MC Satudarah verboden

Uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2018:7183

  • De rechtbank overweegt dat er sprake is van een ‘werkzaamheid’ van Satudarah die leidt tot strijd met de openbare orde. Dat is het geval, volgens de rechtbank.
  • Er is sprake van strijd met de openbare orde: “Op basis van deze voorbeelden, die slechts een beperkt deel vormen van de voorbeelden waarop het OM zich onder verwijzing naar de bijlagen bij het verzoekschrift beroept, moet de rechtbank de conclusie trekken dat een groot aantal leden van Satudarah gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Daarbij is voor de beoordeling van het verzoek met name van belang dat het hier in veel gevallen gaat om misdrijven waarvan derden het slachtoffer zijn. Bovendien hebben deze gedragingen door hun frequentie en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als Satudarah uitgaat, uitstraling naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers.”
  • Deze (criminele) gedragingen kunnen ook aan de vereniging worden toegerekend: “De rechtbank komt tot de slotsom dat de eerder geconstateerde inbreuken op de openbare orde door leden van Satudarah aan Satudarah kunnen worden toegerekend in die zin dat geoordeeld moet worden dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde en sprake is van (dreigende) ontwrichting van de samenleving. Die conclusie wordt in het bijzonder gerechtvaardigd door, zo vat de rechtbank samen, de betrokkenheid bij strafbare gedragingen van bestuurders/leidinggevenden van Satudarah, door deze zelf te begaan of hieraan leiding te geven, door het door bestuurders/leidinggevenden scheppen van een klimaat waarin het plegen van strafbare feiten als respectabel handelen in verenigingsverband wordt ervaren en aldus de drempel tot het plegen van strafbare feiten wordt verlaagd, alsmede door het plegen van strafbare feiten door leden van Satudarah waarbij zij duidelijk het belang van Satudarah beogen te dienen.”

Beschikking van 18 juni 2018

in de zaak van

het OPENBAAR MINISTERIE (Landelijk Parket),
[…]  verzoekster, hierna ook te noemen: OM,

tegen

de informele vereniging
SATUDARAH MOTORCYCLECLUB,
tevens naar buiten tredend als ‘Black and Yellow Nation’,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
hierna ook te noemen Satudarah,

1De procedure

2De beoordeling

2.1.

Het OM verzoekt Satudarah, daaronder ook te begrijpen Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad verboden te verklaren en te ontbinden, dit op grond van het bepaalde in artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek (BW).
Satudarah
2.2.

Satudarah is een motorclub die in 1990 in Moordrecht is opgericht. Satudarah kent lokale afdelingen, zogenoemde chapters, in Nederland en daarbuiten. Naast de chapters zijn er ook drie “support clubs”: Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC.
2.3.

Het OM voert aan dat sprake is van een informele – dat wil zeggen niet bij notariële akte opgerichte – vereniging (artikel 2:30 BW) waarvan de chapters en support clubs (Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC) onzelfstandige, dat wil zeggen van de informele vereniging Satudarah deel uitmakende, onderdelen zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt dat van één rechtspersoon sprake is verwijst het OM in het bijzonder naar:
  • het gebruik van uniforme clubkleding,
  • de presentatie op door Satudarah onderhouden websites,
  • gezamenlijk uitgevoerde activiteiten,
  • de hiërarchische structuur (waarbij bestuursleden op nationaal niveau een bepalende invloed hebben op het beleid van de verschillende chapters),
  • de interne regels en de verplichting tot afdracht van contributie door chapters aan de landelijke vereniging.
2.4.

Satudarah betwist niet dat zij een informele vereniging is en evenmin dat de chapters onderdeel vormen van de vereniging. De rechtbank zal daar dan ook vanuit gaan. Satudarah heeft wel weersproken dat de support clubs onderdeel zijn van de vereniging waartegen het verzoek van het OM is gericht.
Op de positie van de support clubs zal de rechtbank later, in r.o. 2.36-2.38 van deze beschikking, afzonderlijk aandacht besteden; zij blijven voorlopig buiten beschouwing.
Vrijheid van vereniging, artikel 2:20 BW; juridisch kader
2.5.

De vrijheid van vereniging is een grondrecht dat gewaarborgd is in artikel 8 van de Grondwet en in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); het is een fundamenteel recht in een democratische rechtstaat.
Artikel 8 van de Grondwet staat toe dat dit grondrecht wordt beperkt, maar dat kan uitsluitend bij wet in formele zin, mits die beperking geschiedt in het belang van de openbare orde.

2.6.

Artikel 2:20 BW, waarop het verzoek van het OM is gebaseerd is zo’n ‘wet’. Dit artikel draagt de rechter op een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, op verzoek van het OM verboden te verklaren en te ontbinden. Het begrip ‘openbare orde’ is daarbij niet scherp omlijnd, maar de wetgever heeft in het kader van de parlementaire behandeling van het huidige artikel 2:20 BW duidelijk gemaakt dat van werkzaamheid in strijd met de openbare orde niet snel sprake zal zijn; verbodenverklaring (en daarop volgende ontbinding) dient met grote terughoudendheid plaats te vinden. Het is niet zo dat de vrijheid van vereniging beknot kan worden als louter sprake is van uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De toenmalige Minister van Justitie overwoog: “Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging (…) rechtvaardigen”, zie K 17 476, 1984-1985, nrs 5-7, MvA, paragraaf 8. In diezelfde memorie van antwoord heeft de minister voorbeelden genoemd die gemeen hebben dat sprake is van een aantasting van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou kunnen zijn voor de samenleving. In zijn beschikking van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Martijn), heeft de Hoge Raad die terughoudendheid onderstreept.
Bij de beoordeling van het verzoek van het OM in deze zaak is dat dus het referentiekader van de rechtbank.
2.7.

Het zojuist al genoemde artikel 11 EVRM laat in lid 2 toe dat de (nationale) wet van een verdragsluitende staat de vrijheid van vereniging beperkt, maar binnen zekere, strikte, grenzen. Zo’n beperking moet in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bij de toepassing van artikel 2:20 BW zal de rechter aan de hand van het voorliggende geval moeten controleren of de nationale wetgever niet te veel ruimte heeft genomen en dus of deze ‘ondergrens’, die het EVRM trekt ten aanzien van de beperking van het recht op vereniging, wordt gerespecteerd.
Constitutionele toetsing en prejudiciële vragen?
2.8.

Satudarah bepleit in haar op dat punt doorwrochte verweerschrift met name dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de beperkingen die volgens het nationale recht op het recht van vereniging kunnen worden aangebracht en die welke volgens artikel 11 EVRM zijn toegelaten. Satudarah komt tot de slotsom dat de “Nederlandse beperkingssystematiek” meer rechtsbescherming biedt dan artikel 11 EVRM. Satudarah wijst er op dat volgens artikel 8 Grondwet beperking van het grondrecht slechts bij wet in formele zin mogelijk is, terwijl artikel 11 EVRM genoegen neemt met beperking bij wet in materiële zin. Zelfs ongeschreven recht kan ingevolge artikel 11 EVRM voldoende zijn voor de beperking van het fundamentele recht op vereniging, aldus Satudarah. Dit leidt er in haar visie toe dat op grond van artikel 53 EVRM (kort gezegd: het EVRM doet niet af aan verdergaande bescherming die een verdragsstaat in het nationale recht biedt) het Nederlandse toetsingskader dient te prevaleren. Satudarah verbindt hieraan de conclusie dat toetsing van artikel 2:20 BW aan artikel 8 Grondwet mogelijk moet zijn, omdat anders de rechtsbescherming die artikel 53 EVRM biedt illusoir en theoretisch zou worden.
Deze toetsing van artikel 2:20 BW aan artikel 8 Grondwet leidt tot de conclusie – zo begrijpt de rechtbank het betoog van Satudarah – dat artikel 2:20 BW, althans de wijze waarop dit artikel in de afgelopen jaren in de rechtspraak wordt toegepast, de grondwettelijke vrijheid van vereniging op een meeromvattende wijze beperkt dan bij de totstandkoming van (de voorloper van) dit artikel is voorzien. Dit wijt Satudarah mede aan het open karakter van de in artikel 2:20 BW gegeven norm “strijd met de openbare orde”. Zij meent dat de wijze waarop de vrijheid van vereniging door artikel 2:20 BW wordt beperkt niet meer in overeenstemming is met de Grondwet.
Subsidiair, voor het geval de rechtbank niet tot deze toetsing bereid is, verzoekt Satudarah over de door haar bepleite constitutionele toetsing een prejudiciële vraag te stellen. Satudarah beroept zich in dit verband op het Handvest van grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) dat in artikel 12 eveneens de vrijheid van vereniging erkent. Op grond van artikel 52 lid 3 van het Handvest is de inhoud en de reikwijdte daarvan gelijk aan artikel 11 EVRM. De inhoud van artikel 53 van het Handvest stemt overeen met die van artikel 53 EVRM. Ook de aan het oordeel van het Hof van Justitie onderworpen interpretatie van het Handvest zou er volgens Satudarah toe moeten leiden dat een in de (formele) wet geregelde beperking van de vrijheid van vereniging, getoetst moet kunnen worden aan artikel 8 Grondwet. Satudarah acht het wenselijk dat de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel aan de Hoge Raad een daartoe strekkende prejudiciële vraag stelt.

2.9.

De rechtbank volgt Satudarah niet in haar betoog.
In artikel 53 EVRM wordt met zoveel woorden bevestigd dat het EVRM niet afdoet aan de ruimere bescherming die het nationale recht van een verdragsstaat (in casu het Nederlandse recht) biedt tegen aantasting van enig grondrecht. Of het Nederlandse recht meer bescherming biedt dan het EVRM moet worden beoordeeld naar het (nationale) recht zoals het is (dus met inbegrip van het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet), niet naar het nationale recht zoals dat in de ogen van Satudarah behoort te zijn. Anders gezegd: tot de regels van nationaal recht behoort in Nederland nu eenmaal nog steeds het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet. De rechter kan artikel 2:20 BW daarom niet toetsen aan de Grondwet.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hierover redelijkerwijs geen twijfel bestaan, zodat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van een prejudiciële vraag.
2.10.

Satudarah betoogt dat artikel 2:20 BW te ruim wordt toegepast. Zij meent dat de uitleg van die bepaling in de rechtspraak veel te ver gaat. Satudarah neemt het standpunt in dat de reikwijdte van artikel 2:20 BW niet meer in overeenstemming is met wat de (grond-) wetgever voor ogen heeft gestaan.
De rechtbank ziet dat anders. Zoals hierboven, in 2.6, al is beschreven heeft de Minister van Justitie in de daar genoemde memorie van antwoord een algemene norm genoemd ter beoordeling van de vraag of van werkzaamheid in strijd met de openbare orde sprake is. In die norm ligt de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2:20 BW betracht moet worden nadrukkelijk besloten. De minister heeft enkele voorbeelden genoemd van gevallen waarin verbodenverklaring geëigend is, maar hij heeft geen limitatieve opsomming willen geven. De minister schreef: “De rechtsovertuiging staat niet stil. Stolling van de nu heersende mening in een opsomming leidt op den duur tot verstarring.” (K 17 476, 1984/1985, nrs. 5-7, MvA, blz. 4). Satudarah ziet er ten onrechte aan voorbij dat de minister nadrukkelijk daarmee ruimte heeft willen geven aan rechtsontwikkeling en dus voor toepassing in gevallen die hem wellicht toen niet direct voor ogen stonden, mits de benadrukte terughoudendheid maar in acht wordt genomen.
Bewijslast
2.11.

Het OM heeft, ter onderbouwing van zijn verzoek, in het verzoekschrift onder meer gewezen op structurele betrokkenheid van Satudarah bij (georganiseerde) criminaliteit, waaronder handel in verdovende middelen, verboden bezit van en handel in wapens, afpersing, diefstal en witwassen, het plegen van geweld (zowel tegen eigen leden, (leden van) andere motorclubs als tegen buitenstaanders), het beperken van de mogelijkheid om als lid van de vereniging te bedanken en het tegenwerken van justitieel onderzoek, onder meer door het intimideren van getuigen. Het OM heeft verwezen naar een groot aantal strafrechtelijke onderzoeken waarbij (oud-)leden van Satudarah betrokken zijn. Per geval heeft het OM beschreven of dit strafrechtelijk onderzoek heeft geleid tot sepot, (nog geen) vervolging of een veroordeling.
2.12.

Bij de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde moet de rechtbank zich baseren op door het OM gestelde feiten. Waar het OM zich beroept op strafrechtelijke veroordelingen (op tegenspraak) leveren deze dwingend bewijs op van de daarin vastgestelde strafrechtelijke gedragingen, ook tegenover derden. Voor andere feiten waarop het OM zich beroept geldt, op grond van het hier toepasselijke ‘gewone’ bewijsrecht, dat gestelde feiten die niet (voldoende gemotiveerd) zijn weersproken in beginsel als vaststaand moeten worden beschouwd, zie artikel 284 juncto artikel 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
2.13.

Satudarah verdedigt dat van die regel in dit geval afgeweken moet worden. Zij meent dat het OM het bewijs moet leveren van alle gestelde feiten ook al heeft Satudarah slechts volstaan met een algemene betwisting. Reden voor het aanvaarden van deze uitzondering is de structurele onevenwichtigheid tussen Satudarah enerzijds en het “machtige” OM anderzijds. Het OM heeft onbeperkte financiële mogelijkheden, een bataljon aan juristen en het OM heeft toegang tot tal van (niet voor het publiek toegankelijke) informatiesystemen, aldus Satudarah.
2.14.

Het OM heeft zijn verzoek, behalve op de verwijzingen naar onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraken in strafzaken, van een groot aantal documenten over (gestelde) gedragingen van (oud-) Satudarah-leden vergezeld doen gaan. Die informatie is voor een deel fragmentarisch naar voren gebracht. Gezien de omvang van het aantal strafrechtelijke onderzoeken dat het OM noemt in het verzoekschrift kan in redelijkheid van Satudarah niet verlangd worden dat alle genoemde gedragingen die zijn toegeschreven aan (oud-) Satudarah-leden van een gemotiveerde betwisting worden voorzien. Satudarah had echter naar het oordeel van de rechtbank wel tenminste tegen een aantal evident zwaar wegende gedragingen verweer naar voren kunnen brengen. In dat geval had zij – wellicht met recht – kunnen bepleiten dat voor die gevallen die zij niet behandelt hetzelfde moet gelden als voor de gevallen waarin ze wel gedegen verweer had gevoerd. Satudarah heeft – op enkele uitzonderingen na – echter volstaan met een algemene, niet inhoudelijk gemotiveerde, betwisting. Zij heeft alleen tijdens de mondelinge behandeling gereageerd op enkele niet in het verzoekschrift genoemde verwijten en daartegen verweer gevoerd.
De rechtbank moet, onder deze omstandigheden, het door het OM in het verzoekschrift gestelde als onvoldoende gemotiveerd weersproken en dus tegenover Satudarah vaststaand, beschouwen.
Strijd met openbare orde?
2.15.

De rechtbank dient vervolgens na te gaan of hetgeen het OM aanvoert tot de conclusie leidt dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde.
2.16.

Het OM beroept zich ter onderbouwing van zijn verzoek op betrokkenheid van (oud-) leden van Satudarah bij strafrechtelijke onderzoeken en heeft – als opgemerkt – een groot aantal documenten overgelegd om dat beroep te onderbouwen.
Een thematische weergave van een deel van de gestelde feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van belang zijn luidt als volgt.
 Strijd met rivaliserende motorclubs
– Op 27 mei 2011 trok de gemeente Arnhem de vergunning voor de twee dagen later geplande Harley-Davidson-dag in. Reden hiervoor was informatie over de kans op ordeverstoringen vanwege spanningen tussen de rivaliserende motorclubs Satudarah en Hells Angels.1
– Op 30 juli 2011 werd een groep Satudarah-leden in Amsterdam aangehouden voor controle. De politie had signalen dat een confrontatie met Hells Angels voorbereid werd. Er was kennelijk rivaliteit ontstaan omdat Satudarah een prospect chapter had gevestigd in Amsterdam, de plaats waar het leidende Hells Angels chapter was gevestigd. Uit het verslag van de pelotonscommandant van de politie blijkt dat de groep Satudarah-leden, na een kennelijk daartoe gegeven commando, zich tegen de aanwezige mobiele eenheden keerde. Een en ander had tot gevolg dat 56 Satudarah leden zijn aangehouden en onder meer zes messen en twee vuurwapens in beslag zijn genomen. Dat deze Satudarah-leden uiteindelijk niet zijn vervolgd, zoals Satudarah betoogt, doet niet af aan de omstandigheid dat zich ongeregeldheden hebben voorgedaan in Amsterdam, waarbij Satudarah-leden betrokken waren.2
– Op 4 oktober 2014 vond op klaarlichte dag een schietpartij plaats in een woonwijk te Eindhoven, aan de Medoclaan. In juli 2016 zijn twee Satudarah-leden veroordeeld tot respectievelijk zeven en drie jaar cel voor onder meer betrokkenheid bij deze schietpartij. De oorzaak lag kennelijk in een conflict tussen (leden van) Satudarah en (leden van) No Surrender.3
 Geweld en dreigen met geweld tegen andere motorclubs
– In februari 2010 heeft zich bij de politie Den Haag een persoon gemeld die vertelde actief te zijn in de Loosduinse Motorvereniging. Volgens deze persoon waren kort daarvoor acht als zodanig herkenbare leden van Satudarah ongevraagd het clubgebouw van de motorvereniging binnengekomen. Geëist werd dat de Loosduinse Motorvereniging zich met haar leden zou aansluiten bij Satudarah. Twee leden van deze vereniging zijn daarbij mishandeld. De Loosduinse Motorvereniging heeft zich daarop genoodzaakt gezien haar activiteiten direct te beëindigen. De betrokken persoon heeft verklaard uit angst geen aangifte te willen doen.4
 Geweld en dreigen met geweld tegen andere personen
– Op 15 mei 2012 zijn in Breda drie leden van Satudarah aangehouden op verdenking van mishandeling van een portier in Tilburg. De politie was telefonisch geïnformeerd maar kon, toen zij ter plaatse kwam, slechts de mishandeling vaststellen. Het slachtoffer verklaarde geen aangifte te willen doen.5
– Op 10 juli 2012 zijn zeven leden van Satudarah veroordeeld tot gevangenisstraffen tot vierenhalf jaar voor mishandeling van twee mannen bij camping Fort Oranje. Bij een aantal Satudarah-leden werd medeplegen van poging tot moord bewezen geacht. De slachtoffers zijn met een maglite op het hoofd geslagen en een van de slachtoffers had een steekwond in de maagstreek.6
– Op 3 april 2015 heeft in een winkelcentrum in Breda, overdag, een schietpartij plaatsgevonden waarbij een persoon dodelijk is getroffen. In verband hiermee zijn enige maanden later vier leden van Satudarah aangehouden. Het lid dat de dodelijke schoten heeft gelost is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar voor het plegen van doodslag.7
– Op 5 juli 2015 heeft een Satudarah-lid een andere persoon een kopstoot gegeven en hem bedreigd met een mes omdat deze Satudarah zou hebben beledigd. Dit Satudarah-lid is voor deze mishandeling veroordeeld door de rechtbank Groningen.8
– Op 12 september 2016 zijn acht Satudarah-leden, waaronder vijf bestuursleden, binnengedrongen in café Nasty in Amsterdam. De toegang was hun geweigerd waarna zij de portier hebben aangevallen, hem enkele klappen in zijn gezicht hebben gegeven en de zaak zijn binnengedrongen. Op beelden van beveiligingscamera’s is te zien hoe de portier en een leidinggevende worden geslagen. Tevens is op deze camerabeelden te zien hoe met barkrukken en andere voorwerpen wordt gegooid. In het van het incident opgemaakte proces-verbaal is opgenomen dat de verbalisanten die na het incident ter plaatse zijn gekomen een grote ravage aantroffen. Uit angst is van het incident geen aangifte gedaan.9
– Op 25 december 2016 hebben vijf Satudarah-leden, waaronder een nationaal bestuurslid, zich in een club in Amsterdam schuldig gemaakt aan onder meer het medeplegen van mishandeling en het plegen van poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd. Hiervoor zijn zij bij vonnis van 21 juli 2017 veroordeeld.10
 Verdovende middelen
– Tussen 2010 en 2017 is meer dan 30 maal een hennepplantage aangetroffen in de woning van een lid van Satudarah (waaronder op 16 december 2013 in de woning van een thans nationaal bestuurslid). In dezelfde periode zijn meerdere (andere) leden aangehouden voor betrokkenheid bij het vervoer van verdovende middelen.11
– In juni 2014 zijn twee leden van Satudarah aangehouden na ontdekking van een drugslaboratorium in ’t Zand. Een van die leden is daarvoor veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf.12
– Op 1 augustus 2015 is door de Braziliaanse politie een Nederlander aangehouden die in zijn zeilschip 600 kilo cocaïne vervoerde. Hij verklaarde dat een deel daarvan bestemd was voor Satudarah.13
– Bij vonnissen van 17 en 20 februari 2017 van de rechtbank Breda zijn vijf Satudarah-leden veroordeeld tot gevangenisstraffen tot 46 maanden voor onder meer betrokkenheid bij productie van en handel in synthetische drugs.14
 Wapens
– in de periode van mei 2010 tot de indiening van het verzoekschrift zijn bij tientallen leden van Satudarah verboden (vuur)wapens aangetroffen.15
– Op 30 november 2011 is in een bedrijfspand in Tilburg onder meer een pistool en een raketwerper aangetroffen. De vennoten van het bedrijf waren beiden lid van Satudarah en zijn veroordeeld tot 46 maanden gevangenisstraf.16
– Op 21 februari 2013 is in een woning van een lid van Satudarah onder meer een automatisch machinegeweer met munitie aangetroffen. Het betreffende lid is veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.17
– Op 19 januari 2016 is een bestuurslid van Satudarah door de rechtbank Overijssel veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor het leveren van automatische wapens. In het vonnis is vermeld dat de veroordeelde een leidende rol heeft binnen Satudarah en dat de wapens bestemd waren voor gebruik door een nieuw opgericht chapter in Duisburg, Duitsland.18
 Afpersing
– In de periode 18 januari 2012 tot 6 februari 2012 heeft de politie gesprekken gevoerd met medewerkers van Koninklijke Horeca Nederland. Daarin kwam naar voren dat in de regio Twente horecaondernemers werden afgeperst door Satudarah. Dit heeft geleid tot nader onderzoek, waaruit naar voren kwam dat de eigenaar van een beveiligingsbedrijf dat portiers leverde aan horecaondernemingen maandelijks € 400,- betaalde bij wijze van sponsoring van het clubhuis van Satudarah. Nadat in januari 2013 door de politie informatie was ontvangen waarin werd gemeld dat leden van Satudarah voornemens zouden zijn de betrokken eigenaar te liquideren, heeft de politie besloten onder meer de president van het lokale chapter van Satudarah van de door de politie ontvangen informatie op de hoogte te stellen. Daarmee wilde de politie voorkomen dat het misdrijf zou plaatsvinden.19
– Op 1 mei 2015 kreeg de politie Limburg een melding van een inbraak in een meubelzaak. Uit het gesprek met de eigenaar bleek dat zijn vrouw zich enige tijd daarvoor op Facebook negatief had uitgelaten over Satudarah (naar aanleiding van de melding op Facebook dat leden van Satudarah een kind hadden mishandeld). Hierop waren drie leden van Satudarah naar de winkel gekomen om schadevergoeding in geld of goederen te eisen. De eigenaar vermoedde betrokkenheid van Satudarah bij de inbraak. Hij verklaarde zo bang te zijn dat hij en zijn vrouw hadden besloten te stoppen met de zaak. De zaak is vervolgens op 7 mei 2015 gesloten. In juni 2015 is de vrouw van de eigenaar op haar woonadres met een honkbalknuppel mishandeld. In verband hiermee zijn later dat jaar twee leden van Satudarah aangehouden. Het betrokken echtpaar wilde echter geen aangifte doen omdat, zoals zij tegenover de politie verklaarden, hun uitdrukkelijk was geadviseerd dit niet te doen.20
– In september 2017 zijn drie leden van Satudarah aangehouden voor afpersing van een ondernemer. Bij de aanhouding van één van die leden zijn in diens woning drie vuurwapens aangetroffen, waaronder een machinepistool met demper.21
 Overige misdrijven
– Op 20 april 2012 zijn twee leden van Satudarah door de rechtbank Zutphen veroordeeld voor heling.22
– Op 2 februari 2016 zijn twee leden van Satudarah aangehouden wegens betrokkenheid bij een gewapende overval op een vrachtwagenchauffeur. Hiervoor zijn zij beiden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden.23
2.17.

Naast genoemde gebeurtenissen die onderwerp vormen of vormden van strafrechtelijk onderzoek of geleid hebben tot veroordelingen, is in het verzoekschrift uitgebreid ingegaan op het verschijnsel “bad standing”. Dit houdt, kort gezegd, in dat een lid dat de vereniging, al dan niet op eigen initiatief, verlaat bij die gelegenheid een fors bedrag aan Satudarah moet voldoen. Volgens het verweerschrift berust dit gebruik op een bij aanvang van het lidmaatschap gemaakte afspraak. Deze tegenwerping van Satudarah is uitsluitend onderbouwd met een verwijzing naar een vragenlijst waarin de vraag voorkomt of het nieuwe lid er begrip voor heeft dat het verlaten van de club consequenties heeft. Niet blijkt uit de vraagstelling dat de afspraak is dat het uittredende of uitgestoten lid gehouden is een geldbedrag te betalen. Zeker blijkt niet dat een lid op basis van de vragenlijst moet beseffen dat een bedrag in de orde van grootte van € 5.000,- verschuldigd is, ook wanneer het lid eigener beweging, zonder dat de vereniging hem enig verwijt kan maken, het lidmaatschap wil beëindigen. Uit een aantal verklaringen van oud-leden, als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, blijkt dat uittreding bovendien in veel gevallen gepaard gaat met fysiek geweld. Verder blijkt deze maatregel willekeurig te worden toegepast.
Zo is op 22 oktober 2015 bij de politie Groningen een melding binnengekomen dat een man door vijf anderen, deels bewapend met stokken/staven, werd mishandeld. Het slachtoffer verklaarde tegenover de politie dat hij oud-lid was van Satudarah en wegens de beëindiging van zijn lidmaatschap was aangevallen.24
Daarnaast heeft het OM een proces-verbaal uit 2016 overgelegd van een onderzoek naar mishandeling en afpersing van de voormalige vicepresident van het chapter Arnhem. Deze was in bad standing uit de club gezet en daarbij zodanig mishandeld dat in het ziekenhuis twee gebroken armen, gebroken ribben en een gebroken oogkas werden geconstateerd. Ook moest hij de sleutels van zijn Harley Makason-motor in het clubgebouw achterlaten. Daags daarna is door leden van Satudarah de Porsche van deze persoon meegenomen.25
Uit deze en andere voorbeelden kan worden geconcludeerd dat aan een vertrek in “bad standing” bij Satudarah ernstige consequenties zijn verbonden. Het leidt ertoe dat leden zich niet vrij (kunnen) voelen om Satudarah te verlaten.

2.18.

Ook bevinden zich in de bijlagen bij het verzoekschrift26 verschillende verklaringen van (oud-)leden van Satudarah die er op neerkomen dat zij uit angst voor represailles geen verklaringen willen afleggen over activiteiten van de vereniging, ook niet in situaties waarin er concrete aanwijzingen zijn dat zij daar zelf het slachtoffer van zijn.
Daarnaast bevat het dossier verklaringen waaruit blijkt dat slachtoffers van misdrijven zijn geïntimideerd om aangiften te voorkomen.27 Zo zijn bij vonnis van 10 januari 2013 twee leden van Satudarah schuldig bevonden aan afpersing en bedreiging. In het vonnis is opgenomen dat het rijbewijs van een van de slachtoffers is gekopieerd en is gedreigd dat zijn familie iets zou overkomen als het slachtoffer “gekke dingen” zou doen.28
Eenzelfde intimiderend gedrag is waarneembaar bij getuigen. Zo is op 3 oktober 2015 bij de politie Heerlen aangifte gedaan van mishandeling, waarbij de getuige verklaarde dat gezegd is dat “ze wisten wie ik was en waar ik woondeOok dat ze mijn kop hadden herkend”.29

2.19.

Verder bevat het dossier processen-verbaal over
  • het opgeven van een valse naam door leden van Satudarah,
  • het opleggen van een zwijgplicht met het oog op politieonderzoeken,
  • intimidatie,
  • bedreiging van politiemensen en andere ambtenaren en
  • het gebruik van zogenoemde jammers.
Duidelijk is dat hierdoor justitieel optreden opzettelijk wordt bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Een opmerkelijk voorbeeld in dit verband is dat op 21 oktober 2011, na een melding van geluidsoverlast, de politie te Enschede poolshoogte wilde nemen. In de buurt van de opgegeven locatie werd zij tegengehouden door leden van Satudarah, die pas na contact met anderen via een portofoon de politie in de gelegenheid stelden verder te rijden.30
2.20.

Op basis van deze voorbeelden, die slechts een beperkt deel vormen van de voorbeelden waarop het OM zich onder verwijzing naar de bijlagen bij het verzoekschrift beroept, moet de rechtbank de conclusie trekken dat een groot aantal leden van Satudarah gedurende een reeks van jaren betrokken is bij tal van verboden en grotendeels ook ernstig verwijtbare criminele gedragingen. Daarbij is voor de beoordeling van het verzoek met name van belang dat het hier in veel gevallen gaat om misdrijven waarvan derden het slachtoffer zijn. Bovendien hebben deze gedragingen door hun frequentie en als gevolg van de intimidatie die van het optreden door leden van een duidelijk herkenbare groep als Satudarah uitgaat, uitstraling naar een wijdere kring van niet-betrokken burgers. Van een vecht- of schietpartij in een uitgaanscentrum, woonwijk of winkelcentrum zijn vele omstanders getuige en lopen even zovelen het risico om onbedoeld slachtoffer te worden. Het afgelasten van festiviteiten vanwege mogelijke confrontaties tussen motorclubs raakt iedere potentiële bezoeker ervan. Het voorhanden hebben van en handelen in wapens en verdovende middelen is potentieel schadelijk voor een onbeperkt aantal personen. Afpersing en gedwongen winkelsluiting beperken derden in het ondernemerschap. Strafrechtelijk optreden tegen deze feiten wordt bemoeilijkt omdat zowel leden van Satudarah, slachtoffers als getuigen van misdrijven, zich uit angst niet vrij voelen om tegenover de politie verklaringen af te leggen, terwijl leden van Satudarah bovendien strafrechtelijk optreden bemoeilijken door tegenwerking van de politie.
Deze gedragingen van leden van Satudarah vormen een wezenlijke aantasting van de veiligheid van de samenleving en de vrijheid van burgers om naar eigen inzicht deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Leden van Satudarah maken al gedurende een reeks van jaren inbreuk op deze voor de Nederlandse samenleving fundamentele waarden. Deze veelvuldige en voortdurende inbreuken op de openbare orde ontwrichten de samenleving of kunnen de samenleving ontwrichten.
Werkzaamheid
2.21.

Voor het uitspreken van een verbodenverklaring is evenwel vereist dat de in het verzoekschrift genoemde gedragingen van leden van de vereniging Satudarah zo zijn toe te rekenen aan de vereniging dat deze daardoor de werkzaamheid van de vereniging mede bepalen. Die werkzaamheid moet, om verbodenverklaring te rechtvaardigen, in strijd zijn met de openbare orde.
2.22.

De gedragingen van leden van Satudarah kunnen volgens de in de rechtspraak ontwikkelde criteria worden toegerekend aan de vereniging ingeval het bestuur van Satudarah daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, alsook wanneer bijzondere omstandigheden daartoe grond geven. Bij die bijzondere omstandigheden moet gedacht worden aan een structureel aanwezige cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde, zoals het plegen van strafbare feiten door (bestuurs-)leden, welke cultuur door het bestuur in het leven is geroepen of – hoewel daarmee bekend – in stand wordt gelaten.
2.23.

Het verzoekschrift van het OM bevat voorbeelden die de conclusie rechtvaardigen dat het bestuur van Satudarah zelf leiding geeft aan het strafbare handelen van leden in strijd met de openbare orde.
Op 30 november 2011 is bij een huiszoeking van een verblijfplaats van [A], thans nationaal bestuurslid van Satudarah en daarvoor president van het chapter Southside, een vuurwapen aangetroffen. Hiervoor en voor drugshandel is [A]veroordeeld tot 25 maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 1.000. Verder zijn een aangetroffen pistool en drie jammers aan het verkeer onttrokken.
In het vonnis overwoog de rechtbank dat [A] een ander Satudarah-lid, middels een ping, (tevergeefs) opdracht had gegeven om het wapen op te ruimen om te voorkomen dat de politie het zou vinden.31
Op 23/24 maart 2013 vond in het clubhuis van Satudarah Tilburg een vergadering plaats, waarbij een aantal nationale bestuurders van Satudarah aanwezig was. Dit gesprek is afgeluisterd en er is een proces-verbaal van opgemaakt. Tijdens dit gesprek heeft [B], op dat moment nationaal bestuurder van Satudarah, over leden die overlopen naar motorclub No Surrender gezegd: “Maar na dit gesprek, praat nooit meer over een ander chapter, want je krijgt bad standing. Dan slaan we je in elkaar.32
De president van Satudarah Nijmegen heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 11 april 2014 bij de landelijke raad van Satudarah moest komen en zich moest verantwoorden omdat hij zou hebben “gelult”. Hij is vervolgens onverwacht geslagen, maar wilde geen aangifte doen omdat hij vreesde voor zijn leven. In het proces-verbaal dat van deze gebeurtenis is opgesteld, is eveneens opgenomen dat meerdere leden van het chapter Nijmegen zijn mishandeld en dat onder meer [A] hierbij actief betrokken was.33
Op 1 juni 2016 is een gesprek tussen Satudarah-leden afgeluisterd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Besproken is dat een Satudarah-lid nog recht heeft op een uitkering van € 20.000 op grond van een verzekering. [C], inmiddels een nationale bestuurder van Satudarah, heeft onder meer gezegd dat ze dit geld van hem af zullen pakken: “Luister, die 20 pakken we hem allemaal af”.34
Op 15 juni 2016 is [D], eveneens nationaal bestuurslid van Satudarah, aangetroffen in de Porsche die eerder door Satudarah-leden was afgenomen van de voormalige vicepresident van het chapter Arnhem (zie hiervoor r.o. 2.17).

2.24.

Ten aanzien van het leiding geven aan strafbare feiten is voorts van belang dat in het verzoekschrift gemotiveerd wordt gesteld dat binnen Satudarah een streng hiërarchisch klimaat heerst. Verwezen wordt onder meer naar de toelatingsprocedure, waarbij personen die de status van full-member nog niet hebben, zich ondergeschikt moeten gedragen ten opzichte van degenen die deze status wel hebben. Ook wordt in het verzoekschrift (pagina 52) een lid van Satudarah geciteerd dat stelt: “De opdrachten werden doorgegeven door de officieren. De opdrachten moest je uitvoeren. Alleen als je een heel gegronde reden hebben [sic] dan kon je er onderuit”.
In het proces-verbaal van het incident van 25 december 2016, hiervoor beschreven in (r.o. 2.16) is opgenomen dat één van de betrokken Satudarah-leden een bestuurslid is en dat hij het voorbeeld geeft aan de andere Satudarah-leden. Als hij naar achteren stapt en afstand neemt, volgen de andere Satudarah-leden.

2.25.

Die hiërarchische verhouding speelt ook een rol bij feiten die leiden tot strafrechtelijk optreden. Dit blijkt onder meer uit een verklaring van een Satudarah-bestuurslid dat was betrokken bij de dodelijke schietpartij op 3 april 2015 in Breda, als hij stelt: Ik ben tenslotte president en als ik zeg dat ze achter mij aan moeten rijden dan doen ze dat ook. (…) Als ik als president linksaf ga dan volgt de rest ook.”
Ook bevat het dossier een weergave van een afgeluisterd gesprek waarin het gaat over “code rood”, wat volgens de in dat gesprek gegeven uitleg betekent dat Satudarah-leden geacht worden zich met medeneming van wapens naar het clubhuis te begeven en daar te horen krijgen waar en waarvoor deze gebruikt moeten worden. Verder wordt in één van de bijlagen bij het verzoekschrift35 melding gemaakt van een ernstige mishandeling op 27 februari 2011 in Tilburg. Hierover is door een getuige verklaard dat een bestuurslid van Satudarah zou hebben verteld dat hij nieuwe leden de opdracht heeft gegeven zich te bewijzen en daarvoor een willekeurig slachtoffer heeft aangewezen. Satudarah heeft het bestaan van hiërarchische verhoudingen noch het gebruik daarvan ten behoeve van het plegen van strafbare feiten (gemotiveerd) betwist.

2.26.

Verder is van belang dat het bij de wapensmokkel waarvoor de rechtbank Overijssel (zie eerder r.o. 2.16) een veroordeling heeft uitgesproken, ging om de leverantie van wapens door een nationale bestuurder van Satudarah, bestemd voor een nieuw op te richten chapter in Duitsland. In het vonnis heeft de rechtbank Overijssel deze omstandigheid nadrukkelijk laten meewegen. Door een chapter te voorzien van vuurwapens – uit de foto’s blijkt dat het onder meer ging om een Kalasjnikov –, op zichzelf al strafbaar, wordt doelbewust de gelegenheid gegeven daarmee strafbare feiten te plegen.
2.27.

Dit chapter in Duitsland en ook andere chapters in Duitsland zijn op initiatief van Satudarah (Nederland) opgericht. In de documentaire Satudarah – One blood (Joost van der Valk, 2015) is te zien dat nationale bestuurders van Satudarah Nederland bij de oprichting van Satudarah in Duitsland betrokken waren. Inmiddels is Satudarah in Duitsland bij beschikking van 19 januari 2015, bekrachtigd door het Bundesverwaltungsgericht Leipzig (als bijlage gehecht aan het verzoekschrift), verboden en opgeheven. In de beschikking is onder meer het volgende opgenomen:
(i) de nadruk bij Satudarah in Nederland en bij de chapters in Duitsland ligt op criminele activiteiten die tot strafbare feiten leiden op het gebied van verdovende middelen, wapens en explosieven;
(ii) de in Nederland gevestigde top is in het verleden regelmatig met het strafrecht in aanraking gekomen en ook de leden van de Duitse chapters hebben veelvuldig strafbaar gehandeld;
(iii) beslissingsbevoegde personen binnen Satudarah gedogen misdrijven, keuren deze goed en bevorderen ze en zetten anderen ertoe aan.
In de beschikking wordt gewezen op het feit dat leidinggevenden vanuit Nederland illegale invoer van verdovende middelen uit Nederland in Duitsland coördineren. Ook wordt verwezen naar wapenhandel en wordt als voorbeeld genoemd de invoer van wapens die in het clubhuis van het Satudarah chapter in Tilburg aan Duitse Satudarah-leden worden overhandigd.
De inhoud van deze beschikking draagt bij aan het beeld dat nationale bestuurders van Satudarah in Nederland actief betrokken zijn geweest bij en hebben bijgedragen aan de oprichting van een vereniging die inmiddels in Duitsland wegens haar criminele karakter verboden is.

2.28.

Mede gelet op de hiërarchische structuur kunnen de in de r.o. 2.17 en 2.18 hierboven omschreven regels inzake bad standing en de zwijgplicht aan het bestuur van Satudarah worden toegerekend.
2.29.

Hierboven, in de r.o. 2.23-2.28, heeft de rechtbank een aantal gedragingen van kopstukken (bestuurders en/of leidinggevenden) van Satudarah zelf belicht die bijdragen aan het beeld dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde. In hoeverre passen de eerder behandelde strafbare feiten die aan
(oud-)leden, niet-bestuursleden, van Satudarah zijn toe te rekenen, ook in de werkzaamheid van Satudarah? Daarvoor is het volgende van belang.

2.30.

In het verzoekschrift wordt gemotiveerd gesteld dat binnen Satudarah een cultuur heerst waarbij het plegen van strafbare feiten wordt gestimuleerd. Het OM verwijst naar verklaringen van leden die inhouden dat uitsluitend het misbruik van kinderen een gedraging is die binnen Satudarah op afkeuring kan rekenen. Daarmee wordt duidelijk gesuggereerd dat tegen andere criminele activiteiten geen enkel bezwaar bestaat. In de documentaire Satudarah – One blood – waarvan delen zijn vertoond tijdens de mondelinge behandeling – is te zien dat een lid bij ontslag uit detentie bij de poort van de gevangenis wordt opgewacht en warm wordt onthaald. Bij het daaropvolgende feest in het clubhuis voert een bestuurder die hoogste in rang is het woord en wordt geen woord gewijd aan de onwenselijkheid van misdrijven. Veeleer komt naar voren dat criminaliteit – ook door het bestuur – in Satudarah-verband – gewaardeerd of (ten minste) gerespecteerd wordt. Een dergelijke gang van zaken draagt bij aan een cultuur waarin het plegen van strafbare feiten als respectabel gedrag wordt gezien.
Ook wijst het OM op de gang van zaken rond de “1%-patch”. In de documentaire Satudarah – One blood is te zien dat deze patch ten overstaan van andere leden van Satudarah wordt uitgereikt voor “een daad van agressie” en het hardhandig de kop indrukken van een probleem. Dat hiermee is gedoeld op een stevige mondelinge reprimande, zoals in het verweerschrift wordt geopperd, acht de rechtbank, gezien de gekozen bewoordingen, ongeloofwaardig. Dat niet exact bekend is voor welk gedrag de 1%-patch is uitgereikt doet verder ook niet ter zake. Waar het om gaat is dat door de gebruikte bewoordingen bewust een sfeer wordt gecreëerd waarin agressie en hardhandig optreden gestimuleerd worden.
2.31.

Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat Satudarah, als organisatie, de voorwaarden schept voor een klimaat waarin voor leden de drempel tot het plegen van strafbare feiten wordt verlaagd. De cultuur binnen de vereniging, zoals deze (mede) door bestuurders c.q. leidinggevenden van de vereniging door middel van eigen gedragingen in het leven is geroepen en in stand wordt gehouden, draagt daar nadrukkelijk aan bij.
2.32.

De rechtbank stelt verder vast dat in het verzoekschrift meerdere voorvallen worden genoemd die betrekking hebben op confrontaties met rivaliserende motorclubs, intimidatie van motorclubs die gedwongen worden zich bij Satudarah aan te sluiten en van afpersing, waarbij expliciet werd gehandeld uit naam van Satudarah. Te denken valt aan het hiervoor in r.o. 2.16 genoemde voorval op 30 juli 2011 in Amsterdam. De confrontatie die de politie wilde verhinderen betrof niet de confrontatie van individuele leden van twee motorclubs, maar van de twee motorclubs als zodanig. Duidelijk is dat Satudarah, als vereniging, met dergelijke voorvallen in verband wordt gebracht; haar leden waren bij die gelegenheid aanwezig omdat ze lid zijn van Satudarah.
Bij de gebeurtenissen rond de Loosduinse Motorvereniging ging het om aansluiting bij Satudarah. Daarbij was niet een geschil tussen Satudarah-leden persoonlijk aan de orde, maar ging het om een ingrijpen namens of in het belang van Satudarah, als vereniging.
Verder vond de afpersing/mishandeling in mei 2015 in Limburg plaats vanwege negatieve uitlatingen over Satudarah, niet over een individueel lid. De beveiliger van de Twentse horecaondernemingen diende bij wijze van sponsoring een bedrag over te maken ten behoeve van het clubhuis van Satudarah. Ook hier gaat het dus niet om een voorval waarbij ‘slechts’ of ‘toevallig’ een individueel lid is betrokken, maar om een geweldsincident of geweldsdreiging waarbij het belang van de vereniging nadrukkelijk werd gediend.
Ook de in Brazilië gearresteerde drugssmokkelaar noemde niet de naam van een lid van Satudarah, maar de naam van de vereniging zelf geadresseerde als adressant van de cocaïne.
Satudarah heeft niet (gemotiveerd) betwist dat deze handelingen namens of in haar belang en met (stilzwijgende) instemming van de bestuurders van de vereniging zijn verricht. Ook deze omstandigheden geven mede grond om de betreffende gedragingen toe te rekenen aan de vereniging zelf.
2.33.

De rechtbank komt tot de slotsom dat de eerder geconstateerde inbreuken op de openbare orde door leden van Satudarah aan Satudarah kunnen worden toegerekend in die zin dat geoordeeld moet worden dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde en sprake is van (dreigende) ontwrichting van de samenleving. Die conclusie wordt in het bijzonder gerechtvaardigd door, zo vat de rechtbank samen, de betrokkenheid bij strafbare gedragingen van bestuurders/leidinggevenden van Satudarah, door deze zelf te begaan of hieraan leiding te geven, door het door bestuurders/leidinggevenden scheppen van een klimaat waarin het plegen van strafbare feiten als respectabel handelen in verenigingsverband wordt ervaren en aldus de drempel tot het plegen van strafbare feiten wordt verlaagd, alsmede door het plegen van strafbare feiten door leden van Satudarah waarbij zij duidelijk het belang van Satudarah beogen te dienen.
Subsidiariteit, proportionaliteit
2.34.

De rechtbank acht verbodenverklaring van Satudarah, alle omstandigheden in aanmerking genomen, passend en proportioneel. Uit de stellingen van het OM en de door hem overgelegde stukken blijkt overtuigend dat het OM actief optreedt tegen strafbare feiten die worden gepleegd door leden van Satudarah. Dat het OM daarin wordt tegengewerkt kwam hiervoor al aan de orde. Verder is sprake van, waar mogelijk, bestuursrechtelijk optreden, zo heeft het OM onweersproken aangevoerd36. Uit het feit dat de hiervoor uitvoerig aan de orde gekomen stroom van strafbare gedragingen in een aantal jaren niet tot staan is gebracht moet de conclusie worden getrokken dat dit optreden niet afdoende is. In die omstandigheden is een verbodenverklaring op zijn plaats.
Dat het OM daarnaast niet ook nog een vervolging op grond van artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr.) heeft ingesteld neemt, na alle acties die wel zijn ondernomen, niet weg dat aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan. Bovendien wijst het OM er terecht op dat verbodenverklaring op basis van artikel 2:20 BW hem steun kan bieden bij het strafrechtelijk optreden gelet op het bepaalde in artikel 140 lid 2 Sr.

2.35.

Satudarah voert aan dat een verbodenverklaring geen zoden aan de dijk zet omdat haar leden eenvoudig onder een andere naam de activiteiten van de vereniging voort kunnen zetten. Daarom zou verbodenverklaring achterwege moeten blijven.
De rechtbank komt hierdoor niet tot een ander oordeel. Het is niet geheel ondenkbaar dat leden van Satudarah wederom samenkomen, mogelijk in het verband van een nieuwe vereniging. Dat neemt echter niet weg dat met de verbodenverklaring Satudarah ter ziele is gegaan en dat aan alles wat met het uiterlijk vertoon van Satudarah verband houdt, zoals de naam, logo’s en spreuken een einde komt.. Het vermogen van de vereniging wordt geliquideerd. Een doorstart van de activiteiten van Satudarah is voor zover niet onmogelijk dan toch in ieder geval aanzienlijk bemoeilijkt, en dat alleen al is voldoende reden de verbodenverklaring uit te spreken.
De rechtbank laat daarbij in het midden of het voortzetten van zekere activiteiten van Satudarah onder een andere naam na de verbodenverklaring niet evenzeer onder de werking van de verbodenverklaring valt, zoals het OM verdedigt. Daarvoor valt iets te zeggen als de voortzetting te in meer of mindere mate te identificeren is met de verboden rechtspersoon. De rechtbank hoeft daarover nu niet te oordelen.
De ‘support clubs’ Supportcrew 999, Saudarah en Yellow Snakes MC
2.36.

Satudarah betoogt in haar verweerschrift dat een uit te spreken verbod geen betrekking kan hebben op de support clubs, omdat zij geen deel uitmaken van Satudarah. Het OM betoogt, daartegenover, dat de support clubs wel degelijk onderdeel zijn van de informele vereniging Satudarah. Hierboven, in r.o. 2.3 noemde de rechtbank al waarop het OM zijn standpunt baseert.
2.37.

De rechtbank volgt het OM in zijn betoog, maar niet ten aanzien van Yellow Snakes. Uit de overgelegde stukken blijkt dat Satudarah een ledenadministratie bijhoudt ten aanzien van Supportcrew 999 en Saudarah. Dat is niet zo – althans dat is niet gebleken – ten aanzien van Yellow Snakes. Verder presenteert Yellow Snakes zich, anders dan de beide andere support clubs, op internet met een eigen webadres. In de presentatie op de website van Yellow Snakes blijkt niet van een zo nauwe verwevenheid met Satudarah dat zij als een onderdeel van Satudarah is te beschouwen. Voor de zelfstandigheid van Yellow Snakes is verder een aanknopingspunt te vinden in het feit dat tijdens de doorzoeking op 24 maart 2017 van het clubhuis van Satudarah te Tilburg in de toen in beslag genomen administratie veel verwijzingen naar Supportcrew 999 en Saudarah zijn te vinden, maar nauwelijks naar Yellow Snakes. Verder bevat het dossier een getuigenverklaring waarin te lezen is dat leden van Satudarah personen die betrokken zijn bij Yellow Snakes “overhalen” om lid te worden van Satudarah. Ook dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat Yellow Snakes een losstaande entiteit is. Uit lesmateriaal van Yellow Snakes kan worden opgemaakt dat deze organisatie zich nauw verwant beschouwt met Satudarah, maar zich als een “autonome club” ziet.37 En tot slot heeft een hooggeplaatst bestuurslid van Satudarah verklaard dat Yellow Snakes geen financiële afdrachten doet aan Satudarah en geen verantwoording schuld is; ook daaruit volgt de zelfstandigheid van Yellow Snakes. Een verbodenverklaring en ontbinding van Satudarah heeft om die reden geen gevolgen voor Yellow Snakes, omdat het verzoek van het OM zich uitsluitend richt tegen Satudarah.
2.38.

Supportcrew 999 en Saudarah ziet de rechtbank wel als onderdeel van Satudarah. Dat betekent dat de verbodenverklaring en ontbinding ook deze onzelfstandige onderdelen van de informele vereniging Satudarah treft.
Slotsom
2.39.

Nu geoordeeld is dat de werkzaamheid van Satudarah in strijd is met de openbare orde moet de rechtbank overgaan tot verbodenverklaring en ontbinding.
De ontbinding heeft tot gevolg dat Satudarah in Nederland uitsluitend nog voortbestaat ten behoeve van de vereffening, aangenomen dat de vereniging baten heeft (artikel 2:19 lid 4 BW). Ten behoeve van deze vereffening zal de rechtbank een vereffenaar benoemen, zoals het OM heeft verzocht. De rechtbank zal het OM in de gelegenheid stellen om zich schriftelijk uit te laten over een geschikte kandidaat voor de benoeming tot vereffenaar.
2.40.

Het OM heeft verzocht te bepalen dat het batig saldo, dat aan het einde van de vereffening blijkt te bestaan, wordt uitgekeerd aan de Staat (artikel 2:23b lid 1 BW). Met dit verzoek vraagt het OM af te wijken van de wettelijke regeling waarin is bepaald dat het batig saldo toekomt aan degenen die daartoe gerechtigd zijn op grond van de statuten of anders aan de leden. Het OM heeft dit verzoek niet gemotiveerd.
De rechtbank ziet, gelet op de op dit punt duidelijke tekst van de wet en het ontbreken van enig aanknopingspunt in de wetsgeschiedenis voor de stelling dat het vereffeningssaldo bij een verboden verklaarde rechtspersoon aan de staat zou toevallen, geen grond voor toewijzing voor dit verzoek.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.41.

De rechtbank zal deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Anders dan Satudarah betoogt brengt uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet met zich dat het instellen van hoger beroep (en cassatie) onmogelijk wordt: HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Martijn), r.o. 3.3.2 t/m 3.3.4. De ontbinding heeft in beginsel tot gevolg dat vereffenaars in de plaats treden van de bestuurders. Maar als de rechter de rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW ontbindt en daarbij een of meer vereffenaars benoemt die niet voordien bestuurder van de rechtspersoon waren, brengt de fundamentele aard van de vrijheid van vereniging mee dat de bestuurders, ten aanzien van de bevoegdheid om hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden in te stellen, pas definitief defungeren als de ontbinding onherroepelijk wordt.
Satudarah heeft nog gesuggereerd dat haar bestuurders die kans mogelijk niet hebben omdat kan blijken dat er geen baten zijn, en in dat geval de vereniging dadelijk ophoudt te bestaan, artikel 2:19 lid 4 BW. Daarom zou uitvoerbaar bij voorraadverklaring achterwege moeten blijven, aldus Satudarah.
Naar het oordeel van de rechtbank komt de vereniging wel de bevoegdheid toe tegen de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) verbodenverklaring en ontbinding op te komen, zelfs al heeft de rechtspersoon opgehouden te bestaan op de voet van artikel 2:19 lid 4 BW. Alleen al het feit dat het hier gaat om een beschikking die een inbreuk maakt op een grondrecht, rechtvaardigt dat de ten tijde van de ontbinding zittende bestuurders de (beperkte) bevoegdheid behouden tegen de verbodenverklaring en ontbinding in rechte op te komen. Dit brengt met zich dat in een geval als dit het bepaalde in artikel 245 Rv. niet onverkort toepassing kan vinden voor zover de bestuurders geen misbruik maken van hun (beperkte) bevoegdheid.
2.42.

Satudarah verzoekt een proceskostenveroordeling ten laste van het OM. De uitkomst van deze procedure biedt daartoe geen basis.

3De beslissing

De rechtbank:
3.1.

verklaart de informele vereniging Satudarah verboden en ontbindt deze met onmiddellijke ingang;
3.2.

verstaat dat deze verbodenverklaring en ontbinding ook de onzelfstandige support clubs Saudarah en Supportcrew 999 omvat;
3.3.

verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.

houdt de zaak aan ter benoeming van een vereffenaar;
3.5.

stelt het OM in de gelegenheid om uiterlijk binnen zes weken na de datum van deze beschikking een voorstel voor de persoon van de te benoemen vereffenaar van het vermogen van Satudarah (inclusief de supportclubs Saudarah en Supportcrew 999) bij brief ter kennis van de rechtbank te brengen;
3.6.

wijst af het meer of anders verzochte.

Recht op zitting bij interne tuchtrechter

In deze zaak heeft de tuchtrechter van de KNVB een sanctie opgelegd aan een speler vanwege betrokkenheid bij een vechtpartij na een wedstrijd.  De speler had beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep (CvB, ook een orgaan van de KNVB). Die wees het beroep af en liet de sanctie in stand, zonder de speler zelf te horen.
De rechter vernietigt de uitspraak van het CvB. De CvB had de speler zelf moeten horen tijdens een mondelinge behandeling. De uitspraak van het CvB was namelijk gebaseerd op getuigenverklaringen waartussen verschillen bestonden. De speler had daar ook op gewezen tijdens de procedure bij het CvB.
“Deze onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van [de speler] [door de verschillen tussen de verklaringen] toont het belang van een nieuwe mondelinge behandeling. Het ging immers om een forse sanctie, die tot een zorgvuldige heroverweging noopte en de CvB had de kennelijke onduidelijkheden kunnen ondervangen door alle betrokkenen zelf nog eens te horen. Reeds hierom had de CvB, de criteria van paragraaf 1.7 HTA hanterend, in redelijkheid niet kunnen besluiten dat een nieuwe mondelinge behandeling onnodig was, en zeker niet zonder dit besluit te motiveren. De CvB heeft in haar uitspraak weliswaar toegelicht dat “appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht”, maar dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt ontoereikend. ” 

Het feit dat bij de KNVB de tuchtrechtelijke organen worden bemand door vrijwilligers, die op jaarbasis circa 30.000 tuchtrechtelijke zaken behandelen, maakt dat niet anders: het CvB had de speler moeten horen.

ECLI:NL:RBMNE:2018:1918

Vonnis van 25 april 2018

in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,

Partijen zullen hierna [eiser] en KNVB genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 2 augustus 2017,
– het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 15 november 2017.
1.2.

Daarna is vonnis bepaald.
1.3.

De KNVB heeft schriftelijk opmerkingen gemaakt op het proces-verbaal van comparitie, dat buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt. Die opmerkingen zijn in het procesdossier gevoegd.

2De feiten

2.1.

[eiser] voetbalde in het seizoen 2016-2017 in het eerste elftal van [voetbalvereniging 1] . Op 25 september 2016 heeft dit elftal de competitiewedstrijd tegen het eerste elftal van [voetbalvereniging 2] gespeeld. Meer dan twee uur na de wedstrijd is op het sportcomplex van de thuisclub een vechtpartij uitgebroken, waarbij spelers en supporters van beide clubs waren betrokken, onder wie ook [eiser] .
2.2.

[voetbalvereniging 2] heeft de KNVB geïnformeerd over de vechtpartij. De Tuchtcommissie van de KNVB (hierna: TC) heeft de zaak vervolgens in behandeling genomen. Zij heeft (onder andere) [eiser] opgeroepen voor een mondelinge behandeling. [eiser] heeft gehoor gegeven aan die oproep. Hij wist niet precies wat hem werd verweten en had geen juridische bijstand.

2.3.

De TC heeft [eiser] bij uitspraak van 17 oktober 2016 voor een periode van 24 maanden geschorst, wegens het slaan en trappen van een op de grond liggende speler van [voetbalvereniging 2] , te weten [A] .
2.4.

[eiser] erkent – en betreurt – dat hij na de wedstrijd betrokken is geweest bij een vechtpartij, maar hij betwist dat hij [A] heeft geslagen en getrapt. Na de uitspraak van de TC heeft hij zich tot mr. [X] gewend, die namens hem hoger beroep heeft ingesteld bij de Commissie van Beroep (hierna: CvB of Commissie).
2.5.

[eiser] heeft in het beroepschrift betoogd dat zijn veroordeling is gebaseerd op tegenstrijdige getuigenverklaringen: uit de verschillende verklaringen, afgelegd bij de TC en bij de politie, blijkt namelijk dat op twee plaatsen is gevochten, zowel voor de kantine als bij de parkeerplaats. [eiser] was bij slechts één van die ongeregeldheden betrokken. Sommige getuigen hebben echter verklaard dat [eiser] [A] heeft geslagen en getrapt voor de kantine, terwijl anderen hebben verklaard dat [eiser] [A] zou hebben geslagen en getrapt bij de parkeerplaats. Gelet op de afstand tussen de beide locaties kan hij niet bij beide rellen aanwezig zijn geweest, aldus [eiser] in het beroepschrift. Hij heeft de CvB verzocht om vanwege deze tegenstrijdigheid ook in hoger beroep een mondelinge behandeling te houden.
2.6.

In haar uitspraak van 22 november 2016 heeft de CvB het volgende overwogen:
Verzoek om een mondelinge behandeling
Mede namens appellant is in het beroepsschrift uitdrukkelijk verzocht om een mondelinge behandeling. De Commissie ziet naar aanleiding van het onderhavige beroep van appellant echter geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht.

(…)

Inhoudelijke bezwaren
Hoewel appellant zich erover beklaagt (…), staat naar het oordeel van de Commissie vast dat appellant een prominente rol heeft gespeeld bij de collectieve vechtpartij. Uit zijn eigen verklaringen valt af te leiden dat hij zich doelbewust in de schermutselingen heeft gemengd met de bedoeling om deel te nemen aan duw- en trekwerk en om te vechten en te slaan en dat hij ook meermalen de confrontatie heeft gezocht met [F] , nadat hij hem eerder vergeefs zou hebben geprobeerd te slaan. De kennelijk ter ontlasting van zijn rol als productie 2 t/m 6 overgelegde aanvullende verklaring van hemzelf, [B] , [C] , [D] , [E] en de als productie 1 overgelegde overzichtsfoto overtuigen de Commissie geenszins van de ongeloofwaardigheid van de belastende verklaringen die door met name de [voetbalvereniging 2] -spelers [A] , [F] en de heer [G] zijn afgelegd tijdens het mondeling onderzoek. Van zichzelf tegensprekende verklaringen, als door de gemachtigde van appellant is aangevoerd, is naar het oordeel van de Commissie geen sprake. Genoemde getuigen wijzen appellant zonder enige twijfel aan als degene die heeft geslagen, respectievelijk geschopt. Mede op basis van de hiervoor genoemde bedoeling van appellant om deel te nemen aan duw- en trekwerk en om te vechten, acht de Commissie de verklaringen van genoemde getuigen van de kant [van [voetbalvereniging 2] , toevoeging rechtbank] geloofwaardig.

2.7.

De CvB heeft het oordeel van de TC bekrachtigd. Zij heeft de door de TC aan [eiser] opgelegde schorsing van 24 maanden verkort tot 18 maanden.
2.8.

[eiser] heeft hierna in kort geding schorsing gevorderd van de uitspraken van de TC en de CvB. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, overwegend dat de TC [eiser] langdurig heeft geschorst op basis van tegenstrijdige getuigenverklaringen. Volgens de voorzieningenrechter had van de CvB mogen worden verwacht dat zij de getuigen zelf ook nog eens had gehoord, of anders in ieder geval in haar appeluitspraak had gemotiveerd waarom zij dat niet nodig achtte. Omdat dit niet is gebeurd, kleeft er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een essentieel gebrek aan de uitspraak van de CvB. Daarom acht hij het voldoende aannemelijk dat de bodemrechter, als het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot het oordeel komt dat de uitspraken van de TC en de CvB moeten worden vernietigd wegens strijd met de reglementen van de KNVB.
2.9.

De KNVB heeft naar aanleiding van het vonnis in kort geding een herzieningsverzoek ingediend bij de CvB. Zo’n herziening is mogelijk als ernstige procedurefouten zijn gemaakt. De CvB, in een andere samenstelling dan bij de behandeling van het hoger beroep, heeft het herzieningsverzoek afgewezen omdat niet was gebleken van ernstige procedurefouten. De reglementen van de KNVB, waaronder het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA) en de Handleiding Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (HTA), schrijven namelijk niet voor dat steeds een (extra) mondelinge behandeling moet plaatsvinden:
In deze zaak heeft conform de HTA wegens het vermoeden van een excessieve overtreding in eerste aanleg een mondelinge behandeling plaats gehad. De 1e CvB is ingegaan op het namens betrokkene gedane verzoek om in beroep een mondelinge behandeling te houden en heeft dat verzoek gemotiveerd afgewezen. De Commissie is van oordeel dat het uitzonderlijk is om na een mondelinge behandeling in eerste aanleg in beroep tot een tweede mondelinge behandeling over te gaan.

Bovendien is de 1e CvB bij de weging van het bewijs ingegaan op de namens betrokkene aangevoerde tegenstrijdigheden en heeft de 1e CvB een gemotiveerde beoordeling gegeven van de (betrouwbaarheid van de) verklaringen. Het is niet de taak van de Commissie om in deze herzieningszaak inhoudelijk in die beoordeling van het bewijs te treden. Wel moet de Commissie beoordelen of de 1e CvB een ernstige procedurefout heeft gemaakt. Dat is ook hier niet het geval.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert kort gezegd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
– voor recht verklaart dat de uitspraken van de TC en van de CvB (waarin [eiser] een schorsing is opgelegd) ten aanzien van [eiser] nietig zijn, althans vernietigbaar,
– voor recht verklaart dat de KNVB onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de KNVB veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] van € 17.500,00, en
– de KNVB veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.

[eiser] legt aan die vordering ten grondslag dat de uitspraken van de TC en van de CvB in strijd zijn met de reglementaire bepalingen van de KNVB als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder c BW, dan wel met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder b BW in samenhang met artikel 2:8 BW.
3.3.

De KNVB voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , althans afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank stelt, net als de voorzieningenrechter, voorop dat de KNVB een rechtspersoon is, die haar tuchtrechtspraak statutair heeft belegd bij onafhankelijke organen van de KNVB, waaronder de TC en de CvB. Dat maakt de uitspraken van de TC en de CvB besluiten van organen van een rechtspersoon. De door [eiser] gevorderde nietigheid dan wel vernietigbaarheid van die uitspraken moet daarom worden getoetst aan de criteria die gelden voor besluiten van rechtspersonen. Die criteria zijn opgenomen in artikel 2:14 voor zover het de nietigheid betreft, en in artikel 2:15 BW, in samenhang met artikel 2:8 BW, voor zover het de vernietigbaarheid betreft.
4.2.

Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het tuchtrecht van de KNVB in deze zaak wel van toepassing is. [eiser] heeft erop gewezen dat RTA en HTA zijn bedoeld voor overtredingen die plaatsvinden tijdens en rond wedstrijden, die door een onafhankelijke KNVB-official kunnen worden waargenomen. Omdat de wedstrijd al meer dan twee uur was afgelopen toen de vechtpartij uitbrak, en de scheidsrechter en overige officials inmiddels al naar huis waren gegaan, ontbreekt in dit geval een onafhankelijke rapportage. Op het wedstrijdformulier is geen woord over de vechtpartij vermeld. Daarom is er volgens [eiser] onvoldoende samenhang tussen de wedstrijd en de vechtpartij. [eiser] is voorts van mening dat de tuchtprocedure onreglementair aanhangig is gemaakt. Dat zou zijn gebeurd op de voet van artikel 45 RTA, dat wil zeggen door een aangifte. Maar op grond van dat artikel moet bij zo’n aangifte allerlei informatie worden verstrekt, die bij de aangifte door [voetbalvereniging 2] ontbreekt, aldus [eiser] .
4.3.

De rechtbank is van oordeel dat het tuchtrecht van de KNVB wel degelijk van toepassing is. Er was immers sprake van een incident tussen twee voetbalteams en hun supporters, na afloop van een wedstrijd op het sportcomplex waar de wedstrijd was gespeeld. Geen van de betrokkenen had dat sportcomplex tussentijds al verlaten, waardoor de link met de wedstrijd nog niet was verbroken. Dat sinds het laatste fluitsignaal van de scheidsrechter al een paar uur waren verstreken, in welke tijd de scheidsrechter al naar huis was gegaan, is in deze context onvoldoende voor een ander oordeel. Overigens heeft de KNVB aangevoerd dat de tuchtprocedure niet aanhangig is gemaakt op de voet van artikel 45 RTA, zoals [eiser] meent, maar op de voet van artikel 46 RTA, dat wil zeggen door een beslissing van de TC op basis van een redelijk vermoeden van een overtreding. De rechtbank volgt het standpunt van de KNVB, ook omdat dit blijkt uit het e-mailbericht van de KNVB van 29 september 2016, wat immers begint met: “De tuchtcommissie heeft op basis van de schriftelijke verklaringen van de vereniging [voetbalvereniging 2] het vermoeden dat na bovenvermelde wedstrijd één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden (…).” Naar het oordeel van de rechtbank kon de KNVB uit de brief van [voetbalvereniging 2] een redelijk vermoeden van een overtreden destilleren en was de KNVB gerechtigd om daarop te reageren zoals zij heeft gedaan.
4.4.

Geconcludeerd moet dus worden dat de vechtpartij onder het bereik van het KNVB-tuchtrecht valt en dat de tuchtzaak volgens de daarvoor geldende regels aanhangig is gemaakt. Partijen zijn in beginsel dan ook aan de tuchtuitspraken gebonden. Slechts in uitzonderingsgevallen bestaat er aanleiding tot ingrijpen door de rechter. In dit geval zag de voorzieningenrechter zo’n aanleiding. Als gevolg daarvan heeft de KNVB de CvB verzocht om een herziening. Omdat die herziening is geweigerd moet nu dus door de bodemrechter worden beoordeeld of de (door de voorzieningenrechter geschorste) uitspraak van de CvB in stand kan blijven, of vernietigd moet worden wegens strijd met artikel 2:15 BW.
4.5.

De rechtbank overweegt dat de CvB op zichzelf de vrijheid had om af te zien van een mondelinge behandeling. Dat volgt uit artikel 86 RTA in samenhang met artikel 62 RTA, waarin kort gezegd is bepaald dat een mondelinge behandeling alleen plaats vindt als de CvB dat wenselijk acht. In paragraaf 1.7 HTA is een en ander nader uitgewerkt: “In het algemeen gaat de commissie van beroep alleen over tot mondelinge behandeling, wanneer zij dat nodig vindt om tot een oordeel te komen. Als richtlijn geldt hierbij vooral de duidelijkheid en de onderlinge overeenstemming van de afgelegde (schriftelijke, eventueel mondelinge) verklaringen. Verder kunnen een rol spelen: de ernst van de zaak, de zwaarte van de straf en of deze zaak door de tuchtcommissie wel of niet mondeling is behandeld.” De CvB kan dus niet zo maar doen wat haar goeddunkt, maar moet een afweging maken aan de hand van de in paragraaf 1.7 HTA genoemde criteria, die invulling geven aan wat partijen in een concreet geval in redelijkheid over en weer van elkaar mogen verwachten. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat bij het opleggen van een zware straf die maakt dat de desbetreffende speler ver teruggeworpen wordt in zijn ontwikkeling of mogelijkheid om voetbal op zijn eigen niveau te beoefenen, een zeer hoge mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht. Er is een verschil tussen het geven van een waarschuwing en een uitsluiting voor de duur van 2 jaar.
4.6.

Voor de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval in hoger beroep een nieuwe mondelinge behandeling geïndiceerd was, of kon worden volstaan met een schriftelijke afdoening, acht de rechtbank relevant dat [eiser] in het beroepschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling en daarbij specifiek aandacht heeft gevraagd voor discrepanties in de verschillende afgelegde verklaringen. Ook relevant is de omstandigheid dat verklaringen van onafhankelijke derden, zoals de scheidsrechter of andere officials, ontbraken.
Verder dient bij die afweging te worden betrokken dat de TC [eiser] in eerste aanleg een forse sanctie (een schorsing van 24 maanden) had opgelegd, en tot slot ook dat nog dat [eiser] in eerste aanleg geen juridische bijstand had en geen inzage in de hem gemaakte verwijten.
Dat laatste is niet bij voorbaat reden voor een nieuwe mondelinge behandeling, omdat gebleken is dat de KNVB de mogelijkheid biedt om dossiers in te zien. [eiser] heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt, wellicht omdat hij daar niet van op de hoogte was – hij had destijds immers geen rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de TC hier rekening mee heeft gehouden, terwijl van de tuchtrechter toch mag worden verwacht dat hij ook de ‘equality of arms’ bewaakt.
Daarbij komt dat de rechtbank bij een globale check van de afgelegde verklaringen al discrepanties daarin constateert, waar de TC zonder veel woorden aan voorbij is gegaan – [eiser] heeft daar in het beroepschrift dus terecht aandacht voor gevraagd. Zo is er inderdaad onduidelijkheid over de vraag waar [A] is geschopt en geslagen: volgens verschillende getuigen is dat gebeurd op de parkeerplaats, terwijl [A] zelf heeft verklaard dat het vlakbij de kantine was. Die onduidelijkheid, die ook niet kan worden weggenomen door onafhankelijke verklaringen van officials (die immers niet voorhanden zijn), roept op haar beurt weer de vraag op wat de rol is geweest van [eiser] en in welke mate hij betrokken is geweest. De CvB laat dat in het midden, zij noemt in haar overwegingen de naam van [F] , en heeft het verder over “één of meerder speler(s) en/of functionaris(sen) van de vereniging [voetbalvereniging 2]”. Dat is te gemakkelijk. De mate van betrokkenheid en het verwijt dat gemaakt kan worden zijn immers in de regel mede bepalend voor een eventueel op te leggen sanctie.
4.7.

Deze onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van [eiser] toont het belang van een nieuwe mondelinge behandeling. Het ging immers om een forse sanctie, die tot een zorgvuldige heroverweging noopte en de CvB had de kennelijke onduidelijkheden kunnen ondervangen door alle betrokkenen zelf nog eens te horen. Reeds hierom had de CvB, de criteria van paragraaf 1.7 HTA hanterend, in redelijkheid niet kunnen besluiten dat een nieuwe mondelinge behandeling onnodig was, en zeker niet zonder dit besluit te motiveren. De CvB heeft in haar uitspraak weliswaar toegelicht dat “appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht”, maar dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt ontoereikend. Dat de CvB in de herzieningszaak heeft geoordeeld dat het niet gelasten van een nieuwe mondelinge behandeling geen ernstige procedurefout is, maakt het voorgaande niet anders en doet niet af aan de gebreken die de voorzieningenrechter en de rechtbank wel zien.
4.8.

De KNVB heeft er nog op gewezen haar tuchtrechtelijke organen worden bemand door vrijwilligers, die op jaarbasis circa 30.000 tuchtrechtelijke zaken behandelen. Voor zover de KNVB daarmee heeft bedoeld dat dit zou moeten worden beschouwd als een verzachtende omstandigheid, volgt de rechtbank haar niet. De omstandigheid dat de KNVB haar kennelijk omvangrijke tuchtrechtspraak heeft belegd bij vrijwilligers is immers geen reden om in individuele gevallen dan maar lagere eisen aan die tuchtrechtspraak stellen. Dat geldt zeker voor de onderhavige kwestie, waarin de TC – zonder dat is gebleken van eerder wangedrag – aan een nog jonge speler de zware sanctie van 24 maanden schorsing heeft opgelegd.
4.9.

Samenvattend moet dus worden geconcludeerd dat de CvB bij een juiste toepassing van de reglementen (met name van paragraaf 1.7 HTA) in redelijkheid niet had kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling, en zeker niet zonder noemenswaardige motivering van dat besluit. Daarmee is de uitspraak van de CvB zowel in strijd met de reglementen van de KNVB (zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder c BW) als met de redelijkheid en billijkheid (zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder B BW in samenhang met artikel 2:8 BW) en dus vernietigbaar. Datzelfde lot treft de uitspraak van de CT in eerste aanleg. [eiser] heeft op goede gronden bezwaren naar voren gebracht tegen de beslissing, met welke bezwaren ten onrechte geen rekening is gehouden. De gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar.
4.10.

[eiser] vordert voorts een verklaring voor recht dat de KNVB onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, met veroordeling van de KNVB tot vergoeding van de materiële en immateriële schade van [eiser] . Volgens [eiser] bestaat zijn materiële schade uit rechtsbijstandskosten, maar omdat hij een voorwaardelijke toevoeging heeft aangevraagd, waarop hij een beroep kan doen bij afwijzing van de vordering, is onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk financieel nadeel lijdt en zo ja, in welke mate. [eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van immateriële schade, omdat de schorsing hem stress heeft bezorgd. Er zijn veel negatieve berichten over hem verschenen in kranten en op social media en bovendien kon hij een tijd lang zijn hobby niet uitoefenen. De rechtbank overweegt dat negatieve berichtgeving in media niet per definitie is te wijten aan het handelen van de KNVB. En voor zover dat al wel zo zou zijn, geldt dat in artikel 8 van de Statuten van de KNVB het recht op schadevergoeding als gevolg van tuchtrechtelijk handelen met zoveel woorden is uitgesloten. Voor doorbreking van deze contractuele uitsluiting bestaat geen aanleiding, al was het maar omdat de TC een redelijk vermoeden had van [eiser] ’ betrokkenheid bij een overtreding, om welke reden hij wel degelijk in de tuchtprocedure mocht worden betrokken. De enkele omstandigheid dat in die tuchtprocedure ten onrechte geen extra mondelinge behandeling is gelast, is onvoldoende om nu in strijd met artikel 8 van de Statuten toch een schadevergoeding toe te kennen. Dit deel van de vordering moet dus worden afgewezen.
4.11.

De KNVB moet naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, die in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
4.12.

De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart voor recht dat de uitspraken van de TC en CvB ten aanzien van [eiser] vernietigbaar zijn,

Lid heeft recht op kopie ledenlijst?

Een Stichting is lid van de vereniging “BVKZ” . De Stichting verzoek het bestuur van de vereniging om een kopie van de ledenlijst, omdat het een gebruik wil maken van het recht van 10% van de leden om te verzoeken om een extra ALV. Het bestuur weigert een kopie van de ledenlijst te verstrekken. In dit hoger beroep (in kort geding) oordeelt de rechter dat het bestuur een kopie van de ledenlijst moet verstrekken.

Dat is een opvallende uitspraak. In dit geval lijkt het te gaan om een kleine vereniging. Maar wat nu als 1 lastig lid verzoekt om de ledenlijst van een vereniging met honderden of duizenden leden?

Dit klemt te meer, omdat de dragende overweging van het Hof tamelijk kort door de bocht is:
” Voorts heeft te gelden dat op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten van [de vereniging] BVKZ een quorum van 10 % van de leden nodig is om een verzoek tot het bijeenroepen van een (extra) algemene ledenvergadering aan BVKZ te kunnen doen en dat pas na afwijzing van dat verzoek door het bestuur van BVKZ, [de Stichting als lid, c.s.] zelf kunnen overgaan tot bijeenroeping. Om een dergelijk verzoek te kunnen doen dienen [de Stichting als lid c.s.] over een actuele ledenlijst te kunnen beschikken.”
Het is niet zo dat de vereniging BVKZ een speciale regeling heeft in de statuten, de vereniging heeft eenvoudigweg de regeling van artikel 2:41 lid 2 BW overgenomen. Dit geldt dus voor alle verenigingen in Nederland. Het Hof geeft ook niet dat de Stichting als lid in een speciale positie verkeert. Kortom, op basis van dit argument heeft elk lid van elke vereniging in Nederland recht op een kopie van de ledenlijst, als dat lid stelt dat het wil proberen de steun te verwerven onder 10% van de leden om een verzoek om een extra ALV in te dienen.

Het Hof stelt nog dat:

” Voorop stelt het hof dat er geen bijzondere rechtsregel bestaat op grond waarvan een vereniging gehouden is steeds een ledenlijst aan een lid van die vereniging te verstrekken. Uit al hetgeen hiervoor overwogen is en uit artikel 16 lid 2 van de statuten en artikel 2:8 BW volgt naar het oordeel van het hof dat BVKZ daartoe in het onderhavige geval wel gehouden is. Zonder actuele ledenlijst kunnen [appellanten c.s.] als leden van BVKZ immers niet gebruik maken van de bevoegdheid die de statuten hun toekennen.”

Volgens mij is het “onderhavige geval”  echter niet meer dan dat er een lid is van een vereniging dat steun wil zoeken onder de andere leden voor zijn wens een verzoek om een extra ALV in te dienen, en dat daarvoor contact op wil nemen met die andere leden.

Het hof bepaalt dat het bestuur een “actuele ledenlijst (met namen, adressen, telefoonnummers en e-mailadressen)” aan het lid moet geven.

Er kunnen al met al wel vraagtekens worden geplaatst bij deze uitspraak, die dan wel in hoger beroep is, maar nog steeds in kort geding. 
Bovendien heeft de vereniging geen beroep gedaan op de bescherming van de privacy van de leden, mogelijk omdat bij deze vereniging de leden allemaal zelf ook rechtspersonen zijn, en omdat de ledenlijst ook op de website staat van de vereniging (maar dat zou een verouderde versie zijn).

Al met al zou ik als bestuur nu  zeker niet opeens een kopie van de ledenlijst gaan geven als een lid erom verzoekt, maar eerst af te wachten of er andere rechters de lijn van deze uitspraak gaan volgen. Bovendien kan de vereniging in deze zaak nog in cassatie gaan (zijn gegaan) bij de Hoge Raad.


ECLI:NL:GHSHE:2018:2005 (update 10.08.2018; met juiste ECLI).

arrest van 8 mei 2018

in de zaak van

1Coöperatie [de coöperatie] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. Stichting [de stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten c.s.] , en afzonderlijk als de Coöperatie en de Stichting,

tegen

Branchevereniging Kleinschalige Zorg ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als BVKZ,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:4744; niet gepubliceerd], door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten c.s.] als eiseressen en BVKZ als gedaagde.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) BVKZ is op 16 juni 2011 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van kleinschalige zorg . Zij is belangenbehartiger en lobbyist voor de kleine zorgaanbieder op landelijk, provinciaal en regionaal niveau. De Coöperatie en de Stichting zijn beide lid van BVKZ.
b) De Coöperatie is opgericht op 7 mei 2015. Zij heeft als doel te voorzien in de collectieve en individuele materiele belangen en behoeften van haar leden, met name in de zorg- en welzijnssector. De Stichting is één van de oprichters van de Coöperatie en thans lid van de Coöperatie.
c) De heer [de voorzitter van de coöperatie] (hierna te noemen: [de voorzitter van de coöperatie] ) is voorzitter van de Coöperatie. Van 16 juni 2015 tot 13 december 2016 heeft [de voorzitter van de coöperatie] , als tweede penningmeester, ook deel uitgemaakt van het bestuur van BVKZ. Tijdens de algemene ledenvergadering van BVKZ van 13 december 2016 is [de voorzitter van de coöperatie] als bestuurder van BVKZ ontslagen. [de voorzitter van de coöperatie] is tevens voorzitter van de Stichting.
d) Tijdens de algemene ledenvergadering van 13 december 2016 heeft [de voorzitter van de coöperatie] aan de hand van door hem uitgereikte stukken onder meer een tiental bezwaren kenbaar gemaakt die hij tijdens zijn tweede penningmeesterschap aan het bestuur van BVKZ had geuit.

e) In de akte van oprichting van BVKZ zijn onder meer de volgende statutaire bepalingen opgenomen:
“(…)
Artikel 15
1. Het boekjaar van de vereniging is gelijk aan het kalenderjaar. Jaarlijks wordt ten minste één algemene vergadering gehouden en wel binnen zes maanden na afloop van het boekjaar,(….) In deze algemene vergadering brengt het bestuur zijn jaarverslag uit over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid. (…)
Artikel 16
1. Naast de algemene vergadering bedoeld in het vorige artikel, worden algemene vergaderingen bijeengeroepen door het bestuur zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt.
2. Op schriftelijk verzoek van ten minste een zodanig aantal leden als bevoegd is tot het uitbrengen van één/tiende gedeelte van de stemmen in een voltallige algemene vergadering, is het bestuur verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken na indiening van het verzoek.
Indien aan het verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven, kunnen de verzoekers zelf tot de bijeenroeping van de algemene vergadering overgaan. (…)
De bijeenroeping der algemene vergadering geschiedt door schriftelijke mededeling aan de stemgerechtigden op een termijn van ten minste zeven dagen.
Bij de oproeping worden de te behandelen onderwerpen vermeld.(…)”

f) Op 30 juni 2017 heeft te [plaats] de twaalfde algemene ledenvergadering van BVKZ plaatsgevonden. Op de agenda stonden onder meer het jaarverslag, een statutenwijziging, een bestuursverkiezing en door de Stichting aangedragen agendapunten. Deze punten betroffen, zakelijk weergegeven, de stukken die [de voorzitter van de coöperatie] op de vergadering van 13 december 2016 had voorgedragen en aan de aanwezige leden had uitgereikt, alsmede de informatievoorziening en rekening en verantwoording door het bestuur van BVKZ.
g) Bij brieven van 24 mei 2017 en 28 juni 2017 heeft de Stichting aan BVKZ de afgifte van een actuele ledenlijst verzocht. Bij brief van 5 juli 2017 heeft BVKZ afgifte geweigerd. BVKZ heeft daarbij meegedeeld dat de Stichting eerst een verzoek tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten aan het bestuur dient te richten. Als het bestuur van BVKZ dat verzoek afwijst, zal het reageren op het verzoek om afgifte van een ledenlijst, aldus die brief.
h) Bij brief van 20 juli 2017 heeft de Coöperatie aan het bestuur van BVKZ verzocht een bijzondere algemene ledenvergadering bijeen te roepen. Voorts is onder meer in die brief vermeld:
“(…)
Voorgesteld wordt om de volgende onderwerpen (….) te agenderen:
1. De informatievoorziening door het bestuur aan de leden.
2. De statutenwijziging en de daaruit voortvloeiende nieuwe bestuursstructuur en verruiming van bestuursbevoegdheden.
3. De bespreking van de financiële verantwoording door het bestuur.
4. De bespreking van de achtergrond van het ontslag van de heer [de voorzitter van de coöperatie] als tweede penningmeester.
5. Lessen voor de toekomst. (…)”
i. i) BVKZ weigert een ledenvergadering als door de Coöperatie verzocht bijeen te roepen.
j) Inmiddels heeft BVKZ een nieuw bestuur.
3.2.

De Coöperatie heeft BVKZ in kort geding doen dagvaarden en, na wijziging van de eis, zakelijk weergegeven gevorderd:
1. te gelasten dat BVKZ de besluiten die op 30 juni 2017 door de algemene ledenvergadering zijn genomen op straffe van een dwangsom opschort, totdat in een bodemprocedure over de (ver)nietig(baar)heid van die besluiten is beslist;
2. te bepalen binnen welke termijn de bodemprocedure aanhangig moet zijn gemaakt;
3. BVKZ te veroordelen om de actuele ledenlijst (met namen, adressen, telefoonnummers en e-mailadressen) aan de Coöperatie te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,– per dag of dagdeel dat BVKZ nalaat aan de veroordeling te voldoen;
4. BVKZ te veroordelen in de kosten van de procedure.
De Stichting heeft zich aan de zijde van de Coöperatie in het geding gevoegd.
3.2.1.

BVKZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.

De voorzieningenrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellanten c.s.] afgewezen met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten. Daartoe werd onder meer, wat betreft de vordering tot afgifte van een ledenlijst, overwogen dat die vordering in feite strekte tot het beleggen van een nieuwe algemene ledenvergadering ter herroeping van reeds op 30 juni 2017 door die vergadering genomen besluiten. Daar kwam bij dat [appellanten c.s.] niet buitengerechtelijk aan BVKZ afgifte van een actuele ledenlijst hebben verzocht, dat die ledenlijst op de website van BVKZ te vinden is en dat, als deze niet compleet zou zijn, aangenomen mag worden dat met wat googelen, in combinatie met de kennis van de branche die [appellanten c.s.] ongetwijfeld hebben, een ledenlijst moet zijn samen te stellen. [appellanten c.s.] hadden dus onvoldoende belang bij de vordering, aldus de voorzieningenrechter.
3.4.

[appellanten c.s.] bestrijden met drie grieven (slechts) de afwijzing van de vordering tot het verstrekken van een actuele ledenlijst door BVKZ, alsmede de proceskostenveroordeling. Zij vorderen in het petitum van de memorie van grieven toewijzing alsnog van die vordering.
3.4.1.

Het hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de overige vorderingen van [appellanten c.s.] Deze vorderingen maken daarom geen deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.
3.5.

[appellanten c.s.] leggen aan hun vordering in hoger beroep ten grondslag dat zij op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten van BVKZ laatstgenoemde kunnen verzoeken een algemene ledenvergadering bijeen te roepen mits, kort gezegd, 10 % van de leden, als quorum, zich bij dat verzoek aansluiten. Om een dergelijk verzoek, gesteund door voldoende leden, aan het bestuur van BVKZ te kunnen doen hebben [appellanten c.s.] een actuele ledenlijst nodig. [appellanten c.s.] wensen op die bijeen te roepen vergadering een aantal ernstige bezwaren (onder meer een gebrek aan transparantie en belangenverstrengeling binnen het bestuur), die zij tegen het bestuur van BVKZ hebben, met de leden te bespreken.
3.6.

BVKZ voert onder meer aan dat [appellanten c.s.] geen (spoedeisend) belang hebben bij het uitschrijven van een algemene ledenvergadering omdat (naar het hof uit de memorie van antwoord sub 13 begrijpt) een dergelijke vergadering slechts zou dienen ter herroeping van reeds op eerdere vergaderingen genomen besluiten, terwijl (in elk geval één van) de door [appellanten c.s.] genoemde agendapunt(en) te vaag zijn (is) om het bijeen roepen van een extra vergadering te rechtvaardigen.
3.7.

Het hof is van oordeel dat [appellanten c.s.] het ook in hoger beroep vereiste (spoedeisend) belang bij hun vordering hebben en overweegt daartoe als volgt.
3.7.1.

Allereerst constateert het hof dat [appellanten c.s.] misstanden die naar hun mening bij (het bestuur van) BVKZ bestaan, wensen te bespreken met de overige leden. Dat die misstanden door [appellanten c.s.] niet bewezen zijn, zoals BVKZ stelt, doet aan het (spoedeisende) belang van [appellanten c.s.] bij bespreking ervan niet af.
Voorts heeft te gelden dat op grond van artikel 16 lid 2 van de statuten van BVKZ een quorum van 10 % van de leden nodig is om een verzoek tot het bijeenroepen van een (extra) algemene ledenvergadering aan BVKZ te kunnen doen en dat pas na afwijzing van dat verzoek door het bestuur van BVKZ, [appellanten c.s.] zelf kunnen overgaan tot bijeenroeping. Om een dergelijk verzoek te kunnen doen dienen [appellanten c.s.] over een actuele ledenlijst te kunnen beschikken.
Dat buitengerechtelijk niet verzocht zou zijn om verstrekking van een ledenlijst doet niet ter zake. BVKZ weigert immers met een aantal argumenten (die het hof hierna bespreekt) afgifte van de lijst.

3.7.2.

Het hof overweegt verder dat noch de wet, noch de statuten van BVKZ beperkingen stellen aan de onderwerpen/agendapunten die op een, op de wijze van artikel 16 lid 2 van de statuten bijeen te roepen, ledenvergadering kunnen worden besproken. Indien, zoals BVKZ betoogt, haar leden het niet eens zijn met de onderwerpen die [appellanten c.s.] wensen te agenderen, ligt het voor de hand dat zij het verzoek van [appellanten c.s.] niet zullen ondersteunen, zodat het benodigde quorum wellicht niet gehaald wordt.
3.7.3.

Bij gebreke van gemotiveerde betwisting door BVKZ staat voorts vast dat de ledenlijst op de website van BVKZ een “vervuilde” (het hof begrijpt: niet actuele) lijst betreft. Het verweer van BVKZ dat [appellanten c.s.] uit die lijst zelf een actuele ledenlijst kunnen “construeren” faalt. Naar het oordeel van het hof is dit standpunt van BVKZ in strijd met hetgeen de redelijkheid en billijkheid, die op grond van artikel 2:8 BW de verhouding tussen partijen beheersen, eisen.
3.7.4.

Voorop stelt het hof dat er geen bijzondere rechtsregel bestaat op grond waarvan een vereniging gehouden is steeds een ledenlijst aan een lid van die vereniging te verstrekken. Uit al hetgeen hiervoor overwogen is en uit artikel 16 lid 2 van de statuten en artikel 2:8 BW volgt naar het oordeel van het hof dat BVKZ daartoe in het onderhavige geval wel gehouden is. Zonder actuele ledenlijst kunnen [appellanten c.s.] als leden van BVKZ immers niet gebruik maken van de bevoegdheid die de statuten hun toekennen.
3.7.5.

Bij het laatste processtuk (haar schriftelijk pleidooi) heeft BVKZ nog gesteld dat haar statuten inmiddels in die zin zijn gewijzigd dat deze eisen dat een door [appellanten c.s.] aan BVKZ te richten verzoek als hiervoor vermeld thans gemotiveerd dient te worden. Wat hiervan ook zij, tot afwijzing van de vordering kan dit niet leiden. [appellanten c.s.] hebben immers ook een actuele ledenlijst nodig om een gemotiveerd verzoek in te kunnen dienen.
3.8.

De slotsom luidt dat de grieven slagen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, voor zover dat in dit hoger beroep is betrokken, met toewijzing alsnog van de vordering van [appellanten c.s.] tot afgifte van een actuele ledenlijst. Het hof ziet aanleiding de gevorderde dwangsom op te leggen en te maximeren als hierna in het dictum vermeld.
3.8.1.

Nu de overige vorderingen van [appellanten c.s.] in eerste aanleg zijn afgewezen en [appellanten c.s.] tegen die afwijzing geen beroep hebben ingesteld, zijn partijen te beschouwen als in eerste aanleg over en weer in het ongelijk gesteld. De daarop betrekking hebbende proceskosten zullen om die reden worden gecompenseerd als hierna vermeld.
In hoger beroep is BVKZ de in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt in de kosten van het beroep veroordeeld.

4De uitspraak

Het hof:

4.1.

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende,
4.2.

veroordeelt BVKZ om binnen een week na betekening van dit arrest een actuele ledenlijst (met namen, adressen, telefoonnummers en e-mailadressen) aan [appellanten c.s.] te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,– per dag of dagdeel dat BVKZ, na verloop van voormelde termijn van een week, nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,00;

Penningmeester vereniging aansprakelijk

Kernpunten

  • De penningmeester van een vereniging was ook werkzaam als zelfstandig accountant. Die penningmeester onttrekt (ten minste) € 97.637,00 aan de vereniging en gebruikt dat geld voor zichzelf voor voor zijn bedrijf. 
  • ” [De vereniging] wijst erop dat [de penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [de vereniging] . (…) De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-.” 
  • ” De rechtbank vindt dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd [de vereniging is ontstaan uit een fusie van Bond 1 met Bond 2]. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [andere vereniging] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [De penningmeester] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren.” 

ECLI:NL:RBMNE:2017:5186 (tussenuitspraak) en ECLI:NL:RBMNE:2018:1891 (einduitspraak)

TUSSENUITSPRAAK

2 De feiten
2.1.
[De vereniging] is
op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de
[bond 2] ( [bond 2] ). [de penningmeester] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van
de [bond 1] in de functie van penningmeester.
[de penningmeester] was
accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ),
waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [de
penningmeester] bestuurder van [De vereniging] geworden.
De heer [bestuurder]
is toen bestuurder van [De vereniging] in de functie van penningmeester geworden.

3Het geschil
3.1.
Het gaat in deze
procedure kort gezegd om het volgende. [De vereniging] vindt dat [de
penningmeester] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld.
Hij heeft volgens [De vereniging] de administratie niet deugdelijk gevoerd,
geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij
begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden
in de boekhouding zag. [De vereniging] vordert het bedrag terug dat [de
penningmeester] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor
zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [de penningmeester] vindt dat hij
zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de
boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog
tegoed heeft van [bond 1] / [De vereniging] . Ook heeft [de penningmeester] een
aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[De vereniging] vordert samengevat:
a.   dat de rechtbank voor recht
verklaart dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [De vereniging] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet
vergoeden;
b.   veroordeling van [de
penningmeester] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
c.   veroordeling van [de
penningmeester] in de proceskosten.
3.3.
[de
penningmeester] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor
zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de
penningmeester] vordert samengevat:
a.   veroordeling van [De
vereniging] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke
handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
b.   veroordeling van [De
vereniging] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[De vereniging]
voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.


4De beoordeling
in conventie
4.1.
De rechtbank zal
eerst de formele verweren van [de penningmeester] bespreken. Als één van die
formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [De vereniging] worden
afgewezen.
Schuldovername
door [bedrijf 1]
4.2.
[de
penningmeester] stelt als eerste dat [De vereniging] geen vordering meer heeft
op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft
namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [De vereniging] om
haar vordering op [de penningmeester] over te nemen. Het bestuur en de algemene
ledenvergadering van [De vereniging] hebben dat aanbod aanvaard.
[De vereniging]
bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [De vereniging] is
zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden
waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [De vereniging] heeft dus niet
het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt
niet dat de schuld van [de penningmeester] aan [De vereniging] is overgenomen
door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [de penningmeester] verklaard
dat [De vereniging] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt
dat [bedrijf 1] en [De vereniging] het niet eens zijn geworden over de
voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [De
vereniging] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [de
penningmeester] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen
heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [de
penningmeester] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt
over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [de penningmeester]
niet slaagt.
Beroep op
verrekening / opschorting
4.4.
[de
penningmeester] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [De vereniging]
dan [De vereniging] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [de
penningmeester] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het
faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [De vereniging] haar
toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [de penningmeester] (wegens
verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de
Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had
de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [de
penningmeester] stelt dat hij door het nalaten van [De vereniging] € 455.239,23
schade heeft geleden.
[De vereniging]
weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [de penningmeester] in
te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [de penningmeester] heeft
haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [De vereniging] dat nergens uit
blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [de penningmeester] zou willen treffen.
Het faillissement van [de penningmeester] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen
zijn geëindigd, ook als [De vereniging] de aangifte had ingetrokken. Daarbij
wijst [De vereniging] op de toenmalige grote schuldenlast van [de
penningmeester] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat
geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft
gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke
uitkering hebben gehad.
4.5.
[de
penningmeester] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft
op [De vereniging] . Ten eerste heeft [de penningmeester] onvoldoende
onderbouwd dat [De vereniging] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij
uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [de penningmeester] heeft
geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [De
vereniging] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand
gelegen omdat die toezegging voor [de penningmeester] (volgens zijn eigen
stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [de
penningmeester] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [De
vereniging] waarin hij schrijft:
“Het is alweer
geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering
heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek
heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het
stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op
het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met
de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het
stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij
belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld.
Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank
constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli
2012 waarin volgens [de penningmeester] de toezegging is gedaan. Als [de
penningmeester] meende dat [De vereniging] had toegezegd om uiterlijk 31
augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor
het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [de
penningmeester] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om
informatie.
Daarnaast heeft [De
vereniging] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [de penningmeester] in de
tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [de
penningmeester] een akkoord had kunnen treffen. [de penningmeester] heeft daar
weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd
dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig
tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [De vereniging] .
4.6.
Daarmee zijn de
formele verweren van [de penningmeester] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt
de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [De vereniging] dat [de
penningmeester] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke
taakvervulling
4.7.
[De vereniging]
verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [de penningmeester] zijn
taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009
(bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van
verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de
schade van [De vereniging] door het onrechtmatig handelen van [de
penningmeester] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij
op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [de penningmeester] kennelijk heeft
gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [De vereniging] wijst erop dat [de
penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft
erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [De vereniging]
.
[de
penningmeester] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van
de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden
vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [de
penningmeester] betwist verder dat hij bedragen als door [De vereniging]
genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1]
moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf
heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat
de discussie over de erkenning van [de penningmeester] dat hij onrechtmatig
heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept
(in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester]
erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of
zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag
tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [de penningmeester] heeft dus niet
erkend dat hij het volledige bedrag dat [De vereniging] vordert in deze procedure
(€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In
dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de
stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden
beoordeeld.
4.9.
[De vereniging]
heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd
dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende
posten:
A. overige banken
(2005): € 40.000
B. termijndeposito
Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening
(2006) € 22.000
C.
rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost
(2005) € 9.627
E. overboekingen
2008 naar bedrijven
[de
penningmeester] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008
en 2009 € 12.150
G.
rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige
vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 €
2.000
I. declaraties
accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) € 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in
de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het
in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [de
penningmeester] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat
uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[de
penningmeester] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken
zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt
daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter
en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de
[naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem
vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en
organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van
[bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe
clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [de penningmeester] feitelijk heeft
betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging]
kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [de penningmeester] heeft mogelijk de
zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende
gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de
hobby” c.q. [bond 1] . [De vereniging] heeft op haar beurt deze stellingen van [de
penningmeester] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt
dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van
[bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de
administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen
zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet
voldoende gescheiden heeft gehouden”. [de penningmeester] heeft in die zin dus
onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester)
onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De
verklaring voor recht die [De vereniging] vordert, is daarom toewijsbaar. De
rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Niet
voor alle posten die [De vereniging] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit
moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting
daarop van [De vereniging] .
4.12.
[De vereniging]
vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [de
penningmeester] geen verweer gevoerd, terwijl [De vereniging] die post in
bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-)
zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [de penningmeester] heeft
tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal
de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen
2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[de
penningmeester] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [de
penningmeester] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond
1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de
periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van €
17.970,51.
[De vereniging]
betwist de door [de penningmeester] ingebrachte facturen; die ziet [De
vereniging] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt
de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen
niet juist zijn. Volgens [De vereniging] zijn de kosten die [de penningmeester]
nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de
jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008
en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en
waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot
betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van
artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [De vereniging] .
4.14.
De rechtbank
verwerpt het verweer van [de penningmeester] . Hij heeft, tegenover de
gemotiveerde stellingen van [De vereniging] , onvoldoende onderbouwd gesteld
dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden
doordat er kosten van [de penningmeester] tegenover staan. Allereerst heeft [de
penningmeester] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [De vereniging]
gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten
laste moeten komen van [bond 1] .
Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om
kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief)
niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [de penningmeester]
heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van
[naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende
jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [de penningmeester]
ingebrachte facturen. Verder heeft [de penningmeester] bevestigd dat [De
vereniging] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [de penningmeester]
niet ingegaan op de opsomming door [De vereniging] van onjuistheden in de
facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en
ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [de penningmeester] geen logische
verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002
tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze
omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [de
penningmeester] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou
kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt,
dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen
betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting
van post F.
Post E.
overboekingen 2008 naar bedrijven [de penningmeester] resp [naam 1] (€ 26.365)
en
post I.
declaraties accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[de
penningmeester] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid
had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij
[bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve
werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1]
die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht
moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige
door [De vereniging] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen
betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [de
penningmeester] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode
2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[De vereniging]
stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de
onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is
gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [de penningmeester]
was niet bevoegd om namens [bond 1] of [De vereniging] opdrachten aan derden te
verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de
algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens
[De vereniging] .
4.16.
De rechtbank
verwerpt ook dit verweer van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft
gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [De
vereniging] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De
rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om
opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [De vereniging] (hetgeen ook volgt
uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk
bevoegd is met andere bestuurder(s)). [de penningmeester] heeft op zitting
verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen
hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt:
opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over
kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee
heeft [de penningmeester] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de
bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in
opdracht van [bond 1] of [De vereniging] heeft verricht.
De allerminst
duidelijke verklaring van [de penningmeester] op zitting over het verstrekken
van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van
andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de
administratie van [bond 1] en [De vereniging] geen schriftelijke overeenkomsten
van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1]
in de administratie te vinden, zo heeft [De vereniging] onweersproken gesteld. [de
penningmeester] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd,
maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten
een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die
facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee
facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [de
penningmeester] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op
één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld
dat deze betaald dient te worden aan [de penningmeester] met daarbij het
rekeningnummer van (kennelijk) [de penningmeester] zelf. Ook heeft [De
vereniging] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen
vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [de penningmeester] ten
slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van
nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [De vereniging]
betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken
deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [de penningmeester] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt
op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [De vereniging]
onderbouwd heeft gesteld dat [de penningmeester] als bestuurder van [bond 1] in
ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl
daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het
opdragen van (tegen)bewijs omdat [de penningmeester] onvoldoende heeft gesteld.
Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [de penningmeester]
is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder.
Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [De vereniging] (als rechtsopvolger
van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [de
penningmeester] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan
schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [De vereniging] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[De vereniging]
heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente
en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [de
penningmeester] . [De vereniging] heeft echter niet toegelicht waarom het
gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen.
Overigens constateert de rechtbank dat [De vereniging] in het petitum van de
dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal
gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen
zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [de
penningmeester] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt
aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden
aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[de
penningmeester] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al
zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De
rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in
reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn
gebaseerd.
4.21.
[de
penningmeester] stelt verder dat [De vereniging] hem een bedrag van € 5.670,15
en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk
[stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen
hebben hun vordering op [De vereniging] aan [de penningmeester] gecedeerd op 30
november 2016. [de penningmeester] heeft de facturen, die dateren van 28
december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[De vereniging]
betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [de
penningmeester] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken
ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de
facturen die door [de penningmeester] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook
zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas
vanaf juni 2014 penningmeester van [De vereniging] is. De facturen van de
jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen
van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten
slotte beroept [De vereniging] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van
deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de
comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de
betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze
vorderingen, zal zij [de penningmeester] in de gelegenheid stellen zich over
deze stellingen van [De vereniging] uit te laten. Daarna mag [De vereniging]
een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over
andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere
beslissing wordt aangehouden.
EINDVONNIS
in reconventie
2.3.
[eiseres] heeft
verweer gevoerd tegen de (resterende) vorderingen in reconventie (zie 4.21 van
het tussenvonnis). In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de penningmeester]
in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verweer, waarna [eiseres] een
antwoordakte zou mogen nemen. [de penningmeester] heeft echter geen gebruik
gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de verweren van [eiseres] . De
rechtbank zal de vorderingen in reconventie tegen die achtergrond beoordelen.
2.4.
[de penningmeester]
stelt dat [eiseres] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen.
Die bedragen hebben [naam vereniging] respectievelijk SNB tegoed uit hoofde van
onbetaalde facturen (van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009) en deze
rechtspersonen hebben hun vordering op [eiseres] aan [de penningmeester] gecedeerd.
[eiseres] heeft onder andere als verweer gevoerd dat de vorderingen zijn
verjaard (artikel 3:307 BW) omdat stuiting van de verjaring niet heeft
plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Immers, tot
aan het instellen van de vordering in reconventie (7 december 2016) heeft [de
penningmeester] (of [naam vereniging] respectievelijk SNB) [eiseres] niet
aangesproken tot betaling van deze facturen, aldus [eiseres] . De rechtbank
constateert dat [de penningmeester] deze stelling en de feiten waarop deze is
gebaseerd, niet heeft weersproken. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat [de
penningmeester] (dan wel [naam vereniging] of SNB) de verjaring van de
vorderingen niet heeft gestuit binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar waren. De
vorderingen van [de penningmeester] moeten dan ook worden afgewezen.
2.5.
[de
penningmeester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in reconventie veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot
op:
– salaris
advocaat 894,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor
recht dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan een onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [eiseres] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden en nog te lijden
schade aan [eiseres] moet vergoeden,
3.2.
veroordeelt [de
penningmeester] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.637,00
(zevennegentigduizend zeshonderdzevenendertig euro), vermeerderd met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met
ingang van 29 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [de
penningmeester] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot op € 3.793,16,
3.4.
verklaart dit
vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen
af,

Voorzitter huurt dochter in, vereniging hoeft niet te betalen

Rb. Midden-Nederland 17 januari 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:380

Zaak tussen een patientenvereniging, en de dochter van de (oud-)voorzitter van die vereniging. De dochter is zelf patient. Volgens de dochter heeft de vereniging haar ingehuurd als procjectleider voor een project. De vereniging krijgt een nieuw bestuur, dat besluit om geen gebruik te maken van de diensten van de dochter (en haar vader wordt ontslagen als projectcoordinator).
Volgens de dochter moet de vereniging daarom haar facturen betalen, en een (veel groter) bedrag aan misgelopen winst). De vereniging zegt dat er helemeaal geen overeenkomst is met de dochter.

De rechter oordeelt dat er geen overeenkomst was, omdat de opdracht verlening door de voorzitter (eventueel samen met een algemeen bestuurslid) niet voldoende is. De vereniging wordt namelijk volgens haar statuten alleen vertegenwoordigd door de voorzitter samen met de secretaris of penningmeester. Dat stond ook correct vermeld in het Handelsregister bij de KvK. De vereniging kan zich er met succes op beroepen. De vereniging moet wel betalen voor de reeds verleende diensten (op basis van de regel over onverschuldigde prestatie in artikel 6:203 lid 3 BW). Maar de vereniging hoeft de misgelopen winst niet te betalen.

Vonnis van 17 januari 2018

in de zaak van

[eiseres] ,
 tegen de vereniging [gedaagde] ,

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is zelfstandig ondernemer en verleent onder de naam [bedrijf] [diensten,] onder meer als projectleider. [gedaagde] is een patiëntenorganisatie voor [naam] .
2.2.

Van februari 2015 tot februari 2016 is [eiseres] betrokken geweest bij het project ‘Weet jij wat ik heb? Mijn aandoening in de klas’. In dat project hebben [gedaagde] en circa zes andere patiëntenverenigingen hun subsidievouchers bijeengelegd om lesmateriaal te laten maken waarmee kinderen hun aandoening op school beter bespreekbaar kunnen maken (hierna: het voucherproject). [eiseres] is bij het voucherproject betrokken door haar vader [vader van eiseres] (hierna: [vader van eiseres] ). [vader van eiseres] is initiator van het voucherproject en was tot 8 juni 2015 voorzitter van het bestuur van [gedaagde] (hierna: het bestuur).
2.3.

[eiseres] heeft in 2015 in het kader van het voucherproject verschillende werkzaamheden verricht. Zij heeft voor de subsidieaanvraag een activiteitenplan en een begroting opgesteld en afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties. In het activiteitenplan wordt [bedrijf] genoemd als projectleiding. De begroting vermeldt een post voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018 van in totaal € 38.500–, inclusief btw.
2.4.

Op 21 mei 2015 hebben de deelnemende organisaties het activiteitenplan en de begroting goedgekeurd. Dit gebeurde in een door [eiseres] georganiseerde vergadering van deelnemende patiëntenorganisaties, waar [vader van eiseres] (toen voorzitter van [gedaagde] ) en [bestuurslid 1] (bestuurslid van [gedaagde] , hierna: [bestuurslid 1] ) namens [gedaagde] voor goedkeuring hebben gestemd.
2.5.

Op 13 juli 2015 hebben [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] de subsidieaanvraag voor het voucherproject ingediend bij het ministerie van VWS. Dat verleende op 17 december 2015 voor het voucherproject een subsidie van € 378.000,– voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
2.6.

[eiseres] heeft in 2015 geen facturen aan [gedaagde] gezonden voor haar werkzaamheden. Wel heeft zij voor haar werkzaamheden bij de subsidieaanvraag een bedrag van € 3.200,– inclusief btw in rekening gebracht bij PGO Support, een door de overheid gefinancierde stichting die patiënten- en gehandicaptenorganisaties adviseert bij subsidieaanvragen. Uit de betreffende factuur (factuur 2015-11 van 28 mei 2015) blijkt dat de vergoeding ziet op 32 gewerkte uren.

2.7.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 4 februari 2015 is opgenomen:
 5. Bestuursaangelegenheden
Voucher project – kort verslag over de vouchermarkt. Er was veel belangstelling van andere patiënten verenigingen en men was enthousiast. […]
Via PGO Support zijn 32 uur professionele ondersteuning voor de penvoerder beschikbaar.
[bedrijf] doet dan het projectmanagement. Mocht dit project doorgaan en de [gedaagde] penvoerder worden dan biedt [vader van eiseres] aan het namens de [gedaagde] te gaan uitvoeren.”

2.8.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 1 september 2015 is opgenomen:
 Acties Meerjarenplan 2015-2018
[…]
Functies [vader van eiseres] : binnen de St. OS. [vader van eiseres] is coördinator projecten zoals voucher project en buktest. [eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.”

2.9.

Op 1 januari 2016 heeft [eiseres] een brief gestuurd aan de voorzitter van het bestuur van [gedaagde] , [voorzitter] (hierna: [voorzitter] ), waarin zij schrijft:
“[…]
Beste [voorzitter] ,

[bedrijf] is de [gedaagde] graag behulpzaam als projectleider van het Voucherproject “weet jij wat ik heb?” zoals beschreven in het projectplan van mei 2015 en de daarbij behorende begroting met toelichting. Deze activiteiten vinden plaats van 1 januari 2016 tot 31 december 2018, waarbij voor de verantwoording aan VWS nog werkzaamheden in 2019 kunnen plaatsvinden. Mijn feitelijke werkzaamheden zijn al in 2015 aangevangen. […]”

In de brief staan de verwachte urenbesteding voor 2016, 2017 en 2018, het uurtarief van € 100,– inclusief btw en afspraken over facturering en algemene voorwaarden. De brief sluit af met het verzoek aan [voorzitter] om de brief voor akkoord te ondertekenen en terug te sturen.

2.10.

Op 22 februari 2016 heeft het bestuur per e-mail aan [vader van eiseres] laten weten dat hij niet langer de coördinator is van het voucherproject. Twee bestuursleden, [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] , zullen die taak van hem overnemen. Het bericht bevat de volgende passage:
“[…]
Het bestuur is van mening dat het onvoldoende is betrokken bij de selectie van en gemaakte afspraken met [bedrijf] . Hoe precies tot nu toe tussen jou en [bedrijf] de werkverdeling is geweest, blijft voor ons onduidelijk. Door de persoonlijke relatie tussen jou en [bedrijf] staat dit naar onze mening op gespannen voet met de regels van good governance zoals het bestuur en overigens ook de overheid die ziet en wenst te praktiseren.

In jouw dossiernotitie van 15 december 2015 staat een aantal stellige uitspraken ( [bedrijf] is geselecteerd voor het projectmanagement; de stichting OS gaat het project aansturen en uitvoeren), die nooit als bestuursbesluit zijn vastgelegd.
[…]”

2.11.

Op 4 april 2016 heeft [voorzitter] per e-mail gereageerd op de onder 2.9 genoemde brief van [eiseres] van 1 januari 2016 en haar – kort samengevat – onder dankzegging bericht dat het bestuur voor het voucherproject verder geen gebruik zal maken van haar diensten. Op 9 april 2016 heeft [eiseres] per e-mail hiertegen geprotesteerd. Bijlage bij dit bericht was factuur 2016-39 d.d. 9 april 2016 voor een bedrag van € 4.400,– inclusief btw, met als omschrijving: “uitgevoerde werkzaamheden inzake project ‘Weet jij wat ik heb?’ periode februari 2015 t/m maart 2016”. Uit een overgelegde specificatie blijkt dat deze factuur ziet op 44 uren.
2.12.

Op 7 september 2016 heeft de advocaat van [eiseres] een brief gestuurd aan het bestuur van [gedaagde] waarin onder meer is opgenomen:
“Hierdoor bericht ik u dat cliënte [bedrijf] alle overeenkomsten – voor zover het gaat om (al dan niet toekomstige) werkzaamheden die niet samenhangen met de factuur van 9 april 2016 – met de [gedaagde] op de voet van artikel 6:265 lid 1 BW per direct geheel ontbindt.”

2.13.

Artikel 14 lid 7 van de statuten van [gedaagde] luidt als volgt:
“De vereniging wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door het bestuur; de vereniging wordt bovendien vertegenwoordigd door twee gezamenlijk handelenden van de volgende functionarissen: voorzitter, secretaris en penningmeester.”

2.14.

[eiseres] heeft de eerste pagina van een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister van de kamer van koophandel van 24 augustus 2016 overgelegd. Bij de bestuurders staat daarin bij “bevoegdheid” vermeld:
“Gezamenlijk bevoegd (met andere perso(o)n(en), zie statuten)”

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.445,92, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2016. Het genoemde bedrag is een optelling van vier onderdelen:
  1. € 4.400,– als vergoeding voor de werkzaamheden die [eiseres] in opdracht van [gedaagde] heeft verricht en waarvoor [gedaagde] haar nog moet betalen;
  2. € 38.500,– aan schadevergoeding;
  3. € 6.435,– aan buitengerechtelijke incassokosten (15% van de bedragen onder 1. en 2.); en
  4. € 110,92 aan wettelijke handelsrente, berekend over € 4.400,– over de periode van 9 mei 2016 tot 1 september 2016.
3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Volgens [eiseres] heeft zij met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht gesloten met de kenmerken zoals beschreven in het activiteitenplan, namelijk dat [eiseres] in 2016, 2017 en 2018 in opdracht van [gedaagde] het projectmanagement zou doen van het voucherproject, tegen een vergoeding van € 100,– per uur (inclusief btw) tot een maximum van € 38.500,– (inclusief btw) voor de genoemde periode. Deze mondelinge afspraken zouden pas schriftelijk worden vastgelegd als de subsidie was verleend.
[eiseres] heeft de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbonden omdat [gedaagde] weigert die laatste afspraak na te komen en ook omdat [gedaagde] de factuur 2016-39 niet betaalt. De schade die is ontstaan doordat geen nakoming van de overeenkomst heeft plaatsgevonden maar ontbinding bedraagt € 38.5000,–. [eiseres] vordert vergoeding daarvan op grond van artikel 6:277 lid 1 BW. Het bedrag betreft de gederfde winst, namelijk het in de begroting van het voucherproject opgenomen bedrag voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
[eiseres] onderbouwt haar standpunten met verschillende e-mails en notulen die naar bestuursleden van [gedaagde] zijn gezonden en waarin haar betrokkenheid wordt genoemd, in het bijzonder de onder 2.7 en 2.8 geciteerde passages uit de notulen van bestuursvergaderingen van [gedaagde] .

4.2.

Volgens [gedaagde] kan zij op grond van haar statuten alleen tegenover derden worden vertegenwoordigd door ten minste twee van de drie leden van haar dagelijks bestuur, bestaand uit de voorzitter, de penningmeester en de secretaris (artikel 14 lid 7 van de statuten). Aan dit vereiste is niet voldaan, zodat [gedaagde] geen partij is bij enige overeenkomst met [eiseres] .
Volgens [gedaagde] is de onder 2.7 geciteerde zin: “[bedrijf] doet dan het projectmanagement” in de notulen van 4 februari 2015 later toegevoegd door [vader van eiseres] , die de vader is van [eiseres] . [gedaagde] betwist dat in die vergadering aan de orde is geweest dat [eiseres] het projectmanagement van het voucherproject zou doen. In de volgende bestuursvergadering, op 2 maart 2015 is de toevoeging niet opgemerkt. Bij die vergadering was de secretaris die de notulen had opgesteld niet aanwezig. [gedaagde] heeft haar standpunt onderbouwd door een vergelijking over te leggen tussen het eerste concept en de latere versie van de notulen, waaruit de toevoeging door [vader van eiseres] blijkt, aldus nog steeds [gedaagde] .
De zin: “[eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.” in de in 2.8 geciteerde notulen van 15 september 2015 is wat [gedaagde] betreft een onjuiste weergave van het besprokene. Het was niet bedoeld als bestuursbesluit – en stond daarom niet in een besluitenlijst – maar als antwoord op een vraag van een nieuw bestuurslid wie [vader van eiseres] en [eiseres] eigenlijk waren en wat zij deden. Volgens [gedaagde] was weliswaar binnen het bestuur bekend dat [vader van eiseres] zijn dochter had ingeschakeld bij het voucherproject, maar niet op welke basis. In ieder geval was niet binnen het bestuur besproken dat [eiseres] zou worden ingehuurd door [gedaagde] , zo voert zij aan.

Is [gedaagde] partij bij de overeenkomst?
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon bij haar (rechts)handelingen altijd wordt vertegenwoordigd door natuurlijke personen. Daarbij kan de vraag zich voordoen of die vertegenwoordiging rechtsgeldig was, en aan wie de bevoegdheid toekomt een beroep te doen op een gebrek in de vertegenwoordiging. De vereniging wordt vertegenwoordigd door het bestuur, in voorkomend geval ofwel door het bestuur als geheel (artikel 2:45 lid 1 BW), ofwel door daartoe bevoegde individuele bestuurders (2:45 lid 3 BW).
4.4.

Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , is de rechtbank van oordeel dat uit geen van de aangehaalde passages in de notulen en e-mails (ook niet uit de onder 2.7 en 2.8 opgenomen citaten met betrekking tot het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] ) volgt dat een (collectief) bestuursbesluit in de zin van artikel 2:45 lid 1 BW is genomen. Niet is gesteld of gebleken dat het bestuur heeft gesproken over de voorwaarden waaronder [gedaagde] [eiseres] zou inhuren, zodat niet valt in te zien op grond waarvan een daartoe strekkend gezamenlijk bestuursbesluit kan zijn genomen. Dit betekent dat er geen sprake was van vertegenwoordiging van [gedaagde] door het bestuur als geheel.
4.5.

Naast het gezamenlijk bestuur zijn volgens artikel 14 lid 7 van de statuten ook de voorzitter, penningmeester en secretaris gezamenlijk, of twee van deze drie, bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen tegenover derden. Voor zover die regeling een statutaire beperking inhoudt van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder als bedoeld in 2:45 lid 3 BW, is het een wettelijk toegestane statutaire beperking. Deze wordt immers omschreven in de laatste volzin van artikel 2:45 lid 2 BW. Dat betekent dat [gedaagde] een beroep kan doen op artikel 14 lid 7 bij haar betwisting van de stelling dat zij partij is bij de overeenkomst. De beperking van de bevoegdheid is op de voorgeschreven wijze ingeschreven in het handelsregister, zodat niet van belang is of [eiseres] die kende. Artikel 2:6 lid 4 BW bepaalt immers dat een wederpartij van een rechtspersoon zich niet kan beroepen op onbekendheid met een feit dat op een door de wet aangegeven wijze openbaar is gemaakt.
4.6.

De rechtbank stelt vast dat geen sprake is geweest van bevoegde vertegenwoordiging van [gedaagde] bij het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] , gelet op artikel 14 lid 7 van de statuten. Uit de stellingen van [eiseres] blijkt dat zij bij haar werkzaamheden in 2015 voornamelijk heeft samengewerkt met [vader van eiseres] (tot 8 juni 2015 voorzitter) en met [bestuurslid 1] (de hele relevante periode bestuurslid, maar geen penningmeester of secretaris). Als [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] in die periode al namens [gedaagde] concrete afspraken hebben gemaakt of toezeggingen hebben gedaan, was voor een rechtsgeldige vertegenwoordiging nog altijd medewerking van een penningmeester of secretaris nodig.
4.7.

De penningmeester in de relevante periode, [penningmeester] , schrijft in een e‑mailbericht van 22 mei 2016 dat hij in 2015 grotendeels afwezig was wegens ziekte, dat hij bij zijn terugkeer door [vader van eiseres] direct is geïnformeerd over de benoeming van [eiseres] en dat hij er geen ogenblik aan heeft getwijfeld dat die benoeming in de bestuursvergaderingen aan de orde is geweest. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat [penningmeester] in de relevante periode zijn medewerking had willen verlenen aan een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] , maar ook dat hij dit niet heeft gedaan. [gedaagde] is dus niet door [penningmeester] , tezamen met [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] vertegenwoordigd. Het is ook niet gesteld of gebleken dat de secretaris van [gedaagde] dat heeft gedaan. Uit de notulen blijkt niet meer dan dat de secretaris in de relevante periode wist dat [eiseres] bezig was voor het voucherproject. Dat is in dit kader onvoldoende.
4.8.

Besluitvorming door onbevoegde vertegenwoordiging kan onder omstandigheden worden bekrachtigd. Een daartoe vereiste bekrachtigingshandeling van [gedaagde] , waarbij [gedaagde] alsnog rechtsgeldig is vertegenwoordigd, ontbreekt echter.
4.9.

Kortom, van een rechtsgeldig bestuursbesluit tot het aangaan van een overeenkomst van opdracht met [eiseres] is geen sprake geweest en evenmin heeft [gedaagde] een onbevoegd genomen besluit daartoe bekrachtigd. De slotsom is dat [gedaagde] geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres] .
Reeds verrichte werkzaamheden
4.10. Dit betekent dat [eiseres] de werkzaamheden die zij vergoed wil zien zonder rechtsgrond heeft verricht. [eiseres] heeft gesteld dat haar prestaties onder de overeenkomst voor een deel al zijn uitgevoerd en dat [gedaagde] baat heeft gehad bij haar werkzaamheden. In dit betoog ligt de stelling besloten dat [gedaagde] een vergoeding is verschuldigd voor die reeds verrichte werkzaamheden, ook als een overeenkomst ontbreekt. De rechtbank kwalificeert dit als een beroep op onverschuldigde prestatie als bedoeld in artikel 6:203 lid 3 BW.

4.11.

Op de ontvanger van een onverschuldigde prestatie rust een ongedaanmakingsverplichting. Artikel 6:210 BW bepaalt wat moet gebeuren wanneer de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit: als de ontvanger door de prestatie is verrijkt moet hij, voor zover dit redelijk is, de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst vergoeden.
4.12.

Bij dagvaarding heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij:
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] een folder heeft laten maken om andere patiëntenorganisaties enthousiast te maken voor het project;
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] in dat kader evenementen heeft bezocht, waaronder een vouchermarkt;
  • voor de aanvraag van de projectsubsidie een activiteitenplan en een begroting heeft opgesteld en deze heeft afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties;
  • vergaderingen van deelnemende patiëntenorganisaties heeft georganiseerd;
  • ervoor heeft gezorgd dat op 13 juli 2015 de definitieve subsidieaanvraag is ingediend;
  • in het najaar van 2015 heeft bewerkstelligd dat een subsidievouchers van andere patiëntenorganisaties alsnog voor het project worden ingediend;
  • eind 2015 en begin 2016 heeft gezocht naar een opvolger voor de aan het project verbonden uitgever die in financiële problemen was gekomen en daarover een (concept-)advies heeft gestuurd aan het bestuur.
De aard van deze prestaties sluit naar het oordeel van de rechtbank uit dat zij ongedaan worden gemaakt, terwijl [gedaagde] niet heeft weersproken dat zij [gedaagde] tot voordeel hebben gestrekt. [eiseres] heeft in dat kader onweersproken gesteld dat zij een grote rol heeft gehad bij het van de grond krijgen van het voucherproject en dat zij daarbij goed werk heeft geleverd. [gedaagde] heeft de verleende projectsubsidie geaccepteerd en ook het (concept)advies voor de opvolging van de failliete uitgever opgevolgd. Aldus is gebleken dat [gedaagde] is verrijkt door de prestaties van [eiseres] . Gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder het feit dat de bestuursleden van [gedaagde] ervan op de hoogte waren dat [eiseres] geruime tijd werkzaamheden verrichtte voor [gedaagde] , is het redelijk dat [gedaagde] de volledige waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst moet vergoeden.
4.13.

Bij de bepaling van die waarde zal de rechtbank aansluiten bij de onderbouwing van factuur 2016-39 van [eiseres] aan [gedaagde] . De overgelegde correspondentie bevat voldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat zij tenminste de op die factuur genoemde 44 uren aan het voucherproject heeft besteed, nog bovenop de door PGO-Support betaalde 32 uur. Het is voorts aannemelijk dat het uurtarief van € 100,– (inclusief btw) in de sector gebruikelijk en redelijk is, nu ook PGO Support dat tarief betaalde. De rechtbank bepaalt dan ook dat de waarde van de verrichte, maar nog niet betaalde prestaties € 4.400,– bedraagt, welke bedrag zal worden toegewezen.
Gederfde winst
4.14. Nu vaststaat dat [eiseres] geen overeenkomst heeft met [gedaagde] , is er geen plaats voor schadevergoeding wegens (gedeeltelijke) ontbinding als bedoeld in artikel 6:277 BW, zodat de vordering van € 38.500,– aan gederfde winst wordt afgewezen.