Tuchtcommissie (Woubrugge / KNVB)

Rechtbank Rotterdam 15 juni 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:4208

Kort geding over schorsing van besluit van tuchtcommissie.
” Op grond van de wet kan de rechter een beslissing van een tuchtcommissie vernietigen, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke toets is, gelet op het declaratoire karakter van vernietiging, voorbehouden aan de bodemrechter en kan niet geschieden in kort geding. Wel kan de voorzieningenrechter de (werking van de) beslissing schorsen indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de tuchtcommissie zal vernietigen.”
Vonnis
in kort geding van 15 juni 2015
in de zaak van
de vereniging VOETBAL VERENIGING WOUBRUGGE, eiseres,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,
gedaagde,

Partijen zullen hierna Woubrugge en de KNVB genoemd worden.

1

2De feiten

2.1.

Het eerste elftal van Woubrugge neemt deel aan de door de KNVB georganiseerde veldvoetbalcompetitie, zijnde in het seizoen 2014/2015 de competitie “mannen zaterdag 1- 4e klasse C.”
2.2.

In een competitiewedstrijd tussen Woubrugge 1 en NSV ’46 1 op 25 april 2015 is een speler van NSV ’46 met een directe rode kaart van het veld gestuurd wegens natrappen van een tegenstander (hierna: de weggestuurde speler van NSV’46). Op dat moment konden in deze competitie nog drie ploegen kampioen worden: Woubrugge, NSV’46 en NiTA.
2.3.

Van een rode kaart moet de scheidsrechter aantekening maken op het elektronische wedstrijdformulier. Na afloop van een competitiewedstrijd geeft de scheidsrechter dit formulier via het elektronisch systeem Sportlink door aan de KNVB. Sportlink is het integrale administratieve programma dat de link vormt tussen de voetbalvereniging, haar leden en de KNVB. In dit geval is het (vermoedelijk: elektronisch) fout gegaan bij doorgifte van het onderhavige wedstrijdformulier aan de KNVB. Op 26 april 2015 heeft de scheidsrechter ontdekt dat de rode kaart van de weggestuurde speler van NSV’46 ten onrechte niet was geregistreerd in Sportlink. Per e-mail van diezelfde dag heeft de scheidsrechter de KNVB bericht dat aan de weggestuurde speler van NSV’46 een rode kaart is gegeven.
2.4.

Bij brief d.d. 29 april 2015, met kopie aan NSV’46, is de weggestuurde speler van NSV’46 door de Tuchtcommissie van de KNVB (hierna: de Tuchtcommissie) in staat van beschuldiging gesteld wegens een gewelddadige handeling in de wedstrijd Woubrugge 1 – NSV’46 1.
2.5.

Op 30 april 2015 heeft de heer Vork, bestuurslid van NSV’46, telefonisch bij mevrouw [persoon1], Medewerkster Tuchtzaken District West II van de KNVB (behorend tot de arbeidsorganisatie van de KNVB), geïnformeerd of de weggestuurde speler van NSV’46 speelgerechtigd is voor de volgende competitiewedstrijd. Namens de KNVB heeft mevrouw [persoon1] abusievelijk meegedeeld dat de weggestuurde speler van NSV’46 speelgerechtigd is tijdens de eerstvolgende competitiewedstrijd.
2.6.

De eerstvolgende competitiewedstrijd van NSV’46 vond op 2 mei 2015 plaats tegen NiTA 1. Deze wedstrijd eindigde in 3-3 gelijkspel. Dit was genoeg voor NSV’46 1 om kampioen te worden. Aan deze competitiewedstrijd nam ook deel de weggestuurde speler van NSV’46.
2.7.

Woubrugge heeft op 6 mei 2015 bij het Bestuur Amateurvoetbal van de KNVB bezwaar aangetekend tegen deelname door de weggestuurde speler van NSV’46 aan de wedstrijd van 2 mei 2015 tegen NiTA 1. Het Bestuur Amateurvoetbal heeft het standpunt ingenomen dat dit bezwaar te laat is ingediend, te weten na de termijn van 48 uur zoals bepaald in artikel 59 lid 3 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal j artikel 16 lid 2 Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal.
2.8.

Het Bestuur Amateurvoetbal heeft bij de Tuchtcommissie aangifte gedaan van het feit dat NSV’46 tijdens de wedstrijd NSV’46 1 – NiTA 1 een niet speelgerechtigde speler heeft laten deelnemen. De Tuchtcommissie heeft een tuchtrechtelijke uitspraak gedaan op 13 mei 2015, waarin wordt overwogen:
“De tuchtcommissie is van mening dat betrokkene heeft gehandeld conform de informatie verstrekt door de arbeidsorganisatie van de KNVB. Betrokkene heeft hierbij te goeder trouw gehandeld en heeft volgens de tuchtcommissie dan ook niet verwijtbaar gehandeld. De tuchtcommissie is van mening dat er van opzet geen sprake is. De tuchtcommissie spreekt betrokkene dan ook vrij van de aan haar ten laste gelegde overtreding.”
In deze procedure was Woubrugge geen partij.

2.9.

Nu Woubrugge 1 geen kampioen was geworden, heeft zij deelgenomen aan de nacompetitie, maar zij is er niet in geslaagd om via die weg te promoveren naar de 3e klasse.

3Het geschil

3.1.

Woubrugge vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat – schorsing van de uitspraak van de tucht- en/of beroepscommissie van de KNVB van 13 mei 2015 totdat in een bodemprocedure bij de civiele rechter is beslist, op straffe van verbeurte van dwangsom en met veroordeling van de KNVB in de proceskosten.
3.2.

De KNVB voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Woubrugge heeft een voldoende spoedeisend belang gesteld om in kort geding te worden ontvangen. Woubrugge stelt dat zij belang heeft bij schorsing van de uitspraak van de Tuchtcommissie van 13 mei 2015, omdat deze in de weg staat aan een mogelijke promotie van haar eerste team. In geval aan NSV’46 1 als sanctie voor het opstellen van een niet speelgerechtigde speler drie winstpunten in mindering worden gebracht, zal niet NSV’46 1 maar Woubrugge 1 promoveren naar de 3e klasse. Woubrugge stelt voorts dat haar belang spoedeisend is omdat de KNVB op korte termijn tot de indeling voor het nieuwe seizoen 2015/2016 zal overgaan.
4.2.

Op grond van de wet kan de rechter een beslissing van een tuchtcommissie vernietigen, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke toets is, gelet op het declaratoire karakter van vernietiging, voorbehouden aan de bodemrechter en kan niet geschieden in kort geding. Wel kan de voorzieningenrechter de (werking van de) beslissing schorsen indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de tuchtcommissie zal vernietigen.
4.3.

Woubrugge stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat zij door de niet-ontvankelijk verklaring in haar bezwaar bij het Bestuur Amateur Voetbal van de KNVB onredelijk in haar belangen is geschaad en haar daarmee het recht op een eerlijk proces is ontnomen.
4.4.

Vast staat dat Woubrugge op 8 mei 2015 in haar bezwaar bij het Bestuur Amateur Voetbal niet ontvankelijk is verklaard, omdat zij niet binnen de reglementaire termijn van 48 uur haar bezwaar had ingediend (overeenkomstig het bepaalde in artikel 59 lid 3 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal jo artikel 16 lid 2 Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal 2014/’15). Dit betreft de zogenoemde verkorte procedure. Die procedure is van toepassing na 15 maart van ieder jaar en kent als achtergrond, zo heeft de KNVB onbetwist gesteld, dat de competities zich dan in een afrondende fase bevinden en korte termijnen nodig zijn om een zo eerlijk en ongestoord mogelijk competitieverloop te waarborgen.
4.5.

In het licht van de hiervoor geschetste achtergrond van de verkorte procedure kan niet gezegd worden dat het Bestuur Amateur Voetbal in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het gaat hier om een regeling met harde termijnen waaraan alle clubs zijn gebonden. De enkele omstandigheid dat Woubrugge door toevallige omstandigheden pas na het verstrijken van de termijn op de hoogte is gekomen van het spelen door de speler van NSV’46 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bodemrechter de beslissing zal vernietigen. Wat van het voorgaande overigens ook zij, de niet-ontvankelijk verklaring door het Bestuur Amateur Voetbal is door Woubrugge in deze procedure niet ter toetsing aan de voorzieningenrechter voorgelegd, nu de vordering uitsluitend ziet op de uitspraak d.d. 13 mei 2015 van de Tuchtcommissie. Het bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring kan alleen daarom al in deze procedure geen rechtsgevolg hebben.
4.6.

Woubrugge legt aan de gevorderde schorsing van de uitspraak d.d. 13 mei 2015 van de Tuchtcommissie ten grondslag dat (i) de KNVB in strijd handelt met haar eigen reglementen en (ii) NSV’46 wel een verwijt kan worden gemaakt van de niet naleving van de directe rode kaart regeling.
4.7.

De Tuchtcommissie heeft aan NSV’46 ten laste gelegd dat zij artikel 14 lid 1 sub d Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal heeft overtreden door tijdens de wedstrijd van NSV’46 1 tegen NiTA 1 een ongerechtigde (uitgesloten) speler te laten meespelen. De KNVB heeft onbetwist gesteld dat op grond van artikel 22 lid 1 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal voor strafbaarheid van overtredingen opzet, schuld, nalatigheid of onzorgvuldigheid vereist. Gelet op de hierboven weergegeven beslissing van de Tuchtcommissie, is de vraag hier dus of de Tuchtcommissie in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van verwijtbaarheid in deze zin aan de zijde van NSV’46 geen sprake was.
4.8.

Vast staat dat de weggestuurde speler van NSV’46 in de wedstrijd NSV’46 1 – Woubrugge 1 een rode kaart is gegeven en dat op die rode kaart de directe rode kaartregeling van de KNVB van toepassing is, op grond waarvan die speler de eerstvolgende competitiewedstrijd van NSV’46 1 tegen NiTA 1 niet speelgerechtigd was. Niet ter discussie staat dat deze uitsluiting voor de eerstvolgende wedstrijd op grond van de reglementen van de KNVB automatisch volgt en dat de club en speler daarover niet tevoren geïnformeerd behoeven te worden. De KNVB heeft ter zitting echter gesteld dat in de automatisch opgemaakte brief, waarin de speler in staat van beschuldiging wordt gesteld, gewoonlijk een passage over de directe rode kaartregeling wordt opgenomen, met de strekking dat de speler in de eerstvolgende competitiewedstrijd van deelname is uitgesloten. Deze passage ontbreekt echter in de brief d.d. 29 april 2015 van de KNVB aan de weggestuurde speler van NSV’46, met kopie aan NSV’46, mogelijk als gevolg van het feit dat door de storing van Sportlink de vermelding van de directe rode kaart niet (goed) is geregistreerd. Verder staat vast dat namens de KNVB telefonisch aan het bestuur van NSV’46 is meegedeeld dat de betreffende speler wel speelgerechtigd was.
4.9.

Tegen deze achtergrond kan niet zonder meer worden aangenomen dat NSV’46 niet te goeder trouw was en dus een verwijt gemaakt kan worden van het laten spelen van de weggestuurde speler. Niet uitgesloten kan worden dat NSV’46 door de van het gebruik afwijkende inhoud van de brief d.d. 29 april 2015 in verwarring is gebracht. Zij heeft vervolgens voldoende gedaan om die verwarring op te helderen door navraag te doen bij de KNVB. Bij deze feitelijke gang van zaken kan niet worden gezegd dat de Tuchtcommissie in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat van opzet, schuld, nalatigheid of onzorgvuldigheid aan de zijde van NSV’46 geen sprake is, zodat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de Tuchtcommissie zal vernietigen. De stellingen van Woubrugge dat de KNVB door de vrijspraak van NSV’46 in strijd handelt met haar eigen reglementen en dat NSV’46 een verwijt kan worden gemaakt van het opstellen van een niet speelgerechtigde speler, worden derhalve verworpen.
4.10.

Op grond van het voorgaande bestaat onvoldoende grond om de uitspraak van de Tuchtcommissie te schorsen. Daarnaast kan, in geval de bodemrechter – anders dan de voorzieningenrechter thans aanneemt – de uitspraak van de Tuchtcommissie vernietigt, niet zonder meer worden aangenomen dat de KNVB aan NSV’46 1 als sanctie voor het opstellen van een niet speelgerechtigde speler drie winstpunten in mindering moet brengen. De KNVB heeft immers betwist dat deze sanctie in een dergelijk geval kan worden opgelegd. Zij stelt dat in een geval als het onderhavige, als het overspelen van de wedstrijd geen reële optie meer is, wel andere maatregelen kunnen worden opgelegd, maar dat deze minder ingrijpend van aard zijn, zoals het opleggen van een boete. Dit is door Woubrugge ter zitting niet verder weersproken. Het is derhalve niet zonder meer aannemelijk dat Woubrugge door middel van deze vordering het beoogde doel van promotie zal kunnen bereiken.
4.11.

De conclusie is dat de vordering van Woubrugge in dit kort geding niet toewijsbaar is. Woubrugge wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de KNVB veroordeeld.

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vordering af,

Feitelijk bestuur kan in omstandigheden ALV bijeenroepen (VAHON)

Gerechtshof Den Haag 20 januari 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:1123 (online 16 juni 2015)




In dit geval proberen de leden het bestuur van een slapende vereniging nieuw leven in te blazen en besluiten een ALV te organiseren. De zittende maar na een conflict niet actieve bestuursleden worden ontslagen. Het hof houdt dit in stand in het licht van art. 2:8 BW. 

Arrest d.d. 20 januari 2015
in de zaak van
1-4 [appellant sub 1-4], appellanten, hierna gezamenlijk te noemen [appellanten], tegen
1 STICHTING VOORUITSTREVEND ALGEMEEN HINDOE ONDERWIJS NEDERLAND,
hierna te noemen VAHON,
2-8. [geïntimeerde sub 2-8], geïntimeerden, hierna gezamenlijk te noemen: VAHON cs,

Het geding

Bij exploot van 29 mei 2012 is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 maart 2012 dat de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen partijen heeft gewezen.
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] tegen dat vonnis dertien grieven aangevoerd die VAHON cs bij memorie van antwoord (met twee producties) heeft bestreden. Daarna heeft [appellanten] zich bij akte uitgelaten over de twee door VAHON cs overgelegde producties.
Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

1. In deze zaak kan – kort samengevat – van de volgende feiten worden uitgegaan.
  1. VAHON exploiteert sinds haar oprichting op 29 november 1991 een basisschool. VAHON had tot 11 oktober 2011 de rechtsvorm van een vereniging en was genaamd: Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland. Op 11 oktober 2011 is die rechtsvorm omgezet in een stichting met de naam: Stichting Vooruitstrevend Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland (prod. 43 zijdens VAHON cs).
  2. [appellanten] en de geïntimeerden sub 2, 3 en 4 zijn door de algemene ledenvergadering van 10 december 1998 van VAHON, verder de ALV, (her)benoemd tot lid van het bestuur van VAHON (prod. 4 inl. dagv.). Op dat moment golden de statuten van 7 juli 1993 (prod. 1 inl. dagv.). Deze statuten zijn ook maatgevend voor de beoordeling van het onderhavige geschil, zoals de rechtbank, in hoger beroep onweersproken, heeft vastgesteld (vonnis rov. 4.3.).
  3. Binnen VAHON zijn op enig moment na 2005 bestuurlijke problemen ontstaan die uiteindelijk hebben geleid tot een tweedeling in het bestuur. [appellant sub 1] heeft wegens ziekte vanaf 2005 tot eind 2009, toen VAHON hem de ontslagbrief d.d. 30 december 2009 stuurde (cva, prod. 16), geen bestuursvergaderingen meer bijgewoond. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben in die periode op enig moment na 2005 de bestuursvergaderingen ook niet meer bijgewoond. Ook aan hen is ontslag dan wel schorsing aangezegd, evenals aan [appellant sub 3]. Het hof verwijst naar prod. 15 bij cva (ontslagbrief d.d. 25 november 2008 [appellant sub 4]), prod. 17 bij cva (schorsingsbrief d.d. 9 maart 2010 [appellant sub 2]) en prod. 18 bij cva (schorsingsbrief d.d. 23 maart 2010 [appellant sub 3]). VAHON heeft [appellanten] als bestuursleden in het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten uitschrijven: [appellant sub 4] op 16 juli 2009, [appellant sub 1] op 2 maart 2010 en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op 24 maart 2010. Na 2005 heeft VAHON als bestuursleden in het handelsregister laten inschrijven geïntimeerde sub 5 (op 31 juli 2006), geïntimeerde sub 6 (op 1 november 2009) en geïntimeerden sub 7 en 8 (op 5 februari 2010).
  4. Op de bestuursvergadering van 9 maart 2010 is besloten tot het bijeenroepen van een ALV(prod. 7 inl. dagv.). Op die vergadering waren aanwezig geïntimeerden sub 2 tot en met 8 en [appellanten] met dien verstande dat [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zich lieten vertegenwoordigen door [appellant sub 2]. Ten aanzien van [appellanten] en de geïntimeerden sub 2, 3 en 4 was toen de statutair voorgeschreven maximale benoemingstermijn van 9 jaar (artikel 7, lid 3 statuten) verstreken en de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 waren toen (nog) niet door de ALV tot bestuurslid benoemd.
  5. Na deze bestuursvergadering hebben de geïntimeerden sub 2 tot en met 8 (hierna: het gepretendeerde bestuur) een kiescommissie benoemd, samengesteld uit leden van de ouderraad, de medezeggenschapsraad en de directie van de school. Voorzitter van de commissie was [A]. De commissie heeft op 28 april 2010 een ALV uitgeschreven (prod. 14, pag. 1, bij cva).
  6. Op 22 april 2010 heeft een voorvergadering plaatsgevonden in verband met de op 28 april 2010 te houden ALV waarop de – door het gepretendeerde bestuur uitgeschreven – bestuursverkiezing zou plaatsvinden (zie cva, prod. 12 (oproepingsbrief, verslag en besluitenlijst).
  7. Bij brieven van 28, respectievelijk 29 april 2010 (prod. 19 bij cva) heeft VAHON aan [appellanten] bericht dat de leden zich op 28 april 2010 erover hebben uitgesproken hen uit hun bestuursfunctie te ontslaan, respectievelijk de eerder genomen ontslagbesluiten van het bestuur te bekrachtigen.
2. [appellanten] heeft een reeks van verklaringen voor recht gevorderd.
A. In de eerste plaats verklaringen voor recht die – samengevat – ertoe strekken
(a) dat alle besluiten van het pretendeerde bestuur tot schorsing dan wel
ontslag van [appellanten] en tot benoeming van de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden niet rechtsgeldig zijn,
(b) dat ook niet rechtsgeldig zijn de beweerdelijke besluiten, genomen in de ALV van 28 april 2010 (en in de voorvergadering van 22 april 2010), strekkende tot ontslag van [appellanten] dan wel bekrachtiging van de desbetreffende ontslagbesluiten van het bestuur en tot benoeming van de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 als bestuursleden van VAHON, en
(c) dat de uitschrijvingen van [appellanten] als bestuursleden van VAHON in het handelsregister onrechtmatig zijn.
B. In de tweede plaats verklaringen voor recht die – samengevat – ertoe strekken
(a) dat ook niet rechtsgeldig zijn de besluiten van (het gepretendeerde bestuur en/of de ALV van) VAHON die geleid hebben tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van 28 april 2010 (cva, prod. 34), tot de statutenwijzigingen van 25 mei 2011 en tot omzetting van de vereniging VAHON in een stichting, en
(b) dat geïntimeerden sub 2 tot en met 8 onrechtmatig hebben gehandeld
jegens [appellanten] door in 2011 aan de rechtbank ‘s-Gravenhage de voor omzetting vereiste machtiging te verzoeken (prod. 44 zijdens VAHON cs) en aan de notaris opdracht te geven de akte van omzetting en daarmee verband houdende statutenwijziging te passeren (prod. 43 zijdens VAHON cs) .

3. Bij vonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
4. De afwijzing is door de rechtbank primair gegrond op haar oordeel dat [appellanten] geen redelijk belang heeft bij zijn vorderingen. Tegen dit oordeel is grief II gericht.
5. Het hof overweegt omtrent grief II als volgt.
a. [appellanten] heeft bij zijn vorderingen geen redelijk belang voor zover hij daarmee wil bewerkstelligen dat VAHON weer in de rechtstoestand komt te verkeren zoals die was op 22 april, respectievelijk 28 april, 2010, voorafgaande aan de op die data gehouden voorvergadering, respectievelijk ALV op welke vergaderingen is besloten tot het ontslag van [appellanten] en benoeming van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden. Een redelijk belang heeft [appellanten] daarbij niet omdat [appellanten] geen kinderen meer op de onderhavige school heeft en de maximale termijn voor (her)benoeming van hem als bestuurslid is verstreken, terwijl met toewijzing van de vorderingen opnieuw een rechtstoestand zou ontstaan waarin het bestuur wordt gevormd door bestuursleden die daarvoor statutair grotendeels (zie rov. 1, sub d) niet meer in aanmerking komen. Bovendien kan [appellanten] geen materiële schade hebben geleden als gevolg van de gewraakte handelingen van (het gepretendeerde bestuur en ALV van) VAHON, nu de bestuursfunctie in VAHON onbezoldigd was .
b. Het ideële belang dat [appellanten] stelt te hebben uit hoofde van zijn bestuurstaak (toelichting grief II punt 37 tot en met 41), te weten het belang dat de kinderen van leden van de Hindoestaanse gemeenschap een school wordt geboden waar zij op basis van de Karmavadische hindoe-levensbeschouwelijke grondslag goed en gedegen onderwijs ontvangen, levert evenmin een redelijk belang op voor [appellanten], nu de maximale termijn voor (her)benoeming als bestuurslid is verstreken en hij met toewijzing van de vorderingen dit belang dus niet (meer) kan behartigen.
c. [appellanten] heeft echter bij zijn vorderingen tot verklaring voor recht wel belang voor zover hij daarmee wil bewerkstelligen dat wordt vastgesteld dat (het gepretendeerde bestuur van) VAHON door de gewraakte handelwijze jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn ontslag cq schorsing als bestuurder van VAHON en uitschrijving uit het handelsregister door het gepretendeerde bestuur van VAHON is bewerkstelligd op een wijze die niet in overeenstemming is met de in de statuten van VAHON opgenomen voorschriften en dat hij daardoor in zijn eer en goede naam kan zijn geschaad of op andere wijze in zijn persoon kan zijn aangetast. Daaraan doet niet af dat [appellanten] onvoldoende heeft gesteld omtrent de door hem geleden of te lijden immateriële schade en hij ter zake zelfs geen schadevergoeding heeft gevorderd. Voldoende is immers dat de mogelijkheid van immateriële schade aannemelijk is. Dat is het geval indien een of meer van de gevorderde verklaringen voor recht zouden kunnen worden toegewezen op de grond dat (het gepretendeerde bestuur van) VAHON onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door de wijze waarop de in rov. 2 genoemde besluiten zijn tot stand gebracht en uitgevoerd. Grief II slaagt dus gedeeltelijk. Het slagen van deze grief leidt echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis omdat de rechtbank, zoals hierna wordt overwogen, de vorderingen van [appellanten] terecht heeft afgewezen.

6. De grieven I, IV, V,VI, VII en X lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De belangrijkste bezwaren van [appellanten] omtrent de bijeenkomsten op 22 april, respectievelijk 28 april, 2010 komen – kort samengevat – op het volgende neer.
a. De bijeenkomst op 28 april 2010 is door het gepretendeerde bestuur geheel buiten [appellanten] om en daarom niet door het bevoegde bestuur als bedoeld in artikel 12 van de statuten georganiseerd. [appellanten] is bovendien niet voor die bijeenkomst opgeroepen evenmin als voor de voorvergadering van 22 april 2010. Hij heeft zijn standpunt niet ter vergadering kunnen toelichten, terwijl toch zijn ontslag aan de orde was.
b. Voor beide bijeenkomsten zijn niet alle leden van VAHON opgeroepen. Een groot aantal ouders en ex-ouders die nog formeel lid waren van VAHON heeft geen uitnodiging voor die bijeenkomsten ontvangen. Alleen die ouders zijn geïnformeerd van wie het gepretendeerde bestuur wist dat zij zouden stemmen in lijn met de wil van het gepretendeerde bestuur. Ook van ledenwerving onder alle ouders is geen sprake geweest.
c. Op 28 april 2010 is sprake geweest van een bijeenkomst van een aantal leden, maar niet van een algemene ledenvergadering (ALV) als bedoeld in de statuten. Daarvoor is immers nodig dat alle leden op statutair correcte wijze (namelijk schriftelijk aan hun adres) zijn opgeroepen en op hetzelfde moment onder leiding van een voorzitter aanwezig zijn. Daarvan is geen sprake geweest. De besluitvorming op die bijeenkomst heeft dan ook niet plaatsgevonden als vrucht van onderling overleg als bedoeld in HR 15 juni 1968, NJ 1969, 101. Het gepretendeerde bestuur heeft bovendien de op de bijeenkomst aanwezige ouders onjuist voorgelicht over de achtergrond van de verkiezing van nieuwe bestuursleden en andere relevante omstandigheden.
[appellanten] concludeert dat het gepretendeerde bestuur [appellanten] bewust
buiten spel heeft willen zetten zonder tegenspraak van [appellanten].

7. Het hof oordeelt als volgt.
a. Vaststaat dat in de bestuursvergadering van 9 maart 2010 het bestuur van VAHON heeft besloten tot het houden van een ALV. Vaststaat ook dat toen de tegenstellingen binnen het bestuur tussen [appellanten] enerzijds en de overige bestuursleden anderzijds hoog waren opgelopen met betrekking tot het in 2009 gestarte vernieuwingstraject waaromtrent Autar Consultancy het rapport d.d. 12 september 2009 (prod. 4 cva) had uitgebracht . Het hof verwijst dienaangaande naar het verslag van die vergadering (prod. 7 inl. dagv.) en de bijlage bij de aan [appellant sub 2] gerichte schorsingsbrief d.d. 9 maart 2010.
b. In die crisissituatie heeft het gepretendeerde bestuur terecht ervoor gekozen een breed samengestelde verkiezingscommissie in te stellen die – onder meer – tot taak kreeg gesprekken te voeren met alle gedingen van VAHON, inclusief het bestuur (waaronder [appellanten]), en het voorbereiden van een ouder/ledenbijeenkomst in de vorm van een ALV, waarbij ouders/leden hun mening kunnen geven over het vernieuwingstraject. Deze commissie heeft (namens het gepretendeerde bestuur) een ALV uitgeschreven op 28 april 2010. Deze besluiten van het gepretendeerde bestuur zijn toen genomen met medewerking van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 terwijl zij toen nog niet door de ALV tot bestuurslid waren benoemd en zonder medewerking van [appellanten]. Dat brengt echter niet mee dat die besluiten jegens [appellanten] onrechtmatig zijn.VAHON verkeerde in een situatie waarin enerzijds de in 1998 (her)benoemde leden van het bestuur statutair geen leden van het bestuur meer konden zijn wegens overschrijding van de maximale benoemingstermijn en geïntimeerden 5 tot en met 8 nog niet door de ALV tot bestuurslid waren benoemd, en waarin anderzijds drie van de in 1998 (her)benoemde bestuursleden, te weten [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4], al jarenlang geen bestuursvergaderingen meer hadden bijgewoond en dus feitelijk niet (meer) als bestuurslid fungeerden.


In deze situatie was het gepretendeerde bestuur als feitelijk functionerende bestuur genoodzaakt en gerechtigd het bestuur van VAHON weer “zo spoedig mogelijk” (zie artikel 7, lid 4 statuten) samen te stellen op een wijze die in overeenstemming is met de wet en de statuten en daartoe maatregelen te nemen die daartoe leiden. Daaraan doet niet af dat die besluiten mede door toedoen van geïntimeerden 5 tot en met 8 tot stand zijn gekomen. Aangenomen moet worden dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] door de bestuursvergaderingen jarenlang niet bij te wonen, het bestuur van VAHON (stilzwijgend) hebben overgelaten aan de feitelijk functionerende bestuursleden, en dat [appellant sub 3] ermee heeft ingestemd dat geïntimeerden sub 5 tot en met 8 aan bestuursvergaderingen deelnamen en daarin hun stem uitbrachten (zie bijv. prod. 41 cva: verslag bestuursvergadering van 25 februari 2010). Voor zover statutaire voorschriften niet in acht zijn genomen, kan [appellanten] zich daarop niet beroepen vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de organisatie van VAHON met die statuten in overeenstemming moest worden gebracht.
c. De door het gepretendeerde bestuur benoemde verkiezingscommissie heeft [appellanten] uitdrukkelijk uitgenodigd voor een gesprek op 22 april 2010. [appellanten] heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van deze uitnodiging (prod. 3 en 14 inl. dagv.) Daarmee heeft [appellanten] bewust ervoor gekozen geen medewerking te verlenen aan de gerechtvaardigde poging van het gepretendeerde bestuur om een uitweg te vinden in de bestuurscrisis en om voorstellen daartoe aan de ALV voor te leggen.
d. De stelling van [appellanten] dat de bijeenkomst van 28 april 2010 niet is aan te merken als een ALV verwerpt het hof. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat die bijeenkomst heeft te gelden als een ALV. De bijeenkomst kent, zoals de rechtbank concludeert, in voldoende mate de kenmerken van een ALV als bedoeld in de statuten, in aanmerking genomen dat ook het overleg dat plaatsvond op de bijeenkomst van 22 april 2010 onderdeel vormt van de ALV van 28 april 2010. De stelling dat de gang van zaken op bijeenkomst van 28 april 2010 niet voldeed aan de eis dat besluitvorming plaatsvindt als vrucht van onderling overleg verwerpt het hof dan ook. Uit het – in hoger beroep niet bestreden – oordeel van de rechtbank (vonnis rov. 4.4.) dat de voorvergadering van 22 april 2010 niet los kan worden gezien van de vergadering van 28 april 2010, volgt immers dat het overleg dat heeft plaatsgevonden op 22 april 2010 is aan te merken als (onderdeel van) het overleg dat tot besluitvorming heeft geleid.
Wat betreft de voorbereiding van de ALV overweegt het hof het volgende. De bijeenkomst van 28 april 2010 is door de verkiezingscommissie (prod. 7 inl. dagv.) en door het gepretendeerde bestuur (prod. 7 cva) aangekondigd als ALV en, na een ledenwerving onder de ouders van de leerlingen, zijn de ouders die zich tot uiterlijk 23 april 2010 als lid hadden opgegeven, uitgenodigd voor de voorvergadering van 22 april 2010 (waar de voorstellen zijn besproken) en de vergadering van 28 april 2010 (waar over de bewuste voorstellen is gestemd). Het hof verwijst naar rov. 2.14. tot en met 2.17 van het beroepen vonnis. De stelling van [appellanten] dat alle ouders van leerlingen (al) lid waren van VAHON (en lid bleven tot beëindiging van dat lidmaatschap op de voet van artikel 5, lid 1 van de statuten), verwerpt het hof, nu VAHON feitelijk niet beschikte over een conform artikel 4 van de statuten opgezette ledenadministratie waaruit zulks blijkt. De ledenwerving door het gepretendeerde bestuur was dus terecht.De stelling van [appellanten] dat het pretendeerde bestuur selectief leden heeft geworven en uitgenodigd voor de ALV van 28 april 2010, heeft VAHON cs gemotiveerd betwist, en is door [appellanten] niet feitelijk onderbouwd. Gelet op de schriftelijke verklaring d.d. 14 april 2014 van de directeur van de school, de administratief medewerkster en een OR-lid (prod. 1 mva), waarin dezen verklaren dat er voorafgaande aan de diverse bijeenkomsten ongeveer 500 brieven zijn gestuurd naar ouders en ex-ouders (onder wie [appellanten]), lijkt van een selectieve ledenwerving geen sprake te zijn geweest. [appellanten] betwist deze verklaring weliswaar, doch onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof zijn bewijsaanbod passeert. [appellanten] signaleert ten slotte terecht dat de statutaire voorschriften met betrekking tot een ALV niet in alle opzichten in acht zijn genomen, maar niet kan worden geconcludeerd dat de betrokkenen in de gegeven, bijzondere omstandigheden van dit geval zich niet hebben gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW wordt gevorderd. Voor zover statutaire voorschriften niet in acht zijn genomen, kan [appellanten] zich daarop niet beroepen vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de organisatie van VAHON met die statuten in overeenstemming moest worden gebracht.
e. Aantekening verdient wel dat [appellanten] niet heeft deelgenomen aan het overleg (tussen de leden) dat op 22 april 2010 heeft plaatsgevonden en op de vergadering van 28 april 2010 tot de gewraakte ontslagbesluiten heeft geleid. VAHON cs heeft ook niet betwist de stelling van [appellanten] dat hij de uitnodiging van 19 april 2010 (prod. 25 inl. dagv.) voor de voorvergadering van 22 april 2010 niet heeft ontvangen, en dat aan hem ook niet is bericht dat op die voorvergadering ontslagvoorstellen ter zake [appellanten] zouden worden besproken die op de ALV van 28 april 2010 in stemming zouden worden gebracht.

8. Hetgeen onder rov. 8, onder a tot met d, is overwogen leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat VAHON en/of geïntimeerden sub 2 tot en met 8 het ontslag van [appellanten] op zodanige manier hebben voorbereid en de besluitvorming door de ALV, leidend tot het ontslag van [appellanten] als bestuurders van VAHON, in zodanige mate hebben gemanipuleerd dat zij daarmee jegens deze onrechtmatig hebben gehandeld. [appellanten] is de kans geboden zijn standpunt bij de verkiezingscommissie kenbaar te maken. Er zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan die meebrengen dat VAHON of het gepretendeerde bestuur [appellanten] in een kwaad daglicht hebben gesteld of willen stellen dan wel anderszins diens eer en goede naam bij de ouders van de leerlingen van de school of in de Hindoestaanse gemeenschap hebben aangetast. Hetgeen in de brief van 8 april 2010 (prod. 7 cva) onder het kopje “Moeilijke tijden” wordt opgemerkt valt een dergelijke opzet of aantasting niet te lezen, te meer nu vaststaat dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] al meerdere jaren niet aanwezig waren (geweest) op bestuursvergaderingen.
Wel kan worden geconstateerd dat de uitschrijving van [appellanten] als bestuurders uit het handelsregister niet terecht was nu die uitschrijving zonder vooroverleg met betrokkenen en prematuur heeft plaatsgevonden. Daaraan doet niet af dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] jarenlang niet op bestuursvergaderingen waren verschenen en de maximale termijn voor (her)benoeming was verstreken. Dit laatste gold overigens ook voor geïntimeerden sub 2, 3 en 4. Het gepretendeerde bestuur was immers, zoals blijkt uit artikel 9 van de statuten, niet bevoegd [appellanten] te ontslaan cq te schorsen. [appellanten] had voor de datum van uitschrijving ook niet conform artikel 8, lid 2 van de statuten bedankt voor het bestuurslidmaatschap. Deze uitschrijving is op zichzelf echter onvoldoende om te concluderen dat [appellanten] in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, nu [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] al jarenlang niet meer deelnamen aan het bestuur van VAHON en de ALV van 28 april 2010, zoals te verwachten was, de uitschrijving van [appellanten] achteraf legitimeerde nu de termijn voor herbenoeming was overschreden.
Ook het feit dat [appellanten] niet expliciet in verband met het voorgenomen ontslag als bestuurder is uitgenodigd voor de voorvergadering van 22 april 2010 en de ALV van 28 april 2010 bij te wonen om aldaar zijn standpunt kenbaar te maken, was niet terecht. Ook deze omstandigheid is echter onvoldoende om te concluderen dat [appellanten] in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [appellanten] wist dat op 28 april 2010 een ledenvergadering zou plaatsvinden (zie inl. dagv. punt 41). Nu aan [appellanten] voorts bekend was dat hij op grond van de statuten niet meer herbenoeming in aanmerking kwam en inmiddels als bestuurder van VAHON was uitgeschreven uit het handelsregister (zie prod. 22 inl. dagv.), lag een besluit van die vergadering tot ontslag in de lijn der verwachtingen, hetgeen te meer geldt voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] nu zij, om wat voor reden dan ook, meerdere jaren toch al niet deelnamen aan het bestuur.
De conclusie is dat de grieven I, IV, V, VI en VII falen.

9. Grief VIII is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit omtrent de contributiebijdragen van de leden, genomen tijdens de voorvergadering van 22 april 2010, geen onderdeel uitmaakt van het geschil.
Volgens [appellanten] maakt dit besluit wél onderdeel uit van het geschil.
[appellanten] heeft met betrekking tot dit besluit gesteld dat dit besluit, nu dit op de voorvergadering van 22 april 2010 genomen, door een onbevoegd orgaan is genomen en voorts nietig, althans vernietigbaar is, onder meer omdat het is genomen zonder statutaire grondslag.
Deze grief kan geen doel treffen, nu [appellanten] niet toelicht waarom hij als gevolg van een en ander in zijn eer en goede naam is geschaad. Voor het overige heeft hij geen belang heeft bij deze grief (zie rov. 5).

10. Grief IX is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uitschrijving van [appellanten] als bestuurder van VAHON uit het handelsregister niet onrechtmatig is. Deze grief faalt op de gronden vermeld in rov. 8.
11. Grief X is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geïntimeerden niet onrechtmatig hebben gehandeld door de rechtbank te verzoeken om een machtiging tot omzetting van de rechtsvorm van VAHON in een stichting en de notaris te verzoeken de akte van omzetting en statutenwijziging te passeren.
Deze grief faalt. Het gepretendeerde bestuur heeft, na het ontslag van [appellanten] en de benoeming van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden door de ALV van 28 april 2010, als bevoegd bestuur (zie rov. 7) rechtsgeldig een ALV, te houden op 15 december 2010 en 28 januari 2011, bijeengeroepen, deze ALV’s hebben rechtsgeldig besloten tot omzetting en statutenwijziging en het gepretendeerde bestuur heeft vervolgens rechtsgeldig deze besluiten uitgevoerd. [appellanten] heeft geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij in zijn eer en goede naam is geschaad vanwege het feit dat hij door het gepretendeerde bestuur bij de besluitvorming omtrent deze omzetting is gepasseerd. [appellanten] was immers geen bestuurslid meer en had ook geen kinderen meer op de onderhavige school en was geen lid meer van de vereniging VAHON.
12. Nu de grieven IV tot en met X falen, kunnen ook de grieven XI en XII geen doel treffen. Hetgeen [appellanten] voor het overige aanvoert, kan niet leiden tot het oordeel dat VAHON cs jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Derhalve kan ook niet worden geconcludeerd dat als gevolg van onrechtmatig handelen van het gepretendeerde bestuur van VAHON de vetes en het uiteindelijke ontslag van [appellanten] bij de ouders van de leerlingen van de school en de rest van de Hindoestaanse gemeenschap te ’s-Gravenhage bekend zijn geworden. De bewijsaanbiedingen van [appellanten] passeert het hof als niet ter zake dienend.
13. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat [appellanten] immateriële schade lijdt en heeft geleden.
Deze grief faalt. [appellanten] heeft zijn stelling dat zijn eer of goede naam is beschadigd dan wel psychisch letsel heeft opgelopen, feitelijk onvoldoende onderbouwd.
14. Nu alle grieven falen, dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit geding.

Beslissing
Het hof:

bekrachtigt het vonnis d.d. 7 maart 2012 waarvan beroep;

Wie zijn er het bestuur (Shaan-E-Islam)

Gerechtshof Den Haag 26 mei 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:1211


Zaak met alles erop en eraan. Voorzitter treedt af. “Bezorgde leden”  verzoeken om ALV, bestuur geeft geen gehoor, organiseert eigen ALV. De bezorgde leden organiseren een ALV op kennelijk dezelfde plaats en tijd. Een nieuw interim bestuur wordt gekozen, echter naar het hof oordeelt, is deze verkiezing ongeldig omdat de brief met het verzoek tot bijeenroeping door slechts één lid was ondertekend.
Nog een ALV, na een kort geding, waarbij de vergadering door beide kampen als geldige ALV wordt beschouwd, maar waarbij betwist wordt wat er besloten is. Het hof hakt de knoop door: de leden hebben de stellingen van de vereniging niet voldoende betwist en het hof volgt de lezing van de vereniging. Nog een ongeldige ALV bijeengeroepen door het interimbestuur. Door het (zittende) bestuur bijeengeroepen ALV is tot slot wel geldig ondanks enkele mogelijke schoonheidsfouten. 

Voor de praktijk is rov. 4.2 van belang: 

Besluiten tot het bijeenroepen van een algemene vergadering worden genomen door het bestuur (art. 2:41 lid 1 BW; art. 12 lid 2 van de statuten van de Vereniging) of, onder in de wet genoemde voorwaarden, door een groep leden die ten minste een tiende gedeelte van de stemmen in de algemene vergadering vertegenwoordigt (art. 2:41 lid 3 BW). Een vergadering waaraan niet een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als bedoeld in art. 2:41 lid 3 BW ten grondslag ligt, is geen algemene (leden)vergadering. Besluiten, genomen in een zodanige vergadering, zijn nietig (art. 2:14 lid 1 BW). Van de regels betreffende de bevoegdheid tot bijeenroeping zijn te onderscheiden de regels betreffende de wijze van bijeenroeping (ook wel aangeduid als ‘oproeping’). Niet-naleving van de regels voor oproeping leidt niet tot nietigheid maar tot vernietigbaarheid van de in de vergadering genomen besluiten, omdat die regels worden beschouwd als voorschriften die het tot stand komen van besluiten regelen (art. 2:15 lid 1 onder a BW). De bevoegdheid tot het vorderen van vernietiging vervalt een jaar na bekendmaking van de besluiten (art. 2:15 lid 5 BW).


arrest van 26 mei 2015
inzake
[naam], […]
hierna te noemen: [appellant 1] c.s.,
tegen

Vereniging Nederlandse Moslim Associatie Shaan-E-Islam, geïntimeerde,

hierna te noemen: de Vereniging,

Het geding

Bij exploot van 26 juni 2013 is [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Rotterdam, Afdeling privaatrecht, Team handel, tussen partijen gewezen vonnissen van 13 januari 2010 en 27 maart 2013. Bij exploot van 15 juli 2013 heeft de Vereniging aan [appellant 1] c.s. een vroegere roldatum aangezegd. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant 1] c.s. dertien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de Vereniging de grieven bestreden.

Vervolgens is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten niet zijn weersproken, neemt ook het hof deze tot uitgangspunt. [appellant 1] c.s. heeft in (de toelichting op) zijn grief 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bepaalde feiten onvermeld heeft gelaten. Voor zover relevant zal het hof met die feiten in het navolgende rekening houden.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1.

Tussen (groepen van) leden van de Vereniging bestaat al enige jaren onenigheid (mede) naar aanleiding van bouwplannen voor een nieuwe moskee en de verkoop in september 2007 van de appartementsrechten [adres] te [plaats], waarvan de Vereniging rechthebbende was. Over de (on-)geldigheid van deze verkoop is een procedure gevoerd bij de rechtbank Rotterdam onder zaak- en rolnummer 302626 / HA ZA 08-622. In dit geding, waarin de Vereniging als eiseres optrad, heeft de rechtbank op 18 september 2013 vonnis gewezen. Daartegen is hoger beroep bij het hof ingesteld (zaaknummer 200.141.155/01).
2.2.

Op 2 september 2007 is [B] afgetreden als voorzitter van het bestuur van de Vereniging.
Op 6 november 2007 is in naam van het bestuur van de Vereniging een algemene ledenvergadering (ALV) bijeengeroepen op 18 november 2007, om 10 uur. Op de agenda stond onder meer “05 verkiezing voorzitter cq andere leden van het bestuur”.
Bij brief van 13 november 2007 aan de secretaris van de Vereniging heeft [K] namens een aantal (niet bij naam genoemde) “verontruste leden” (verder: de Actiegroep) de geldigheid van de oproeping voor de ALV bestreden op een aantal in de brief genoemde gronden. In de brief is voorts melding gemaakt van een 29 oktober 2007 “door de leden” aan de voorzitter en het bestuur van de Vereniging gerichte brief waarin “een Algemene Ledenvergadering is aangevraagd” en is gevraagd om toezending van de namen van de bestuursleden van de Vereniging. Op deze brief is geen reactie gekomen van het bestuur van de vereniging.
In een 14 november 2007 gedateerde brief heeft de Actiegroep de leden uitgenodigd tot het bijwonen van een ALV van de Vereniging, te houden op 18 november 2007. In de brief is uitsluitend vermeld dat “inloop” plaatsvindt van 09.30 – 10.30 uur. Op de agenda die in deze brief is opgenomen is onder meer vermeld:
“5 Ontslag alle huidige bestuursleden (…)
7 Benoeming bestuursleden/Voorzitter (…)”.
Op 18 november 2007 zijn beide agenda’s behandeld en is een besluit genomen tot ontslag van het zittende bestuur en van de beleidscommissie, en is een nieuw bestuur (ook wel genoemd: “interim-bestuur”) gekozen.
2.3.

De Vereniging heeft een kort geding aangespannen tegen vier personen die meenden het bestuur van deVereniging te vormen. Bij vonnis van 18 februari 2008 (zaak- en rolnummer 301496 / KG ZA 08-129) heeft de voorzieningenrechter in dat kort geding het volgende geoordeeld:
“Op basis van de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting is voorshands binnen de reikwijdte van dit kort geding niet duidelijk geworden bij wie het bevoegd gezag van de vereniging ligt. Mitsdien kan niet worden vastgesteld of aan de vordering zoals thans door eiseres is geformuleerd een rechtsgeldig besluit van (het bevoegde gezag van) de vereniging ten grondslag ligt, hetgeen door gedaagden gemotiveerd wordt betwist. Derhalve zal eiseres niet ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat het in de rede ligt dat de algemene vergadering als hoogste orgaan van de vereniging hierover duidelijkheid verschaft.”

2.4

Het interim-bestuur heeft op 9 maart 2008 een ALV belegd. Op 9 maart 2008 heeft mr. [M], notaris, een proces-verbaal opgemaakt. Relevante passages in dit proces-verbaal luiden als volgt:
“Voorts stelt de dagvoorzitter het voorstel aan de orde het bestuur en de beleidscommissie van de vereniging te kiezen. (…). De heren [appellant 1], [naam], [naam], [appellant 2] en [appellant 4] stellen zich verkiesbaar als bestuurslid. Voorts stellen de heren [appellant 3], [naam] en [naam] zich verkiesbaar als lid van de beleidscommissie. (…) De voorzitter brengt het voorstel (…) in stemming (…). Aan het slot van de vergadering constateert de voorzitter dat alle voorstellen zijn aangenomen (…).”

2.5.

Op 22 juni 2008 heeft mr. [R], notaris, een proces-verbaal opgemaakt. Relevante passages in dit proces-verbaal luiden als volgt:
“De voorzitter brengt in herinnering de vergadering van achttien november tweeduizend zeven (…).
Daar is een interimbestuur uit voortgekomen. Vervolgens hebben diverse gesprekken plaatsgevonden met de inmiddels ingestelde verzoeningscommissie welke geen enkel resultaat hebben opgeleverd.
Vervolgens is de vergadering van negentien februari tweeduizend acht uit geroepen door de heer [appellant 1] voorafgaande aan welke vergadering een kort geding procedure is aangespannen waarbij de rechter heeft beslist dat de vergadering moest doorgaan maar gebruik moest worden om een adempauze in te lassen en in feite terug te gaan naar de situatie van voor achttien november tweeduizend zeven.
In de vergadering van negentien februari tweeduizend acht is over geen van de door de heer [appellant 1] ingebrachte voorstellen een besluit genomen en indachtig de tussen de advocaten van betrokkenen uigewisselde standpunten door de algemene vergadering een verkiezingscommissie ingesteld die de volgende algemene ledenvergadering moest voorbereiden en daarvoor de agenda moest vaststellen. (…)
Daarna (…) is besloten een informatieve ledenvergadering te houden op negen maart tweeduizend acht. (…) In de tussentijd had de heer [appellant 1] zelfstandig op diezelfde dag negen maart tweeduizend acht zonder de verkiezingscommissie een vergadering bijeengeroepen waarbij onder voorzitterschap van hem zelf een nieuw bestuur is gevormd. (…)
Vervolgens gaat de voorzitter over tot het in stemming brengen van de voorstellen zoals vermeld op de agenda.
Nadat de verkiezingscommissie de stembiljetten heeft gecontroleerd deelt de voorzitter mede dat er zes en negentig stemmen zijn uitgebracht en de uitslag van de stemming als volgt is:
1. [naam] bestuurslid/voorzitter; vier en negentig stemmen voor en twee tegen
2. [naam] vier en negentig stemmen voor en twee blanco
3. de heer [naam] vijf en negentig stemmen voor en een stem blanco
4. de heer [naam] vier en negentig stemmen voor en twee stemmen tegen.
5. de heer [naam] zes en negentig stemmen voor
6. de heer [naam] vier en negentig stemmen voor en twee stemmen tegen.
7. De heer [naam], zes en negentig stemmen voor.
De voorzitter constateert dat alle bestuursleden zijn verkozen.”
2.6.

Verschillende personen beschouwen zichzelf thans als bestuurder van de Vereniging en beleggen uit dien hoofde algemene ledenvergaderingen waar besluiten worden genomen.
2.7.

[appellant 1] c.s. heeft in eerste aanleg nietigverklaring dan wel vernietiging gevorderd van de volgende besluiten van de Vereniging, met veroordeling van de Vereniging in de proceskosten:
– het besluit van 22 juni 2008 tot ontslag van het tot dan zittende bestuur;
– het besluit van 22 juni 2008 tot benoeming tot bestuurslid en inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel van de volgende personen:
[naam], voorzitter;
[naam], secretaris;
[naam], penningmeester;
[naam], bestuurslid;
[naam], bestuurslid;
[naam], bestuurslid;
– het besluit van het nieuwe bestuur tot beëindiging van de procedures die door mr. [X] en mr. [Y] werden gevoerd en waarvan kennis werd gegeven op 1 juli 2008 (de procedure bij de rechtbank Rotterdam onder zaak- en rolnummer 302626 / HA ZA 08-622);
– de beslissing tot benoeming van bestuursleden buiten de ALV om (dit betreft [naam]);
– de beslissing om een algemene ledenvergadering voor 12 oktober 2008 uit te schrijven en andere algemene ledenvergaderingen, met name nadien;
– de beslissing tot omzetting van de vereniging in een stichting (voor zover deze beslissing is genomen, al dan niet op de voor 12 oktober 2008 uitgeschreven algemene ledenvergadering);
– de beslissing tot weigering van de toegang aan de leden van de vereniging tot de ruimte aan de [adres].
2.8.

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant 1] c.s. in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank was van oordeel dat [appellant 1] c.s. zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd en voorts dat nu de gang van zaken voorafgaand en tijdens de algemene ledenvergadering van 22 juni 2008 in de toen gegeven omstandigheden het maximaal haalbare was, mede in het licht van art. 2:8 BW, de tijdens die algemene ledenvergadering genomen beslissingen rechtmatig zijn genomen.
3. In hoger beroep vordert [appellant 1] c.s. dat het hof de vonnissen van 13 januari 2010 en 27 maart 2013 vernietigt en, naar het hof begrijpt, de in eerste aanleg ingestelde vordering alsnog toewijst, met veroordeling van de Vereniging in de kosten van beide instanties.

4.1

Partijen houdt in de kern verdeeld of rechtsgeldige en onaantastbare benoemingen tot bestuurder hebben plaatsgevonden op 9 maart 2008 dan wel op 22 juni 2008. Volgens [appellant 1] c.s. was dit wel het geval op 9 maart 2008 maar niet op 22 juni 2008, terwijl volgens de Vereniging de benoemingen op 22 juni 2008 geldig en onaantastbaar zijn en die van 9 maart 2008 niet. Het hof ziet aanleiding om, alvorens specifiek op de grieven in te gaan, de geldigheid van de benoemingen op 9 maart 2008 en 22 juni 2008 te onderzoeken. Omdat daarvoor mede van belang is de geldigheid van de besluitvorming in vergaderingen op 18 november 2007 en 19 februari 2008, zal het hof ook daarop ingaan.
4.2

Besluiten tot het bijeenroepen van een algemene vergadering worden genomen door het bestuur (art. 2:41 lid 1 BW; art. 12 lid 2 van de statuten van de Vereniging) of, onder in de wet genoemde voorwaarden, door een groep leden die ten minste een tiende gedeelte van de stemmen in de algemene vergadering vertegenwoordigt (art. 2:41 lid 3 BW). Een vergadering waaraan niet een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als bedoeld in art. 2:41 lid 3 BW ten grondslag ligt, is geen algemene (leden)vergadering. Besluiten, genomen in een zodanige vergadering, zijn nietig (art. 2:14 lid 1 BW). Van de regels betreffende de bevoegdheid tot bijeenroeping zijn te onderscheiden de regels betreffende de wijze van bijeenroeping (ook wel aangeduid als ‘oproeping’). Niet-naleving van de regels voor oproeping leidt niet tot nietigheid maar tot vernietigbaarheid van de in de vergadering genomen besluiten, omdat die regels worden beschouwd als voorschriften die het tot stand komen van besluiten regelen (art. 2:15 lid 1 onder a BW). De bevoegdheid tot het vorderen van vernietiging vervalt een jaar na bekendmaking van de besluiten (art. 2:15 lid 5 BW).
De vergadering op 18 november 2007
4.3

Tijdens de op 18 november 2007, op initiatief van de Actiegroep gehouden vergadering is besloten tot ontslag van het bestuur van de Vereniging en benoeming van het interim-bestuur, waarvan [appellant 1] deel uitmaakte. Binnen de Vereniging is discussie ontstaan over de vraag of de vergadering door het vereiste aantal leden was bijeengeroepen en de oproep correct was gedaan. De vraag of de oproepingstermijn in acht was genomen is niet meer van belang, aangezien niet binnen een jaar een vordering tot vernietiging van de benoeming is ingesteld. Indien evenwel de bijeenroeping niet door het vereiste aantal leden is geschied, is de benoeming van het interim-bestuur nietig. [appellant 1] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijeenroeping in overeenstemming met art. 2:41 lid 3 BW heeft plaatsgevonden. De Vereniging betwist dit.
Het hof stelt vast dat [appellant 1] c.s. het bestuur bij aangetekende brief van 29 oktober 2007 heeft gevraagd een ALV bijeen te roepen. In deze brief vroeg [appellant 1] c.s. om een opgave van het minimaal vereiste aantal leden om een verzoek als bedoeld in art. 2:41 lid 2 BW (rechtsgeldig) te kunnen doen. De brief zelf behelsde dus nog geen ALV-verzoek, temeer niet waar de brief alleen is ondertekend door [K] namens niet bij naam genoemde “verontruste leden”. Toen het bestuur niet op de brief reageerde, heeft voornoemde [K] op 18 november 2007, wederom namens “verontruste leden”, een oproep doen uitgaan voor een ALV op 18 november 2007.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van deze gang van zaken niet de conclusie worden getrokken dat door [K] in overeenstemming met art. 2:41 lid 2 en 3 BW een rechtsgeldige bijeenroeping heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat het toenmalige bestuur niet heeft gereageerd op de brief van 29 oktober 2007 geeft geen grond de bijeenroeping door [K] wel – eventueel met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 lid 2 BW) rechtsgeldig te achten. Uit de brief van 29 oktober bleek immers geenszins hoe groot de groep “verontruste leden” was en wie daartoe behoorden. 
De omstandigheid dat het toenmalige bestuur eveneens op 18 november 2007 een algemene ledenvergadering heeft bijeengeroepen brengt niet mee dat de besluitvorming op basis van de agenda, vermeld in de brief van [K] van 14 november 2007, wel tot (in beginsel rechtsgeldige) besluiten in een ALV heeft geleid. [appellant 1] c.s. heeft weliswaar gesteld dat [appellant 1] c.s. en een groep leden rond (oud)-voorzitter [B] “op de ALV besloten samen te gaan en één ALV te vormen”. In de kennelijk door [appellant 1] c.s. opgemaakte notulen van de vergadering op 18 november 2007 is echter het navolgende vermeld:
“Om 11.00 uur besluiten het zittend bestuur en de beleidscommissie hun vergadering te beëindigen. Dit wordt officieel bekend gemaakt door de secretaris op een vraag van (…). De secretaris zegt tevens dat de leden nu hun vergadering kunnen beleggen.”
Tegen deze achtergrond is [appellant 1] c.s. zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet te volgen in zijn stelling (zoals het hof die begrijpt) dat op 18 november 2007 in wezen van één en dezelfde vergadering sprake is geweest. De conclusie is daarom dat besluiten die op 18 november 2007 zijn genomen op initiatief van de Actiegroep, nietig zijn en dat derhalve het toen zittende bestuur niet is ontslagen en geen nieuw (interim-)bestuur is verkozen. Nadien genomen besluiten van dit interim-bestuur zijn evenzo nietig.

De vergaderingen op 19 februari 2008 en 9 maart 2008
4.4

Op 19 februari 2008 vond een vergadering plaats waarvan in deze procedure niet in geschil is dat deze als een (geldige) ALV heeft te gelden. Naar het hof begrijpt, was naar aanleiding van het in r.o. 2.3 bedoelde kort geding bij alle betrokkenen de bereidheid ontstaan om te proberen gezamenlijk een uitweg uit de impasse te vinden.
4.5

Tussen partijen staat vast dat de vergadering op 19 februari 2008 op verzoek van het interim-bestuur is bijgewoond door notaris [R] en voorts dat de vergadering tumultueus is verlopen en dat geen besluiten zijn genomen over hetgeen geagendeerd was. De Vereniging heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat de notaris in de vergadering de suggestie heeft gedaan om een verkiezingscommissie te benoemen onder zijn voorzitterschap teneinde uit de impasse te raken en de agendapunten voor een volgende vergadering vast te stellen. Die suggestie is met algemene stemmen aangenomen, aldus de Vereniging, waarna met algemene stemmen de vier leden van de verkiezingscommissie, waaronder [appellant 1], zijn gekozen. Deze stellingen vinden steun in de pleitaantekeningen van mr. Rammeloo in een tegen notaris [R] gevoerd kort geding (productie 14 bij conclusie van antwoord). Naar aanleiding hiervan heeft [appellant 1] c.s. over notaris [R]opgemerkt: “Hij heeft (…) ingegrepen in het proces door zich te bemoeien met (…) wat er op de volgende bijeenkomst van de leden aan de orde zou komen en bemoeienis gehad met de vorming van een commissie” (memorie van grieven, p. 9). Daarmee heeft [appellant 1] c.s. de stellingen van de Vereniging omtrent de op 19 februari 2008 genomen besluiten niet gemotiveerd betwist, zodat de gestelde feiten ten processe vaststaan.
4.6

[appellant 1] c.s. heeft gesteld dat aan het eind van de vergadering van 19 februari 2008 uitdrukkelijk is aangegeven door het interim-bestuur en ook door de notaris zelf, herhaald door de aanwezigen, dat er op 9 maart 2008 een ALV gehouden zou worden (memorie van grieven, p. 9). De Vereniging heeft daarentegen betoogd dat [appellant 1] de vergadering van 9 maart 2008 “geheel op eigen initiatief en buiten medeweten van de leden en zelfs in strijd met hetgeen met algemene stemmen tijdens de vergadering van 19 februari 2008 is besloten” heeft gepland (conclusie van antwoord, nr. 41). Uit de stellingen van [appellant 1] c.s. volgt naar het oordeel van het hof niet dat op 19 februari 2008 (of nadien) door een daartoe bevoegd orgaan bijeenroeping van een ALV, te houden op 9 maart 2008, heeft plaatsgevonden. Het interim-bestuur was daartoe niet bevoegd, de notaris evenmin. In dit licht kan in het midden blijven of de notaris – die dat zelf blijkens de pleitnota van zijn advocaat, gebruikt in het kort geding op 3 februari 2009, betwist – op 19 februari 2008 heeft verklaard dat op 9 maart 2008 een ALV zou plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is dat de vergadering van 9 maart 2008 is te beschouwen als een voortzetting van de ALV van 19 februari 2008. Integendeel, blijkens de oproepingen voor de vergadering van 9 maart 2008 door het interim-bestuur (prod. 19 en prod. 21, bijlage, bij memorie van grieven) was sprake van een nieuwe vergadering met een nieuwe agenda. Besluiten, genomen op 9 maart 2008, zijn om die reden als nietig aan te merken.
De vergadering van 22 juni 2008.
4.7

[appellant 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat de bijeenroeping van de vergadering van 22 juni 2008 niet op de voorgeschreven wijze – door het bestuur – had plaatsgevonden terwijl ook niet alle leden zijn opgeroepen. Voorts ontbrak volgens [appellant 1] c.s. een vooraf toegezonden agenda, was de voorzitter geen lid van de Vereniging en is in strijd met de statuten over personen niet schriftelijk gestemd. Volgens de Vereniging is de vergadering van 22 juni 2008 op rechtmatige wijze bijeengeroepen en zijn in die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen. De vergadering is, naar het hof begrijpt, een uitvloeisel van de werkzaamheden van de op 19 februari 2008 – met algemene stemmen – ingestelde verkiezingscommissie om uit de impasse te raken, waartoe de verkiezingscommissie had samengewerkt met de beleidscommissie als bedoeld in art. 13 van de statuten.
4.8

Met betrekking tot de bezwaren van [appellant 1] c.s. overweegt het hof als volgt. Tot de taken die in art. 13 van de statuten aan de beleidscommissie zijn toegekend behoort het organiseren, alsmede toezicht houden op verkiezingen, alsmede (via artikel 13, kopje Beleidscommissie, onder i, juncto artikel 12 lid 2 van de statuten) het uitschrijven van een algemene vergadering in het geval het bestuur, door welke omstandigheden ook, wegvalt. De beleidscommissie was daarom in de gegeven omstandigheden, waarin binnen de Vereniging grote onenigheid bestond over de vraag door welke personen het bestuur werd gevormd en de Vereniging vleugellam was, bevoegd tot het bijeenroepen van de vergadering van 22 juni 2008. Dat geldt te meer waar de bijeenroeping plaatsvond door de beleidscommissie en de op 19 februari 2008 benoemde verkiezingscommissie gezamenlijk. Dat een vooraf toegezonden agenda ontbrak heeft [appellant 1] c.s. onvoldoende onderbouwd in het licht van de door hem als productie 18 bij memorie van grieven overgelegde nadere oproeping van 16 juni 2008, die wel degelijk een agenda bevat, terwijl die brief voorts verwijst naar een eerdere oproep van 6 juni 2008. Met betrekking tot de stelling dat in de vergadering over personen niet schriftelijk is gestemd, heeft [appellant 1] c.s. niet duidelijk gemaakt waarom dat zou moeten leiden tot vernietigbaarheid, nu hij niet heeft gesteld, althans onderbouwd, dat stemming uitsluitend schriftelijk mogelijk was, hetgeen naar het oordeel van het hof op zijn weg had gelegen, gelet op de omstandigheid dat volgens art. 18 lid 5 van de statuten besluitvorming (kennelijk ook bij stemming over personen) ook mogelijk is bij acclamatie. In het bijzonder is gesteld noch gebleken dat ter vergadering de personen over wier kandidatuur werd gestemd of de aanwezige stemgerechtigden hebben verlangd dat schriftelijk zou worden gestemd.
4.9

Dat de oproep voor de vergadering niet alle leden heeft bereikt en dat op de vergadering ook niet-leden aanwezig waren, zoals [appellant 1] c.s. heeft aangevoerd, acht het hof niet voldoende zwaarwegend voor een beroep op vernietigbaarheid, indien voldoende aannemelijk is dat de Vereniging, zoals zij gemotiveerd heeft gesteld, zo goed als mogelijk was heeft geprobeerd om vast te stellen wie haar leden waren en iedereen van wie vermoed werd dat zij lid was, is aangeschreven met de vraag of hij/zij zich als lid beschouwde. [appellant 1] c.s. heeft dienaangaande aangevoerd dat geen oproep is ontvangen door een groot aantal van de leden die zich achter hem hebben geschaard en in ieder geval niet door de leden van het interim-bestuur. Het hof acht deze betwisting, voor zover deze betrekking heeft op “een groot aantal van de leden” in de gegeven omstandigheden onvoldoende specifiek en zal daaraan om die reden voorbijgaan. Als de leden van het interim-bestuur geen oproep hebben ontvangen, zoals de Vereniging op zichzelf niet heeft weersproken, is de oproeping in zoverre gebrekkig. In hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd ligt, naar het hof begrijpt, evenwel besloten dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als de besluiten die zijn genomen in de vergadering van 22 juni 2008 op grond van dit gebrek zouden worden vernietigd. Uit de stelling van de Vereniging dat de oproeping voor de vergadering rechtmatig heeft plaatsgevonden, leidt het hof af dat volgens de Vereniging in de verenigingsruimte overeenkomstig art. 12 lid 5 van de statuten een duidelijke aankondiging van de vergadering was gedaan, zodat ook [appellant 1] c.s. van de vergadering van 22 juni 2008 op de hoogte konden zijn. Gesteld noch gebleken is dat [appellant 1] c.s. van de vergadering niet tevoren op de hoogte waren. Het gebrek in de oproeping acht het hof daarom, gelet op de omstandigheden van het geval waaronder in het bijzonder de impasse die al geruime tijd bestond en waardoor de Vereniging stuurloos was geworden en de onduidelijkheid over de identiteit en het aantal van haar leden, van zodanig beperkt gewicht dat vernietiging op die grond van de besluiten die in de vergadering van 22 juni 2008 zijn genomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Bespreking van de grieven
4.10

Grief 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte bepaalde feiten niet heeft vastgesteld en daardoor onvoldoende heeft onderbouwd. Nu het hof de relevante feiten zelfstandig heeft vastgesteld en rekening heeft gehouden met hetgeen [appellant 1] c.s. heeft aangevoerd, heeft [appellant 1] c.s. bij deze grief geen belang. Volgens grief 2 had de rechtbank aan het ontbreken van een conclusie van repliek niet de conclusie mogen verbinden dat de vorderingen van [appellant 1] c.s. onvoldoende waren onderbouwd. Deze grief faalt bij gebrek aan belang, nu [appellant 1] c.s. zijn vorderingen in hoger beroep nader heeft kunnen onderbouwen. Grief 3 houdt in dat de rechtbank niet had mogen voorbijgaan aan het door [appellant 1] c.s. gedane bewijsaanbod. Deze grief faalt omdat de rechtbank niet gehouden was om [appellant 1] c.s. toe te laten tot bewijs van stellingen die onvoldoende waren onderbouwd en, voor zover [appellant 1] het oog heeft op andere stellingen, onvoldoende duidelijk is op welke feiten hij doelt.
4.11

Grief 4 klaagt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat [B] gerechtigd was om de algemene ledenvergadering op 22 juni 2008 uit te schrijven en de oproep te versturen en voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de oproep niet is verzonden door [B] maar door […] en […]. Zoals het hof in r.o. 4.10 heeft vastgesteld, is de vergadering van 22 juni 2008 bijeengeroepen door de verkiezingscommissie en de beleidscommissie en derhalve niet door [B]. Om die reden heeft [appellant 1] c.s. bij de grief geen belang. De oproep is inderdaad verzonden door […] namens de verkiezingscommissie en […], namens de beleidscommissie. Grief 5 houdt in dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de stelling van de Vereniging dat teruggegaan moest worden naar de situatie van voor 18 november 2007. Het is het hof niet duidelijk tegen welke overweging of beslissing van de rechtbank de grief is gericht. Om die reden faalt de grief.
4.12

Grief 6 houdt in dat de rechtbank ten onrechte impliciet ervan is uitgegaan dat voor de vergadering van 18 november 2007 op niet rechtsgeldige wijze is opgeroepen en dat geen rechtsgeldige besluiten zijn genomen. De grief faalt op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de bijeenroeping door de Actiegroep en de (nietigheid van de) op initiatief van deze groep genomen besluiten.
4.13

[appellant 1] c.s. klaagt met grief 7 dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de algemene ledenvergadering van 22 juni 2008 op rechtmatige wijze is bijeengeroepen. Deze grief faalt omdat, zoals in r.o. 4.9-4.11 is overwogen, de algemene ledenvergadering op 22 juni 2008 wel rechtsgeldig is bijeengeroepen en de aan de oproeping klevende gebreken zodanig beperkt zijn dat vernietiging van de in de vergadering genomen besluiten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief 8 houdt in dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van door notaris [R] van de vergadering van 22 juni 2008 opgemaakte proces-verbaal. De grief faalt, omdat uit de toelichting niet blijkt dat het proces-verbaal volgens [appellant 1] c.s. een onjuiste of onvolledige weergave van de vergadering inhoudt. Grief 9 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat degenen die hebben opgeroepen voor de vergadering van 22 juni 2008 zo goed mogelijk hebben geprobeerd alle hun bekende leden aan te schrijven. Uit hetgeen hiervoor in r.o. 4.11 is overwogen, volgt dat deze grief niet kan slagen.
4.14

Grief 11 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat art. 2:8 BW kan meebrengen dat [appellant 1] c.s. zich erbij neerlegt dat sprake is van een feitelijke splitsing. Deze grief faalt, omdat de bedoelde overweging niet onjuist is. Daaraan doet niet af dat, zoals in de toelichting op de grief wordt betoogd, ook de Vereniging zich had te gedragen overeenkomstig hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Volgens grief 12 voert de rechtbank ten onrechte ten voordele van de Vereniging aan dat zij een aantal lijsten met handtekeningen in het geding heeft gebracht. De grief faalt bij gebrek aan belang, nu de rechtbank aan de lijsten slechts de gevolgtrekking verbond dat een aanmerkelijk deel van de leden van oordeel is dat de op 22 juni 2008 genomen besluiten rechtmatig zijn en die gevolgtrekking als zodanig door [appellant 1] c.s. niet wordt bestreden. Grief 13 houdt in dat de rechtbank ten onrechte impliciet ten voordele van de Vereniging heeft overwogen dat het op 22 juni 2008 benoemde bestuur sedertdien staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Deze grief faalt, omdat uit het vonnis van 27 maart 2013 niet blijkt dat de rechtbank de bedoelde inschrijving ten voordele van de Vereniging heeft doen strekken.
Slotsom
4.15

Nu geen feiten te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst zouden leiden, zal het hof aan het bewijsaanbod van [appellant 1] c.s. als niet ter zake dienend voorbijgaan.
4.16

De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant 1] c.s. zal als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als hierna te melden.

Beslissing

Het hof:

– bekrachtigt de vonnissen van 13 januari 2010 en 27 maart 2013;
– veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Vereniging tot op heden begroot op € 299,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
– verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Opzeggen lidmaatschap (De Holter Weide)

Gerechtshof Arnhem 19 oktober 2010
ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281 (online 8 mei 2015)


Bungalowpark-zaak, alsnog gepubliceerd. Het lid zegde het lidmaatschap op 30 december 2007 op. Toepassing van artikel 2:36 lid 1 en lid 2 BW geeft dat het lidmaatschap eindige op 31 december 2008, zo oordeelt het hof. Het lid stelt echter dat zijn lidmaatschap met 1 januari 2008 is geëindigd omdat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij zijn lidmaatschap -tot 31 december 2008- zou laten voortduren (kennelijk een beroep doend op artikel 2:36 lid 1 in fine). 

Het hof overweegt dat “niet gesteld of gebleken is dat [de] kosten ten opzichte van het verleden aanzienlijk zijn gestegen”. Dit doet vermoeden dat het lid met meer succes een beroep had kunnen doen op art. 2:36 lid 3 BW: “Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij […] zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing.” Niet blijkt dat de statuten de leden deze bevoegdheid ontzeggen, artikel 2:63 lid 3 vereist niet dat de verzwaring van verplichtingen “aanzienlijk” is. 

  • Toevoeging 18.03.2020: voor de praktijk van groot belang is de volgende overweging (die niet over verenigingsrecht gaat, maar wel de grondslag geeft voor de verplichting voor bewoners om mee te blijven betalen):
  • “[appellant] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. De omslag van de -door de vereniging gemaakte- kosten betreffende het onderhoud en het beheer is geregeld via de bijdrageverplichting van de leden van de vereniging. Met deze regeling wordt een doelmatig beheer van het bungalowpark bereikt. ”
  • “Zoals onder 4.5 is overwogen profiteert [appellant] van het door de vereniging verrichte onderhoud en beheer. De kosten daarvan komen ten laste van de vereniging. Aldus staat tegenover de verarming van de vereniging een verrijking van [appellant]. Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging in de omstandigheid dat -mede ten behoeve van de kavel van [appellant]- erfdienstbaarheden zijn gevestigd zonder dat daarbij vergoedingen zijn bedongen. Een dergelijke vergoeding vormde geen onderdeel van de erfdienstbaarheden omdat bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [appellant] was da armee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [appellant] wordt opgedrongen.
  • “Uit hetgeen [hierboven] is overwogen volgt dat de vereniging op grond van ongerechtvaardigde verrijking -artikel 6:212 BW- een vordering heeft op [appellant] ter zake van onderhoud en beheer.





Arrest van de vijfde civiele kamer van 19 oktober 2010
inzake [appellant],
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Bungalowpark De Holter Weide, geïntimeerde,

1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 10 november 2009.
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 8 februari 2010; het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onderdeel van de stukken.

1.2

Daarna heeft [appellant] bij memorie van grieven 11 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en één nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd, overeenkomstig de appeldagvaarding, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vordering van de vereniging, destijds eiseres in conventie en verweerster in reconventie, alsnog in zijn geheel zal afwijzen en de vordering van [appellant], destijds gedaagde in conventie en eiser in reconventie, alsnog in zijn geheel zal toewijzen, met veroordeling van de vereniging in de kosten van beide instanties.
1.3

Bij memorie van antwoord tevens akte houdende vermeerdering van eis heeft de vereniging de grieven bestreden, vier producties in het geding gebracht, haar bewijsaanbod uit de eerste aanleg herhaald en haar eis vermeerderd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen en, in de hoofdzaak rechtdoende, [appellant] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vereniging te betalen de somma van € 4.333,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.505,25 vanaf 7 januari 2009, althans vanaf datum dagtekening van deze memorie, alles tot aan de datum der algehele voldoening toe, en [appellant] zal veroordelen in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
1.4

Na beraad partijen heeft [appellant] arrest gevraagd en gefourneerd. Vervolgens heeft ook de vereniging gefourneerd voor arrest.

2De grieven

De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en zullen gezamenlijk worden behandeld voor zover hieronder niet anders is overwogen.

3De vaststaande feiten

3.1

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.2

[appellant] is sinds 28 mei 1999 eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen aan [het adres], kadastraal bekend gemeente Rijssen-Holten sectie B nummer 4520. De onroerende zaak betreft een perceel grond met daarop een recreatiebungalow/chalet.
3.3

Bovengenoemde onroerende zaak maakt deel uit van Bungalowpark De Holter Weide, voorheen Bungalowpark De Prins genaamd.
3.4

Bungalowpark De Holter Weide omvat naast de percelen voor recreatiebungalows/chalets, zoals het perceel van [appellant], twee percelen die de infrastructuur en de collectieve voorzieningen op het park bevatten. Van deze twee percelen is de vereniging eigenaar.
3.5

Artikel 7 lid 1 van de akte van levering houdt in: “De comparanten, handelend als gemeld, verklaren dat met betrekking tot het verkochte op deze overeenkomst van toepassing zijn de bepalingen opgenomen in de gemelde Algemene Bepalingen “De Prins”. Deze bepalingen worden geacht een onverbrekelijk geheel met deze overdracht uit te maken. Koper verklaart een exemplaar van de Algemene Bepalingen “De Prins” te hebben ontvangen. Alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen zijn voldoende aan partijen bekend, die daarvan geen nadere vermelding in de onderhavige akte verlangen, verbindende partijen zich tot een richtige nakoming daarvan onder de bepalingen als in die voorwaarden opgenomen.”
3.6

Artikel 11 sub a van de Algemene Bepalingen houdt, voor zover van belang, in dat iedere eigenaar van een kavel verplicht is toe te treden tot de vereniging van eigenaren van het bungalowpark. Artikel 11 sub b van de Algemene bepalingen houdt in: “Voorzover niet uit het sub a hiervoor bepaalde voortvloeiende, is iedere eigenaar van een kavel verplicht bij te dragen in de kosten van het tuinonderhoud van het gehele bungalowpark naar rato van het aantal aan hem toebehorende zomerhuizen ten opzichte van alle bestaande en zomerhuizen in dit park.”
3.7

Na verkrijging van de door hem gekochte kavel op het bungalowpark is [appellant] lid geworden van de vereniging.
3.8

Volgens artikel 1 van de statuten van de vereniging heeft de vereniging onder meer als doel het beheren en onderhouden van de infrastructuur en de collectieve voorzieningen van al hetgeen dat gelegen is in het bungalowpark.
3.9

Artikel 3 van de statuten van de vereniging bepaalt: “De geldmiddelen om haar doel te bereiken krijgt de vereniging uit de financiële bijdragen der leden en andere wettige en geoorloofde middelen.”
3.10

Artikel 8 lid 2 van de statuten van de vereniging bepaalt : “Het lid is verplicht een evenredig deel te dragen van de gemeenschappelijke lasten, de administratieve kosten van de vereniging en in de fondsen goedgekeurd door de algemene vergadering en gevormd ter dekking van toekomstige gemeenschappelijke uitgaven.”
3.11

Artikel 9 lid 4 van de statuten van de vereniging bepaalt: “Na vaststelling van de begroting wordt de individuele bijdrage vastgesteld door gelijkelijke omslag per woning”.
3.12

Artikel 9 lid 5 van de statuten bepaalt: “Na afloop van elk boekjaar wordt door het bestuur een jaarverslag over het afgelopen boekjaar opgemaakt waarin onder meer de verantwoording over het beheer van fondsen is opgenomen. Mocht een overschot of een tekort in het exploitatiefonds bestaan dan wordt dit overgeboekt naar het volgende boekjaar en wordt hier mede bij de vaststelling van de volgende begroting rekening gehouden. 
3.13

[appellant] heeft het lidmaatschap van de vereniging per 1 januari 2008 opgezegd bij e-mail bericht van 30 december 2007. De vereniging heeft deze opzegging bij brief van 4 januari 2008 aan [appellant] bevestigd.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

Het bungalowpark is niet gesplitst in appartementsrechten. De vereniging waarvan een eigenaar van een kavel op het bungalowpark ingevolge de toepasselijke Algemene Bepalingen verplicht lid is, is derhalve een gewone vereniging en geen vereniging zoals bedoeld in artikel 5:124 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Aldus is er geen onlosmakelijk verband tussen de eigendom van een kavel op het bungalowpark en het lidmaatschap van de vereniging. Het verplichte lidmaatschap van de vereniging is op grond van artikel 2:35 BW opzegbaar.
4.2

Ingevolge artikel 2:36 lid 1 BW was [appellant] bevoegd tegen het einde van een boekjaar met inachtneming van een opzegtermijn van vier weken zijn lidmaatschap te beëindigen. Ingevolge artikel 2:36 lid 2 BW heeft de onder 3.13 vermelde opzegging tot gevolg dat het lidmaatschap per 31 december 2008 is geëindigd. [appellant] stelt echter dat zijn lidmaatschap met 1 januari 2008 is geëindigd omdat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij zijn lidmaatschap -tot 31 december 2008- zou laten voortduren. De uitzondering waarop [appellant] zich beroept moet terughoudend worden uitgelegd aldus dat een dergelijke uitzondering niet te snel kan worden aangenomen. [appellant] noemt in dit verband spanningen binnen de vereniging doordat er meningsverschillen zijn met het bestuur van de vereniging over de bij de leden in rekening te brengen kosten. Het betreft hier kosten welke in de algemene ledenvergadering door een meerderheid van de leden zijn goedgekeurd. Tegen deze achtergrond en rekening houdend met de omvang van kosten, waarvan niet gesteld of gebleken is dat deze kosten ten opzichte van het verleden aanzienlijk zijn gestegen, is het hof van oordeel dat [appellant] zijn beroep op de uitzondering in artikel 2:36 lid 1 BW onvoldoende heeft onderbouwd. Aldus is het lidmaatschap van [appellant] eerst per 31 december 2008 geëindigd en is hij over 2008 de door de vereniging gevorderde verenigingsbijdrage verschuldigd. Grief I faalt.
4.3

De grieven II tot en met X hebben alle betrekking op de kosten die de vereniging aan [appellant] in rekening brengt na beëindiging van zijn lidmaatschap. De kosten betreffen park- en beheerkosten alsmede de kosten voor de levering van gas, water en elektra.
Park- en beheerkosten

4.4

[appellant] is eigenaar van een kavel met daarop een recreatiebungalow/chalet dat deel uitmaakt van een bungalowpark. De kavel van [appellant] is bestemd voor privé- gebruik. De vereniging is eigenaar van twee kavels. Deze kavels zijn bestemd voor collectief gebruik. Dit is vervolgens nader geregeld door onder meer de vestiging van erfdienstbaarheden met de kavels van de vereniging als lijdend erf. [appellant] heeft niet betwist dat deze twee kavels geen zelfstandige functie danwel geen zelfstandig doel hebben en dat deze kavels slechts dienstbaar zijn aan de tot privé-gebruik bestemde kavels zoals de kavel van [appellant]. [appellant] heeft voorts niet betwist dat het beheer en het onderhoud van de kavels van de vereniging enkel en alleen ten dienste is van de kavels die voor privé-gebruik bestemd zijn.
4.5

[appellant] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. De omslag van de -door de vereniging gemaakte- kosten betreffende het onderhoud en het beheer is geregeld via de bijdrageverplichting van de leden van de vereniging. Met deze regeling wordt een doelmatig beheer van het bungalowpark bereikt. De bungaloweigenaren kunnen via hun lidmaatschap van de vereniging invloed uitoefenen op het beheer en inzicht krijgen in de kosten daarvan.
Bij de aankoop van zijn kavel op het bungalowpark was [appellant] bekend met deze regeling en is ook lid geworden van de vereniging. Hij is ongeveer 9 jaar lid geweest van de vereniging. Door de beëindiging van zijn lidmaatschap is ook een einde gekomen aan zijn uit het lidmaatschap voortvloeiende bijdrageverplichting. De Algemene bepalingen, de statuten van de vereniging noch de in het geding gebrachte leveringsakte van 18 november 1993 geven een voorziening voor de omslag van de kosten van onderhoud en beheer voor het geval een kaveleigenaar geen lid is van de vereniging. Dit is slechts anders voor de kosten van het onderhoud van de tuin van het gehele bungalowpark. Het hof verwijst hiervoor naar het onder 3.5 geciteerde artikel 11 van de Algemene bepalingen. Voor wat betreft de daar bedoelde kosten kan de vereniging haar vordering op [appellant] daarop baseren. Nu verder -behalve via het lidmaatschap van de vereniging– geen regeling is getroffen voor de bijdrage aan de vereniging in de kosten van het onderhoud en het beheer kan ook een -eventueel- derdenbeding in artikel 7 lid 5 van de leveringsakte van 18 november 1993 de vereniging niet baten.

4.6

Zoals onder 4.5 is overwogen profiteert [appellant] van het door de vereniging verrichte onderhoud en beheer. De kosten daarvan komen ten laste van de vereniging. Aldus staat tegenover de verarming van de vereniging een verrijking van [appellant]. Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging in de omstandigheid dat -mede ten behoeve van de kavel van [appellant]- erfdienstbaarheden zijn gevestigd zonder dat daarbij vergoedingen zijn bedongen. Een dergelijke vergoeding vormde geen onderdeel van de erfdienstbaarheden omdat bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [appellant] was da armee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [appellant] wordt opgedrongen.
4.7

Uit hetgeen onder 4.4-4.6 is overwogen volgt dat de vereniging op grond van ongerechtvaardigde verrijking -artikel 6:212 BW- een vordering heeft op [appellant] ter zake van onderhoud en beheer.
4.8

De kosten die de vereniging aan haar leden in rekening brengt ter zake van onderhoud en beheer worden besproken in de algemene ledenvergadering. Vervolgens wordt hierover een besluit genomen waarvoor een meerderheid vereist is. Achteraf vindt door het bestuur verantwoording van de uitgaven plaats. De ledenvergadering wordt daarbij geadviseerd door een kascommissie. [appellant] heeft kritiek op de gang van zaken in de vereniging maar heeft ten aanzien van deze kosten zijn stellingen niet onderbouwd. Op geen enkele wijze is gebleken dat de opgevoerde -en aan de leden doorberekende- kosten niet overeenkomen met de werkelijk gemaakte kosten. Het is niet doenlijk om precies te achterhalen welk deel van deze kosten als schade -artikel 6:212 BW- kunnen worden toegerekend aan het perceel van [appellant]. Het hof begroot daarom deze schade op het bedrag dat de vereniging hiervoor ook aan haar leden in rekening brengt.
Gas, water en elektra

4.8

[appellant] is bereid te betalen voor de kosten van water, gas en elektra, ook bij wege van voorschot. Het hof leest hierin dat [appellant] erkent dat hij ter zake gas, water en elektra een schuld heeft aan de vereniging. Ten aanzien van deze vordering heeft [appellant] gesteld dat de afgenomen hoeveelheid via meters wordt vastgesteld. [appellant] heeft de in rekening gebrachte hoeveelheden niet gemotiveerd betwist. [appellant] heeft ook de hiervoor in rekening gebrachte tarieven niet gemotiveerd betwist. Hij heeft enkel aangevoerd dat hij inzage wenst in de door de vereniging aan de leveranciers betaalde bedragen. Gesteld noch gebleken is dat de door de vereniging gehanteerde tarieven afwijken van de door haar leveranciers hiervoor gehanteerde tarieven.
4.9

Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter in het bestreden vonnis de vordering in conventie van de vereniging terecht heeft toegewezen en de vordering in reconventie van [appellant] terecht heeft afgewezen. Aldus behoeven de grieven van [appellant] geen nadere bespreking meer.
4.10

De vereniging heeft haar vordering vermeerderd. [appellant] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat het hof de vermeerderde vordering zal toewijzen.
4.11

[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 8 september 2009, behoudens voor zover [appellant] daarbij in conventie ter zake de hoofdsom is veroordeeld tot de daar genoemde bedragen en doet in zoverre opnieuw recht;

veroordeelt [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vereniging te betalen
€ 4.333,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.505,25 vanaf 4 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de verenigingbegroot op € 1.264,– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,– voor griffierecht;

verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitingen in ALV onrechtmatig? (Ajax)

Rechtbank Midden-Nederland 8 april 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:2448


De bekende Ajax-zaak. Zie verder de krantenberichten. Verzoek om retificatie van in de Ledenraad van Ajax gedane uitingen. De rechter oordeelt dat dit geen publucatie van gegevens is, als vereist is voor een rectificatie o.g.v  art. 6:167 BW. Gelukkig ook een overweging dat aan onrechtmatigheid in de weg staat, dat de uitspraken werden gedaan in antwoord op in de Ledenraadvergadering aan [gedaagde] gestelde vragen ten aanzien van de beslissing van de RvC, en dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC gehouden was deze vragen te beantwoorden.

Vonnis van 8 april 2015
in de zaak van
[eiser] , eiser,
tegen [gedaagde] , gedaagde, (voorzitter RvC Ajax N.V.)

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 juli 2014
  • de comparitie na antwoord van 24 november 2014 waarvan aantekening is gehouden
  • de aanhouding in verband met schikkingsonderhandelingen.
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiser] is directeur van diverse ondernemingen waaronder een investeringsmaatschappij die de Slowaakse voetbalclub A.S. Trecin financiert en waarvan de investeringsmaatschappij aandeelhouder is. [eiser] is in het verleden profvoetballer geweest, onder andere bij Ajax.
2.2.

[gedaagde] was gedurende de periode van 30 maart 2011 tot en met 26 maart 2012 voorzitter van de Raad van Commissarissen (RvC) van Ajax N.V., een structuurvennootschap en beursgenoteerde onderneming. De Vereniging Ajax houdt 73% van de aandelen in Ajax N.V. De leden van de Vereniging Ajax werden in die periode dat [gedaagde] voorzitter van de RvC was vertegenwoordigd door de Ledenraad van de vereniging als delegatie van de algemene ledenvergadering.
De RvC bestond destijds uit de volgende commissarissen: [gedaagde] (voorzitter), de oud-voetballers [A] en [B] en de heer [C] en mevrouw mr. [D].

2.3.

Medio 2011 heeft [eiser] zich kandidaat gesteld voor de functie van algemeen directeur van Ajax. Zijn kandidatuur werd ondersteund door [A]. De overige leden van de RvC waren van mening dat [eiser] niet voor die functie in aanmerking kwam.
2.4.

Op 17 november 2011 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden in het supportershome van Ajax waarbij onder meer vier supportersverenigingen van Ajax en [gedaagde] aanwezig waren. Tijdsens deze bijeenkomst heeft [gedaagde] een toelichting gegeven op het besluit om [eiser] niet als algemeen directeur aan te stellen. Van deze bijeenkomst zijn notulen gemaakt die – voor zover van belang – als volgt luiden:
“(…)
[gedaagde][lees: [gedaagde], toevoeging rechtbank] legt vervolgens uit waarom [A] [lees: [A], toevoeging rechtbank] en de rest van de RvC botsten:
De pertinente en permanente weigering van [A] om iemand anders dat [eiser] als directeur naar voren te schuiven. [gedaagde]legt uit dat de RvC een onderzoek heeft uitgevoerd en dat de conclusies in het nadeel van [eiser]spreken. Maar belangrijkste is dat [eiser]op grond van eerde prestaties en ervaring niet kwalificeert als directeur van Ajax en er naar mening van RvC betere kandidaten te vinden zijn. Verder kaart [gedaagde]aan dat er nog enkele andere redenen zijn waarom [eiser]wordt afgeserveerd, maar hier wil hij verder niet op ingaan. (…)”

2.5.

Op 20 november 2011 heeft een Ledenraadvergadering plaatsgevonden. Bij toetreding tot de Ledenraad dient een geheimhoudingsverklaring te worden ondertekend. Van de betreffende Ledenraadvergadering is heimelijk een geluidsopname gemaakt. Blijkens van deze geluidsopname gemaakte transcriptie heeft [gedaagde] – voor zover van belang – het volgende gezegd:
[…]
(…)

2.6.

De kwestie, inclusief de uitlatingen van [gedaagde], is uitvoerig aan de orde geweest in de media.
2.7.

Bij brief van 24 november 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd te bevestigen dat de tijdens de Ledenraadvergadering gedane uitlatingen onwaar zijn.
2.8.

[eiser] heeft een kort geding tegen [gedaagde] aangespannen waarin hij rectificatie en schadevergoeding vordert. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft deze vorderingen bij vonnis van 25 januari 2012 afgewezen omdat [eiser] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [gedaagde] heeft gezegd of gesuggereerd dat [eiser] betrokken was bij omkooppraktijken. De onder 2.5 geciteerde transcriptie was op dat moment niet beschikbaar.
2.9.

Vervolgens heeft [eiser] een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij deze rechtbank. In het kader daarvan zijn twee getuigen gehoord.

3De vordering en het verweer

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. zal verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] en dientengevolge aansprakelijk is voor de vergoeding van de schade die [eiser] door de op 20 november 2011 tijdens de ledenraadvergadering van Ajax gedane uitlatingen heeft geleden;
  2. [gedaagde] zal verplichten om binnen 3 dagen na betekening van het toewijzende vonnis de volgende rectificatie te doen publiceren in De Telegraaf, De Volkskrant, Het Parool en het Algemeen Dagblad:
“Op 20 november 2011 heb ik in de hoedanigheid van Voorzitter van de Raad van Commissarissen van Ajax N.V. tijdens de ledenraadvergaderingen van Ajax N.V. grievende uitlatingen gedaan en verdachtmakingen geuit over [eiser]die de indruk vestigen dat hij betrokken is bij omkoping en andere criminele activiteiten. De Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht heeft bij vonnis van … (nader in te vullen) bepaald dat ik moet rectificeren, aangezien voor deze uitlatingen en verdachtmakingen onvoldoende feitelijke grondslag is aan te wijzen en in rechte niet aannemelijk is gemaakt dat [eiser]bij omkoping en andere criminele activiteiten betrokken zou zijn” ;
[…]
3.2.

[eiser] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd.
  • [gedaagde] heeft door de mededelingen in de ledenraadvergadering inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en het recht op goede naam. De gedane uitlatingen hebben een beschuldigend en diffamerend karakter.
  • Subsidiair zijn de uitlatingen te kwalificeren als een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
  • [eiser] heeft door de handelwijze van [gedaagde] schade geleden die voor rekening van [gedaagde] komt.
3.3.

[gedaagde] heeft daartegen het volgende verweer gevoerd.
  • Van een publicatie als bedoeld in artikel 6:167 BW is geen sprake. [gedaagde] heeft de betreffende uitlatingen gedaan in de beslotenheid van de Ledenraad. De leden van de Ledenraad dienen geheimhouding te betrachten ten aanzien van alles dat in de Ledenraadvergadering wordt besproken en hebben daartoe een geheimhoudingsverklaring getekend. Dat de geheimhoudingsverplichting klaarblijkelijk door een van de aanwezigen is geschonden, doet daaraan op zichzelf niet af.
  • De transcriptie is waarschijnlijk niet volledig. [eiser] dient de bandopname over te leggen.
  • De mededelingen die [gedaagde] heeft gedaan, deed hij in zijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC.
  • De uitlatingen kunnen niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
  • [eiser] heeft door de uitlatingen geen schade geleden.

4De beoordeling

4.1.

Ter beoordeling ligt de vraag voor of [gedaagde] tijdens de Ledenraadvergadering op 20 november 2011 onrechtmatige uitlatingen over [eiser] heeft gedaan en of deze op grond van het bepaalde in artikel 6:167 BW dienen te worden gerectificeerd.
4.2.

Artikel 6:167 BW bepaalt dat de rechter tot rectificatie kan veroordelen, indien sprake is van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard. Het hier genoemde begrip ‘publicatie’ dient ruim te worden uitgelegd en kan zien op iedere openbaarmaking, ook indien deze niet in de media heeft plaatsgevonden. Vaststaat dat de betreffende uitlatingen hebben plaatsgevonden binnen de Ledenraadvergadering van Ajax.
4.3.

Ter beoordeling ligt de vraag voor of uitlatingen in de Ledenraadvergadering als uitlatingen in het openbaar of als uitlatingen in beslotenheid moeten worden aangemerkt. In het laatste geval is van ‘publicatie’ in de zin van artikel 6:167 BW geen sprake. De rechtbank acht in dat verband van belang dat de Ledenraad uit circa 30 personen bestaat die als zodanig zijn benoemd. Voorafgaand aan hun benoeming hebben zij een geheimhoudingsverklaring moeten ondertekenen waarin zij hebben verklaard dat zij informatie die onder voorwaarde van vertrouwelijkheid wordt gedeeld in de Ledenraadvergadering strikt vertrouwelijk zullen behandelen en dat zij alle maatregelen zullen nemen om te voorkomen dat deze informatie zou kunnen lekken. Voorts vermeldt de geheimhoudingsverklaring dat slechts de voorzitter van de Ledenraad naar buiten treedt en dat leden zich niet op eigen initiatief tot de media wenden. De omstandigheid dat sprake is van een beperkte kring van personen die gehouden is tot geheimhouding omtrent het aldaar besprokene brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat uitlatingen tijdens de Ledenraadvergadering als uitlatingen in beslotenheid moeten worden aangemerkt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat in de praktijk geen geheimhouding wordt betracht en dat hetgeen in de Ledenraadvergadering wordt besproken vrijwel direct ‘op straat’ ligt. Dit laatste is door [gedaagde] echter gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting en de verplichting een geheimhoudingsverklaring te ondertekenen, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling, dat van een besloten karakter feitelijk geen sprake is en dat uitlatingen tijdens de Ledenraadvergadering daarom als ‘openbaar’ moeten worden aangemerkt, nader te onderbouwen. Nu deze onderbouwing ontbreekt, moet worden geoordeeld dat van uitlatingen in het openbaar geen sprake is. Dat een of meer van de aanwezigen zich niet aan de geheimhoudingsverplichting heeft gehouden en mededelingen omtrent het aldaar besprokene heeft gedaan aan De Telegraaf doet op zichzelf niet af aan de constatering dat de uitlatingen in beslotenheid zijn gedaan en deze niet aan [gedaagde] kunnen worden tegengeworpen.
4.4.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van ‘publicatie’ in de zin van artikel 6:167 BW geen sprake is. De daarop gebaseerde vordering om [gedaagde] tot rectificatie te veroordelen is reeds om die reden niet toewijsbaar.
4.5.

Afgezien van het voorgaande wordt geoordeeld dat de door [gedaagde] gedane uitlatingen niet onrechtmatig zijn. Daarbij is van belang dat [gedaagde] de uitspraken heeft gedaan in antwoord op in de Ledenraadvergadering aan [gedaagde] gestelde vragen ten aanzien van de beslissing van de RvC. [gedaagde] was in zijn hoedanigheid van voorzitter van de RvC gehouden deze vragen te beantwoorden. Blijkens de onder 2.5 weergegeven transcriptie heeft [gedaagde] geen beschuldigingen jegens [eiser] geuit maar slechts gewezen op verdenkingen die jegens hem bestonden waardoor de benoeming van [eiser] een verhoogd risico voor Ajax zou zijn. Daarbij heeft hij zich niet bediend van zware of nodeloos grievende bewoordingen of verdachtmakingen. Gelet op de gang van zaken kunnen deze uitlatingen niet als onrechtmatig worden bestempeld.
4.6.

[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten