Penningmeester aansprakelijk

Gerechtshof Amsterdam 27 september 2016
ECLI:NL:GHAMS:2016:3926

Appel van ECLI:NL:RBNHO:2015:7539 (op dit blog hier). 
Deze zaak betreft de nasleep van het faillissement van V.V. Young Boys. De als penningmeester bij de KvK ingeschreven persoon is aanprakelijk op grond van bestuursaansprakelijkheid.

Arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2016

inzake  [appellant] , tegen
[geïntimeerde] , in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING V.V. YOUNG BOYS,

1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en de curator genoemd. []

2 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

Blijkens het register van de Kamer van Koophandel stond [appellant] van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 en van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 ingeschreven als penningmeester, respectievelijk penningmeester/secretaris van voetbalvereniging V.V. Young Boys (hierna: Young Boys). 
Op 29 september 2010 is de belastingdienst een fiscaal boekenonderzoek gestart over de voetbalseizoenen 2005/2006 tot en met 2010/2011. De belastingdienst heeft begin 2012 geconstateerd dat Young Boys in de betreffende periode een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat inkomsten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat Young Boys nooit aangifte loon- of omzetbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van € 98.521 (inclusief boete en rente) ter zake van de omzetbelasting en € 2.129.900 (inclusief boete en rente) ter zake van de loonbelasting.
Bij vonnis van 3 april 2012 is Young Boys in staat van faillissement verklaard.


3Beoordeling

3.1

De curator heeft, kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] , samen met een zestal medebestuurders, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement van Young Boys en hen hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de dientengevolge geleden schade nader op te maken bij staat, alsmede tot betaling aan de boedel van een voorschot op die schadevergoeding van € 100.000,-.
[]

in principaal appel

3.2

Met grief 1 komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 16 juli 2014. Deze grief faalt omdat indien een vordering om een derde in vrijwaring te mogen oproepen in eerste aanleg is afgewezen, deze beslissing in hoger beroep niet meer aan de orde gesteld kan worden nadat, zoals hier het geval, in de hoofdzaak in eerste aanleg al einduitspraak is gedaan (Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR2012:BT7496).
3.3

Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement van Young Boys en daarom jegens de boedel aansprakelijk is voor de dientengevolge geleden schade. [appellant] voert aan dat hij door [medegedaagde] onder druk is gezet om op papier penningmeester te zijn, maar dat hij in werkelijkheid geen enkele taak heeft vervuld of hoefde te vervullen. De overige bestuursleden waren er van op de hoogte dat [appellant] niet geschikt was om enige bestuurstaak te vervullen. Omdat het slechts de bedoeling was dat [appellant] op papier bestuurder van Young Boys zou zijn kan hem niet worden toegerekend dat hij zijn taken als bestuurder niet heeft vervuld, aldus [appellant] .
3.4

Het hof stelt vast dat [appellant] ook in hoger beroep niet concreet heeft toegelicht op welke wijze hij onder druk zou zijn gezet om zich als penningmeester van Young Boys te laten inschrijven. In eerste aanleg heeft [appellant] niet meer gesteld dan dat hem is gevraagd zich te laten inschrijven als bestuurder en hij daar niet tegenin heeft kunnen gaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] aldus zijn stelling dat hij onder druk heeft ingestemd met zijn benoeming als bestuurder onvoldoende heeft onderbouwd. Vast staat dat derhalve dat [appellant] heeft ingestemd met zijn benoeming tot bestuurder van Young Boys. Daarmee heeft hij zich verplicht tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. [appellant] heeft vervolgens geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn taken in het geheel niet heeft vervuld en dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat voorzienbaar was dat als gevolg daarvan de schulden van Young Boys zouden oplopen en naheffingsaanslagen voor de omzetbelasting zouden worden opgelegd.
Het hof is daarbij met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] niet voor zijn taken als bestuurder geschikt zou zijn geweest, voor zijn rekening moet blijven, nu hij desondanks ermee heeft ingestemd om zich als bestuurder van Young Boys te laten inschrijven. De grieven in principaal appel falen.
in incidenteel appel

3.5

Met grief 1 komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van de schade het gevorderde voorschot niet toewijsbaar is. In hoger beroep heeft de curator zijn vordering ter zake van het voorschot beperkt tot het deel van de door de belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting dat betrekking heeft op de periodes dat [appellant] als bestuurder van Young Boys stond ingeschreven. 
Het hof stelt vast dat de curator ook in hoger beroep niet concreet heeft gesteld, laat staan toegelicht, dat, hoe, waarom en in hoeverre het ontstaan van het uiteindelijk tekort in het faillissement en de omstandigheid dat (een deel van) de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van Young Boys thans geen verhaal voor hun vorderingen vinden, het toerekenbaar gevolg is geweest van het feit dat [appellant] zijn taken als bestuurder van de vereniging niet (behoorlijk) heeft verricht. 
Onder die omstandigheden kan op basis van hetgeen de curator daartoe heeft gesteld niet worden vastgesteld wat de omvang van een eventueel door [appellant] te betalen schadevergoeding zal zijn en is het door de curator gevorderde voorschot om die reden thans evenmin toewijsbaar.
3.6

Met grief 2 komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat gedaagden in groepsverband hebben geopereerd zodat geen aanleiding bestaat hen hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade. De curator voert daartoe aan dat de rechtbank daarmee, aldus de grief, “voorbij [is] gegaan aan het door de curator gehanteerde uitgangspunt dat het onrechtmatige handelen binnen de vereniging gedurende de hele periode van haar bestaan heeft plaatsgevonden door de gedaagden in eerste aanleg in steeds wisselende samenstelling, zodanig dat zij als één groep moeten worden beschouwd”. Het hof overweegt dat de enkele stelling dat de gedaagden in eerste aanleg als één groep moeten worden beschouwd, nog niet meebrengt dat zij op de voet van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de curator gestelde schade. Daarvoor zal in ieder geval ook moet komen vast te staan dat het optreden in groepsverband het gevaar schiep voor het ontstaan van de gestelde schade en dat [appellant] dat wist of behoorde te begrijpen. Nu de curator daaromtrent niets heeft gesteld kan ook deze grief niet slagen.
3.7

Met grief 3 komt de curator op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de periode van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 niet kan worden aangenomen dat [appellant] wist dat hij als penningmeester/secretaris van Young Boys stond ingeschreven, zodat hem niet kan worden verweten dat hij de daarbij behorende taken in die periode niet heeft vervuld. De curator heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de inschrijving van [appellant] als bestuurder voor die periode niet buiten hem om kan zijn gegaan, omdat daarvoor zijn handtekening en een kopie van zijn legitimatiebewijs nodig zijn en elke nieuw ingeschreven bestuurder daarvan op zijn woonadres een schriftelijke bevestiging van de Kamer van Koophandel ontvangt. [appellant] heeft dit niet bestreden zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat en als vaststaand aanneemt dat [appellant] moet hebben geweten dat hij ook in de periode van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 in het register van de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als bestuurder van Young Boys. Dit betekent dat de grief slaagt.
3.8

Het hof stelt vervolgens vast dat de door de curator in eerste aanleg aangevoerde gronden en de daartegenover door [appellant] gevoerde verweren alle steeds betrekking hadden op zowel de eerste als de tweede periode waarin hij als bestuurder stond ingeschreven. De rechtbank heeft die gronden en verweren alle besproken en deels gehonoreerd en deels verworpen. Voor zover de rechtbank de verweren heeft gehonoreerd heeft de curator daartegen geen andere grieven gericht dan hiervoor reeds besproken. Voor zover de rechtbank de verweren heeft verworpen, zijn daartegen door [appellant] geen andere grieven gericht dan hiervoor in principaal appel reeds besproken en verworpen. De vorderingen van de curator zijn derhalve ook met betrekking tot de periode van 7 januari 2011 tot en met 10 oktober 2011 toewijsbaar.
3.9

De slotsom is dat de grieven in principaal appel falen en het vonnis waarvan beroep in zoverre zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel. De grieven 1 en 2 in incidenteel appel falen en grief 3 in incidenteel appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd en de desbetreffende vordering van de curator zal alsnog worden toegewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in kosten van het incidenteel appel.

4Beslissing

Het hof:

rechtdoende in principaal en incidenteel appel:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van de curator met betrekking tot de periode van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 is afgewezen;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart van recht dat [appellant] tijdens zijn bestuursperiode van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van devereniging V.V. Young Boys onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar tekort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;

veroordeelt [appellant] tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het hiervoor genoemde onrechtmatig handelen, op te maken bij staat;

bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in tot op heden aan de zijde van de curator principaal hoger beroep begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en in incidenteel hoger beroep op € 447,- voor salaris, alsmede op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Beroepscommissie niet in statuten, uitspraak ongeldig (WBE)

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4563 

Een lid wordt geroyeerd en stelt beroep in bij de ALV. De ALV besluit dan, op voorstel van het bestuur, om het huishoudelijk reglement zo te wijzigen dat er een beroepscommissie is die besluit namens de ALV over het beroep. De beroepscommissie wijst het beroep af. De rechter ordeelt dat het het besluit van de ALV tot instellen van de beroepscommissie in strijd is met de wet en dus nietig. Artikel 2:35 lid 4 BW schrijft namelijk beroep bij de ALV voor, tenzij iets anders bepaald is in de statuten en niet in een huishoudelijk reglement. De uitspraak van de beroepscommissie is daarmee als besluit non-existent, volgens de rechter.
De rechter overweegt dan echter dat: ” Hieruit volgt dat het wettelijk voorgeschreven interne beroep tegen het bestuurlijke ontzettingsbesluit nog niet heeft plaatsgevonden. [Het lid] kan zich daarom nog niet tot de rechter wenden ter toetsing van het ontzettingsbesluit zelf. In het verlengde daarvan kan evenmin worden toegewezen het gevraagde gebod dat [de vereniging] [het lid] weer volledig en zonder beperkingen toelaat als lid (…).”
Van de juistheid van die laatste overweging ben ik niet overtuigd.

Vonnis van 24 augustus 2016
in de zaak van [eiser] ,
tegen
de vereniging WILDBEHEEREENHEID [naam wildbeheereenheid],

De feiten

2.1.

[]



2.3.

Bij brief van 17 juli 2014 is aan [eiser] meegedeeld het besluit van het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] van 2 juli 2014 om hem uit het lidmaatschap van de vereniging te ontzetten, in verband met schending van het concurrentieverbod.


( 2.2.

Ingevolge artikel 17 van het huishoudelijk reglement van WBE [naam wildbeheereenheid] geldt voor de leden een als volgt geformuleerd concurrentieverbod (hierna: het concurrentieverbod):
“Het is de leden, deelnemers en begunstigers verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven. Dit geldt zowel gedurende de duur van het lidmaatschap, als gedurende de periode van deelnemerschap of begunstiging, alsmede gedurende één jaar, volgende op de eventuele beëindiging van het lidmaatschap, dan wel het deelnemerschap of begunstiging, één en ander op verbeurte van een door de WBE direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare boete van euro 1.000 (eenduizend) voor iedere overtreding of dag, dat een overtreding voortduurt.
Vorenstaand verbod is niet van kracht indien de leden, deelnemers of begunstigers bedoeld recht verkrijgen door eigendomsverkrijging van de gronden waarop dit recht wordt uitgeoefend.”) 


2.4.

Bij brief van 15 augustus 2014 heeft de advocaat van [eiser] kenbaar gemaakt in beroep te gaan bij de algemene vergadering tegen het bestuursbesluit tot ontzetting. Bij brief van 14 oktober 2014 zijn de gronden van het beroepschrift gegeven en toegelicht. 


Vervolgens heeft WBE [naam wildbeheereenheid] op 17 november 2014 schriftelijk onder meer het volgende laten weten:
“(…) 
De statuten en het huishoudelijk reglement voorzien niet in een (uitputtende) regeling en boden op dit punt geen uitkomst. Op grond van het wettelijk kader is de algemene vergadering bevoegd om op het beroepschrift van uw cliënt te besluiten. Het bestuur is echter van mening dat het plenair behandelen van een beroepschrift geen werkbare optie vormt. Bovendien wenst het bestuur te verzekeren dat het beroep zorgvuldig wordt behandeld en er voldoende ruimte voor hoor en wederhoor wordt geboden. (…)
Om tot een zorgvuldige behandeling van het beroepschrift van uw cliënt te komen heeft het bestuur gekozen voor het opstellen van een (aanvullend) huishoudelijk reglement. In dit reglement is voorzien in een onafhankelijke procedure voor het behandelen van beroepschriften.(…) Anders dan u stelt, houdt dit voornemen materieel (lees: inhoudelijk) gezien geen verband met het beroepschrift van uw cliënt.
Ondanks het voorgaande heeft uw cliënt te kennen gegeven op de aankomende algemene ledenvergadering aanwezig te willen zijn. Hiervoor bieden de wet, de statuten en het huishoudelijk reglement geen grondslag. (…) Ik raad uw cliënt af om (toch) op de algemene vergadering van woensdag 19 november 2014 te verschijnen. (…).

2.5.

Bij de algemene ledenvergadering op 19 november 2014 hebben de aanwezige leden unaniem ingestemd met de door het bestuur voorgestelde aanpassing van het huishoudelijk reglement. Daarin is bepaald dat ter behandeling van ingesteld beroep tegen een bestuursbesluit van opzegging van, of ontzetting uit het lidmaatschap, een beroepscommissie wordt benoemd, bestaande uit drie leden, die het beroepschrift van het opgezegde/ontzette lid namens de algemene vergadering zal behandelen en hierop namens de algemene vergadering zal beslissen. Eveneens tijdens deze vergadering zijn de leden [A] en [B] als leden van de beroepscommissie voorgedragen. Als (onafhankelijk) voorzitter is benoemd de voorzitter van het provinciale bestuur van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, de heer [C] .
2.6.

Op 19 februari en op 29 juni 2015 heeft de beroepscommissie gesproken met het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] . Op 29 april 2015 is gesproken met [eiser] . De beroepscommissie heeft kennis genomen van haar verstrekte schriftelijke stukken, en daarnaast heeft zij zelfstandig contact opgenomen met één van de betrokken agrariërs om informatie uit de eerste hand te verkrijgen. Bij beslissing van 19 augustus 2015 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat het ontzettingsbesluit door het bestuur op goede gronden is genomen.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat:
primair: te verklaren voor recht dat nietig zijn:
  1. het besluit van het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] om [eiser] te ontzetten uit het lidmaatschap;
  2. het vergaderbesluit van de algemene ledenvergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep;
  3. het bekrachtigingsbesluit van de beroepscommissie.
subsidiair: te vernietigen de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde besluiten;
primair en subsidiair:
  • WBE [naam wildbeheereenheid] te gebieden [eiser] weer volledig en zonder beperkingen toe te laten als lid van WBE [naam wildbeheereenheid] , op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
  • met veroordeling van WBE [naam wildbeheereenheid] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wetteijke rente vanaf de vijftiende dag na datum van het vonnis.
3.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. De besluiten zijn nietig, althans vernietigbaar, omdat hem als ontzet lid de wettelijke mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering is ontzegd. De beroepsprocedure via de – hangende de ontzetting ingestelde – beroepscommissie mist wettelijke of statutaire basis. Inhoudelijk is het ontzettingsbesluit genomen zonder deugdelijk bewijs of motivering, waarbij zowel door het bestuur als door de beroepscommissie fundamentele rechtsbeginselen zijn miskend.
3.3.

WBE [naam wildbeheereenheid] voert verweer en concludeert dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaart, althans deze vorderingen afwijst, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.4.

WBE [naam wildbeheereenheid] baseert haar verweer op het volgende. Op grond van de statuten kan de ontzettingsprocedure nader worden geregeld in het huishoudelijk reglement, hetgeen aldus is gedaan. De wettelijke beroepsmogelijkheid is [eiser] niet ontzegd, nu het besluit van de beroepscommissie moet worden geacht te zijn genomen namens de algemene vergadering. Inhoudelijk kan het ontzettingsbesluit door de rechter slechts marginaal worden getoetst. De aangevochten besluitvorming doorstaat deze marginale toetsing.
3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

In de kern draait het geschil tussen partijen om de vraag of [eiser] rechtsgeldig als lid van WBE [naam wildbeheereenheid] is geroyeerd. Voordat aan beantwoording van die vraag kan worden toegekomen, moet eerst worden bezien of met betrekking tot het door het bestuur genomen ontzettingsbesluit op juiste wijze het wettelijk voorgeschreven interne beroep heeft plaatsgevonden of niet. Als vast komt te staan dat dit niet het geval is, dan kan [eiser] zich (nog) niet tegen de ontzetting verzetten bij de rechter en dient eerst de uitkomst van het interne beroep te worden afgewacht.
4.2.

Artikel 2:35 lid 4 BW bepaalt dat indien het besluit tot ontzetting door het bestuur is genomen, het lid hiervan beroep openstaat bij de algemene vergadering, tenzij daartoe bij statuten een ander orgaan of derde is aangewezen. Dit is een regel van dwingend recht. Hieruit volgt dat indien beroep niet openstaat bij de algemene vergadering, rechtstreeks uit de statuten moet volgen bij welk orgaan van de vereniging of bij welke derde dit beroep moet worden ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat dit uit de statuten van WBE [naam wildbeheereenheid] niet volgt. [eiser] stelt dat dientengevolge het instellen van de beroepscommissie, evenals het door die commissie genomen bekrachtigingsbesluit nietig althans vernietigbaar is. WBE [naam wildbeheereenheid] betwist dat dit het geval is en doet een beroep op artikel 9, lid 10 van de statuten waarin is bepaald dat bij huishoudelijk reglement de opzeggings- en ontzettingsprocedure nader geregeld kan worden.
4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 9 lid 10 van de statuten niet dat het wettelijk bepaalde interne beroep van door het bestuur genomen ontzettingsbesluiten in een huishoudelijk reglement kan worden gedelegeerd aan een ander orgaan of aan een derde. Wel is het mogelijk dat bij huishoudelijk reglement een nadere regeling wordt gegeven over het instellen van het beroep, de wijze waarop dit moet geschieden en de vormvereisten waaraan een en ander moet voldoen. Een objectieve uitleg van artikel 9 lid 10 van de statuten, die recht doet aan het dwingendrechtelijk kader en bezien binnen de gehele tekst en context van de statuten brengt mee dat dit artikel ziet op die mogelijkheid van nadere invulling. Voor de instelling en benoeming van de beroepscommissie, zoals is gebeurd bij algemene vergadering van 19 november 2014, heeft echter de door de wet (dwingend) vereiste statutaire basis ontbroken, zodat dit besluit nietig is, in de zin van artikel 2:14 lid 1 BW.
4.4.

WBE [naam wildbeheereenheid] heeft nog aangevoerd dat het besluit van de algemene vergadering op 19 november 2014 en de daarop volgende behandeling door de beroepscommissie, in wezen moet worden gezien als een beroep op de algemene vergadering in de zin van artikel 2:35 lid 4 BW, met dien verstande dat de algemene vergadering heeft besloten het beroep niet zelf te behandelen maar daartoe een beroepscommissie aan te wijzen. Het feit dat het besluit van de beroepscommissie vervolgens, blijkens artikel 2 van het huishoudelijk regelement beroepsprocedure, moet worden geacht te zijn genomen namens de algemene vergadering maakt dat van strijd met artikel 2:35 lid 4 BW geen sprake is, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van WBE [naam wildbeheereenheid] .
4.5.

De rechtbank volgt WBE [naam wildbeheereenheid] niet in dit standpunt, ten eerste omdat het niet strookt met de door WBE [naam wildbeheereenheid] zelf geschetste feitelijke gang van zaken. In paragraaf 13 van de conclusie van antwoord is immers vermeld: “Omdat (…) het bestuur het beroepschrift zorgvuldig wenste te behandelen, heeft het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] gekozen voor het opstellen van een (aanvullend) huishoudelijk reglement, waarin de beroepsprocedure in geval van opzegging/ontzetting lidmaatschap zorgvuldig en met alle waarborgen binnen het verenigingsrecht is geregeld. (…) De ALV heeft bij vergadering van 19 november 2014 het Regelement beroepsprocedure unaniem aangenomen. Als productie 6 wordt het verslag van die vergadering overgelegd.
In genoemd verslag van de vergadering is onder meer genotuleerd: “Op grond van dit advies wordt de vergadering een voorstel tot een regeling voorgelegd, die erin voorziet dat het bestuur een commissie samenstelt van 3 mensen uit de WBE waarvan één vertegenwoordiger van Koninklijke Jagersvereniging, welke dan op basis van hoor en wederhoor een arbitraal besluit neemt over deze zaak. (…)”
Hetzelfde blijkt uit de als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde brief, waarin staat: (…) Het bestuur is echter van mening dat het plenair behandelen van een beroepschrift geen werkbare optie vormt.’
Uit deze feiten volgt dat het niet de algemene vergadering is geweest die, geconfronteerd met een ingesteld beroep, volmacht heeft verleend aan een door haar in te stellen commissie om op dit beroep te besluiten. Het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] heeft het wenselijk geacht over te gaan tot het instellen van een beroepscommissie, en het is vervolgens ook het bestuur dat in voorkomend geval de leden van de beroepscommissie voordraagt.
Daar komt bij dat het de organen van de vereniging niet vrij staat, zelfs niet met unanieme instemming van de algemene vergadering, een besluit te nemen dat in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen die de bevoegdheid van verschillende organen regelen (ECLI:NL:HR:1955:AG2033, Forum Bank).
Het aanwijzen van een ander orgaan of een derde die bevoegd is kennis te nemen van een tegen een bestuurlijk ontzettingsbesluit ingesteld beroep, dient te geschieden in de statuten. De algemene vergadering kan deze bevoegdheid niet bij huishoudelijk reglement delegeren, ook niet met unanieme instemming. De bepaling (in het huishoudelijk reglement) dat de beroepscommissie daarbij zal beslissen namens de algemene vergadering maakt dit niet anders nu dit feitelijk tot gevolg heeft dat het ontzette lid geen beroep openstaat bij de algemene vergadering, maar bij een daartoe te benoemen beroepscommissie.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het vergaderbesluit van de algemene ledenvergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep nietig is, zodat de primair onder 2. gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is.
4.7.

Nu het besluit waarbij de commissie van beroep is ingesteld nietig is, moet het daaruit voortvloeiende bekrachtigingsbesluit van die commissie als non-existent worden beschouwd. Dat wil zeggen, er is wel een besluit genomen, maar niet door een orgaan van de vereniging – nog daargelaten of de commissie van beroep een orgaan van de vereniging vormt indien zij wel rechtsgeldig zou zijn ingesteld. Dit laatste kan, gezien het voorgaande in het midden blijven. Strikt genomen is de gevorderde verklaring voor recht dat het bekrachtigingsbesluit van de beroepscommissie nietig of vernietigbaar is daarmee niet toewijsbaar, nu het niet gaat om een besluit van een orgaan van de rechtspersoon in de zin van artikel 2:14 BW en/of artikel 2:15 BW. Dit doet echter niet af aan de hierna te noemen conclusie.
4.8.

Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende slotsom. Het besluit van de algemene vergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep is nietig. De gevraagde verklaring voor recht die daartoe strekt is daarom toewijsbaar. Het door de beroepscommissie genomen bekrachtigingsbesluit is als gevolg daarvan rechtspersonenrechtelijk non-existent. Hieruit volgt dat het wettelijk voorgeschreven interne beroep tegen het bestuurlijke ontzettingsbesluit nog niet heeft plaatsgevonden. [eiser] kan zich daarom nog niet tot de rechter wenden ter toetsing van het ontzettingsbesluit zelf. In het verlengde daarvan kan evenmin worden toegewezen het gevraagde gebod dat WBE [naam wildbeheereenheid] [eiser] weer volledig en zonder beperkingen toelaat als lid, op straffe van een dwangsom. Dat betekent dat het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
4.9.

WBE [naam wildbeheereenheid] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
[]

De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart voor recht dat nietig is het vergaderbesluit van de algemene ledenvergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep,
5.2.

veroordeelt WBE [naam wildbeheereenheid] in de proceskosten, 

Niet gehandeld, wel persoonlijk aansprakelijk.

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4619 



De echtgenoot A van de gedaagde was penningmeester van een stichting van waaruit meer dan E 200.000 werd overgeboekt naar een vereniging waarvan gedaagde bestuurder was. Van daaruit werden de gelden in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van een vennootschap waarvan gedaagde bestuurder was, en diverse andere bankrekeningen. Gedaagde lijkt zich te beroepen op onbekendheid met de financiële zaken in de vereniging. Gedaagde is persoonlijk aansprakelijk jegens de stichting en wordt veroordeeld tot terugbetaling als schadevergoeding.

Of de vereniging verhaal biedt, blijkt niet uit de uitspraak. De uitspraak geeft niet aan dat gedaagde feitelijk zelf heeft gehandeld, dus het is geen Spaanse Villa aansprakelijkheid. Ook in het Tulip-arrest (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628) handelde de bestuurder zelf.




Vonnis in hoofdzaak van 24 augustus 2016
in de zaak van
de stichting [SWS], tegen
[gedaagde] ,

(…)

2 De feiten
2.1. [gedaagde] en de heer [A] (hierna [A] ) waren tot 2 december 2015 echtgenoten.

2.2.

SWS is een charitatieve instelling met een christelijke achtergrond. SWS houdt zich bezig met welzijnswerk voor ouderen.
2.3.

[A] is van 10 januari 2013 tot en met 9 oktober 2015 bestuurder van SWS geweest. [A] vervulde in het bestuur van SWS vanaf 1 januari 2014 tot en met zijn aftreden de functie van penningmeester.
2.4.

In de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 is – in totaal – een bedrag van € 210.536,- overgeboekt van de bankrekening van SWS naar die van de vereniging [vereniging ] (hierna: de Vereniging). Voornoemd bedrag is vervolgens vanaf de bankrekening van de Vereniging in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van [vennootschap] (hierna: de Vennootschap), naar een andere rekening van de Vereniging en naar bankrekeningen van derden. Het naar de rekening van de Vennootschap overgeboekte bedrag is vervolgens in delen doorgeboekt naar een vijftal andere rekeningen, waarvan één rekening op naam van [gedaagde] en één rekening op naam van [A] en [gedaagde] samen. Op de beide laatstbedoelde rekeningen is aldus in totaal € 12.965,- overgeboekt.

2.5.

[gedaagde] is per 5 september 2006 ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel als bestuurder van de Vennootschap. Voorts is [gedaagde] per 19 februari 2007 in voornoemd register ingeschreven als bestuurder van de Vereniging, met de titel secretaris/penningmeester.
2.6.

Nadat de voorzitter van SWS omstreeks juli 2015 constateerde dat in tranches een groot bedrag van de bankrekening van SWS was overgeboekt, heeft SWS Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffman) ingeschakeld om onderzoek te doen. [A] heeft tijdens een bespreking met Hoffman erkend dat hij geld nodig had en daarom gelden van SWS heeft verduisterd.
2.7.

Op 23 oktober 2015 heeft SWS conservatoir (verhaals-)beslag doen leggen ten laste van, onder meer, [A] – [gedaagde] .


4De beoordeling

4.1.

Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de door SWS geleden schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van (primair) € 210.536,= dan wel (subsidiair) € 12.965,-, zoals onder 2.4 omschreven.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] ten tijde van de overboekingen van de gelden vanuit de Vereniging benoemd was als bestuurder van de Vereniging, met als functie secretaris/penningmeester. [gedaagde] was ook benoemd als bestuurder van de Vennootschap toen deze een deel van de gelden ontving en doorboekte naar andere rekeningen.
[gedaagde] is bestuurder – ernstig verwijt

4.3.

Vooropgesteld moet worden dat – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – [gedaagde] als bestuurder ten opzichte van SWS als schuldeiser van de Vereniging en de Vennootschap aansprakelijk kan zijn uit hoofde van een onrechtmatige daad. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan sprake zijn indien een bestuurder, mede gelet op de op hem rustende verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.4.

Tussen partijen staat – als door [gedaagde] onweersproken – vast dat de gelden onverschuldigd door SWS zijn overgeboekt naar de bankrekening van de Vereniging. Het vervolgens overboeken van een deel van deze gelden naar de Vennootschap en voor het overige naar derden, en het vanuit de Vennootschap overboeken van een deel van de gelden naar derden kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een onrechtmatige daad. Het verweer van [gedaagde] dat haar ter zake daarvan geen ernstig verwijt treft, omdat zij helemaal niets wist en niet op de hoogte was van de overboekingen, snijdt geen houdt. Hiertoe dient dat een bestuurder op grond van artikel 2:239 lid 1 BW belast is met het besturen van de vennootschap. Dit brengt mee dat een bestuurder de vennootschap dan ook daadwerkelijk dient te besturen en zijn bestuurstaak niet onvervuld mag laten. Hierbij geldt in het geval van [gedaagde] als uitgangspunt dat zij als bestuurder van de Vereniging belast was met de functie penningmeester. Dit betreft derhalve bij uitstek de financiële aangelegenheden van de Vereniging, op welk vlak [gedaagde] een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. 
Indien waar is dat [gedaagde] , zoals zij zelf stelt, geen enkele bemoeienis heeft gehad met het besturen van de Vereniging (en de Vennootschap) en helemaal niets wist, dan heeft zij daarmee geen deugdelijke invulling gegeven aan haar bestuurstaak. Voorts heeft [gedaagde] geen reden (of onderbouwing) gegeven waarom haar bestuurstaak niet door haar werd ingevuld, laat staan dat [gedaagde] op grond van die reden en zonder enige vorm van toezicht kon en mocht vertrouwen op de persoon die wel feitelijk invulling gaf aan haar bestuurstaak. Hiermee heeft [gedaagde] de verantwoordelijkheden behorende bij een benoeming als bestuurder miskent.
Indien [gedaagde] haar bestuurstaak bij de Vereniging zelf deugdelijk had ingevuld, dan zou zij op de hoogte zijn geweest van het onverschuldigd overboeken van de gelden van SWS naar de Vereniging. Voorts zou zijn dan ook op de hoogte zijn geweest van de overboekingen vanuit de Vereniging naar de Vennootschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel de Vereniging als de Vennootschap slechts zeer beperkte eigen inkomsten hebben (gehad), zodat de overboeking van de gelden ten bedrage van € 210.536,= over een periode van ruim anderhalf jaar naar de Vereniging en de overboeking van € 146.730,= van de Vereniging naar de Vennootschap over eenzelfde periode haar had kunnen en moeten opvallen. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] als bestuurder/penningmeester gelegen om adequate maatregelen te nemen om veilig te stellen dat de door de Vereniging ontvangen gelden beschikbaar bleven voor SWS, met het oog op de plicht van de Vereniging om haar schuld uit die onverschuldigde betaling aan SWS te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] door dit alles na te laten haar bestuurstaak ernstig verwaarloosd. Reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen is er mitsdien sprake van een voldoende ernstig verwijt en is [gedaagde] aansprakelijk voor de dientengevolge door SWS geleden schade ten bedrage van € 210.536,=.

Geen intern beroep ingesteld dus niet ontvankelijk

Rb. Limburg 31 augustus 2016
De rechter besluit dat een lid dat geen gebruik maakt van beroep bij de ALV tegen een besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap, niet ontvankelijk is in zijn vorderingen bij de burgerlijke rechter.


Vonnis van 31 augustus 2016
in de zaak van
[eiser in conventie, verweerder in reconventie] ,tegen
de vereniging DE BAEKER POTTENTAOTE,

Partijen zullen hierna [eiser in conventie, verweerder in reconventie] en DBP genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] is sinds 19 jaar lid van DBP. DBP is een te Beek gevestigde carnavalsvereniging die sedert 1886 bestaat.
2.2.

Op 21 april 2015 is tijdens een extra ingelaste ledenvergadering (ook wel Raad van Elf genoemd), waarbij [eiser in conventie, verweerder in reconventie] niet aanwezig was, besloten het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te beëindigen. Reden daarvoor is onder meer dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] volgens DBP tijdens een bezoek aan zustervereniging Heilig Wammes te Maaseik op 17 januari 2015 de middelvinger naar een bestuurslid van DBP zou hebben opgestoken en op 30 januari 2015 aan de voorzitter, tijdens een bezoek aan een voetbalwedstrijd, een ijsbeentje zou hebben uitgedeeld. Achtergrond van deze voorvallen is volgens DBP een overmatig gebruik van alcohol door [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ; DBP kan dat niet tolereren. Bij brief van 22 april 2015 is dit aan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] medegedeeld.

3Het geschil

in conventie

3.1.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] is van mening dat voormeld besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan en heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair, de opzegging van het lidmaatschap te vernietigen ex art. 2:15 BW en [eiser in conventie, verweerder in reconventie] in staat te stellen zijn lidmaatschap voort te zetten;
  • subsidiair voor recht te verklaren dat zijn lidmaatschap niet is geëindigd;
  • DBP te veroordelen om ten titel van dwangsom aan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te betalen € 500,- voor iedere dag dat DBP weigert aan het bevel om [eiser in conventie, verweerder in reconventie] weer in staat te stellen zijn lidmaatschap voort te zetten, te voldoen met een maximum van € 100.000,-;
  • met veroordeling van DBP in de kosten.
3.2.

DBP heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
in (voorwaardelijke) reconventie

3.3.

Stellende dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , na beëindiging van zijn lidmaatschap, nog een aantal eigendommen van DBP onder zich houdt, heeft DBP – na wijziging van eis – gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te veroordelen tot teruggave van alle verenigingseigendommen, waaronder begrepen twee medailles en een ceremoniestok, op straffe van een dwangsom van € 150,- per dag tot een maximum van € 4.500,-;
  • [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te veroordelen tot teruggave van een steek, dan wel in plaats daarvan tot betaling van een bedrag van € 100,- op straffe van een dwangsom;
  • [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4De beoordeling

in conventie

4.1.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft zich met name geconcentreerd op de procedurele gang van zaken: het besluit tot beëindiging van zijn lidmaatschap vertoont zodanige formele gebreken dat het juridisch niet existeert, althans – zo dat wel het geval is – niet in kan stand blijven. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft niet met zoveel woorden betoogd dat de opgegeven redenen het besluit niet kunnen dragen, al betwist hij het uitdelen van het ijsbeentje en heeft hij begrip gevraagd voor de middelvinger: het opsteken daarvan moet bezien worden binnen de ‘carnavaleske setting’ van dat moment.
4.2.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft erop gewezen dat de leden bij emailbericht van 19 april 2015 om 14.41 uur zijn ingelicht over de te houden vergadering. Op de agenda stond slechts één agendapunt: ‘Hoe verder te gaan met onze vereniging’. Uit de notulen blijkt achteraf dat er meerdere agendapunten waren. Indien [eiser in conventie, verweerder in reconventie] had geweten dat er meerdere agendapunten waren – waaronder de beëindiging van zijn lidmaatschap – was [eiser in conventie, verweerder in reconventie] naar de vergadering gekomen of zou hij hebben verzocht de vergadering uit te stellen. De notulen zijn ook deels onjuist. Er staan aanwezigen vermeld die er niet waren en vice versa. Voorts zijn de notulen onvolledig. Tijdens de vergadering hebben enkele leden hun lidmaatschap opgezegd; dat staat niet in de notulen. De volgens de notulen gehouden stemming deugt evenmin; er waren niet acht personen aanwezig, maar slechts zeven, waarvan er zes hebben gestemd (met een onthouding). Het besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] is nietig, nu geen hoor en wederhoor is toegepast, art. 22 van het huishoudelijk reglement is overtreden, alsmede omdat van de dertien leden, maar zes hebben gestemd en derhalve niet voldaan is aan art. 6 lid 2 van het huishoudelijk reglement waaruit volgt dat drievierde van de stemgerechtigden aanwezig moet zijn bij de stemming. Indien het besluit niet ex art. 2:14 BW nietig mocht zijn, is het vernietigbaar op grond van art. 2:15 BW. Rechtens is noch sprake van een opzegging (art. 2:36 BW) noch van een ontzetting (art. 2:35 BW). De brief van het bestuur d.d. 22 april 2015 spreekt namelijk alleen over ‘beëindiging’ en ‘ontbinding’.
4.3.

DBP heeft voorop gesteld dat zij onder geen beding meer met [eiser in conventie, verweerder in reconventie] wenst voort te gaan: hoewel zij respect heeft uitgesproken voor de wijze waarop [eiser in conventie, verweerder in reconventie] zich jarenlang voor DBP heeft ingezet, kan zij het deraillerend gedrag van [eiser in conventie, verweerder in reconventie]
– met de gewraakte twee incidenten als dieptepunt – niet meer tolereren. DBP wijt een en ander aan het nuttigen van een overdaad aan alcoholische versnaperingen door [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , waarbij zij aantekent dat dit gedrag niet past binnen de waardige uitstraling van de Raad van Elf (overigens bestaande uit dertien personen). Wat daar verder ook van zij, in de optiek van DBP gaat het hier wel degelijk om een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , dat per brief van 22 april 2015 door het bestuur van DBP aan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ter kennis is gebracht. Nu art. 6 lid 7 van de statuten van DBP bepaalt dat van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap voor een betrokkene binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep openstaat bij de algemene vergadering, en [eiser in conventie, verweerder in reconventie] die termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, moet hij in de onderhavige vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.4.

Het verweer van DBP treft doel. Wat er ook zij van de procedurele gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van het besluit, een redelijke uitleg van de brief van 22 april 2015 luidt dat het bestuur van DBP het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] op grond van onwelvoeglijk gedrag van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft opgezegd. De brief is ondertekend door het bestuur van DBP en ofschoon inderdaad ook de woorden ‘beëindiging’ en ‘ontbinding’ worden gebezigd, laat de brief geen andere redelijke uitleg toe dan dat beoogd wordt namens de vergadering het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] op te zeggen omdat van DBP redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat lidmaatschap te laten voortduren (als bedoeld in art. 6 lid 1 onder c van de statuten). Ook [eiser in conventie, verweerder in reconventie] moet geacht worden dit uit de brief te hebben begrepen.
Ingevolge art. 6 lid 2 van de statuten is het bestuur het tot opzegging van het lidmaatschap bevoegde orgaan. Dat de ‘routing’ naar dat besluit toe niet geheel vlekkeloos is verlopen moge zo zijn, maar dat doet aan de rechtsgeldigheid van het besluit op zichzelf genomen niets af. De ledenvergadering (of Raad van Elf) was hier immers niet het bevoegde orgaan. Voor het tot stand komen van een geldig bestuursbesluit hoefde [eiser in conventie, verweerder in reconventie] niet ter vergadering uitgenodigd te worden. Het kan zo zijn dat de gang van zaken ter ledenvergadering niet geheel comme il faut is geweest, maar dat aan het bestuursbesluit gebreken kleven, is gesteld noch gebleken.
4.5.

Het is vervolgens ook juist, zoals DBP heeft betoogd, dat voor [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ingevolge art. 6 lid 7 van de statuten binnen een maand na kennisgeving van het besluit beroep bij de algemene vergadering heeft opengestaan. Anders dan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] meent, is deze bepaling niet in strijd met de wet. Nu [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , zoals vaststaat, heeft nagelaten van het daarin vervatte beroepsmiddel gebruik te maken, kan hij in zijn vorderingen inderdaad niet door de rechter worden ontvangen.
4.6.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden verwezen in de proceskosten.
in (voorwaardelijke) reconventie

4.7.

De voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld – te weten: afwijzing van de vordering in conventie – moet voor vervuld worden gehouden.
4.8.

Volgens DBP houdt [eiser in conventie, verweerder in reconventie] nog enkele verenigingseigendommen onder zich, te weten twee medailles, een steek en een ceremoniestok, welke aan DBP dienen te worden teruggegeven. Voor wat betreft de steek bestaat er binnen devereniging de afspraak dat bij beëindiging van het lidmaatschap het lid de keuze heeft om de steek terug te geven, of te behouden tegen een evenredige bijdrage; voor [eiser in conventie, verweerder in reconventie] is dat € 100,-.
4.9.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] stelt zich op het standpunt dat op grond van art. 9 van het huishoudelijk reglement slechts de ketting/medaille ‘Raad van Elf’ en de medaille ‘Grote Kebejjer’ verenigingseigendommen zijn. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] is bereid – mocht zijn vordering in conventie worden afgewezen – om deze medailles aan DBP te retourneren. Het is onnodig aan een veroordeling daartoe een dwangsom te verbinden; [eiser in conventie, verweerder in reconventie] zal uit eigen beweging tot teruggave overgaan. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] betwist dat ook de steek – volgens [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ook wel ‘de patsch’ genoemd – en de ceremoniestok eigendom van DBP zijn. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft op 31 augustus 2013 twee maal € 111,- aan de penningmeester betaald, samen € 222,-, waarmee hij de eigendom van de steek heeft verkregen.
4.10.

Tussen partijen staat vast dat de steek kan worden aangekocht en vast staat eveneens, blijkens een overgelegde kwitantie, dat er door [eiser in conventie, verweerder in reconventie] een betaling van € 222,- voor ‘de patsch’ is gedaan, waarmee het bewijs voorshands is geleverd dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] de eigendom van de steek heeft verkregen. Nu DBP daartegenover geen tegenbewijs heeft aangeboden, ligt de vordering tot afgifte van de steek voor afwijzing gereed. Ten aanzien van de ceremoniestok heeft DBP – nadat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] had betoogd dat het hier privé-eigendom betreft – niet nader uit de doeken gedaan wat de grondslag is voor haar eigendomspretentie, zodat zij op dat punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Ook de desbetreffende vordering zal worden afgewezen. De medailles ten slotte zal [eiser in conventie, verweerder in reconventie] dienen te retourneren nu hij erkent dat deze eigendom zijn van DBP. De rechtbank zal, aangezien zij niet voetstoots kan uitgaan van de bereidwilligheid van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] tot teruggave, aan de veroordeling tot teruggave van deze medailles een dwangsom verbinden, maar zij zal deze matigen op hierna te melden wijze.

4.11.

Nu ieder van partijen deels in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.

verklaart [eiser in conventie, verweerder in reconventie] niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.

veroordeelt [eiser in conventie, verweerder in reconventie] in de proceskosten, aan de zijde van de Baeker Pottentaote tot op heden begroot op € 619,00 aan griffierecht en € 1.152,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.

veroordeelt [eiser in conventie, verweerder in reconventie] binnen een week na betekening van dit vonnis tot afgifte van twee medailles (ketting/medaille ‘Raad van Elf’ en medaille ‘Grote Kebejjer’), bij partijen genoegzaam bekend, op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag voor iedere dag dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] daarmee in gebreke blijft met een maximum tot € 1.000,-,
5.5.

verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,

Opzegging en geen beroep bij ALV (D.V.O.)

Rechtbank Overijssel 3 augustus 2016
ECLI:NL:RBOVE:2016:3113 




In deze zaak is het lidmaatschap van een lid opgezegd. Het lid ziet (de facto) af van het recht op beroep bij de ALV, omdat hij inschat dat een meerderheid van de leden het bestuur zal steunen.


De rechtbank: ” het antwoord op de onderhavige vraag [of het besluit genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW] wordt naar het oordeel van de rechtbank mede beïnvloed door het feit dat geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Het uitgangspunt van de wet is immers dat aan de algemene vergadering in een vereniging uiteindelijk de hoogste macht toekomt (zie artikel 2:40 BW). Zou uit de raadpleging van de vergadering volgen dat de leden in meerderheid een bestuursbesluit tot beëindiging van het lidmaatschap van een individueel lid accorderen, dan zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat het bestuursbesluit niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. (…) Als de verhoudingen binnen een relatief kleine vereniging zijn verstoord en in dit geval kennelijk in die mate dat [X] zelf geen vertrouwen meer had in het oordeel van de meerderheid van de leden met betrekking tot continuering van zijn lidmaatschap, dan is niet (evident) onredelijk of onbillijk dat het bestuur besluit het lidmaatschap van het individuele lid te beëindigen.” 

Vonnis van 3 augustus 2016
in de zaak van
[X] , tegen
de vereniging FIETSCROSSVERENIGING D.V.O.,

[] De feiten

Tussen partijen is op 24 juni 2015 vonnis in kort geding gewezen door de
voorzieningenrechter in deze rechtbank. Het vonnis is door [X] als productie 1 bij dagvaarding in het geding gebracht. In dat vonnis zijn de feiten onder 2.1 tot en met 2.11 op juiste wijze samengevat. De rechtbank neemt die samenvatting hier dan ook integraal over.
2.1

[X] is vanaf 1996 lid van DVO.
2.2

De vader van [X] heeft vanaf 18 maart 1996 tot 10 december 2013 als
voorzitter/penningmeester deel uitgemaakt van het bestuur van DVO.
2.3.

Op 3 november 2014 heeft een ledenvergadering plaatsgevonden. Op de agenda
stond een stemming om een statutenwijziging te laten plaatsvinden.

2.4.

[X] kon zich niet vinden in deze voorgenomen statutenwijziging en hij
heeft voorafgaand aan de vergadering met enkele andere trainingsmaten hierover gesproken.
[X] heeft tegen de voorgenomen statutenwijziging gestemd.

2.5.

In de Notulen van de Algemene ledenvergadering van 3 november 2014 staat over
de stemming inzake de statutenwijziging het volgende:
“3. Stemmen voor statuten wijziging: Statutenwijziging wordt toegelicht, hierna volgt
destemming volgens de geldende (nog te wijzigen statuten,). Nadat er een eerste stemming is
gedaan, waarin per abuis niet direct alle stemgerechtigden worden betrokken, wordt door
een unanieme stemming (lees: 7 leden] de statutenwijziging afgewezen. De reden hiervoor
zou liggen in teveel inspraak waardoor de tegenstemmende leden vrezen voor inmenging in
de besluitvorming van: baanontwerp, traininginvulling en het gevaar voor het ontstaan van
groepjes die elkaar tegenwerken. De rest van de aanwezigen (lees: 19 aanwezigen,) kan zich
hierin niet vinden. Nadat duidelijk wordt dat er meer stemgerechtigden aanwezig zijn (lees:
alle betalende leden) word de stemming opnieuw gedaan. Nu wordt de voorgestelde
statutenwijziging met 12 voor en 6 tegen aangenomen. Dit betreft de minimale 2/3edeel van
de benodigde aantal stemmen volgens de geldende statuten.”

2.6.

Begin 2015 heeft [X] aan DVO verzocht om een wedstrijdlicentie. Bij
brief van 20 januari 2015 heeft het Interim-Bestuur van DVO dit verzoek onder vermelding van de reden niet ingewilligd en op basis van artikel 4 van de statuten per direct het lidmaatschap van [X] beëindigd op de grond dat van DVO redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap te laten voortduren (hierna: het opzeggingsbesluit). In het opzeggingsbesluit wordt [X] er op gewezen dat hij een maand de tijd heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan.

2.7.

Bij brief van 18 februari 2015, gericht aan het bestuur van DVO, is namens [X]
[X] meegedeeld dat hij zich niet kan verenigen met de gang van zaken. Het bestuur
werd verzocht dan wel gesommeerd om binnen 5 dagen na heden het opzeggingsbesluit in te
trekken dan wel te herroepen. Namens [X] werd voorts aangegeven dat deze brief
tevens als beroepschrift diende te worden beschouwd als bedoeld in artikel 4 lid 7 van de
statuten.

2.8.

De brief van 18 februari 2015 heeft DVO ontvangen op 20 februari 2015.
2.9.

Bij brief van 12 maart 2015 heeft het bestuur van DVO gereageerd op de namens
[X] verzonden brieven van 18 februari 2015 en 6 maart 2015 en haar standpunt ten
aanzien de opzegging van het lidmaatschap van [X] uiteengezet.

2.10.

Bij brief van 10 april 2015 is namens [X] gereageerd op voornoemde
brief van 12 maart 2015. Daarbij werd nogmaals gewezen op artikel 4 lid 7 van de statuten.
Voor zover nodig werd opnieuw de vemietigbaarheid van het opzeggingsbesluit ingeroepen
en werd het bestuur gesommeerd om [X] met onmiddellijke ingang weer toe te
laten op het terrein van DVO.

2.11.

[X] traint inmiddels bij FCC De IJsselcrossers (hierna: De IJsselcrossers)
in Doetinchem.

3Het geschil

3.1

[X] vordert in deze bodemprocedure – in het kort gezegd – een verklaring voor recht dat het besluit van DVO tot beëindiging van het lidmaatschap nietig is dan wel de vernietiging van dat besluit alsmede te verklaren dat DVO door de opzegging onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien vordert hij de veroordeling van DVO om hem weer ongehinderd tot de baan en het complex van DVO toe te laten, zodat hij aldaar zijn trainingen kan hervatten, en dit alles met veroordeling van DVO tot betaling van een schadevergoeding en van de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2

DVO voert gemotiveerd verweer. Het bestuur heeft binnen haar statutaire bevoegdheid gemotiveerd besloten om het lidmaatschap van [X] te beëindigen.
3.3

DVO vordert in (voorwaardelijke) reconventie om, indien en voor zover wordt geoordeeld dat [X] weer als lid moet worden toegelaten, hem te verplichten om zich als een fatsoenlijk en sportief lid te gedragen op de wijze als bij dagvaarding geformuleerd.
3.4

[X] heeft in reconventie verweer gevoerd.

4De beoordeling

4.1

[X] is van oordeel dat het bestuursbesluit van 20 januari 2015 tot een onmiddellijke beëindiging van zijn lidmaatschap op diverse gronden als nietig dan wel vernietigbaar moet worden aangemerkt. De rechtbank rubriceert die gronden als volgt:
a. Het bestuur bestond ten tijde van het besluit niet meer uit het statutaire voorgeschreven aantal van tenminste drie personen;
b. Het bestuur heeft in strijd met het bepaalde in artikel 4 lid 7 van de statuten geen Algemene Leden Vergadering ( ALV) uitgeschreven waar in beroep over het opzeggingsbesluit zou kunnen worden geoordeeld;
c. Het besluit is jegens [X] niet redelijk en billijk en mitsdien op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 sub b BW juncto artikel 2:8 BW vernietigbaar.
4.2

De brief van 20 januari 2015 waarin het ontslagbesluit is neergelegd is ondertekend door drie (interim) bestuursleden, waaronder het bestuurslid [B] . Volgens [X] blijkt uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 3 november 2014 (productie 2 bij dagvaarding) dat [B] per 31 december 2014 zou aftreden. Mitsdien kan [B] niet meer rechtsgeldig de beëindigingsbrief van 20 januari 2015 hebben ondertekend. Door DVO is als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegd een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat [B] per 27 januari 2015 als secretaris is uitgeschreven. DVO heeft er op gewezen dat de commotie in de vergadering van 3 november 2014 tot een vertraagde uittreding van [B] heeft geleid. De rechtbank oordeelt dat de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers als bepalend heeft te gelden. [B] is, naar daaruit blijkt, tot 27 januari 2015 in functie geweest. Verworpen wordt derhalve het standpunt van [X] dat het beëindigingsbesluit door een bestuur is genomen dat niet voldeed aan de statutair voorgeschreven minimale omvang.
4.3

a. In artikel 4 lid 7 van de statuten is bepaald dat van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging door betrokkene binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van dat besluit, beroep openstaat op de algemene vergadering. De beëindigingsbrief dateert van 20 januari 2015. Bij brief van 18 februari 2015 is door DAS rechtsbijstand namens [X] onder meer gemeld dat die brief moet worden aangemerkt als een beroepschrift zoals bedoeld in artikel 4 lid 7 van de statuten. In de beëindigingsbrief van 20 januari 2015 is op correcte wijze gemeld dat [X] een maand de tijd had om tegen de beslissing in beroep te gaan. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat dit beroep niet door [X] binnen de gestelde termijn van een maand is ingesteld.
b. Tussen partijen staat vast dat er uiteindelijk geen ALV is uitgeschreven waar over het beroep van [X] is geoordeeld. DVO stelt dat zij aanvankelijk niet door heeft gehad dat de brief namens [X] van 18 februari 2015 ook als een beroepschrift moest worden aangemerkt. Toen dat wel duidelijk werd aan het bestuur, is de bereidheid uitgesproken om alsnog een ALV bijeen te roepen. [X] heeft daarvan vervolgens, naar het bestuur stelt, afgezien. Hij zou inmiddels naar zijn mening kansloos zijn op een ALV. [X] betwist dat het bestuur in de periode voor het kort geding van 24 juni 2015, ook maar op enig moment van plan is geweest om alsnog een ledenvergadering uit te schrijven.
c. Wat daarvan ook zijn moge, de rechtbank stelt vast dat [X] na de brief die namens hem op 18 februari 2015 werd verzonden, niet meer heeft aangedrongen op een ledenvergadering, derhalve ook niet nadat hij vaststelde dat die vergadering na de brief van 18 februari 2015 door het bestuur niet werd uitgeschreven. Tussen het bestuur van DVO en de rechtshulpverlener van [X] is na de brief van 18 februari 2015 verder gecorrespondeerd. Door [X] is als productie 6 bij dagvaarding overgelegd de brief van DAS rechtsbijstand aan DVO van 10 april 2015. In die brief wordt namens [X] opgemerkt dat geen ledenvergadering is uitgeschreven en dat het bestuur derhalve haar eigen statuten terzijde schuift, door haar besluit zonder die ledenvergadering te handhaven. Nadrukkelijk eist [X] in die brief niet alsnog het uitschrijven van een ledenvergadering, hetgeen op dat moment nog steeds rechtsgeldig zou kunnen geschieden. De rechtbank leest bovendien in overweging 4.10 van het vonnis in kort geding dat ook tijdens die zitting [X] heeft laten weten geen prijs te stellen op een ledenvergadering.
d. De rechtbank oordeelt dat het bestreden bestuursbesluit door een bevoegd bestuur en binnen de grenzen die door de statuten en de wet ( zie onder meer artikel 2:35 lid 2 BW) zijn bepaald, is genomen, zodat in zoverre van een rechtsgeldig besluit sprake is. Dat geen algemene ledenvergadering is uitgeschreven maakt dat besluit niet nietig of vernietigbaar, gelet op hetgeen daarover hiervoor is overwogen. Kennelijk had ook [X] zelf geen vertrouwen meer in het oordeel van de ledenvergadering waar het ging om zijn positie. Ook in deze bodemprocedure heeft [X] verklaard dat hij, gezien het verloop van de algemene ledenvergaderingen op 3 november 2014 en 26 januari 2015, ervan overtuigd was dat geen meerderheid van de leden tegen het besluit van het bestuur zou stemmen (zie onder meer onder punt 8 repliek). De rechtbank oordeelt derhalve dat het debat tussen partijen over het ontbreken van de algemene ledenvergadering niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [X] nietig of vernietigbaar is.
4.4

Waar het gaat om het beroep van [X] op het bepaalde in de artikelen 2:15 juncto 2:8 BW overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor in dit vonnis reeds is overwogen is met name nog van belang het antwoord op de vraag of het besluit van DVO vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2: 8 BW worden geëist. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat partijen zich jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (lid 1) en dat een tussen hen geldend besluit niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (lid 2).
4.5

Het antwoord op de onderhavige vraag wordt naar het oordeel van de rechtbank mede beïnvloed door het feit dat geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Het uitgangspunt van de wet is immers dat aan de algemene vergadering in een vereniging uiteindelijk de hoogste macht toekomt (zie artikel 2:40 BW). Zou uit de raadpleging van de vergadering volgen dat de leden in meerderheid een bestuursbesluit tot beëindiging van het lidmaatschap van een individueel lid accorderen, dan zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat het bestuursbesluit niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.6

De rechtbank oordeelt dan ook dat, nu het bestuur rechtsgeldig heeft besloten en de ledenvergadering achterwege is gebleven, van een evidente strijd met redelijkheid en billijkheid sprake moet zijn om toch in het concrete geval te vernietigen. Daarvan is echter op grond van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld in het onderhavige geval niet gebleken. [X] werpt op dat hij op de ledenvergadering van 3 november 2004 slechts gebruik heeft gemaakt van zijn stemrecht en daarover tevoren met diverse andere leden overleg had gevoerd. Met [X] stemt de rechtbank in dat het louter gebruik maken van een stemrecht, ook als de uit te brengen stem niet conform de wens van het bestuur is, in zijn algemeenheid niet behoort te leiden tot beëindiging van het lidmaatschap. Door DVO is daartegen opgemerkt dat de gang van zaken op de ledenvergadering slechts een druppel was die de emmer deed overlopen. De vader van [X] is vele jaren voorzitter/penningmeester van DVO geweest en is, zo begrijpt de rechtbank, niet in alle harmonie uit het bestuur vertrokken. DVO legt uit dat niet slechts de kennelijk teleurgestelde vader van [X] , maar ook [X] zelf daarna obstructief en niet bij een loyaal lidmaatschap behorend gedrag is gaan vertonen. De rechtbank treedt niet in een onderzoek naar de vraag tot welk gedrag dit over en weer heeft geleid, wie wat op zeker moment heeft gezegd of gedaan en aan wie en in welke mate daarover verwijten zouden kunnen worden gemaakt. Als de verhoudingen binnen een relatief kleine vereniging zijn verstoord en in dit geval kennelijk in die mate dat [X] zelf geen vertrouwen meer had in het oordeel van de meerderheid van de leden met betrekking tot continuering van zijn lidmaatschap, dan is niet (evident) onredelijk of onbillijk dat het bestuur besluit het lidmaatschap van het individuele lid te beëindigen.
4.7

De rechtbank acht derhalve onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat het bestuursbesluit niet in stand kan blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Van onrechtmatigheid, waarvoor geen andere gronden zijn aangevoerd dan de hiervoor verworpen gronden, is mitsdien ook geen sprake. De rechtbank begrijpt dat [X] , als sportman, de afgelopen 1,5 jaar zijn niveau bij een anderevereniging heeft kunnen handhaven. Bovendien valt het de rechtbank op dat DVO, naar zij althans zelf heeft gesteld, door het verstrijken van de tijd wellicht mogelijkheden ziet om weer met elkaar in gesprek te gaan opdat een hernieuwd lidmaatschap mogelijk zou kunnen worden.
4.8

De eindconclusie is derhalve dat het besluit van DVO tot beëindiging van het lidmaatschap van [X] noch nietig, noch vernietigbaar, noch onrechtmatig is, zodat de vorderingen van [X] die van het tegendeel uitgaan niet voor toewijzing vatbaar zijn. Als in het ongelijk gestelde partij zal [X] de kosten van deze procedure tot na te melden omvang moeten dragen.

5In reconventie

Nu het gevorderde in conventie wordt afgewezen is de voorwaarde waaronder de re-conventionele vordering is ingesteld niet vervuld, zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de vordering in reconventie. Voor een kostenveroordeling in reconventie is naar het oordeel van de rechtbank (dan ook) geen grond.

6De beslissing

De rechtbank:
In conventie
I. Wijst de vorderingen af.
II. Veroordeelt [X] tot betaling aan DVO van de kosten van deze procedure tot na te melden omvang. De kosten van DVO worden begroot op € 1.909,- aan verschotten (griffiegeld) en € 904,-aan advocaatkosten (twee punten maal € 452,-).
III. Veroordeelt [X] tot betaling aan DVO van de wettelijke rente over de hiervoor ad II genoemde proceskosten, zodra 14 dagen na betekening van het vonnis zijn verstreken zonder dat binnen die termijn betaling heeft plaatsgevonden.
IV. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.