou zijn ten aanzien van de in het geding zijnde vorderingen. (…) Het hof stelt vast dat in de aanduiding in deze procedure van [geïntimeerde] als procespartij kennelijk abusievelijk het woord “Eigenaars” is opgenomen en dat blijkens de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de vereniging de juiste aanduiding moet zijn: vereniging Vereniging Exploitanten Overkapping [het winkelcentrum] . “
  • Het hof oordeelt dat de winkelier het lidmaatschap correct heeft opgezegd. Echter, het hof oordeelt dat de winkelier moet blijven meebetalen aan het onderhoud van de overkapping van het winkelcentrum, op grond van een rechtsverhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De winkelier hoeft echter niet mee te betalen aan de upgrading van het winkelcentrum.



Arrest van 19 juni 2018

in de zaak van
[Reizen beheer] Reizen Beheer B.V., hierna aan te duiden als [appellante] ,
tegen Vereniging van Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 augustus 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/303765 / HA ZA 15-546 gewezen vonnis van 11 mei 2016.

6De beoordeling

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
1. Winkelcentrum [het winkelcentrum] te [vestigingsplaats] heeft een overkapping boven het voetgangersgebied van het winkelcentrum (hierna: de overkapping).
2. De eigenaren van de panden gelegen aan de overkapping zijn lid van [geïntimeerde] . Zij betalen aan [geïntimeerde] een kwartaalbijdrage. De bijdrage wordt berekend door de totale kosten van onder meer onderhoud en beheerte vermenigvuldigen met een breukdeel, welk breukdeel wordt vastgesteld op basis van de oppervlakte van het perceel van elk lid.
3. In de statuten van [geïntimeerde] staat dat zij onder meer het volgende doel heeft:
“het behartigen van de belangen, in de meest ruime zin des woords, van de eigenaren casu quo beperkt zakelijk gerechtigden van de overkapping van het voetgangersdomein van winkelcentrum [het winkelcentrum] te [vestigingsplaats] , welke overkapping met bestrating en alle bijkomende voorzieningen dienstig zijn aan de eigenaren die deel uitmaken van de vereniging van eigenaars Winkelcentrum [het winkelcentrum] en voorts [eigenaar 1] en [eigenaar 2] dan wel hun rechtsopvolgers”.
4. Op 8 juli 2011 is [appellante] eigenaar geworden van een pand gelegen aan de overkapping. Het betreffende pand behoorde daarvoor toe aan [eigenaar 2] . [appellante] drijft daarin een reisbureau. Het reisbureau heeft een ingang onder de overkapping en een ingang gelegen aan de andere kant van het pand, niet onder de overkapping. Na 8 juli 2011 zag [appellante] zich geconfronteerd met verzoeken van [geïntimeerde] tot betaling van de kwartaalbijdrage voor onderhouds- en beheerskosten.
5. Bij e-mail van 11 november 2011 heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“De zaak heeft uiteraard een juridische en een praktische kant. Om maar met de praktische kant te beginnen, we hebben in ieder geval besloten deel uit te gaan maken van de VVE, ongeacht de juridische uitkomst. Dat betekent dat we ook de daarmee gepaard gaande verplichtingen per omgaande zullen voldoen. Ik heb een paar kleine vragen over de facturen die ik verderop in deze mail aan u zal stellen, maar dit slechts ter verduidelijking voor onze administratie.”
6. In de loop van 2014 ontving [appellante] facturen van [geïntimeerde] die hoger waren dan voorheen. Op navraag van [appellante] liet (de administrateur van) [geïntimeerde] weten dat er extra kosten waren gemaakt voor de overkapping en voor de ‘upgrading’ van het onder de overkapping gelegen winkelcentrum (hierna: het winkelcentrum).

7. [appellante] is met ingang van het derde kwartaal van 2014 gestopt met het betalen van de facturen van [geïntimeerde] . [appellante] heeft tot en met het tweede kwartaal de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bijdragen betaald.
8. [appellante] heeft op 13 augustus 2014 (productie 8 memorie van grieven in principaal appel) een e-mailbericht gestuurd aan de heer [medewerker van VP&A] van VP&A, Vastgoedmanagement B.V. (de administrateur van [geïntimeerde] ), dat luidde onder meer als volgt:
“(…) Eerder hadden wij contact in november 2011 betreffende het feit dat bij de overdracht van het pand [adres] op geen enkele wijze vooraf of tijdens het verkoopproces is duidelijk gemaakt dat daarna deel uit zou worden gemaakt van enige VVE. Desalniettemin was uw mening destijds dat dat het geval was en dat het er niet toe deed dat ons dat niet was meegedeeld of dat zulks vast lag in enige notariële akte. Ik heb u toen uiteindelijk duidelijk gemaakt dat wij uit praktische overweging voorlopig de facturen zouden betalen, maar dat we nog terug zouden komen op de juridische kant van de zaak.
Inmiddels blijkt uit zowel juridisch advies als ook uit kadastergegevens dat wij niet zijn geregistreerd als zijnde deel uitmakend van deze VVE en dat ook geen enkel recht dan wel plicht daarop is overgedragen bij de aankoop van [adres] . Wij stellen ons dan ook formeel op het standpunt hiervan geen deel uit te maken en verzoeken u vriendelijk alle door ons eerder overgemaakte bijdragen ten bedrage van € 30.453,46 exclusief BTW aan ons te retourneren. Bijgaand vindt u hiervan een overzicht (…)”
9. Bij e-mail van 7 november 2014 (prod 20 memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“Lang verhaal kort vind ik de bijdrage onevenredig hoog en wil ik best toetreden tot de vereniging, maar niet op basis van de kosten die de oude verdeling met zich meebrengt. Mijn voorstel zou, hiermee rekening houdend, in dat geval zijn dat wij voor 210 a 220 / 26867 e deel lid (zeg maar ongeveer 1/3 van de deelname zoals door momenteel door u vastgesteld) lid zouden bereid zijn deel te nemen als lid in de vereniging.”
6.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] :
  1. te verklaren voor recht dat [appellante] gehouden is zowel de bijdrage per kwartaal als de bijdragen voor het onderhoud die niet onder de bijdrage per kwartaal vallen, zoals vastgesteld door de Algemene vergadering voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] te voldoen, althans de bijdrage per kwartaal, zoals vastgesteld door de Algemene vergadering voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] te voldoen;
  2. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.460,87 per kwartaal, althans de door de algemene ledenvergadering vastgestelde dan wel geïndexeerde hoogte van de bijdrage per kwartaal, te berekenen vanaf 1 oktober 2015, althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen, te vermeerderen met BTW, wettelijke rente en indexering, telkens op de eerste dag van het kwartaal;
  3. [appellante] te veroordelen te betalen aan [geïntimeerde] de bijdrage in het onderhoud van de overkapping die niet onder de bijdrage per kwartaal valt, zoals vastgelegd door de Algemene vergadering voor haar breukdeel (653/28.867e deel), althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen, te vermeerderen met BTW, wettelijke rente en indexering, telkens op de in de factuur omschreven datum;
  4. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen € 35.767,85 (€ 33.994,22 aan achterstallige bijdragen, € 603,63 aan rente en € 1.210,00 aan buitengerechtelijke kosten), althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen;
  5. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke rente over de openstaande bijdragen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
  6. [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
alles voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
6.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] kort samengevat, primair ten grondslag gelegd
dat [appellante] lid is geworden van [geïntimeerde] door verkrijging van de eigendom van het winkelpand, althans dat [appellante] zich bij e-mailbericht van 11 november 2011 als lid van [geïntimeerde] heeft aangemeld en daartoe door het bestuur is toegelaten. Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat [appellante] en [geïntimeerde] op 11 november 2011 een overeenkomst hebben gesloten, waarbij [appellante] zich heeft verbonden tot betaling van de bijdragen en de overige onderhoudskosten. Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat [appellante] op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is de bijdragen te betalen, althans (nog meer subsidiair) dat [appellante] op grond van ongerechtvaardigde verrijking schadevergoeding ter hoogte van de bijdragen aan [geïntimeerde] verschuldigd is, althans (uiterst subsidiair) dat [appellante] als mede-eigenaar van de (mandelige) overkapping gehouden is bij te dragen in de kosten van onderhoud, reiniging en vernieuwing daarvan.

6.2.3.

[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat [geïntimeerde] een vereniging in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is, zodat [appellante] niet door het verkrijgen van de eigendom van het winkelpand lid is geworden. Voorts stelt [appellante] – samengevat – dat zij op 11 november 2011 dacht dat [geïntimeerde] een vereniging in de zin van boek 5 van het BW is en dat [geïntimeerde] zich alleen met de overkapping bezighoudt, zodat [appellante] bij het e-mailbericht van die datum niet de wil heeft uitgesproken lid te worden van [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] daar niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. [appellante] heeft bij e-mail van 11 november 2011 voorts aangegeven nog wel een aantal vragen te hebben. [appellante] heeft het lidmaatschap in elk geval opgezegd op 7 november 2014. [appellante] is op grond van de redelijkheid en billijkheid noch ongerechtvaardigde verrijking gehouden tot betaling van de bijdragen, omdat zij niet profiteert van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Zij heeft namelijk haar hoofdingang buiten het winkelcentrum, slechts één op de tien klanten komt via het winkelcentrum het pand binnen en zij is niet afhankelijk van het winkelend publiek. Bovendien ligt slechts een klein deel van haar pand aan de overkapping, zodat het door [geïntimeerde] gehanteerde breukdeel niet redelijk is. Van gemeenschappelijk eigendom van de overkapping is geen sprake.
6.2.4.

In het eindvonnis van 11 mei 2016 heeft de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  1. voor recht verklaard dat [appellante] de kwartaalbijdrage en de bijdrage voor onderhoud die niet onder de kwartaalbijdrage valt, voor 2014, zoals vastgesteld door de algemene vergadering, voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] moet voldoen;
  2. [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 26.151,97, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
  3. [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen 653/28.867e deel van de door [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2015 gemaakte kosten (inclusief BTW) voor het onderhoud en het beheer van de overkapping en het winkelcentrum, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
  4. [appellante] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot 11 mei 2016 begroot op € 3.176,03
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.3.

[appellante] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
6.4.

[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis van de rechtbank, met uitzondering van het hierna in incidenteel appel gevorderde, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, uitsluitend met betrekking tot het in het incidenteel appel gevorderde en om, opnieuw recht doende, [appellante] alsnog geheel te veroordelen tot betaling van het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevorderde bedrag. Verder heeft [geïntimeerde] in zowel het principaal als het incidenteel appel verzocht om wijziging van haar aanduiding in de procedure in dier voege dat haar aanduiding in de procedure wordt gewijzigd als volgt: de vereniging Vereniging van Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] .
6.5.

Niet bestaande rechtspersoon?
6.5.1.

[appellante] heeft aangevoerd dat de Vereniging van Eigenaars Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] , onder welke naam [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft geprocedeerd, een niet bestaande rechtspersoon is, althans niet de rechtspersoon is die rechthebbende zou zijn ten aanzien van de in het geding zijnde vorderingen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de vorderingen toegewezen, aldus [appellante] .
6.5.2.

[geïntimeerde] heeft de grief bestreden en verzoekt wijziging van haar aanduiding in de procedure. Volgens [geïntimeerde] is sprake van een kennelijke verschrijving/vergissing en heeft [appellante] gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zij door de verkeerde aanduiding van de identiteit van [geïntimeerde] onredelijk in haar belangen wordt geschaad.
6.5.3.

Het hof stelt vast dat in de aanduiding in deze procedure van [geïntimeerde] als procespartij kennelijk abusievelijk het woord “Eigenaars” is opgenomen en dat blijkens de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de vereniging de juiste aanduiding moet zijn: vereniging Vereniging Exploitanten Overkapping [het winkelcentrum] . Nu [appellante] niet heeft gesteld dat zij door deze vergissing onredelijk in haar belangen is geschaad, slaagt grief I in principaal appel niet en zal het verzoek van [geïntimeerde] tot wijziging van haar aanduiding in de procedure worden toegewezen.
6.6.

Het lidmaatschap van [geïntimeerde]
6.6.1.

[appellante] stelt zich met grief II in principaal appel op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] middels het e-mailbericht van 11 november 2011 lid is geworden van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellante] lid wilde worden van [geïntimeerde] , ongeacht de vraag of zij daartoe verplicht was en dat [appellante] geen voorbehouden had gemaakt en dat het geen verschil maakt dat [appellante] dacht lid te zijn geworden van een vereniging van eigenaars in de zin van boek 5 BW in plaats van een gewone vereniging in de zin van boek 2 BW. Zij wijst er op dat [geïntimeerde] zich herhaaldelijk op het standpunt had gesteld dat [appellante] als gevolg van de eigendomsoverdracht van het winkelpand (verplicht) lid was geworden van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] haar er niet op heeft gewezen dat [geïntimeerde] geen boek 5-vereniging was en [appellante] dus niet gehouden was om lid te worden. [appellante] heeft de uitlatingen in het bewuste e-mailbericht gedaan op basis van onjuiste door [geïntimeerde] verschafte informatie. Van gerechtvaardigd vertrouwen bij [geïntimeerde] dat [appellante] lid van [geïntimeerde] wilde worden kan dan ook geen sprake zijn, aldus [appellante] .
6.6.2.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] het bewuste e-mailbericht van 11 november 2011 heeft opgesteld en verzonden na ontvangst van de statuten van de vereniging en na raadpleging van een notaris. Uit dat e-mailbericht blijkt dat [appellante] onvoorwaardelijk en zonder druk van [geïntimeerde] lid van de vereniging wilde worden/is geworden.
6.6.3.

Het hof verwerpt de grief van [appellante] . De tekst van het e-mailbericht laat geen andere uitleg toe dan dat [appellante] zonder nadere voorwaarden lid van [geïntimeerde] wilde worden en is geworden. Een verband tussen de gestelde door [geïntimeerde] aan [appellante] gegeven foutieve informatie over de juridische status van de vereniging en het besluit van [appellante] om lid te worden kan het hof niet vaststellen. De zinsnede in het bericht “ongeacht de juridische uitkomst” duidt er nu juist op dat [appellante] mogelijke onduidelijkheid of verschil van inzicht ten aanzien van die juridische status van [geïntimeerde] niet (langer) bij haar besluitvorming de doorslag wilde laten geven. Daar komt de omstandigheid bij dat [appellante] vervolgens gedurende ongeveer tweeëneenhalf jaar zonder enig voorbehoud of protest de kwartaalbijdragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Gezien voormelde omstandigheden is de betwisting door [appellante] van het door [geïntimeerde] gestelde lidmaatschap van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd en staat dit lidmaatschap vast. Voor het opdragen van bewijs ziet het hof daarom geen grond.
6.7.

Het einde van het lidmaatschap
6.7.1.

[appellante] heeft onder verwijzing naar haar e-mailbericht aan de beheerder van [geïntimeerde] van 13 augustus 2014 aangevoerd dat zij het lidmaatschap op de voet van het bepaalde in artikel 2:36 lid 3 BW met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Zij heeft dat gedaan binnen een maand nadat haar het besluit van de (door [appellante] niet bijgewoonde) algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] over de (kosten van de) upgrading van het winkelcentrum bekend was geworden en dus tijdig. Die vergadering is gehouden op 14 juli 2014 en de notulen van de vergadering zijn op 21 juli 2014 opgemaakt. Met het besluit zijn [appellante] ’s verplichtingen verzwaard en om die reden kon [appellante] dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van [geïntimeerde] opzeggen. Het bewuste besluit over de kosten van de upgrading is dan ook niet op haar van toepassing, aldus nog steeds [appellante] .
6.7.2.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het besluit over de upgrading is genomen tijdens de algemene ledenvergadering van 4 november 2013 en dat [appellante] in beginsel dus binnen een maand na die datum had kunnen opzeggen. Zij heeft dat niet binnen die termijn gedaan en kon dus niet haar lidmaatschap opzeggen met onmiddellijke ingang op 13 augustus 2014.
[geïntimeerde] voert verder aan dat het bericht van 13 augustus 2014 geen opzegging inhoudt. [appellante] heeft in dat bericht slechts aangegeven dat zij geen lid van [geïntimeerde] is geworden op grond van boek 5 BW.

Als de inhoud van het bericht al als opzegging moet worden beschouwd, dan blijkt in elk geval niet uit de tekst ervan dat [appellante] haar lidmaatschap opzegde vanwege het besluit over de upgrading van het winkelcentrum en dat zij meende dat door dat besluit haar verplichtingen waren verzwaard. In dat geval is er dus hooguit sprake van een reguliere opzegging. Gelet op het feit dat het boekjaar van [geïntimeerde] loopt van één oktober tot en met 30 september en de opzegtermijn vier weken bedraagt, zou de opzegging pas per 30 september 2016 rechtsgevolg hebben gekregen, aldus nog steeds [geïntimeerde] .

6.7.3.

Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de concrete omstandigheden van dit geval zoals opgesomd in 6.1., de inhoud van het e-mailbericht van [appellante] van 13 augustus 2014 (zoals hiervoor geciteerd bij overweging 6.1. onder 8) geen andere conclusie rechtvaardigt, dan dat [appellante] niet (langer) lid wilde zijn van [geïntimeerde] . In die zin is er dan ook sprake van een opzegging van het door [appellante] niet gewenste lidmaatschap, ook al wordt de term “opzegging” niet vermeld in de tekst van het bericht.
Het hof leidt uit de notulen van de ledenvergadering van [geïntimeerde] van 4 november 2013 (productie 16 bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) af dat het besluit over de upgrading van het winkelcentrum en de daarmee gemoeide kosten op deze vergadering, waarbij [appellante] vertegenwoordigd was, genomen is. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd lag daarom het besluit waarbij haar verplichtingen als lid van [geïntimeerde] zijn verzwaard verder terug dan vier weken voor 13 augustus 2014. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2:36 lid 3 BW en kan geen sprake zijn van een opzegging van het lidmaatschap op 13 augustus 2014 met onmiddellijke ingang.

Er is daarom sprake van een reguliere opzegging door [appellante] van het lidmaatschap. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van art. 2:36 BW dient tegen het einde van het boekjaar te worden opgezegd met inachtneming van een termijn van vier weken. Nu het boekjaar van [geïntimeerde] loopt van 1 oktober tot en met 30 september en [appellante] op 13 augustus 2014 en dus tijdig heeft opgezegd, is het lidmaatschap van [appellante] van [geïntimeerde] op 1 oktober 2014 geëindigd. In zoverre slagen grief III van [appellante] in principaal appel en incidentele grief II van [geïntimeerde] en behoeft de incidentele grief I verder geen bespreking.

Het voorgaande betekent dat [appellante] tot 1 oktober 2014 op grond van haar lidmaatschap van [geïntimeerde] de kwartaalbijdragen en de bijdragen die niet onder de kwartaalbijdragen vallen diende te voldoen.

6.8.

De rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] na het einde van het lidmaatschap van [appellante] van [geïntimeerde]
6.8.1.

stelt dat het pand van [appellante] niet los gezien kan worden van de overkapping en het winkelcentrum en van de wijze waarop het onderhoud en beheer daarvan is geregeld. De gehele inrichting van het pand van [appellante] is gericht op het winkelende publiek. Dat [appellante] nog een tweede ingang heeft maakt het voorgaande niet anders, aldus [geïntimeerde] .
6.8.2.

[appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan tussen [appellante] en [geïntimeerde] een rechtsverhouding bestaat die door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beheerst, op grond waarvan [appellante] verplicht is om bij te dragen in de kosten van het onderhoud en beheer van de overkapping en het winkelcentrum. De rechtbank heeft volgens haar de werkelijke situatie ter plaatse miskend. [appellante] is niet in het winkelcentrum gevestigd, maar er tegen aan. Slechts een beperkt deel van het pand van [appellante] grenst aan de overkapping van het winkelcentrum. De tweede ingang van het pand van [appellante] (die grenst aan de overkapping) wordt door een ondergeschikt aantal van [appellante] ’s klanten gebruikt. Van bijzondere omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor het aannemen van voormelde bijzondere omstandigheden is daarom geen sprake, aldus [appellante] .
6.8.3.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen en geoordeeld zoals in overweging 3.9 van het beroepen vonnis is weergegeven en sluit zich bij deze overwegingen en deze oordelen aan. Het pand van [appellante] maakt hoe dan ook deel uit van het winkelcentrum en [appellante] heeft in die zin dan ook profijt van (de overkapping van) het winkelcentrum. Dat slechts een ondergeschikt deel van de klanten van [appellante] van de ingang tot haar pand grenzend aan de overkapping zou gebruiken, zoals [appellante] bij grief IV in principaal appel heeft aangevoerd, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Dit geldt nog te meer nu [appellante] haar stelling dat slechts één op de tien klanten de deur van haar pand die grenst aan de overkapping gebruikt, niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld bescheiden die dit zouden kunnen staven. Bovendien blijkt uit de door [geïntimeerde] voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg toegezonden foto’s, dat het winkelpand van (thans) [appellante] aan de kant van het overkapte deel van winkelcentrum voor het winkelcentrum bezoekende publiek zeer duidelijk aanwezig is en in beeld komt. Dat mogelijk minder klanten de deur in de pui van deze zijde van het winkelpand zouden gebruiken doet aan de zichtbaarheid en feitelijke aanwezigheid van [appellante] ’s winkel in het winkelcentrum niet af.
Dat het winkelcentrum en de overkapping onderhouden en beheerd moeten worden en dat dit met kosten gepaard gaat wordt door [appellante] niet betwist. Gelet op al het bovenstaande en nu [appellante] wel voordeel heeft van het winkelcentrum en de overkapping, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat zij dient bij te dragen in bedoelde onderhouds- en beheerskosten van de overkapping (niet zijnde de kosten die gepaard gaan met de upgrading van het winkelcentrum). [appellante] dient daarom met ingang van 1 oktober 2014 bedoelde kwartaalbijdragen voor het beheer en onderhoud van de overkapping en het winkelcentrum (niet zijnde de kosten van upgrading) te blijven voldoen. Grief IV in principaal appel faalt dan ook.

6.9.

Het breukdeel
6.9.1.

[geïntimeerde] stelt dat [appellante] met het breukdeel heeft ingestemd en ook jarenlang zonder protest de op dat breukdeel gebaseerde bedragen heeft betaald.
6.9.2.

[appellante] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het breukdeel, aan de hand waarvan de verdeling van de onderhouds- en beheerskosten over de winkeliers plaats vindt, redelijk is. [appellante] heeft nooit met het aan haar in rekening gebrachte breukdeel (653/28.867e deel van de kosten) ingestemd. Zij heeft juist geprotesteerd tegen de hoogte van de in rekening gebrachte bijdrage in de kosten. Daarbij grenst haar pand maar voor een zeer beperkt aantal meters aan de overkapping, terwijl zij voor de volledige oppervlakte van haar pand wordt aangeslagen. Dit leidt, aldus [appellante] , tot een buitensporig hoge bijdrage die niet in verhouding staat tot de mate waarin het pand van [appellante] grenst aan het winkelcentrum of de mate waarin [appellante] profiteert van dat winkelcentrum. Daar komt bij dat [appellante] , anders dan andere winkeliers, ook het onderhoud van het eigen pand en met name de buitenmuren moet bekostigen. Door het oordeel van de rechtbank wordt zij nu twee maal belast met onderhoudskosten. Bovendien is [appellante] niet afhankelijk van het winkelende publiek. Tot slot voert [appellante] aan dat dat het onredelijk is dat het breukdeel wordt verdubbeld vanwege de omstandigheid dat het pand zou beschikken over twee verhuurbare verdiepingen.
6.9.3.

Het hof is van oordeel dat het debat over de omvang van de door [appellante] te betalen kwartaalbijdrage, en meer in het bijzonder over het te hanteren breukdeel, nog niet voldoende is uitgekristalliseerd. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 31 juli 2018 voor het nemen van een akte door beide partijen, waarbij met het oog op de proces-economie partijen over en weer elkaar tijdig, maar in elk geval veertien dagen voor de datum waarop de akte moet worden genomen, de door haar te nemen akte aan de wederpartij dient te doen toekomen, opdat partijen in hun eigen akte ook op de stellingen van de wederpartij kunnen reageren.
In de akte dienen partijen zich in elk geval uit te laten over:
  • de manier waarop het breukdeel wordt berekend, voorzien van een inzichtelijke berekening waaruit duidelijk wordt of, en zo ja: hoe, de oppervlakte van beide verdiepingen van het winkelpand van [appellante] in de berekening van het breukdeel wordt betrokken;
  • of er meer in [geïntimeerde] participerende winkeliers zijn met winkelpanden die uit meer dan één verdieping bestaan en, zo ja, of ten aanzien van die panden de oppervlakte van beide verdiepingen in de berekening van het breukdeel wordt betrokken en op welke wijze dat dan gebeurt;
  • de vraag of beide verdiepingen van het winkelpand van [appellante] worden gebruikt/verhuurd en, zo nee, wat dan wel de functie van de tweede verdieping is.
6.10.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rolzitting van 31 juli 2018 voor het nemen door beide partijen van de in overweging 6.9.3. bedoelde akte;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Ruzie in vereniging

Rb. Midden-Nederland 20 juni 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:2795

Bij deze (erg kleine) politiek partij, zijn er op een gegeven moment maar twee bestuursleden, de voorzitter en de secretaris. De voorzitter roept een bestuursvergadering bijeen. De secretaris verschijnt niet. De voorzitter / de bestuursvergadering besluit dat de secretaris geschorst is. Later zegt het bestuur / de voorzitter het lidmaatschap van de secretaris op. Vervolgens verzoeken leden om een ALV. Voorzitter en secretaris roepen elk, apart, een ALV bijeen, allebei op 21 januari, maar in andere plaatsen. Op de ALV georganiseerd door de secretaris, wordt de voorzitter ontslagen. Op de door de voorzitter georganiseerde ALV wordt de secretaris ontslagen. De chaos is dan compleet en de rechter mag het uitzoeken.

De rechter oordeelt dat het besluit tot schorsing van de secretaris ongeldig is (omdat het bestuur niet kan besluiten tot schorsing van een bestuurslid als bestuurslid). De opzegging van het lidmaatschap is ook ongeldig. Omdat de secretaris dus nog bestuurslid was, kon de voorzitter dus niet overgaan tot bijeenroeping van zijn ALV op 21 januari, zodat de daar genomen besluiten ongeldig zijn. De rechtbank zwijgt over de geldigheid van de ALV bijeengeroepen door de secretaris op die dag.
Overigens had de KvK geweigerd om de bestuurswijzigingen van 21 januari in te schrijven (voor beide vergaderingen). Daarop hebben zowel voorzitter als secretaris een ALV bijeengeroepen op 4 maart, weer in andere plaatsen. De reden daarvoor is dat het gehele bestuur (nog voor de schorsing) had besloten dat op 4 maart een ALV zou worden gehouden. De rechtbank oordeelt dat ook die ALV’s allebei ongeldig zijn, omdat de bijeenroeping wat anders is dan het vaststellen van de datum, en de bijeenroeping is niet door het bestuur gedaan.
Ook voor de latere ALV van 23 september georganiseerd door de voorzitter, oordeelt de rechter dat deze ongeldig is omdat de secretaris er niet aan heeft meegewerkt.

Naar mijn mening is het een gemiste kans dat de advocaten (blijkbaar)  niet om een voorlopige voorziening hebben gevraag die de rechter in staat zou stellen om een tijdelijke / neutraal bestuurslid aan te stellen of om anderszins de impasse te doorbreken. Ik kan me voorstellen dat de voorzitter en de secretaris nu gezamenlijk een ALV gaan organiseren.

De uitspraak van de rechtbank bevat een overweging die wel klopt, maar snel tot misverstanden kan leiden. Dat is dat ” Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. “ Die stelling lijkt mij in het algemeen onjuist, het bestuur besluit met meerderheid tenzij uitdrukkelijk anders bepaald. Daarbij gaat het om een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in een geldig bijeengeroepen bestuursvergadering. Als bij een bestuur van 9 mensen, maar 3 bestuursleden op een geldige bestuursvergadering zijn, dan kan een besluit worden genomen met een meerderheid van 2 bestuursleden. De zes niet-aanwezige bestuursleden zien ten slotte zelf af van de uitoefening van hum stemrecht. Idem als ze wel aanwezig zijn, maar zich onthouden van stemming. Het echte probleem in deze zaak is dat als de secretaris niet geldig is geschorst als bestuurslid, de voorzitter hem had moeten oproepen in de bestuursvergadering waarin het voorstel tot opzegging van zijn lidmaatschap op de agenda stond. Dat is in deze zaak niet gedaan. Nu dit een probleem in de oproeping van de bestuursleden voor de bestuursvergadering betreft (niet de bijeenroeping, de voorzitter lijkt mij op zich bevoegd om alleen datum en tijd van bestuursvergaderingen vast te stellen), zorgt dit gebrek voor vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging van het ldimaatschap (artikel 2:15 lid 1 sub a BW). Dat betekent dat de vervaltermijn van 1 jaar geldt om  de vernietiging van het besluit te vorderen (bij de rechter), artikel 2:15 lid 4 BW.

De uitspraak bevalt ook (volgens mij) een verschrijving, waar de rechtbank overweegt dat:

“Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.”

Artikel 2:37 lid 2 bepaalt echter dat het bestuur wordt benoemd door de algemene vergadering (ALV), bij deze vereniging heet de algemene vergadering ‘Congres’. Artikel 2:37 bepaalt niet dat bestuursleden worden benoemd door het bestuur.  Artikel 2:37 lid 7 bepaalt wel dat het bestuur uit zijn midden de voorzitter en secretaris (en penningmeester) aanwijst. Mogelijk bepalen de statuten van deze vereniging dat voorzitter, secretaris en penningmeester in functie worden benoemd door het Congres (dus door de ALV). Zo niet, dan zou het bestuur wel de voorzitter kunnen schorsen als voorzitter (naar mijn mening) maar niet als bestuurslid.

Tot slot. Het dictum van het vonnis is onder meer dat nietig worden verklaard ‘ de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017’. Ik ben geen kenner van het procesrecht, maar het lijkt mij onwenselijk om zo te verwijzen naar een productie van de ‘procesinleiding’ (voorheen dagvaarding), die volgens mij geen deel uit maakt van het vonnis. Dat eiser dit zo vorderde, doet daar niet aan af, lijkt mij. (En dit is trouwens de eerste uitspraak op die weblog die onder het nieuwe ‘ KEI’  procesrecht is gewezen).

Vonnis van 20 juni 2018

in de zaak van

[eiser] , tegen

de vereniging
VERENIGING DE GROENEN,

2De feiten

2.1.

De Groenen is een politieke partij.
2.2.

In de statuten van De Groenen is onder meer bepaald:
– “Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op.” (artikel 5 lid 7)
– “Het congres kiest een partijbestuur van ten minste drie personen (…).” (artikel 8 lid 1)
2.3.

In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat dat bestuursleden door de algemene ledenvergadering (“het congres”) worden benoemd voor de duur van maximaal twee jaar.
2.4.

Vanaf 24 september 2016 is mevrouw [A] (verder: [A]) uitgeschreven als (derde) bestuurslid. Daarna bestond het bestuur van De Groenen nog maar uit twee bestuursleden: de heer [B] (verder: [B]) als voorzitter en [eiser] als secretaris.
2.5.

In oktober 2016 wilde [B] een bestuursvergadering houden met [eiser]. [eiser] wilde pas weer vergaderen als er een derde kandidaat voor het bestuur was gevonden. Op 15 december 2016 heeft [B] alsnog een uitnodiging aan [eiser] verstuurd voor een bestuursvergadering op 17 december 2016. [eiser] is niet op deze vergadering verschenen. In de notulen van de vergadering van 17 december 2016 (waarbij [B] de enige aanwezige bestuurder was) staat dat [B] met instemming van de aanwezige gasten besluit om [eiser] tot 4 maart 2017 te schorsen als bestuurslid van De Groenen.

2.6.

Op 19 december 2016 heeft [eiser] [B] per e-mail laten weten dat hij het niet eens is met de schorsing. [B] heeft daarop gereageerd: “(…) Je schorsing is gebaseerd op artikel 5 lid 7 van de statuten van De Groenen: Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op. In dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid (…)”
2.7.

Op 22 december 2016 hebben een aantal leden van De Groenen verzocht tot bijeenroeping van een algemene ledenvergadering (hierna: congres). [eiser] en [B] hebben vervolgens beiden afzonderlijk een congres uitgeroepen op 21 januari 2017. [eiser] in Utrecht, [B] in Amsterdam.
2.8.

Rond diezelfde tijd, op 28 december 2016, heeft [B] per brief aan [eiser] medegedeeld: “(…) Het partijbestuur heeft besloten je lidmaatschap van De Groenen per 1 januari 2017 op te zeggen. (…)”
2.9.

Op 21 januari 2017 hebben [eiser] en [B] beiden een congres gehouden: [B] in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. Op het in Utrecht gehouden congres van 21 januari 2017 is besloten tot schorsing van [B] als voorzitter en bestuurslid en tot benoeming van [A] en de heer [C] (verder: [C]) als (nieuwe) bestuurders van De Groenen. Op het in Amsterdam gehouden congres is besloten tot bevestiging van de schorsing van [eiser] van 17 december 2016, tot ontslag van [eiser] als bestuurder van De Groenen en tot benoeming van de heer [D] (verder: [D]) als nieuw bestuurslid.
2.10.

De Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) heeft geweigerd de op de congressen van 21 januari 2017 genomen besluiten in te schrijven vanwege twijfel of aan de vergaderingen een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag.
2.11.

[B] en [eiser] hebben vervolgens in februari opnieuw congressen uitgeroepen, te houden op 4 maart 2017. Op het congres van [B] is besloten tot bevestiging van de besluiten tot benoeming van de heer [D] tot bestuurslid en tot schorsing en ontslag van [eiser] als bestuurslid.
2.12.

[B] heeft op 23 september 2017 nog een congres gehouden. Op dat moment is (onder meer) besloten tot benoeming van [D] als voorzitter van het bestuur en tot herbenoeming van [B] als bestuurslid.
2.13.

[eiser] is (in eigen naam en namens De Groenen) een kort geding procedure gestart tegen [B] waarbij hij heeft gevorderd dat [B] zich bij de KvK zal laten uitschrijven als bestuurder en dat hij zich niet meer als bestuurder van De Groenen zal gedragen. De voorzieningenrechter heeft De Groenen niet-ontvankelijk verklaard en heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3De vordering

3.1.

[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de onder het regime van [B] (in naam van De Groenen) genomen besluiten nietig en/of vernietigbaar zijn. Het gaat dan om de volgende besluiten:
  • i) het schorsingsbesluit van 17 december 2016
  • ii) het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] van 28 december 2016
  • iii) de besluiten van 23 september 2017 tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders, tot uittreding van [eiser] als bestuurder en tot wijziging van het Huishoudelijk Reglement
  • iv) de in productie XI bij de procesinleiding opgenomen besluiten die zijn genomen door de vergaderingen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017.
3.2.

De Groenen voert verweer met als conclusie dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaart of de vorderingen afwijst met veroordeling van [eiser] (uitvoerbaar bij voorraad) in de proceskosten.
3.3.

In de beoordeling wordt ingegaan op de stellingen van partijen.

4De beoordeling

Inleidende overwegingen

4.1.

[eiser] heeft op de zitting aangevoerd dat De Groenen niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is in deze procedure en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat zij niet in deze procedure is verschenen. Dit argument slaagt niet. Als een vennootschap niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd, is het namelijk aan de vennootschap (en niet aan een derde) om zich daarop te beroepen en [eiser] procedeert niet namens De Groenen. Hij kan zich er dus ook niet op beroepen dat De Groenen niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd.
4.2.

Volgens [eiser] had De Groenen op grond van artikel 2:15 lid 4 BW de voorzieningenrechter moeten verzoeken iemand aan te wijzen die in de plaats van het bestuur kon treden. Dit argument slaagt ook niet. Artikel 2:15 lid 4 BW is namelijk van toepassing als een bestuurder in eigen naam een vordering instelt. [eiser] was op het moment dat hij deze procedure startte (op 16 november 2017) geen bestuurder meer. Los van de discussie die in deze zaak speelt over de rechtsgeldigheid van zijn schorsing en ontslag, is zijn zittingstermijn namelijk op 15 oktober 2017 afgelopen, zodat hij vanaf dat moment in ieder geval geen bestuurder van De Groenen meer was. Artikel 2:15 lid 4 BW is dus niet van toepassing.
4.3.

Omdat [eiser] inmiddels (in ieder geval vanaf 15 oktober 2017) geen bestuurder meer is, vindt De Groenen dat [eiser] geen belang heeft bij deze procedure. Ook dit argument slaagt niet. Als de vordering van [eiser] wordt toegewezen, betekent dat namelijk (onder meer) dat hij nog lid is van De Groenen en dat hij zich opnieuw verkiesbaar kan stellen als bestuurder. Daar heeft hij belang bij.
4.4.

De zaak gaat inhoudelijk over de geldigheid van verschillende besluiten. De rechtbank zal eerst de geldigheid van het schorsingsbesluit en het opzeggingsbesluit beoordelen, zoals die in de vordering worden genoemd onder (i) en (ii). Vervolgens wordt de geldigheid van de in (iii) en (iv) van de vordering genoemde besluiten beoordeeld.
De besluiten (i) en (ii)

4.5.

De rechtbank toetst allereerst de besluiten tot schorsing van [eiser] en tot opzegging van zijn lidmaatschap. Deze besluiten zijn door [B] genomen. Het is de vraag of hij deze besluiten rechtsgeldig kon nemen. Daarbij wordt het volgende voorop gesteld.
4.6.

Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.
4.7.

Het is ook mogelijk om een (partij)lid te schorsen. Die bevoegdheid komt aan het bestuur toe. In de statuten van De Groenen staat dat de consequentie daarvan is dat alle lidmaatschapsrechten worden opgeschort (artikel 5.7 statuten).
17 december 2016: schorsingsbesluit
4.8.

[B] heeft in de bestuursvergadering van 17 december 2016 een besluit tot schorsing van [eiser] genomen. Het uitgangspunt is dat dit besluit ongeldig is. De bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen komt namelijk aan het congres toe, niet aan het bestuur. Volgens De Groenen kan ook het bestuur bestuursleden schorsen omdat artikel 2:37 BW van regelend recht is. Hoewel niet is uitgesloten dat de bevoegdheid tot schorsing aan een ander orgaan kan worden toebedeeld, blijkt niet uit de statuten dat De Groenen dat in dit geval heeft gedaan. Dit argument slaagt dus niet.
4.9.

De Groenen voert verder aan dat [B] [eiser] niet heeft geschorst als bestuurslid, maar als partijlid en dat [B] daartoe op grond van artikel 5.7 van de statuten bevoegd was. Door de schorsing zijn alle lidmaatschapsrechten volgens De Groenen opgeschort, waaronder ook het recht van [eiser] om op te treden als bestuurslid. De Groenen is dus van mening dat de schorsing van [eiser] als partijlid, automatisch de schorsing als bestuurslid heeft meegebracht.
4.10.

Ook dit argument slaagt niet. In de notulen van de bestuursvergadering van 17 december 2016 staat namelijk expliciet dat [eiser] geschorst is als bestuurslid (zie 2.5). Ook in de brief van 18 december 2016 waarmee het besluit tot schorsing aan [eiser] wordt bevestigd staat dat het gaat om een besluit tot schorsing als lid van het partijbestuur van De Groenen. Daarna (op 19 december 2016) heeft [B] weliswaar aan [eiser] gemaild dat de schorsing gebaseerd is op artikel 5 lid 7 van de statuten, maar daarbij wordt ook vermeld: “in dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid” (zie 2.6). Op de zitting heeft [B] bovendien verklaard dat hij de schorsingssanctie wilde beperken tot de rechten van [eiser] als bestuurslid omdat hij de schorsing proportioneel wilde houden. Uit deze omstandigheden blijkt dat [B] [eiser] niet heeft willen schorsen als lid van De Groenen, maar als bestuurslid. Daartoe was hij niet bevoegd. De rechtbank stelt daarom vast dat het schorsingsbesluit van 17 december 2016 ongeldig is.
28 december 2016: opzegging lidmaatschap
4.11.

Op 28 december 2016 heeft [B] [eiser] geïnformeerd dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2017 werd opgezegd door het partijbestuur, omdat niet van De Groenen kon worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (2:35 lid 2 BW).
4.12.

Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. De Groenen is van mening dat [eiser] ten tijde van het besluit op 28 december 2016 was geschorst als (bestuurs)lid, zodat [B] alleen kon overgaan tot opzegging. Dit argument slaagt niet. Zoals hierboven is gemotiveerd is het schorsingsbesluit van 17 december 2016 namelijk ongeldig. Dat brengt mee dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] ook ongeldig is.
De besluiten (iii) en (iv)

4.13.

Partijen zijn verder in geschil over verschillende besluiten die zijn genomen op de congressen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017. Daarbij gaat het om de vraag of die congressen op de juiste manier zijn bijeengeroepen en/of opgeroepen.
4.14.

Aan elk congres moet allereerst een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag liggen. Dat is het besluit dat op een bepaalde datum een congres zal plaatsvinden. Congressen moeten worden bijeengeroepen door het bestuur (2:41 lid 1 BW en artikel 7 lid 4 statuten). Ook de leden, voor zover zij ten minste 10% van de stemmen hebben, kunnen een algemene vergadering bijeenroepen als zij eerst een verzoek hebben ingediend tot bijeenroeping bij het bestuur en als het bestuur daaraan niet binnen vier weken na ontvangst van het verzoek gevolg geeft (2:41 lid 3 BW, artikel 3 Huishoudelijk Reglement). Een congres waaraan geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als bedoeld in artikel 2:41 lid 3 BW ten grondslag ligt is geen (rechtsgeldige) algemene vergadering.
4.15.

Vervolgens moeten de congressen op de juiste manier worden opgeroepen. In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat daarover (onder meer) dat het partijbestuur uiterlijk acht weken vóór het congres plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken (zie artikel 3 Huishoudelijk Reglement).
21 januari 2017
4.16.

[B], [D], [E], [F] en [G], vijf leden van De Groenen, hebben verzocht om de bijeenroeping van een congres. Naar aanleiding van dat verzoek heeft [B] op 22 december 2016 een congres bijeengeroepen dat op 21 januari 2017 zou plaatsvinden in Amsterdam. Volgens De Groenen is het besluit tot bijeenroeping van 22 december 2016 rechtsgeldig (door het bestuur) genomen. De Groenen is namelijk van mening dat [eiser] op 22 december 2016 geschorst was, zodat [B] (als enige nog functionerende bestuurslid) het congres alleen bijeen kon roepen. De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eiser] ongeldig is. Dat betekent dat [eiser] op 22 december 2016 nog bestuurder was en dat [B] niet zonder [eiser] kon overgaan tot het bijeenroepen van een congres.
4.17.

De Groenen voert vervolgens aan dat geen gehoor is gegeven aan het verzoek tot bijeenroeping van het congres door [B], [D], [E], [F] en [G], zodat deze leden (op grond van artikel 2:41 lid 3 BW) vanaf 6 januari 2017 zelf een congres bij een konden roepen. Volgens De Groenen hebben de leden dat gedaan met de uitnodiging van 7 januari 2017 (productie 11 bij verweerschrift). In die uitnodiging staat echter: “Eind december heeft een aantal leden het partijbestuur verzocht een partijcongres bijeen te roepen. Het bestuur heeft dit verzoek ingewilligd en de congreswerkgroep verzocht in de loop van januari een congres te organiseren. Het partijbestuur nodigt u hierbij allen uit voor het 65e partijcongres op zaterdag 21 januari 2017 in (…) te Amsterdam.” Het zijn dus niet de leden die het congres, met inachtneming van artikel 2:41 lid 3 BW hebben bijeengeroepen, maar [B] als lid van het partijbestuur.
4.18.

Aan het congres van 21 januari 2017 ligt dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag. Dat betekent dat op 21 januari 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4 maart 2017
4.19.

Volgens De Groenen heeft het bestuur op 24 september 2016 besloten dat het eerstvolgende congres zou plaatsvinden op 4 maart 2017 en is op dat moment een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen. [eiser] betwist dat. In het verslag van de vergadering van 24 september 2016, waarbij alle bestuurders (op dat moment [B], [eiser] en [A]) aanwezig waren, staat echter: “Nu De Groenen niet deelneemt aan de verkiezingen van 15 maart 2017 wordt het voorjaarscongres op 4 maart 2017 gehouden.”. Daaruit leidt de rechtbank af dat er op dat moment overeenstemming was tot het houden van een congres op 4 maart 2017 en dat het bestuur in 2016 een besluit tot het bijeenroepen van een vergadering op 4 maart 2017 heeft genomen.
4.20.

De volgende vraag is of die vergadering ook op 4 maart 2017 heeft plaatsgevonden. Dat is niet het geval en daarvoor is het volgende redengevend. De bedoeling van het partijbestuur op 24 september 2016 was dat op 4 maart 2017 het voltallige bestuur en alle leden van de Groenen op één locatie bijeen zouden komen. Daarop zag het op 24 september genomen besluit. Daaraan is geen uitvoering gegeven. Op 4 maart 2017 hebben namelijk de twee (inmiddels) rebellerende groepen van de Groenen elk afzonderlijk een bijeenkomst gehouden, de ene in Amsterdam en de ander in Utrecht. Voor deze beide vergaderingen kan het besluit van 24 september 2016 niet als basis dienen, zodat de conclusie is dat ook aan deze beide vergaderingen geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt. Dit brengt mee dat op 4 maart 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4.21.

Overigens als aangenomen zou worden dat er wel een geldige bijeenroeping heeft plaatsgevonden, geldt dat men niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. In het Huishoudelijk Reglement staat namelijk dat het partijbestuur uiterlijk acht weken voor het congres de plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken. Zowel [eiser] als [B] waren op dat moment lid van het partijbestuur en zij moesten dus samen oproepen voor het congres. Dit is niet gebeurd. In februari 2017 hebben [B] en [eiser] namelijk afzonderlijk een uitnodiging gestuurd voor een vergadering op 4 maart 2017. [B] heeft dus opgeroepen in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. De rechtbank stelt daarmee vast dat niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. Ook het gevolg daarvan is dat de in die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
23 september 2017
4.22.

Het congres van 23 september 2017 is door [B] uitgeroepen zonder medewerking van [eiser], terwijl [eiser] op dat moment nog bestuurder was. Ten aanzien van deze vergadering is dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen, zodat de op die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
4.23.

Volgens [eiser] is op de vergadering van 23 september 2017 naast de besluiten tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders ook nog een besluit genomen tot uittreding van [eiser] als bestuurder. Dat heeft De Groenen betwist en heeft [eiser] daarna niet verder onderbouwd. Dat betekent dat de vordering, voor zover deze ziet op ‘het besluit van 23 september 2017 tot uittreding van [eiser] als bestuurder’, zal worden afgewezen.
Conclusie en kosten

4.24.

Uit de bovenstaande beoordeling blijkt dat alle besluiten die [eiser] in zijn vordering heeft betrokken (voor zover vast staat dat deze zijn genomen) ongeldig zijn. Het is vervolgens de vraag hoe de ongeldigheid van de hierboven genoemde besluiten juridisch moet worden geduid. Zoals hiervoor is overwogen zijn alle in deze procedure aan de orde zijnde ‘besluiten’ ongeldig. Er is een juridische discussie mogelijk of deze ‘nietig’ of ‘non-existent’ moeten worden genoemd. Partijen hebben echter geen belang bij het antwoord op deze juridische vraag. Het gaat er voor partijen namelijk om dat er duidelijkheid komt over de (on)geldigheid van de besluiten. Uit praktische overwegingen en omdat [eiser] in zijn vorderingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen nietige of non-existente besluiten, begrijpt de rechtbank de vordering van [eiser] zo, dat hij onder nietige besluiten ook non-existente besluiten verstaat. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat de in (i) t/m (iv) van de vordering genoemde besluiten, nietig zijn.
4.25.

De Groenen krijgt (grotendeels) ongelijk en zal worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Die kosten worden begroot op:
– 

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de volgende besluiten nietig zijn:
  • i) het besluit van 17 december 2016, strekkende tot de schorsing van [eiser] als bestuurder;
  • ii) het besluit van 28 december 2016, strekkende tot de opzegging van het lidmaatschap van [eiser];
  • iii) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de (her)benoeming van [B] als bestuurder;
  • iv) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de benoeming van [D] als bestuurder;
  • v) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de wijziging van het Huishoudelijk Reglement;
  • vi) de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017,