Niet te lang wachten met ALV bij schorsing

Een lid van een lokale vereniging meldt een vermeende misstand bij de federatie. Na een gesprek wordt het lid geschorst voor 3 maanden. Het lid stapt naar de rechter en vordert een verbod om het voorgenomen besluit om zijn lidmaatschap op te zeggen, wordt geagendeerd voor de ALV. De rechter wijst dit af, ook omdat 90 leden hebben verzocht om wel het voorgenomen besluit te agenderen. Wel duurt de schorsing te lang. ” Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestuur (te) lang heeft gewacht met het uitroepen van de ALV. [eiser] heeft op 4 september 2018 al beroep ingesteld, terwijl de vergadering aanvankelijk op 24 november 2018 en nu op 9 november 2018 is bepaald. Voor zover dit een bezwaar is tegen de procedurele gang van zaken omtrent de schorsing, die de voorzieningenrechter wel inhoudelijk kan beoordelen, is [eiser] hierdoor niet zodanig benadeeld dat de procedure en/of de schorsing als zodanig daardoor onrechtmatig is geworden. ”

ECLI:NL:RBNNE:2018:4449

Vonnis in kort geding van 2 november 2018

in de zaak van

[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,

tegen

de vereniging
LICHTBOND NOORD,
gevestigd te Bunne,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en Lichtbond Noord genoemd worden.


2De feiten

2.1.

Lichtbond Noord is een naturistenvereniging. [eiser] is per 1 juli 2016 kandidaat-lid geworden en daarna met ingang van 5 juni 2018 als stemgerechtigd lid toegelaten. [eiser] heeft zich als een actief lid opgesteld; hij is binnen de vereniging onder andere in diverse commissies/werkgroepen en als fotograaf actief geweest.
2.2.

In de statuten van de vereniging is over het einde van het lidmaatschap het volgende bepaald, voor zover hier van belang:
“(…) Artikel 11
1. Het lidmaatschap eindigt: 
a. door de dood van het lid; 
b. door opzegging van het lid; 
c. door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer hij zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, als ook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren; 
d. door ontzetting. Deze kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. 
2. Opzegging namens de vereniging geschiedt door de algemene vergadering met twee/derde van de geldig uitgebrachte stemmen. 
(…). 
6. Ontzetting uit het lidmaatschap geschiedt door het bestuur. 
7. Van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld (…).

Artikel 12 
1. Indien een lid, waaronder te verstaan alle categorieën, in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt, doch het bestuur acht niet voldoende termen aanwezig om tot ontzetting over te gaan, dan kan het bestuur het betrokken lid schorsen voor een termijn van ten hoogste drie maanden. 
2. Het bepaalde in artikel 11 lid 7. is van overeenkomstige toepassing.(…)”. 
2.3. Op 23 juli 2018 heeft [eiser] een brief geschreven aan de veiligheidscommissie van de Naturistenfederatie Nederland (NFN). Hierin meldt hij dat de vereniging dan wel het bestuur van de vereniging mensen in hun goede naam en eer aantast, discrimineert en zich niet houdt aan het veiligheidsprotocol. [eiser] schrijft verder dat hij de schendingen van het protocol van dien aard acht dat de vereniging Lichtbond Noord het predicaat ‘prettig bloot’ niet langer zou kunnen dragen. In deze brief heeft hij dit aan de hand van één casus uitvoerig toegelicht.

2.4.

Het bestuur heeft [eiser] uitgenodigd voor een gesprek. Op 29 augustus 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen vijf bestuursleden en [eiser] . [eiser] heeft een derde, de heer [X.] , naar dat gesprek meegenomen. Dit gesprek is ontaard in een ruzie waarna [eiser] en [X.] de bijeenkomst hebben verlaten.
2.5.

Bij brief van 31 augustus 2018 heeft het bestuur van Lichtbond Noord [eiser] geschorst voor de periode 5 september 2018 tot 5 december 2018. In haar brief geeft het bestuur de volgende redenen voor schorsing:
“(…) 
• De vereniging in een kwaad daglicht stellen.
• Je gedrag waarbij je een voortdurende negatieve kritische houding uitdraagt met als gevolg veel onrust, polarisatie en excessen op ons terrein. Van verscheidene leden hebben wij signalen en brieven gekregen dat dit moet stoppen.
• Het mogelijk schade berokkenen aan de vereniging. 
• Verschijnen op het gesprek met het bestuur in ons verenigingsgebouw met een volstrekte buitenstaander ( geen lid en tevens geen NFN lid) zonder deze persoon vooraf aan te kondigen bij het bestuur.
• Tijdens de ALV van 7 juli 2018 ben je wat ons betreft over grenzen heen gegaan. 
(…)
In de ALV najaar 2018 gaat het bestuur de leden voorstellen te stemmen over beëindiging van je lidmaatschap. (…)”.
2.6.

[eiser] heeft bij brief van 31 augustus 2018 protest aangetekend tegen de schorsingsmaatregel en heeft het bestuur verzocht de maatregel terug te draaien en zich te onthouden van mededelingen over het schorsingsbesluit aan de leden.
2.7.

In haar rondzendbrief van 2 september 2018 heeft het bestuur van Lichtbond Noord haar leden ingelicht over de schorsingsmaatregel van [eiser] en hen meegedeeld dat zij in de ALV van het najaar 2018 zal voorstellen te stemmen over opzegging namens de vereniging van het lidmaatschap van [eiser] .
2.8. Het bestuur van Lichtbond Noord heeft [eiser] bij brief van 3 september 2018 meegedeeld dat de schorsing wordt gehandhaafd.
2.9.

Op 12 september 2018 heeft [eiser] beroep ingesteld tegen het schorsingsbesluit. Daarbij heeft hij verzocht om uiterlijk 14 september 2018 een ALV uit te roepen voor de week van 24 september 2018.
2.10.

Het bestuur van Lichtbond Noord heeft de schorsing per 26 september 2018 beëindigd en de schorsing daarmee teruggebracht tot drie weken.
2.11.

Bij brief van 2 oktober 2018 aan [eiser] is het bestuur nader ingegaan op de gronden van het schorsingsbesluit en heeft zij nog twee gronden aan toegevoegd. Het gaat dan om de uiting van [eiser] aan NFN om het keurmerk “prettig bloot” niet meer voor Lichtbond Noord te laten gelden en twee voorvallen uit 2017 die in het dossier van [eiser] zouden zijn geregistreerd, namelijk het ontvreemden van een kettingzaag en de ontvreemding van een partij hout.
2.12.

Op 24 oktober 2018 heeft het bestuur van Lichtbond Noord meegedeeld dat de op 24 november 2018 uitgeroepen vergadering wordt vervroegd. Zij heeft haar leden opgeroepen voor een ALV op 9 november 2018. Voor deze vergadering zijn, voor zover hier van belang, de volgende agendapunten bepaald:
“(…) 8. Het beroep van de heer [eiser] tegen het hem opgelegde schorsingsbesluit
9. Het horen van de heer [eiser]
10. Opzegging van het lidmaatschap van de heer [eiser] ex artikel 11 lid 1 sub c, lid 2 en lid 3 van de Statuten. (…)”.
2.13.

Negentig leden hebben in oktober 2018 hun handtekening gezet onder een verzoek om op de ALV het agendapunt “lidmaatschap [eiser] ” op te nemen omdat zij tegen de voortzetting van zijn lidmaatschap zijn.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert na wijziging van eis (samengevat): 
I. vervallen;
II. het bestuur van Lichtbond Noord te verbieden om het lidmaatschap van [eiser] op te zeggen, hetzij rechtstreeks, hetzij door opzegging voor te stellen, dan wel te agenderen tijdens de uitgeschreven ledenvergadering van 9 november 2018, op straffe van een dwangsom van € 10. 000,00 met bepaling dat [eiser] zich door zijn raadsman mag laten bijstaan als de gevraagde voorziening wordt geweigerd en het agendapunt opzegging lidmaatschap wel tijdens een ALV zal worden behandeld;
III. het bestuur van Lichtbond Noord te gebieden om:
– al haar leden door middel van een rondzendbrief te berichten dat aan [eiser] ten onrechte een schorsing is opgelegd voor de periode van 26 september 2018 tot 5 december 2018, 
– over de schorsing haar spijt te betuigen en excuses te maken voor het aantasten van de eer en goede naam van [eiser] 
– aan al haar leden door middel van een rondzendbrief te berichten dat aan [eiser] ten onrechte een schorsing is opgelegd voor de periode van 5 september 2018 tot 26 september 2018 als de meerderheid van de leden tijdens de uit te schrijven ALV oordeelt dat [eiser] ten onrechte geschorst is geweest voor de periode van 5 september 2018 tot 26 september 2018 en dat daarom de schorsing over voormelde periode met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt, 
– de leden te berichten dat het bestuur haar spijt betuigt over deze genomen maatregel en zij haar excuses aanbiedt voor het aantasten van de eer en goede naam van [eiser] , 
op straffe van een dwangsom van € 10.000,00;
IV. veroordeling van Lichtbond Noord om als voorschot op de buitengerechtelijke kosten en geleden vermogensschade € 3.432,75 te betalen;
V. Lichtbond Noord te veroordelen in de proceskosten. 
stelt hiertoe (samengevat) dat hij op onterechte gronden is geschorst en dat het onbegrijpelijk is dat het bestuur enerzijds de schorsing tot drie weken terugbrengt en anderzijds de opzegging van zijn lidmaatschap agendeert. [eiser] acht deze gang van zaken onbetrouwbaar en is van mening dat hij in zijn eer en goede naam wordt aangetast doordat het bestuur zolang heeft gewacht met het uitroepen van een ALV. 
3.2. Lichtbond Noord voert verweer. Zij voert daartoe (samengevat) aan dat zij grotendeels aan de eisen van [eiser] is tegemoetgekomen. Volgens Lichtbond Noord is het niet aan het bestuur maar aan de ALV als hoogste orgaan van de vereniging om te mogen besluiten over een eventuele opzegging van het lidmaatschap en over de rechtmatigheid van de schorsing. Overigens blijft Lichtbond Noord bij de eerder gegeven redenen voor de schorsing.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, verder ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af gelet op het volgende.
beëindiging van het lidmaatschap 
4.2. De wet (artikel 2:35 BW) en de statuten (artikel 11) bieden de mogelijkheid om het iemands lidmaatschap te beëindigen op initiatief van anderen dan het lid zelf. Het lidmaatschap kan worden beëindigd door opzegging of ontzetting. Bij Lichtbond Noord bepalen de statuten dat een opzegging wordt gedaan door de ALV (met twee/derde meerderheid). Een ontzetting uit het lidmaatschap is een bevoegdheid van het bestuur. Tegen een ontzetting kan de betrokkene op basis van artikel 11 lid 7 van de statuten daarna beroep instellen bij het hoogste orgaan, de ALV.

4.3.

Voor het geval dat [eiser] bedoelt dat aan het bestuur verboden wordt om hem uit het lidmaatschap te ontzetten, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de stukken en ter zitting niet is gebleken van een bestuursbesluit tot ontzetting en ook niet van een voorstel hiertoe. Overigens moet – alvorens de rechter over een dergelijke ontzetting kan oordelen- eerst beroep bij de ALV worden ingesteld en de beoordeling daarvan worden afgewacht (vgl. Tekst&Commentaar Burgerlijk Wetboek, aant. 5 bij artikel 2:35 BW). Zoals overwogen is van een besluit tot ontzetting echter reeds niet gebleken.
4.4.

Wat de opzegging betreft: het is niet aan het bestuur maar aan de ALV om te besluiten een lidmaatschap op te zeggen. De voorzieningenrechter kan het bestuur daarom niet verbieden het lidmaatschap op te zeggen. Dan zou een verbod opgelegd worden om gebruik te maken van een bevoegdheid die het bestuur niet heeft.
4.5.

Ook het verbod om opzegging aan de leden voor te stellen dan wel een verbod tot opzegging te agenderen, is niet toewijsbaar. Ter zitting is niet gebleken dat het huidige voorstel tot opzegging van het lidmaatschap een initiatief van het bestuur is. Uit de door Lichtbond Noord ingebrachte productie van 25 oktober 2018 blijkt dat negentig leden verzoeken de opzegging als agendapunt op te nemen. Op grond van artikel 19, vierde lid, van de statuten is het bestuur op schriftelijk verzoek van minstens tien stemgerechtigde leden verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken. In lijn met die bevoegdheid komt die leden het recht toe om punten te agenderen. Als ze dit recht niet zouden hebben, zou het recht om een vergadering uit te roepen, immers illusoir zijn. Uit de genoemde productie blijkt dat (ruimschoots) aan de voorwaarden van artikel 19, vierde lid, statuten is voldaan.
4.6.

De conclusie is dat niet het bestuur maar de ALV bevoegd is om het lidmaatschap op te zeggen en dat er geen grond is om de agendering van dit punt te verbieden.
schorsing van het lidmaatschap 
4.7. Ook voor de schorsing geldt (net als voor een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap) dat beroep daartegen openstaat op de ALV (artikel 12 lid 2 van de statuten). Dat beroep is door [eiser] ook ingesteld. Die vergadering moet eerst oordelen omtrent het bestuursbesluit tot schorsing. Niet valt uit te sluiten dat de schorsing door de vergadering wordt opgeheven. Zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de ontzetting moet [eiser] dus eerst de uitkomst van de interne beroepsprocedure afwachten, voordat de rechter zijn oordeel kan geven.

4.8.

Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestuur (te) lang heeft gewacht met het uitroepen van de ALV. [eiser] heeft op 4 september 2018 al beroep ingesteld, terwijl de vergadering aanvankelijk op 24 november 2018 en nu op 9 november 2018 is bepaald. Voor zover dit een bezwaar is tegen de procedurele gang van zaken omtrent de schorsing, die de voorzieningenrechter wel inhoudelijk kan beoordelen, is [eiser] hierdoor niet zodanig benadeeld dat de procedure en/of de schorsing als zodanig daardoor onrechtmatig is geworden. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de schorsing door het bestuur is verkort. Bovendien is ter zitting toegezegd door mr. Biesheuvel namens Lichtbond Noord dat de leden het beroep van [eiser] een week voor aanvang van de vergadering toegestuurd zullen krijgen en dat de raadsman van [eiser] ten aanzien van de schorsing (alsook overigens ten aanzien van het agendapunt ‘opzegging lidmaatschap’) [eiser] ter vergadering mag bijstaan. In die zin kunnen de leden kennis nemen van de bezwaren van [eiser] en kan [eiser] gemotiveerd – met juridische bijstand – zijn zienswijze aldaar naar voren brengen.
4.9.

De conclusie is dat het woord eerst aan de ALV is. De vorderingen onder II en III zijn daarom prematuur. Het spoedeisend belang ontbreekt daarmee overigens eveneens. Omdat de vorderingen onder II en III worden afgewezen, wordt ook de daarvan afhankelijke vordering onder IV. afgewezen.
proceskostenveroordeling 
4.10. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om [eiser] in de reële proceskosten te veroordelen. Dat kan alleen bij misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen daarvan door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. 
Volgens vaste rechtspraak is daarvan pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als [eiser] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (ECLI:NL:HR:BA3516). Dat is in deze zaak niet aan de orde.
4.11.

De voorzieningenrechter zal bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd gelet op het volgende. Lichtbond Noord is [eiser] – kennelijk onder druk van een kort geding – tegemoet gekomen door de schorsing tot drie weken terug te brengen en door de ALV eerder te agenderen. Bovendien heeft Lichtbond Noord ter terechtzitting pas toegezegd het beroepschrift van [eiser] ook aan de leden toe te sturen.

5De beslissing


De voorzieningenrechter:
– wijst de vorderingen af

Royement Bootsmannen

Het bestuur royeert een lid. De vereniging is de KRVE, wat een organisatie is van bootmannen. Dat zijn de mensen die zeeschepen vast- en losmaken in de haven, de club heeft een monopolie meen ik. De reden is een postieve drugtests.
” De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is dat de KRVE het besluit van royement baseert op een zero tolerance drugsbeleid. Door de KRVE is onbetwist gesteld dat dit beleid aansluit bij het beleid dat door het Rotterdamse havenbedrijf wordt geëist. Het is daarom in het belang van de KRVE en van de leden van KRVE om dit beleid te voeren om te voorkomen dat de KRVE het recht verliest om werkzaamheden in de haven uit te voeren.” De rechter gaat niet erg in op de quasi-arbeidsrechtelijke situatie, en de vraag of het lid zijn vak kan uitoefenen bij andere organisaties of nu maar moet omscholen naar een heel ander vak. Naar mijn mening betreft het meer arbeidsrecht van verenigingsrecht.

ECLI:NL:RBROT:2018:9304

Vonnis van 7 november 2018

in de zaak van

[eiser] ,

tegen

de vereniging
KONINKLIJKE ROEIERS VEREENIGING EENDRACHT,

Partijen zullen hierna [eiser] en KRVE genoemd worden.


2De feiten

2.1.

De KRVE is een vereniging van bootmannen die in de Rotterdamse haven diensten verrichten. De belangrijkste werkzaamheden van de bootmannen zijn het vast- en losmaken van zeeschepen, onder alle weeromstandigheden, met behulp van onder meer vaartuigen.
2.2.

In de statuten van de KRVE staat – voor zover relevant – het volgende:

(…)
Artikel 5 Leden algemeen5. Leden zijn verplicht tot naleving van de Statuten, het Huishoudelijk reglement en besluiten van de KRVE.(…)
Artikel 9 Einde lidmaatschap en schorsing1. Een Lid houdt op Lid van de KRVE te zijn door:(…)
d. royement als bedoeld in lid 3.(…)
3. Het bestuur kan een vol lid of aspirant-lid uit het lidmaatschap royeren doch slechts wanneer hij handelt in strijd met de Statuten, het Huishoudelijk Reglement of besluiten van de KRVE, of indien hij de KRVE op onredelijke wijze benadeelt.4. Het volle lid of aspirant-lid wordt ten spoedigste bij aangetekende brief van het besluit tot royement, onder opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat binnen zes (6) weken na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep open op de algemene vergadering. Indien de algemene vergadering besluit het royement ongedaan te maken dan wel niet binnen drie (3) maanden na het beroep aangaande het royement een besluit heeft genomen, wordt het lidmaatschap niet als geëindigd beschouwd. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het volle lid of aspirant-lid geschorst, ook ten aanzien van eventuele andere functies die hij binnen de KRVE bekleedt.(…)

2.3.

In de werkafspraken van de KRVE staat – voor zover relevant – het volgende:

Hoofdstuk C Alcohol- en drugsbeleidArtikel 1 Alcohol- en drugsverbod1. Het is verboden om onder invloed van alcohol of drugs, waaronder wordt verstaan de in de Opiumwet omschreven soft- en harddrugs, te verkeren op de werklocatie. Er mogen bij aanvang van de dienst en tijdens de uitvoering van het werk geen sporen van alcohol of drugs in het lichaam aanwezig zijn.(…)
Artikel 2 Controle1. Leden kunnen op de werklocaties steekproefsgewijs en/of bij vermoeden van alcohol- en drugsgebruik worden getest op het gebruik van alcohol en drugs. Hiervoor is een testprotocol opgesteld dat als bijlage bij dit reglement is toegevoegd. Van het lid wordt verwacht dat hij te allen tijde zijn medewerking verleent.(…)

2.4.

In Bijlage C bij de werkafspraken staat – voor zover relevant – het volgende:

Protocol afname alcohol en drugstest(…)
Wie voert de test uit?De test wordt uitgevoerd door een gespecialiseerd bedrijf. Dit bedrijf hanteert de volgende regels:(…)

Het lid is bekend met de gevolgen van een positieve uitslag; de uitslag is bindend.

Het resultaat wordt z.s.m. aan het lid medegedeeld.

Het lid en de KRVE hebben bij gegronde twijfel de mogelijkheid tot het laten uitvoeren van een contra expertise die direct aansluitend dient plaats te vinden.(…)
Gevolgen bij een positieve uitslag

De uitslag wordt zo spoedig mogelijk bekend gemaakt. Tevens meldt de tester het resultaat direct aan een lid van het bestuur.

Het lid wordt direct geschorst en naar huis gestuurd (gebracht).

Er vindt een gesprek plaats met een lid van het bestuur.

Het lid wordt doorverwezen naar een gespecialiseerde hulpverleningsinstantie.

Alle kosten als gevolg van een positieve test kunnen op het lid worden verhaald.

Er worden afspraken met het lid gemaakt over de gevolgen van dit incident en de te nemen maatregelen (zoals het opleggen van een delingskorting, schorsing etc)

Een positieve test betekent dat het lid regelmatig (onverwachts) opnieuw getest zal worden.

De afspraken worden schriftelijk vastgelegd.

Bij recidive volgt royement uit het lidmaatschap van de KRVE.(…)

2.5.

[eiser] is per 1 december 2012 lid geworden van de KRVE. In de akte van samenwerking en toetreding die hij heeft getekend staat – voor zover relevant – het volgende:
(…)
roeier verklaart kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de Statuten en het Huishoudelijk Reglement;
(…)

2.6.

Op 8 november 2016 is [eiser] in opdracht van de KRVE getest op sporen van drugs. Hij is positief bevonden op cannabis (THC). [eiser] is direct geschorst en naar huis gebracht. De KRVE heeft een maatregel opgelegd van twee weken vermindering van de winstuitkering van 2016. Verder is [eiser] in contact gebracht met een gespecialiseerde hulpinstantie Be-Responsible.
2.7.

Op 14 november 2016 heeft [eiser] een gesprek gehad met [persoon 1] van Be-Responsible. In het gespreksverslag staat –voor zover relevant – het volgende:
(…)
Het is [eiser] duidelijk dat een volgende positieve test het einde van zijn werk bij de KRVE tot gevolg heeft. [eiser] weet en beseft dat hij regelmatig getest gaat worden.
(…)
[eiser] zorgt ervoor dat hij ten alle tijden alcohol en drugsvrij werk en niet faciliteert in het afdekken van collega’s. Hij kent daarin zijn verantwoordelijkheid en de gevolgen die het voor hem heeft.
(…)

2.8.

Op 19 december 2016 is door de heer [persoon 2] en mevrouw [persoon 3] namens de KRVE een herhalingstest uitgevoerd. Deze speekseltest was positief op aanwezigheid van sporen van cocaïne. De test is daarna nog drie maal herhaald. De tweede en derde test waren positief, de vierde test negatief op sporen van cocaïne.
2.9.

Op 20 december 2016 heeft [eiser] een contra-expertise laten uitvoeren bij ‘Het Zorgkasteel’. In de laboratoriumuitslag van deze urinetest staat – voor zover relevant – het volgende:
(…)
Cannaboiden > 100
!THC kwalitatief: Positie(f)

Cocaine < 20
Cocaine kwalitatief Negatie(f)
(…)

2.10.

In het rapport van de contra-expertise staat – voor zover relevant – het volgende:
(…)
Benzoylecgonine < 25 ug/l
THC-COOH 238 ug/l
(…)

2.11.

Op de bestuursvergadering van 25 januari 2017 heeft het bestuur van de KRVE gesproken over de positieve testen. [eiser] is uitgenodigd om een toelichting te geven aan het bestuur en hij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.12.

Op 26 januari 2017 heeft de KRVE een brief gestuurd aan [eiser] met daarin voor zover relevant het volgende:
(…)
Je bent met ingang van 25 januari 217 geroyeerd als lid van de KRVE. Tegen dit besluit van het bestuur kan je binnen zes weken na ontvangst van deze kennisgeving een beroep doen op de algemene vergadering.
(…)

2.13.

Op 6 maart 2017 heeft [eiser] een beroep gedaan op de algemene vergadering met het verzoek het besluit tot royement ongedaan te maken. Dit beroep is behandeld op de algemene ledenvergaderingen van 13 en 20 april.
2.14.

[eiser] is persoonlijk in de gelegenheid gesteld om het beroep mondeling op de algemene ledenvergaderingen toe te lichten. Zijn advocaat is niet tot de vergaderingen toegelaten. De algemene ledenvergadering heeft op beide dagen voor aanvang van de behandeling van het beroep gestemd over de aanwezigheid van de advocaat en met meerderheid van stemmen besloten om de advocaat van [eiser] beide keren niet toe te laten.
2.15.

Het royement van [eiser] is met meerderheid van stemmen akkoord bevonden door de algemene ledenvergadering.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard:
  • de besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van de KRVE van 25 januari 2017 althans van 13 en 20 april 2017 te vernietigen;
  • KRVE te veroordelen om [eiser] binnen één week na betekening van de uitspraak wederom toe te laten als lid van de KRVE, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat KRVE hiermee in gebreke blijft;
  • KRVE te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, ter vergoeding van de door [eiser] geleden schade, als gevolg van het onrechtmatig handelen door KRVE jegens [eiser] ;
met veroordeling van KRVE in de kosten van de procedure.

3.2.

[eiser] legt hieraan ten grondslag dat er niet voldoende gronden zijn om een royement te rechtvaardigen. In de contra-expertise is [eiser] niet positief bevonden op cocaïne. Hij is in de contra-expertise positief bevonden op THC maar dat is weer niet gebleken uit de speekseltest. Op THC had in de contra-expertise daarom niet getest mogen worden. Verder vindt [eiser] het niet redelijk dat hij in zijn vrije tijd geen cannabis mag gebruiken en zijn collega’s wel alcohol mogen drinken. Hij was van dit verbod ook niet op de hoogte. Tot slot is het recht van [eiser] op hoor en wederhoor door het bestuur geschonden omdat zijn advocaat niet op de algemene leden vergaderingen is toegelaten.
3.3.

KRVE stelt dat er voldoende gronden zijn om een royement te rechtvaardigen. De speekseltesten waren positief op cocaïne. Dat [eiser] in de contra-expertise niet meer positief is bevonden op cocaïne heeft te maken met de snelheid waarmee cocaïne wordt afgebroken in het lichaam. Bovendien blijkt uit de contra-expertise dat [eiser] positief is bevonden op aanwezigheid van THC en ook dat is voldoende reden voor een royement. De advocaat van [eiser] is niet toegelaten op de algemene ledenvergaderingen omdat hij niet vooraf had aangekondigd dat zijn advocaat zou meegaan en omdat de meerderheid van de leden tegen de aanwezigheid van de raadsman heeft gestemd.

4De beoordeling

4.1.

Op grond van artikel 2:15 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens (onder andere) strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. De toetsingsmaatstaf is de vraag of het orgaan bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. De rechtbank moet dat terughoudend toetsen.
Materiële gronden besluit
4.2.

Partijen twisten ten eerste over de vraag of het bestuur voldoende gronden had om tot een royement te komen. Volgens [eiser] is hij in eerste instantie positief getest op cocaïne maar dit is weerlegd door de contra-expertise. In de contra-expertise is hij nog wel positief getest op THC maar de contra-expertise had hier niet op mogen testen omdat dat niet uit de eerste test is gekomen. KRVE betwist dat.
4.3.

De rechtbank is van oordeel dat de KRVE voldoende materiële gronden heeft om een besluit tot royement te kunnen nemen. Uit de contra-expertise is gebleken dat [eiser] tijdens werktijd een (grote) hoeveelheid THC in zijn urine had. Bovendien heeft [eiser] zelf toegegeven dat hij het weekend voorafgaand aan de test cannabis gebruikt heeft. Hieruit heeft het bestuur kunnen opmaken dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met het alcohol- en drugsbeleid waarin is bepaald dat geen sporen van drugs aanwezig mogen zijn. Omdat bovendien niet is weersproken dat sprake was van recidive, was dit voldoende grond voor het bestuur om [eiser] als lid te royeren.
4.4.

Dat een contra-expertise alleen gebruikt zou mogen worden om te testen op het type drugs dat positief uit de eerste test (speekseltest) naar voren komt, blijkt niet uit het Protocol afname alcohol en drugstest van de KRVE (zie 2.4). Volgens dit protocol kunnen zowel [eiser] als de KRVE een contra-expertise laten uitvoeren en wordt daarbij geen beperking gesteld aan het gebruik of aan de omvang van deze contra-expertise. Het is ook niet onredelijk van de KRVE om de contra-expertise op deze manier te gebruiken. KRVE heeft een groot belang bij handhaving van haar alcohol- en drugsbeleid vanwege de veiligheid van haar leden en vanwege de eisen die door het Rotterdamse havenbedrijf worden gesteld aan de bedrijven die werkzaamheden verrichten in de haven. Daarom hoeft van haar niet verwacht te worden dat zij een resultaat dat uit de contra-expertise naar voren komt negeert, ook niet als dit resultaat in eerste instantie niet uit de speekseltest naar voren is gekomen. Dat dit – zoals [eiser] naar voren heeft gebracht – ook niet mag bij een strafrechtelijk onderzoek doet hier niets aan af. Het gaat in deze zaak om onderlinge afspraken die in verenigingsverband zijn gemaakt en waaraan leden zich vrijwillig onderwerpen en deze afspraken mogen verder gaan dan strafrechtelijke opsporingsbevoegdheden.
Redelijkheid regeling
4.5.

Partijen twisten verder over de vraag of het toepassen door de KRVE van een ‘zero tolerance’ drugsbeleid (beleid waarbij geen enkel spoor van alcohol of drugs in het lichaam aanwezig mag zijn) onredelijk is.
Volgens [eiser] wordt door toepassing van dit beleid onderscheid gemaakt tussen leden die cannabis gebruiken en leden die alcohol gebruiken. Omdat cannabis relatief lang aanwezig blijft in het lichaam is het voor cannabis-gebruikers niet mogelijk om in hun vrije tijd cannabis te gebruiken. Alcoholgebruikers kunnen wel alcohol gebruiken in hun vrije tijd.

4.6.

De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is dat de KRVE het besluit van royement baseert op een zero tolerance drugsbeleid. Door de KRVE is onbetwist gesteld dat dit beleid aansluit bij het beleid dat door het Rotterdamse havenbedrijf wordt geëist. Het is daarom in het belang van de KRVE en van de leden van KRVE om dit beleid te voeren om te voorkomen dat de KRVE het recht verliest om werkzaamheden in de haven uit te voeren. Dat hierdoor verschillen ontstaan in de mogelijkheid van het gebruik van verschillende soorten drugs en alcohol doet hier niet aan af. Deze ongelijkheid is niet gericht tegen bepaalde personen maar komt voort uit het verschil in snelheid waarin bepaalde stoffen worden afgebroken.
4.7.

[eiser] stelt verder dat hij niet op de hoogte was van het alcohol- en drugsbeleid, maar dat is gezien de gemotiveerde betwisting van KRVE onvoldoende onderbouwd. Uit het gesprekverslag van 14 november 2016 (zie 2.7) blijkt duidelijk dat na de eerste positieve drugstest is gesproken over de gevolgen van een nieuwe positieve test. Bovendien is door KRVE onweergesproken gesteld dat het alcohol- en drugsbeleid is besproken op verplichte algemene ledenvergaderingen en dat voorlichtingsbijeenkomsten zijn gehouden.
Hoor en wederhoor
4.8.

Tot slot twisten de partijen over de vraag of het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden omdat de advocaat van [eiser] niet aanwezig mocht zijn bij de bespreking van het beroep tijdens de algemene ledenvergaderingen .
4.9.

Het gaat hier om een besluit tot een royement. Een royement heeft een onterend karakter. Volgens vaste jurisprudentie moeten de procesrechtelijke grondbeginselen zoals hoor en wederhoor bij een dergelijk besluit in acht worden genomen.
4.10.

De rechtbank is van oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden. Hoewel het de voorkeur verdient dat een advocaat op verzoek wordt toegelaten bij de bespreking van een beroep op een algemene ledenvergadering, is dit onvoldoende om ook tot het oordeel te komen dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat het besluit om die reden moet worden vernietigd.
4.11.

Ten eerste is [eiser] aanwezig geweest bij de bestuursvergadering waar het besluit tot royement is genomen. Hij heeft daar de mogelijkheid gehad om zijn standpunt toe te lichten. Hij heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt door het voorlezen van een verklaring. Verder is hij tijdens de beide algemene ledenvergaderingen waar zijn beroep is besproken toegelaten om het beroep toe te lichten. Ook van deze mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt. Dat zijn advocaat er niet bij mocht zijn was voor hem vervelend en stressvol, maar niet onoverkomelijk. De leden van de KRVE zijn (net als [eiser] ) niet juridisch onderlegd en om die reden was het niet nodig om het standpunt juridisch toe te laten lichten door een advocaat.
Bovendien heeft [eiser] zich samen met zijn advocaat kunnen voorbereiden op de vergadering en heeft hij bij de tweede vergadering ook gebruik gemaakt van de door zijn advocaat gemaakte pleitaantekeningen.

4.12.

Kort samengevat is de rechtbank van oordeel dat het bestuur van de KRVE in redelijkheid tot het besluit van royement had kunnen komen. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.13.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

Nieuw uiterlijk

Dit weblog heeft vanaf nu een nieuw, modern uiterlijk. Het is nog wel een beetje work in progress. Ik hoop voorjaar 2019 alle puntjes op de i te hebben gezet. Suggesties voor aanpassingen zijn welkom. Peter.

Echt betalen voor fraude medebestuursleden

In deze zaak wordt een bestuurslid (de secretaris, belast met jeugdactiviteiten) veroordeeld tot betaling van €50.000 vanwege fraude door de voorzitter (die er met de kas vandoor is). Er is in de loop van een aantal jaren in totaal € 240.000 overgeboekt van de vereniging naar een stichting. Daar is het geld vervolgens verdwenen. Er was geen geldige grond voor de overboekingen. 


Volgens de secretaris hadden de voorzitter en penningmeesters met de oprichting van de stichting het doel om te voorkomen dat ” het bestuur van de vereniging over grote bedragen kon beschikken” na eerdere fraude.


De secretaris werd door de rechtbank veroordeeld tot schadevergoeding op grond van (het in 2013 gewijzigde) artikel 2:9 BW. In principe is de secretaris dus aansprakelijk voor € 140.000,00 schade (gelet op haar zittingstermijn), maar het bedrag werd door de rechtbank gematigd door de rechter tot 50.000.


Het gerechtshof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank. 
”  [De secretaris heeft] verklaard [] dat [penningmeester] en [voorzitter] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het kon dat er € 20.000 weg was, dat bleek dat de secretaris voor haar een dakloze was die geld bij elkaar probeerde te scharrelen en dat het [penningmeester] en [voorzitter] toen beter leek om een stichting op te richten zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken. Uit deze verklaring komt duidelijk naar voren dat [de secretaris] wist dat de stichting is opgericht om er grote bedragen geld van de vereniging naar toe over te hevelen, zonder dat daarvoor (toen nog) een (rechts)grond bestond.” 


Juridisch klopt dit, en lijkt het me ook de enige aanpak. Ik kan me goed voorstellen dat de secretaris de hele stichting als onderdeel van “de club” zag, en niet bekend was met het concept “rechtspersoonlijkheid”. Aan de andere kant had de rechtbank het door de secretaris te betalen bedrag als verlaagd met € 90.000, min of meer uit coulance met de secretaris. Zoals het hof overweegt, heeft dit als gevolg dat het tekort zal moeten worden opgehoest door de vereniging / de leden. 

In de titel van deze post zeg ik “echt betalen”, maar uiteraard is cassatie bij de Hoge Raad mogelijk. En verder is het nog maar de vraag of het vonnis succesvol ten uitvoer kan worden gelegd, of de secretaris wel voldoende financiële middelen heeft. Een vonnis blijft echter 20 jaar geldig, en de termijn kan worden verlengd.

Gerechtshof Den Haag 28.08.2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:2063

Hoger beroep van ECLI:NL:RBROT:2017:9351 (blogpost)

Het geding

Bij exploot van 11 september 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 28 juni 2017.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft RBvV de grieven bestreden.

Vervolgens heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. De gemeente Rotterdam heeft een aantal volkstuincomplexen in eigendom, die zijn verdeeld in kavels (volkstuinen). RBvV verhuurt de kavels onder aan individuele volkstuinders. Deze zijn lid van RBvV en betalen daarvoor contributie.
b. De volkstuinders zijn per volkstuincomplex verenigd in een volkstuinvereniging. In deze zaak is dat Volkstuinvereniging De Beukhoeve (hierna: de vereniging). De vereniging int de door de volkstuinders aan RBvV verschuldigde huurpenningen en contributies om deze eens per jaar door te betalen aan RBvV.
c. [oprichter 1 / voorzitter] (hierna: [oprichter 1 / voorzitter]) is bestuurder (voorzitter) geweest van de vereniging van 19 juni 2006 tot 18 april 2015.
d. [appellante] is bestuurder (secretaris) geweest van de vereniging van 1 december 2007 tot 12 april 2014.
e. Op 10 januari 2011 hebben [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] (hierna: [oprichter 2 / penningmeester]) Stichting De Beukhoeve (hierna: de stichting) opgericht.
Volgens het handelsregister zijn activiteiten van de stichting:
A. Het ontvangen van Derdengelden en andere vermogensbestanddelen, ten behoeve van rechthebbenden[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn,
B. Het tijdelijk beheren van wat de stichting heeft ontvangen, een en ander voor rekening en risico van de rechthebbende[n] of degene[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn.
Bestuurders van de stichting zijn [oprichter 1 / voorzitter] (voorzitter), [appellante] (secretaris) van 10 januari 2011 tot 1 januari 2015 en [oprichter 2 / penningmeester] (penningmeester) van 10 januari 2011 tot 31 juli 2012 (zijn overlijden). In deze periode was [oprichter 2 / penningmeester] ook bestuurder (penningmeester) van de vereniging.
f. Tussen de vereniging en RBvV was meermalen discussie over het opschorten en afdragen van huurpenningen en contributies. Bij vonnis van 27 maart 2015 is de vereniging veroordeeld tot betaling aan RBvV van € 160.849,93 met rente en proceskosten.
g. Op 21 april 2015 heeft RBvV ten laste van de vereniging executoriaal derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank. ABN AMRO Bank heeft verklaard dat de saldi van de vereniging op die datum € 7.675,93 bedroegen.
h. Vanaf de bankrekening van de vereniging zijn de volgende bedragen – in totaal € 240.000 – overgeboekt naar de rekening van de stichting:
€ 100.000 op 20 juli 2011 met een pas op naam van [oprichter 2 / penningmeester];
€ 50.000 op 1 juli 2013
€ 30.000 op 9 april 2014
€ 20.000 op 14 januari 2015
€ 20.000 op 22 februari 2015 en
€ 20.000 op 1 april 2015, telkens met een pas op naam van [oprichter 1 / voorzitter].
In totaal is een bedrag van € 42.000 teruggeboekt van de stichting naar de vereniging. De overige bedragen – in totaal € 198.000 – zijn niet teruggeboekt.
i. Op 28 juli 2015 heeft de vereniging ten laste van de stichting derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank. ABN AMRO Bank heeft verklaard dat de saldi van de stichting op die datum € 568,99 bedroegen.
j. Op 15 december 2015 hebben de vereniging als cedent en RBvV als cessionaris, de akte van cessie getekend zoals geciteerd door de rechtbank onder 2.14. van het bestreden vonnis.
h. Bij brief van 15 december 2015 heeft RBvV mededeling van de cessie gedaan aan [appellante].
2.2.

In deze procedure heeft RBvV – voor zover in hoger beroep nog van belang – hoofdelijke veroordeling gevorderd van de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [appellante] tot betaling van een bedrag van € 198.000, met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
2.3.

In de zaak tegen [appellante] heeft de rechtbank – na matiging – [appellante] veroordeeld tot betaling van € 50.000, met rente en kosten. Omdat zij niet voldoende zijn onderbouwd heeft de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
2.4.

Grief I komt er op neer dat de rechtbank meer en andere feiten had moeten vaststellen dan zij heeft gedaan. Voor zover er meer (dan de onder 2.1 vastgestelde) voor de beoordeling relevante feiten vast staan, blijkt daarvan uit de rechtsoverwegingen hieronder. Voor het overige behoeft de grief op deze plaats geen verdere bespreking.
2.5.

Als onderdeel van grief I (onder 3.23) heeft [appellante] aangevoerd dat zij een stuk onder ogen heeft gekregen, waaruit blijkt dat het bedrag van € 198.000 (inderdaad) niet is teruggeboekt, maar dat een bedrag van € 194.600 op 11 april 2015 in contanten door de vereniging is ontvangen van de stichting. [appellante] heeft ter onderbouwing hiervan een kopie van de gestelde kwitantie overgelegd.
2.6.

Het hof begrijpt dit verweer aldus dat [appellante] daarmee beoogt te stellen dat de door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] aan de vereniging onttrokken bedragen tot het beloop van € 194.600 door contante betaling aan de vereniging zijn terugbetaald. Dit is een bevrijdend verweer waarvan de stelplicht en de bewijslast op [appellante] liggen.
2.7.

Dit verweer wordt verworpen. De overgelegde “kwitantie” (RBvV betwist deze) betreft een verklaring van [oprichter 1 / voorzitter], die geen partij is in deze procedure. Derhalve komt daaraan vrije bewijskracht toe. Naast de stelling dat deze “kwitantie” bewijst dat het geld is terugbetaald, heeft [appellante] niets anders gesteld dan deze “haar onder ogen is gekomen”. Daarmee is het verweer onvoldoende onderbouwd. Met name had van [appellante] verwacht mogen worden dat zij nader zou hebben verklaard onder welke omstandigheden en op welke wijze zij in het bezit is gekomen van dit stuk, waar dit uit afkomstig is (de administratie van de vereniging, de stichting of anders) en wat haar overigens bekend is omtrent de beweerde (contante) terugbetaling van het desbetreffende geldbedrag. Dat is met name van belang nu:
– niet in geschil is dat alle betalingen van gelden door de vereniging aan de stichting (vermeld onder h.) en ook de terugbetaling van € 42.000 door de stichting aan de vereniging via bankoverschrijvingen zijn verricht;
– niet blijkt uit de administratie van de vereniging dat deze het geld heeft ontvangen (hetgeen blijkt uit de correspondentie die de rechtbank onder 2.12. van de feiten noemt);
– op geen enkele wijze blijkt dat de stichting contante opnames heeft gedaan van haar bankrekening tot dit bedrag;
– het stuk (kennelijk) is opgesteld door [oprichter 1 / voorzitter], zonder dat daarbij (kennelijk) een andere bestuurder of andere betrokkene bij de vereniging (zoals een lid) een rol heeft gespeeld;
– de stichting, hoewel het volgens [appellante] een kwitantie zou zijn ten behoeve van de stichting, afgegeven door de vereniging, die tot bewijs kan dienen ter bevrijding van de stichting, deze kwitantie in eerste aanleg niet heeft overgelegd;
– uit het vonnis blijkt (rov 4.11) dat de stichting heeft gesteld dat [oprichter 1 / voorzitter], toen hij zijn functie als voorzitter van de vereniging heeft neergelegd, de volledige administratie heeft achtergelaten op het kantoor van de vereniging.
Nu tegen deze achtergrond het hier bedoelde verweer onvoldoende is toegelicht en geconcretiseerd, bestaat geen aanleiding [appellante] toe te laten tot het door haar aangeboden bewijs in de vorm van het horen van [oprichter 1 / voorzitter].
2.8.

Grief II komt er op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat RBvV vorderingsgerechtigde is ingevolge de cessie.
2.9.

Ingevolge art. 3:94 BW vindt de levering van een recht op naam plaats door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de debiteur door de vervreemder of verkrijger. De over te dragen vordering moet overeenkomstig art. 3:84, lid 2 BW in voldoende mate door de akte worden bepaald. Dit vereiste moet niet strikt worden uitgelegd. Het houdt niet in dat vordering in de akte steeds zelf moet zijn geïndividualiseerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
2.10.

De akte vermeldt met betrekking tot de vordering(en) op [appellante]:
”dat [de vereniging] tevens vorderingen uit hoofde van (interne en/of externe) bestuurdersaansprakelijkheid en/of onverschuldigde betaling en/of een andere rechtsgrond op [oprichter 2 / penningmeester], zijnde oud bestuurder van [de vereniging] en bestuurder van de stichting en op mevrouw [appellante], zijnde oud-bestuurder van de stichting, hierna gezamenlijk te noemen ‘[oprichter 1 / voorzitter] c.s.’”;
dat [de vereniging] zijn voormelde vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. derhalve wenst over te dragen aan de RBvV, die bereid is deze cessie te aanvaarden;
1. De [vereniging] draagt bij deze zijn hierboven in de considerans omschreven reeds bestaande vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. (zowel op hen gezamenlijk als op elk individueel) over aan de RBvV (…)
2. De [vereniging] draagt tevens bij deze alle toekomstige vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. (zowel op hen gezamenlijk als op elk individueel) over aan de RBvV (…)
In de brief waarbij de cessie door RBvV aan [appellante] is meegedeeld is vermeld:
“Bij deze delen wij u mede dat we alle huidige en toekomstige vorderingen van V.T.V. De Beukhoeve op u op welke rechtsgrond en van welke grootte dan ook, hebben overgenomen van V.T.V. de Beukhoeve. (…)”

2.11.

Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor de bepaling van de inhoud van de akte van cessie niet slechts van belang is hetgeen uit de akte zelf blijkt, maar dat het ook aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gegeven de tekst van de akte, waarin de naam van [appellante] is opgenomen en die verwijst naar vorderingen die de vereniging heeft uit interne en externe bestuursaansprakelijkheid op [oprichter 1 / voorzitter] en op [appellante] en ook omvat alle toekomstige vorderingen op welke rechtsgrond ook, is een redelijke uitleg dat de vereniging al haar vorderingen op [appellante] heeft willen overdragen op RBvV. Ook de vordering uit hoofde van interne aansprakelijkheid jegens haar, de vereniging. Verklaringen of gedragingen van partijen bij de cessieakte waaruit kan volgen dat de akte anders moet worden uitgelegd zijn gesteld noch gebleken.
Uit de mededeling die RBvV vervolgens aan [appellante] heeft gedaan, blijkt dat in ieder geval RBvV de overdracht zo heeft opgevat als hiervoor beschreven. Gelet op de bewoordingen van de mededeling had [appellante] dat als geadresseerde redelijkerwijs ook moeten behoren te begrijpen. Grief II faalt.

2.12.

De grieven III en IV komen er op neer dat de rechtbank bij het aannemen van aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW ten onrechte is voorbij gegaan aan de verweren van [appellante] dat zij geen kennis had van de overboekingen en dat de kascontrolecommissie van de vereniging een goedkeurende verklaring heeft afgegeven waarop door de algemene ledenvergadering decharge is verleend en dat haar derhalve geen verwijt kan worden gemaakt.
2.13.

Art. 2:9 BW regelt de interne aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoon tegenover die rechtspersoon. Ingevolge lid 1 van dit artikel is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Voor aansprakelijkheid is vereist dat een ernstig verwijt kan worden gemaakt aan de desbetreffende bestuurder. Of in een bepaald geval sprake is van een ernstig verwijt dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997, 360).
2.14.

Binnen de vereniging zijn de financiële zaken een taakgebied van alle bestuurders, nu niet is gesteld of gebleken dat deze krachtens de wet of de statuten aan een of meer van de bestuurders waren toebedeeld. [appellante] is daarbij evenzeer verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken als de andere twee bestuurders, ook als zij zich daar niet feitelijk mee heeft bemoeid.
2.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] (en niet [appellante]) vanaf de rekening van de vereniging de onder 2.1. sub h genoemde aanzienlijke bedragen hebben overgeboekt naar de rekening van de stichting. [appellante] heeft in ieder geval behoren te weten van de oprichting van de stichting omdat zij bij die oprichting als bestuurder is ingeschreven in het handelsregister. Haar verweer dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] haar buiten haar medeweten om als zodanig hebben inschreven wordt gepasseerd. Allereerst is dit in tegenspraak met haar verklaring ter comparitie in eerste aanleg waarop zij heeft verklaard dat zij overrompeld was door het verzoek bestuurder te worden van de stichting en al snel bedacht dat ze dat niet wilde. Voorts heeft RBvV er bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op gewezen (onder overlegging van productie 11) dat bij inschrijving van een bestuurder, het handelsregister een handtekening en een kopie van een identiteitsbewijs vereist van deze persoon. [appellante] verzuimt toe te lichten hoe haar verklaring in eerste aanleg zich verhoudt tot haar opstelling in hoger beroep en hoe [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] zonder haar medeweten haar handtekening en een kopie van haar identiteitsbewijs hebben kunnen verkrijgen, terwijl een nadere toelichting wel van haar verwacht had mogen worden.
2.16.

Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard (en zij heeft dit in hoger beroep herhaald) dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het kon dat er € 20.000 weg was, dat bleek dat de secretaris voor haar een dakloze was die geld bij elkaar probeerde te scharrelen en dat het [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] toen beter leek om een stichting op te richten zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken. Uit deze verklaring komt duidelijk naar voren dat [appellante] wist dat de stichting is opgericht om er grote bedragen geld van de vereniging naar toe over te hevelen, zonder dat daarvoor (toen nog) een (rechts)grond bestond. [appellante] betwist niet dat zij op de hoogte was van het feit dat [oprichter 1 / voorzitter] met RBvV was gebrouilleerd over de betaling van aan RBvV verschuldigde huurpenningen. Tegen die achtergrond had zij kunnen en moeten begrijpen dat [oprichter 1 / voorzitter], zolang hij bestuurder was van de vereniging en de stichting via deze weg gelden zou kunnen onttrekken aan de macht van de leden van de vereniging en van de schuldeisers, zoals RBvV.
Bovendien blijkt uit de verklaring van [appellante] dat de reden dat [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] haar vroegen om bestuurder van de stichting te zijn, was gelegen in de omstandigheid dat er een voltallig bestuur nodig was. [appellante] had zich behoren te realiseren dat zij, door in te stemmen met dit verzoek zonder vervolgens zicht te houden op de activiteiten van [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] met betrekking tot de financiën van de vereniging en de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] de gelegenheid gaf om gelden van de vereniging over te maken naar de stichting, wat ook is gebeurd, en vervolgens het geld ook aan de stichting te onttrekken. Ook als zij al na 5 maart 2011 (de datum waarop zij, naar zij stelt, volgens de toezegging van [oprichter 1 / voorzitter] zou worden uitgeschreven als bestuurder van de stichting) geen enkele bemoeienis meer heeft gehad met de stichting, neemt dat niet weg, dat zij op de hoogte was van het bestaan daarvan en het doel van de oprichting.
Door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] hun gang te laten gaan en geen openheid van zaken te geven aan de vereniging door het informeren van de algemene ledenvergadering, heeft [appellante] niet alles gedaan wat van haar als bestuurder kan worden verlangd. Daarmee heeft zij niet het inzicht getoond en de zorgvuldigheid betracht die had mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Dit kan haar worden verweten. Grief III faalt.

2.17.

Dat de kascommissie heeft verklaard dat de kas naar behoren is gevoerd en dat vervolgens door de ledenvergadering van de vereniging decharge is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. In eerste aanleg heeft RBvV als productie 16 verklaringen overgelegd van B. Ferrari en F.M. Goutziers, waarin deze uitleggen dat de kascommissie de administratie van de vereniging heeft bekeken in het bijzijn en op aangeven van [oprichter 1 / voorzitter], dat geen bijzonderheden zijn aangetroffen en niet is opgevallen dat grote bedragen waren overgemaakt aan een stichting in de jaren 2012 – 2014, maar dat het mogelijk is dat er afschriften ontbraken. Voorts houden de verklaringen in dat als de betrokkenen zouden hebben gezien dat (grote) bedragen zijn overgemaakt aan de stichting, daar nader onderzoek naar zou zijn verricht en dat als duidelijk zou zijn geworden dat dat gebeurde om de gelden buiten het bereik van de vereniging of haar schuldeisers te houden, zij niet zouden hebben geadviseerd decharge te verlenen.
2.18.

Deze verklaringen heeft [appellante] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Aangenomen moet daarom worden dat de leden van de kascommissie niet op de hoogte waren van de betalingen aan de stichting. Ten overvloede geldt dat indien al decharge zou zijn verleend, deze decharge zich niet kan uitstrekken tot zaken die onbekend waren voor de algemene ledenvergadering (vgl HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997, 360). Dat de algemene ledenvergadering op de hoogte was van het bestaan van de stichting en het overboeken van de litigieuze bedragen (en decharge heeft verleend), is niet (voldoende onderbouwd) gesteld. Grief IV faalt.
2.19.

Grief V komt er op neer dat aanleiding bestaat voor verdere matiging van de schadevergoeding tot een lager bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde € 50.000.
2.20.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] haar taak als bestuurder niet naar behoren heeft vervuld en dat haar daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft in het vonnis de schadevergoeding, gelet op alle omstandigheden van het geval, gematigd tot € 50.000. Het hof verenigt zich met dit oordeel en de gronden (rov 4.28.) waarop dit berust. Voor verdere matiging ziet het hof in de door [appellante] aangevoerde argumenten geen grond. Dat zij is geschrokken van de veroordeling in eerste aanleg is geen reden tot matiging. Ook de omstandigheid dat € 50.000 voor haar een groot bedrag is, geeft onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van kennelijk onaanvaardbare gevolgen. De gelden die de stichting onder zich genomen heeft en heeft laten verdwijnen betroffen de lidmaatschapsgelden en de huurvergoedingen die de tuinders/leden aan de vereniging hebben afgedragen ten behoeve van RBvV en in verband met het gebruik van hun volkstuin. RBvV dient op haar beurt de huren af te dragen aan de gemeente Rotterdam. Tegen deze achtergrond is het niet kennelijk onaanvaardbaar als van de schade die is geleden tijdens het bestuurderschap van [appellante] van de vereniging door haarongeveer een derde wordt gedragen Grief V faalt.
2.21.

De grieven I tot en met V falen. De grieven VI, VII en VIII hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking. Het bestreden vonnis zal bekrachtigd worden. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het bewijsaanbod van [appellante] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2017;

Informele vereniging als huurder

Rechtbank Amsterdam 3 november 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:8672

In deze zaak vordert een verhuurder ontruiming van een pand met een groep bewoners (te weten studenten). In een eerdere rechtszaak is in 1989 besloten dat de bewoners een vereniging vormden “aan wie de huurrechten met betrekking tot de woning toekomen” (al sinds 1945 overigens).  Het gaat om een informele vereniging (“vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid”), met een naam (” Pinocchio” ), bankrekening, en een contactpersoon, maar zonder (notariële) statuten en (toen nog) zonder inschrijving bij de KvK. De verhuurder is nu een nieuwe rechtszaak begonnen. De rechter is vrij snel klaar met het eerste argument: ” Hieruit volgt dat de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio nog altijd de huurder is van het gehuurde.” Volgen nog wat argumenten van verhuurder die gebaseerd zijn op (gestelde) gebreken in de nakoming van de huurovereenkomst. 

Deze uitspraak laat de kracht van een informele vereniging zien: de vereniging is al sinds 1945 degene niet alleen de plichten, maar ook de rechten uit de huurovereenkomst heeft. Ondertussen zijn uiteraard al alle toenmalige bewoners verhuisd, maar de vereniging als rechtspersoon blijft bestaan. 

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]

t e g e n

1. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio

2. [gedaagde sub 2]

3. [gedaagde sub 3]

4. [gedaagde sub 4]

5. [gedaagde sub 5]

6. [gedaagde sub 6]

allen wonende, althans gevestigd te [woonplaats]
gedaagden
nader te noemen: Pinocchio

7. de onbekende (onder)huurder(s) en/of hen die verblijven in het registergoed aan de [adres]

gedaagden
niet verschenen

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[] GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
1.1.

[eiser] is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] , waarvan deel uitmaakt [adres] (verder: het gehuurde). Het gehuurde omvat vijf slaapkamers, een keuken, badkamer, hal, zolderkamer en berging.
1.2.

Ten aanzien van het gehuurde is eerder geprocedeerd tussen de rechtsvoorganger van [eiser] als eiser en de toenmalige bewoners van het gehuurde als gedaagden. In die procedure heeft de Hoge Raad op 22 november 1991 het hoger beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam verworpen. Dat Hof had op 16 november 1989 onder meer overwogen:
– Sedert 1945 wordt de litigieuze flatwoning (…), welke woning bestaat uit een hal, keuken, badkamer en zes voor afzonderlijke bewoning bestemde kamers, bewoond door vrouwelijke studenten, die elk voor kortere of langere tijd een kamer in gebruik hebben en, na vertrek, worden opgevolgd door een andere studente.
– De naam “Pinocchio” is op een bord bij de toegangsdeur tot de woning vermeld, onder welke naam ook de telefoonaansluiting van de woning in de telefoongids is vermeld.
– Door de bewoonsters wordt één harer als contactpersoon aangewezen, die de gemeenschappelijke bankrekening (…) beheert, waaruit onder meer de huurbetalingen worden verricht. Bedoelde bankrekening staat op naam van de contactpersoon met de vermelding “inzake” (…) Pinocchio.
– Een brief van [eiser] ’s met dagtekening 1 mei 1979 inzake de wijze van huurbetaling is gericht aan Pinnochio (…)
– Een brief van [eiser] ’s van 31 mei 1983 inzake de huurverhoging (…) is gericht aan: Pinnochio (…)
Uit al deze omstandigheden tezamen moet naar het oordeel van het hof niet alleen de geobjectiveerde wil van de bewoonsters worden afgeleid om een vereniging tot stand te brengen, waarin zij volgens bepaalde regels (…) willen samenwerken, doch ook het aanvaarden door [eiser] ’s van zodanige vereniging.
Dit betekent dat Pinocchio moet worden aangemerkt als een vereniging aan wie de huurrechten met betrekking tot de woning toekomen.
1.3.

Op dit moment zijn in het gehuurde woonachtig de heer [gedaagde sub 3] (sinds 25 november 2009), mevrouw [gedaagde sub 6] (sinds 16 januari 2014), de heer
[gedaagde sub 4] (sinds 29 september 2014), mevrouw [gedaagde sub 5] (sinds 4 december 2013) en sinds kort – zo is ter comparitie gebleken – de heer [naam 1] .

1.4.

De huur wordt nog altijd betaald van het bankrekeningnummer dat ook tijdens de vorige procedure al werd gebruikt. Vanaf april 2009 staat dit bankrekeningnummer op naam van [gedaagde sub 2] , die tot maart 2017 in het gehuurde heeft gewoond.
1.5.

Op 1 november 2013 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de toenmalige bewoners van het gehuurde een brief laten betekenen. In die brief wordt namens [eiser] de wens geuit de huurverhoudingen schriftelijk vast te leggen. In de brief staat onder meer vermeld:
Het huurvoorstel van cliënte zal omvatten de volgende onderdelen:
a) de huidige huurders mogen onder de huidige voorwaarden en rechten blijven huren, ook als zij van kamers zouden wisselen;
b) met alle huurders worden individuele huurovereenkomsten gesloten;
c) de som van de huurpenningen van de verschillende, individuele huurovereenkomsten is gelijk aan de thans verschuldigde totale huurprijs, zij het dat wel indexatie zal worden opgenomen;
d) in de nieuwe individuele huurovereenkomsten alsmede in de met de toekomstige huurders te sluiten huurovereenkomsten blijft het coöptatierecht in stand;
e) cliënte maakt met nieuwe huurders in de toekomst (huurprijs)afspraken en sluit de huurovereenkomsten met toekomstige huurders;
(…)
1.6.

Nadien zijn partijen met elkaar in gesprek getreden en is door [eiser] aan de individuele bewoners een huurovereenkomst voorgelegd op basis van voornoemde uitgangspunten. In deze begin 2014 opgemaakte conceptovereenkomsten staat als eerste overweging opgenomen:
– Woonvereniging Pinocchio is een informele vereniging, die kamers in het gehuurde verhuurt. Door middel van coöptatie verhuurt Pinocchio kamers in het gehuurde aan derden. 
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Pinocchio heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen een termijn van 14 dagen voor het aandragen van een nieuwe bewoner.
1.7.

Op 16 december 2013 is door een aantal van de toenmalige bewoners van het gehuurde de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid “Pinocchio” ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

vordering en verweer

2. [eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – kort gezegd –
primair: voor recht te verklaren dat tussen [eiser] en gedaagden geen rechtsverhouding bestaat die [eiser] verplicht het gehuurde ter beschikking te stellen, gedaagden te veroordelen tot ontruiming en hen te veroordelen in de kosten van de procedure;
subsidiair: te oordelen dat gedaagden tekort zijn geschoten, althans onrechtmatig handelen, met veroordeling tot ontruiming en betaling van de kosten van de procedure;
Meer subsidiair: te verklaren voor recht dat gedaagden een redelijk voorstel tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst hebben geweigerd, zodat terecht is opgezegd, met veroordeling van gedaagden tot ontruiming en betaling van de proceskosten.
3. Aan de vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat er in het gehuurde geen meisjesstudenten meer wonen. Het gehuurde is een soort opvang voor mensen van verschillende nationaliteiten. Bovendien zijn er soms meer bewoners ingeschreven dan er kamers zijn en ook zijn er bedrijven ingeschreven, in strijd met de bestemming. Alleen ten aanzien van de heer [gedaagde sub 2] kan mogelijk een gebruiksovereenkomst worden aangenomen, maar hij is inmiddels vertrokken. Voorts is sprake van overlast, door overbewoning, geluidsoverlast, het vestigen van bedrijven en het mogelijk gebruik als Airbnb onderkomen. Bovendien kan de huur worden opgezegd wegens dringend eigen gebruik, aldus [eiser] .
4. Pinocchio voert verweer tegen de vorderingen. Op dat verweer zal bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

beoordeling

5. De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 1989 heeft in die zin gezag van gewijsde, dat als vaststaand moet worden aangenomen dat deze de destijds tussen [eiser] en Pinocchio geldende rechtsverhouding weergeeft. Die rechtsverhouding hield in dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] verhuurder was en de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio huurder.
6. Niet ter discussie staat dat het gehuurde nu niet meer in gebruik is als een studentenhuis voor meisjes, zoals ten tijde van de eerdere procedure. Inmiddels wonen er mannen en vrouwen, grotendeels van internationale afkomst. Dit leidt echter op zichzelf niet tot een wijziging in de bestaande rechtsverhouding. Uit de aan de bewoners gerichte correspondentie in de periode 2013-2014 en de tekst van de destijds opgemaakte individuele huurovereenkomsten blijkt dat ook [eiser] zich dat heeft gerealiseerd. Hieruit volgt dat de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio nog altijd de huurder is van het gehuurde. Niet betwist is dat door opvolgende coöptatie binnen die vereniging de huidige bewoners in het gehuurde terecht zijn gekomen, zodat zij er met een geldige titel verblijven. De inschrijving van de vereniging Pinocchio in het register van de Kamer van Koophandel is voor dit oordeel niet van belang en kan onbesproken blijven. De primair gevorderde verklaring voor recht met nevenvorderingen is dan ook niet toewijsbaar.
7. De door [eiser] gestelde tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst zijn onvoldoende onderbouwd. Gezien de steeds wijzigende samenstelling van de bewonersgroep levert het enkele feit dat op bepaalde momenten meer dan vijf bewoners stonden ingeschreven onvoldoende onderbouwing op voor de stelling dat sprake is geweest van overbewoning. Om te beginnen is het daadwerkelijke aantal bewoners relevant en alhoewel de wet daartoe wel verplicht, is algemeen bekend dat niet iedereen steeds zorgt voor een juiste inschrijving bij de Basisregistratie Personen. Voorts blijkt uit de in 2014 voorgelegde huurovereenkomsten dat [eiser] zelf uit ging van bewoning door zes personen, net als het Gerechtshof in de uitspraak uit 1989. De inschrijving van ondernemingen op het adres van het gehuurde levert op zichzelf geen tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op. Nu Pinocchio heeft toegelicht dat enkel sprake is geweest van een administratieve inschrijving, zonder dat klanten in het gehuurde zijn ontvangen, is ook op dit punt een tekortkoming onvoldoende onderbouwd. Dan resteert een tekortkoming die zou bestaan uit geluidsoverlast ten opzichte van de buren. Daarbij geldt allereerst dat het gehuurde reeds sinds 1945 in gebruik is voor bewoning door aanvankelijk zes en thans vijf personen. De bewoners van de ondergelegen verdiepingen hebben bij het aangaan van hun huurovereenkomst dan ook rekening moeten houden met geluid dat met een dergelijke bewoning gepaard gaat en zullen dat tot op zekere hoogte moeten dulden. [eiser] stelt bij dagvaarding dat klachten van omwonenden in 2013 reden waren om met Pinocchio in overleg te treden. Die stelling is echter niet concreet gemaakt of onderbouwd. De stelling dat ook nu nog sprake is van overlast voor omwonenden en buren is slechts voor één buurvrouw concreet onderbouwd, door een verklaring over te leggen van mevrouw [naam 2] , bewoonster van [adres] (verder: [naam 2] ). Voor een deel uit zij vermoedens over het aantal bewoners en gebruik als AirBnB onderkomen. Dergelijke vermoedens zijn echter onvoldoende basis voor de conclusie dat sprake is van overlast. De door [naam 2] genoemde overlast door loopgeluiden en geluiden in het trapgat is in tijd, frequentie en omvang niet concreet gemaakt. Dit klemt temeer nu een zekere mate van contactgeluid, gezien de ouderdom van het pand, onvermijdelijk is. Bovendien heeft Pinocchio aangevoerd wel degelijk maatregelen te hebben genomen, bijvoorbeeld door vloerkleden neer te leggen, en nog altijd bereid te zijn tot verder overleg op dit punt. Nu uit niets blijkt dat [eiser] – al dan niet met de andere bewoners – tot dergelijk overleg initiatief heeft genomen, is het in ieder geval prematuur geluidsoverlast aan een vordering tot beëindiging van de huur ten grondslag te leggen. Hetzelfde geldt ten aanzien van een discussie over de verantwoordelijkheid voor schoonmaak van het trappenhuis. Het is mede de verantwoordelijkheid van Pinocchio hiervoor zorg te dragen, zeker indien een kat voor (extra) vervuiling zorgt. Pinocchio voert echter aan die verantwoordelijkheid te nemen en ook te willen overleggen over het uitbesteden van de schoonmaak tegen een verhoging van servicekosten. Ook op dit punt is niet gebleken dat met Pinocchio overleg is gezocht, zodat ook in zoverre de vordering in elk geval prematuur is.
8. Dan resteert de vraag of [eiser] een voorstel heeft gedaan dat gedaagden niet hadden mogen weigeren, in de zin van artikel 7:274 lid 1 onder d Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het hiervoor overwogene volgt dat enkel de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio een huurovereenkomst heeft met [eiser] . Het aanbod dat [eiser] heeft gedaan is echter niet aan die vereniging gericht. Reeds om die reden kan van de situatie als bedoeld in artikel 7:274 lid 1 onder d BW geen sprake zijn.
9. Tenslotte heeft [eiser] nog opgeworpen dat hij de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik kan opzeggen omdat de huidige bewoners niet meer behoren tot de doelgroep van de huurder, te weten meisjesstudenten. Met die enkele stelling wordt echter niet voldaan aan de vereisten die artikel 7:274 lid 1 onder c. BW stelt.
10. De conclusie is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
11. Nu [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst het gevorderde af;