Toelating als lid

De KNSA (de bond voor de schietsport) weigert de aanmelding van een lid. Het gerechtshof stelt voorop dat “Over de toelating van leden kan [het bestuur, of een ander verenigingsorgaan dat over het toelaten van leden gaat] , met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen, naar eigen inzicht beslissen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. De vereniging ([dat wil zeggen] haar hiertoe bevoegde orgaan) mag in beginsel zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Aan haar moet bij het voeren van het toelatingsbeleid een zekere marge worden gelaten. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder denke men aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap, bijvoorbeeld in verband met de beroepsuitoefening, en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.”
ECLI:NL:GHARL:2019:4168

2.13 De hiervoor genoemde vereniging Schietvereniging Beemte Broekland heeft [appellant] als schutter bij de KNSA aangemeld. De KNSA heeft deze schietvereniging bij brief van 1 juli 2014 bericht dat zij deze aanmelding weigerde en dat de schietvereniging op grond van de statuten van de KNSA verplicht was om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen of hem uit dit lidmaatschap te ontzetten.



4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.

[appellant = de persoon die lid wil worden] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd in die zin dat hij de vordering zoals hiervoor onder 3.1. weergegeven onder (1) heeft vermeerderd met een verklaring voor recht dat KNSA jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en nog handelt en dat zij misbruik maakt van haar toekomende bevoegdheden. Voor het overige heeft [appellant] zijn eis in eerste aanleg gehandhaafd.


4.2.
Het hof stelt het volgende uitgangspunt voorop. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Over de toetreding van een lid tot de vereniging besluit het bestuur; bij niet toelating kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten (art. 2:33 BW). Deze wettelijke regels gelden, tenzij de statuten anders bepalen. Omtrent de toelating van leden geeft de wet slechts voorzieningen van regelend recht. De statuten kunnen hiervan vrijelijk afwijken, mits de statuten op schrift zijn gesteld. In de statuten of in een reglement van de vereniging kunnen criteria voor de toelating van leden worden gesteld. Over de toelating van leden kan de instantie die met de toelating is belast, met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen, naar eigen inzicht beslissen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. De vereniging (haar hiertoe bevoegde orgaan) mag in beginsel zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Aan haar moet bij het voeren van het toelatingsbeleid een zekere marge worden gelaten. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder denke men aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap, bijvoorbeeld in verband met de beroepsuitoefening, en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.
[…]
[citaat van de uitspraak van de rechtbank]
4.6 Het hof onderschrijft ook deze overweging van de rechtbank. Het weigeren van [appellant] als schutter levert onder de omstandigheden van dit geval evenmin misbruik van bevoegdheid door KNSA op en is evenmin in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit wordt niet anders doordat [appellant] , zoals hij zelf aangeeft “niet om KNSA heen kan” voor de uitoefening van de schietsport. [appellant] erkent dat er schietverenigingen zijn, hoewel beperkt in aantal, die niet verbonden zijn aan de KNSA. Ook is naast KNSA KNTS als organisatie aangewezen door het Ministerie van Justitie en Veiligheid om schietsportverenigingen te certificeren (zie punt 23 inleidende dagvaarding en punt 34 memorie van antwoord). Het staat [appellant] vrij om zich bij een andere vereniging aan te sluiten. Het hof is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een nadere belangenafweging noodzakelijk maken.

Aspirant-lid: lid of niet?

Rechtbank Amsterdam 13 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4067



In deze zaak mislukt iets wat tamelijk simpel zou moeten zijn, namelijk het afscheid nemen van een aspirant-lid en stoppen van diens aspiranten-status. De statuten en reglementen van deze volkstuinvereniging zijn echter erg ongelukkig geformuleerd, zodat het niet lukt. De statuten vermelden dat “Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.” Het Huishoudelijk Reglement bepaalt dat “ Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is.”

De rechter is er vrij snel klaar mee (in kort geding). Uit (onder meer) de statuten blijkt dat aspirant-leden lid zijn, en artikel 2:35 BW bepaalt dat leden bij royement (ontzetting) in beroep kunnen gaan. Door geen beroepsmogelijkheid te bieden, handelt de vereniging in strijd met de wet, en is het royement dus nietig. Het aspirant-lid mag zijn volkstuintje blijven huren. 


vonnis van de kantonrechterkort geding

I n z a k e
de vereniging Volkstuinvereniging Frankendael
eiseres, nader te noemen: de Volkstuinvereniging

t e g e n [gedaagde]

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij dagvaarding van 1 mei 2017 heeft de Volkstuinvereniging een voorziening gevorderd.
Ter terechtzitting van 6 juni 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De Volkstuinvereniging is verschenen bij [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. [gedaagde] is verschenen in persoon, vergezeld door de gemachtigde. De Volkstuinvereniging heeft op voorhand stukken in het geding gebracht. [gedaagde] heeft ter zitting stukken in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.

De Volkstuinvereniging is een tuinvereniging die ten behoeve van haar leden van de gemeente Amsterdam grond huurt en deze in delen als volkstuinen aan haar leden doorverhuurt.
1.2.

Op 4 juni 2016 is [gedaagde] met de Volkstuinvereniging een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot tuinnummer [nummer] .
1.3.

Artikel 2 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“ Huurder verklaart bij ondertekening van deze overeenkomst als lid te zijn toegetreden tot de Volkstuinvereniging Frankendael, de statuten en de reglementen van deze vereniging te hebben ontvangen en zonder voorbehoud in te stemmen met de inhoud van de statuten en reglementen.”
1.4.

Artikel 5 en 6 van de statuten van de Volkstuinvereniging luiden, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 5:
De vereniging bestaat uit aspirant-leden, leden, ereleden, leden van verdienste en kandidaat-leden.
Artikel 6:
Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.
Leden zijn meerderjarige personen die een tuin van de vereniging in huur hebben en inwoner van Amsterdam of een randgemeente.
Ereleden zijn zij, die geen lid van de vereniging zijnde, zich ten opzichte van deze bijzondere hebben onderscheiden. Zij hebben toegang tot de algemene ledenvergadering, doch geen stemrecht.”
1.5.

Artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volkstuinvereniging luidt als volgt:
“Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is. 
Na afloop van een jaar wordt een aspirant-lid automatisch lid.”

Vordering en verweer

2. De Volkstuinvereniging vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld zal worden om de tuin en het tuinhuisje met tuinnummer [nummer] binnen 8 dagen na het vonnis te ontruimen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3. De Volkstuinvereniging stelt hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, dat haar bestuur heeft besloten om het aspirant-lidmaatschap van [gedaagde] niet in een volwaardig lidmaatschap om te zetten, hem te royeren en de huurovereenkomst op te zeggen, hetgeen schriftelijk aan [gedaagde] is medegedeeld. Zij voert aan dat de huur van de grond en het lidmaatschap onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn zodat [gedaagde] geen huurder van de grond meer is en zijn gebruik thans zonder recht of titel is.
4. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering. De verweren worden voor zover nodig hieronder opgenomen en beoordeeld.


Beoordeling

5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van de Volkstuinvereniging in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. [gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer onder meer aangevoerd dat het besluit van het bestuur van de Volkstuinvereniging om hem te royeren op grond van artikel 2:14 jo. 2:35 BW nietig is wegens strijd met de wet. Volgens [gedaagde] heeft de Volkstuinvereniging hem na het royement in strijd met de wet een beroepsmogelijkheid op de algemene vergadering onthouden. Dit verweer treft doel. Uit artikel 2 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst volgt dat men door het aangaan van een huurovereenkomst met de Volkstuinvereniging tevens als lid tot deze vereniging toetreedt. Hierop wordt in deze bepaling en de rest van de huurovereenkomst ten aanzien van aspirant-leden geen uitzondering gemaakt. In artikel 5 van de statuten en artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volksvereniging is eveneens bepaald dat aspirant-leden nieuwe leden zijn. Daarbij komt dat ten aanzien van aspirant-leden niet – zoals bij de ereleden – met zoveel woorden is bepaald dat zij geen lid van de vereniging zijn. Uit deze bepalingen in samenhang bezien moet daarom de conclusie worden getrokken dat aspirant-leden tevens als leden van de vereniging moeten worden aangemerkt.
7. Als niet weersproken staat vast dat de Volkstuinvereniging na haar besluit tot ontzetting [gedaagde] geen beroepsmogelijkheid op de ledenvergadering heeft geboden. De Volkstuinvereniging heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 2:35 BW. Dit betekent dat het besluit tot ontzetting van [gedaagde] op grond van artikel 2:14 BW nietig is. Hiermee vervalt ook de grondslag voor de opzegging van de huurovereenkomst zodat de gevorderde ontruiming van het gehuurde moet worden afgewezen.
8. De Volkstuinvereniging dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de vordering af;

Niet toelaten leden (Tuinwijk hoger beroep)

Gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4257
Hoger beroep van Rb. Noord-Holland 21 maart 2014

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst, in eerste intantie zonder opgaaf van redenen. De rechtbank had de vereniging bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld om eiser op de oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter na een marginale toetsing van het besluit tot schapping van de kandidatenlijst, welk besluit dus zelfs een marginale toetsing niet kan doorstaan.

GERECHTSHOF AMSTERDAM

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2014
inzake de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD , [] appellante, [] tegen: geïntimeerde] , [] geïntimeerde

2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a. tot en met i. de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn de volgende.
a. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
b. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

leden

4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen niet wie een huurovereenkomst is aangegaan.

kandidaatleden

5.1.

Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.
5.2.

Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk.
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
c. [geïntimeerde] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te [woonplaats 2] van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [geïntimeerde] geëindigd.
d. Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van [adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
e. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] op 3 november 2003 geschreven:
Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [inspecteur] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de [adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [inspecteur] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [inspecteur] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
f. Op 5 maart 2009 is [geïntimeerde] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
g. Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
h. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het
besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
i. Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

3Beoordeling

3.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd dat bij wijze van voorlopige voorziening Tuinwijk-Noord op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag wordt bevolen binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis hem en zijn gezin op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats op de kandidatenlijst te plaatsen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Tuinwijk-Noord jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld althans wanprestatie heeft gepleegd door hem vijf jaar nadat hij als kandidaat-lid was toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen, zonder dat daarvoor een deugdelijke reden bestaat en zonder dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord daartoe de mogelijkheid bieden.[geïntimeerde] stelt een spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering, omdat hij op grond van de hoge positie op de kandidatenlijst die hij had verkregen, binnen afzienbare termijn in aanmerking kan komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.
3.2

Tuinwijk-Noord heeft de vordering van[geïntimeerde] gemotiveerd weersproken.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verweer van Tuinwijk-Noord verworpen en de vordering van[geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding.

3.3.1

Hetgeen de kantonrechter met betrekking tot het spoedeisend belang heeft overwogen komt neer op het volgende. [geïntimeerde] heeft door zijn jarenlange inschrijving een zodanige positie op de kandidatenlijst verworven, dat niet valt uit te sluiten dat hij binnen afzienbare termijn een woning toegewezen zou kunnen krijgen. Ter handhaving van de door hem verworven positie heeft [geïntimeerde] een spoedeisend belang bij zijn vordering. Tuinwijk-Noord bestrijdt deze overwegingen met grief I .
3.3.2

Ter toelichting op haar grief voert Tuinwijk-Noord aan dat [geïntimeerde] op dit moment over een huurwoning beschikt, geen speciale banden heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zijn gelegen en ook geen speciale woonbehoeften heeft die door middel van de woningen van Tuinwijk-Noord kunnen worden bevredigd. Met de overweging dat [geïntimeerde] belang heeft bij handhaving van zijn positie op de kandidatenlijst miskent de kantonrechter volgens Tuinwijk-Noord dat plaatsing op die lijst nog niet garandeert dat hem ook een woning zal worden aangeboden, omdat Tuinwijk-Noord niet verplicht is een huurovereenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan. Ook had [geïntimeerde] aannemelijk behoren te maken dat binnen afzienbare termijn een woning voor verhuur aan hem beschikbaar zou komen. Door die eis niet te stellen heeft de kantonrechter haar de mogelijkheid onthouden haar bezwaren nader met bewijs te onderbouwen, aldus Tuinwijk-Noord.
3.3.3

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij een betrekkelijk hoge positie op de kandidatenlijst had verworven (namelijk nummer 18 per mei 2013, voor een bestand van 136 woningen), die maakt dat het niet uitgesloten is dat binnen afzienbare tijd een woning voor hem beschikbaar komt. Van[geïntimeerde] kan niet worden geëist dat hij aannemelijk maakt dat die woning daadwerkelijk binnen afzienbare tijd beschikbaar zal komen, aangezien niet valt te voorspellen met hoeveel huurbeëindigingen Tuinwijk-Noord in de komende tijd zal worden geconfronteerd.
3.3.4

Ook al is Tuinwijk-Noord bij het beschikbaar komen van een woning niet zonder meer gehouden met de bovenste kandidaat op de lijst een huurovereenkomst aan te gaan – waarover hierna onder 3.4.8 meer – , toch heeft[geïntimeerde] er belang bij om bij wijze van voorlopige voorziening zijn positie op die lijst te behouden, omdat hij op die manier zicht kan houden op het verloop van de kandidatenlijst en zijn mogelijkheid om een woning te huren. Aan dat belang doet niet af dat[geïntimeerde] op dit moment reeds over een huurwoning in [woonplaats 2] beschikt en geen bijzondere binding heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zich bevinden of andere speciale woonbehoeften. Hij heeft immers vijf jaar geleden door zijn inschrijving als kandidaat-lid al blijk gegeven van zijn wens een woning van Tuinwijk-Noord te huren. Grief I is tevergeefs voorgedragen.
3.4.1

Grief II behelst de klacht dat de kantonrechter bij de toetsing van het besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] alleen toewijsbaar is als zijn belang bij toelating tot de vereniging veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering. [Deze grief is mij niet geheel duidelijk, PdL] Met de grieven III en IV bestrijdt Tuinwijk-Noord de wijze waarop de kantonrechter de wederzijdse belangen heeft gewogen. Grief V betreft de grondslag van de vordering van [geïntimeerde]. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2

In het midden kan blijven of de kantonrechter heeft beoogd een andere maatstaf aan te leggen dan Tuinwijk-Noord voorstaat. Met juistheid heeft de kantonrechter in ieder geval overwogen dat het bestreden besluit op dezelfde manier moet worden beoordeeld als een weigering tot toelating tot een vereniging, zodat bij de beoordeling van het besluit van Tuinwijk-Noord de vrijheid van vereniging uitgangspunt is en dat besluit in rechte slechts marginaal kan worden getoetst. Die marginale toetsing houdt in dat dient te worden beoordeeld of het besluit tot verwijdering van de kandidatenlijst onder de gegeven omstandigheden in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht jegens [geïntimeerde] betaamt en derhalve jegens hem onrechtmatig is.
3.4.3

Met haar betoog dat het belang van [geïntimeerde] bij het huren van een woning van Tuinwijk-Noord zich niet onderscheidt van dat van ieder ander, miskent Tuinwijk-Noord dat [geïntimeerde] ten tijde van het besluit al vier jaar lang op de kandidatenlijst had gestaan en daaraan bepaalde verwachtingen heeft mogen ontlenen. Weliswaar brengt naar het voorlopig oordeel van het hof het feit dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord niet regelen dat een eenmaal toegelaten kandidaat op een later moment alsnog van de lijst kan worden verwijderd, niet met zich dat (het bestuur van) Tuinwijk-Noord het recht kan worden ontzegd een dergelijk besluit te nemen met overeenkomstige toepassing van hetgeen in de statuten is bepaald over de weigering tot plaatsing op de lijst, maar het feit dat door een besluit tot schrapping van de kandidatenlijst verworven rechten worden afgenomen heeft wel implicaties voor de wijze waarop het bestuur de belangen van de kandidaat moet wegen; het belang van[geïntimeerde] om een woning van Tuinwijk-Noord te kunnen huren moet zwaarder wegen dan dat van een willekeurige derde. Door zijn langdurige inschrijving heeft [geïntimeerde] inmiddels een groot belang bij zijn inschrijving op de kandidatenlijst, ook al ontbreken speciale banden of woonbehoeften.
3.4.4

Tuinwijk-Noord heeft haar besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst in hoofdzaak doen steunen op door hem en zijn gezin gedurende zijn eerdere lidmaatschap veroorzaakte overlast en de wijze waarop hij in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd.
3.4.5

Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter door te overwegen dat Tuinwijk-Noord de door haar gestelde overlast onvoldoende heeft onderbouwd en haar tegen te werpen dat[geïntimeerde] in het verleden nooit is aangesproken op het veroorzaken van overlast, de complexiteit van overlastproblematiek, zeker binnen een kleine vereniging als Tuinwijk-Noord, miskend. Het hof volgt haar niet in dit betoog. Uit de door Tuinwijk-Noord in eerste aanleg overgelegde verklaring van [X] blijkt dat deze destijds naast [geïntimeerde] woonde. Tuinwijk-Noord heeft zelf gesteld dat [X] destijds voorzitter was van de vereniging. Het toenmalige bestuur van Tuinwijk-Noord kon dus als geen ander van eventuele overlast op de hoogte zijn. Ook al is Tuinwijk-Noord een (zeer) kleine vereniging met een weinig professioneel bestuur, van dat bestuur had toch mogen worden verwacht dat het [geïntimeerde] en zijn gezin erop zou aanspreken als zij overlast veroorzaakten. Op die manier zou hun tijdig de gelegenheid zijn geboden hun leven te beteren. Met de kantonrechter acht het hof de onderbouwing van de gestelde overlast bovendien uiterst summier; naast een korte en in algemene termen gestelde verklaring van [X] betreft het bewijs een opsomming van anonieme uitlatingen van eveneens tamelijk algemene aard. Deze opsomming vertoont op bepaalde punten opvallende overeenkomsten met een later ingetrokken verklaring van de voormalige secretaris [Y], waarvan de toonzetting in flagrante strijd is met de joviale beantwoording van de opzeggingsbrief van [geïntimeerde] in 2003 door diezelfde secretaris. Op grond van een en ander is niet voldoende aannemelijk geworden dat[geïntimeerde] en zijn gezin in de periode van 2001 tot en met 2003 overlast hebben veroorzaakt in een mate die thans, mede in aanmerking nemende dat hij daarop nooit is aangesproken, een zwaarwegende grond oplevert voor schrapping van de kandidatenlijst.
3.4.6

Hetzelfde geldt voor de wijze waarop [geïntimeerde] in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd. Uit de brief van Tuinwijk-Noord van 3 november 2003 kan het hof niet afleiden dat [geïntimeerde] de woning, in de woorden van twee van de anonieme verklaringen, als een “puinhoop” of “vreselijk vies” heeft achtergelaten. Voorts heeft het bestuur van Tuinwijk-Noord niet meer gereageerd nadat [geïntimeerde] zich in zijn brief van 3 november 2003 op het standpunt had gesteld dat de woning bij de inspectie door [inspecteur] was goedgekeurd en hij daarom niet gehouden was de geconstateerde mankementen te herstellen. Door vervolgens niet uit te leggen waarom[geïntimeerde] toch verplicht was tot herstel van de gebreken heeft Tuinwijk-Noord hem niet de gelegenheid geboden alsnog de eventuele onjuistheid van zijn standpunt in te zien en de opleveringsgebreken te herstellen. Het hof acht het onjuist dat Tuinwijk-Noord [geïntimeerde] pas tien jaar later van een en ander een verwijt heeft gemaakt, ook al begrijpt het hof dat binnen een vereniging met het karakter van Tuinwijk-Noord de, zacht gezegd, weinig coöperatieve houding waarvan de brief van 3 november 2003 blijk geeft, als ongepast wordt beschouwd.
3.4.7

Het feit dat door bestuurderswisselingen binnen Tuinwijk-Noord in 2009 het bestuur niet meer op de hoogte was van hetgeen in de jaren 2001 tot en met 2003 met de familie [geïntimeerde] zou zijn voorgevallen, vormt geen afdoende rechtvaardiging voor het feit dat Tuinwijk-Noord een toetsing die zij in 2009 reeds had kunnen verrichten, heeft uitgesteld tot 2013. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze omstandigheid in het nadeel van Tuinwijk-Noord werkt.
3.4.8

In hoger beroep, en met name bij gelegenheid van het pleidooi, heeft Tuinwijk-Noord aan het besluit tot verwijdering van[geïntimeerde] van de kandidatenlijst voorts nog ten grondslag gelegd het ontbreken van gegoedheid en de huurschulden die het gezin [geïntimeerde] in de afgelopen jaren bij hun achtereenvolgende verhuurders heeft laten ontstaan. In het midden kan blijven of deze nieuwe motivering tijdig naar voren is gebracht. Het hof is voorshands van oordeel dat, als een kandidaat eenmaal tot de kandidatenlijst is toegelaten, de vraag naar diens financiële gegoedheid voor het eerst weer dient te worden bezien op het moment dat aan de kandidaat daadwerkelijk een woning wordt aangeboden. Het zou immers onbillijk zijn als een, wellicht tijdelijke, insolvabiliteit waarvan het bestuur bij toeval op de hoogte komt – er wordt immers geen voortdurende controle op uitgeoefend – tot verwijdering van de kandidatenlijst zou leiden. Op het moment dat een woning wordt aangeboden kan ook worden bezien of in het betalingsgedrag van de kandidaat in het verleden (nog) een grond is gelegen voor een weigering daadwerkelijk een huurovereenkomst aan te gaan, waarbij tevens betekenis toekomt aan de oorzaken van eventuele wanbetaling en de wijze waarop in een later stadium met de opgelopen schulden is omgegaan. Naar het oordeel van het hof kan Tuinwijk-Noord het slechte betalingsgedrag van[geïntimeerde] in het verleden op dit moment in redelijkheid niet aan het besluit tot schrapping ten grondslag leggen.
3.4.9

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door Tuinwijk-Noord aangevoerde gronden zo weinig draagkrachtig zijn dat het, de belangen van[geïntimeerde] mede in aanmerking genomen, van onzorgvuldigheid jegens hem getuigt dat Tuinwijk-Noord hem op die gronden van de kandidatenlijst heeft verwijderd. De kantonrechter heeft dan ook terecht die verwijdering als onrechtmatig aangemerkt en op grond daarvan Tuinwijk-Noord bevolen [geïntimeerde] weer op de kandidatenlijst te plaatsen. De grieven II tot en met V falen.
3.5

Grief VI houdt in dat de kantonrechter Tuinwijk-Noord ten onrechte in de kosten heeft veroordeeld. Ook deze grief heeft geen succes. Ook als de eiswijziging buiten beschouwing wordt gelaten is Tuinwijk-Noord te beschouwen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, die de kosten van het geding in eerste aanleg moet dragen. Hieraan doet het ideële doel van Tuinwijk-Noord niet af.
3.6

De slotsom uit het voorgaande is dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Tuinwijk-Noord worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[geïntimeerde] begroot op € 308,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,

Vrijheid van vereniging en eisen aan niet-toelaten leden (WBV Tuinwijk-Noord)

Rechtbank Noord-Holland 21 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:2551

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst zonder opgaaf van redenen. De vereniging beroept zich uitdrukkelijk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.
De rechter overweegt dat: “Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.” 
De vereniging wordt bij wijze van voorlopige voorziening bevolen om eiser op zijn oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen.

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake [A.], eiser, tegen
de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD, gedaagde,
hierna te noemen Tuinwijk-Noord



De procedure

[A.] heeft Tuinwijk-Noord gedagvaard op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.

De feiten

  1. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
  2. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

    leden 
    4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen met wie een huurovereenkomst is aangegaan. 
    kandidaatleden 
    5. Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.

5.2. Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk. 
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
[A.] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te Haarlem van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [A.] geëindigd.
Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van[adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
In reactie daarop heeft [A.] op 3 november 2003 geschreven: Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [B.] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de[adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [B.] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [B.] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
Op 5 maart 2009 is [A.] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk-Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
In reactie daarop heeft [A.] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

De vordering

[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van Tuinwijk-Noord om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin als eerste in de rang op de kandidatenlijst te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag, alsmede tot veroordeling van Tuinwijk-Noord in de proceskosten. [A.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie aan de zijde van Tuinwijk-Noord door [A.] zonder deugdelijke reden vijf jaar nadat hij als kandidaatlid is toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen. Dit besluit kon voorts niet in redelijkheid worden genomen omdat de schrapping in strijd is met de statuten en het huishoudelijk reglement. [A.] heeft belang bij herplaatsing omdat hij al een hoge positie op de kandidatenlijst had verkregen en hij op afzienbare termijn in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.

Het verweer

Tuinwijk-Noord betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Ten eerste meent Tuinwijk-Noord dat [A.] niet ontvankelijk is, omdat hij de vereniging heeft gedagvaard, terwijl hij in feite een besluit van het bestuur van de vereniging aanvecht.
Hij had derhalve het bestuur moeten dagvaarden. Ten tweede voert Tuinwijk-Noord aan dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft, omdat plaatsing op de kandidatenlijst nog niet betekent dat Tuinwijk-Noord met hem ook een huurovereenkomst aangaat en omdat hij hoe dan ook nog lange tijd zal moeten wachten voordat hij aan de beurt is. Ten derde verweert Tuinwijk-Noord zich door verwijzing naar het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging: een vereniging kan en mag zelf bepalen wie zij tot haar ledenbestand toelaat en in dit geval heeft Tuinwijk-Noord goede redenen gehad om [A.] te schrappen gelet op de omstandigheid dat hij bij eerdere verhuur de woning van Tuinwijk-Noord niet in goede staat had achtergelaten en hij toen overlast aan omwonenden bezorgde.

De beoordeling

1.

De kantonrechter zal eerst ingaan op het verweer van Tuinwijk-Noord dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [A.] door zijn jarenlange inschrijving als kandidaat-lid een bepaalde positie op de toewijzingslijst had verworven, waardoor hij steeds sneller in aanmerking zou komen voor toewijzing van een woning. Die lijst wijzigt iedere keer bij het vrijkomen van een woning. Hoewel thans niet vast te stellen is wanneer [A.] een woning toegewezen zou kunnen krijgen, valt niet uit te sluiten dat dit op afzienbare termijn is. Ter handhaving van de eerder door hem verworven positie op de kandidatenlijst heeft [A.] dus spoedeisend belang bij de vordering.
2.

Tuinwijk-Noord heeft voorts betoogd dat [A.] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij deze heeft ingesteld tegen de vereniging, terwijl het besluit (tot schrapping) feitelijk is genomen door het bestuur van de vereniging. Ook dit verweer faalt. Het bestuur besluit immers namens de vereniging om een kandidaat al dan niet op de kandidatenlijst te plaatsen of, zoals hier is gebeurd, een geplaatste kandidaat te schrappen. De vordering dient dan ook tegen de vereniging te worden ingesteld.
3.

De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit het geval is.
4.

Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan devereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. De kantonrechter is van oordeel dat deze uitgangspunten analoog op de onderhavige situatie, waarin sprake is van schrapping als kandidaat-lid, moeten worden toegepast.
5.

Gelet op het voorgaande is het volgende van belang. Tuinwijk-Noord is woningbouwvereniging en in die hoedanigheid eigenaar van meerdere woningen in Haarlem die zij tegen naar verhouding lage huren te huur aanbiedt. Alleen door kandidaat-lid te worden kan [A.] in aanmerking komen voor de huur van zo’n woning. Daarmee heeft [A.] een aanzienlijk belang bij plaatsing op de kandidatenlijst.
6.

Tuinwijk-Noord heeft [A.] aanvankelijk zonder meer toegelaten als kandidaat-lid, waarmee zij jegens [A.] de indruk heeft gewekt dat hij, weliswaar op termijn, in aanmerking zou kunnen komen voor de aanhuur van een van haar woningen. Pas na ruim vier jaar heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] te kennen gegeven dat hij als kandidaat-lid geschrapt zou worden. Dat besluit heeft Tuinwijk-Noord niet gemotiveerd, terwijl zij op grond van artikel 5.2. van de statuten bij niet toelaten tot kandidaat-lid, waarmee de kantonrechter het schrappen als kandidaat-lid gelijk stelt, gehouden is een dergelijk besluit te motiveren. 


Pas in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat Tuinwijk-Noord haar besluit baseert op het in 2003 door [A.] niet deugdelijk opleveren van een door hem van Tuinwijk-Noord gehuurde woning en op overlast die [A.] destijds als huurder veroorzaakt zou hebben. Nog daargelaten dat die informatie in 2009 ook al bekend was, althans had moeten zijn, en toen aan de toelating als kandidaat-lid niet in de weg heeft gestaan, acht de kantonrechter die informatie van onvoldoende gewicht om [A.] thans als kandidaat-lid te schrappen. 


Voor wat betreft het niet deugdelijk opleveren van de woning geldt dat [A.] destijds heeft opgeleverd aan de beheerder, de heer [B.], en toen niet te horen heeft gekregen dat er nog werkzaamheden van hem werden verlangd. Hij mocht er dan ook vanuit gaan dat hij aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan. Vervolgens heeft Tuinwijk-Noord nog één brief aan de kwestie gewijd en het er na de reactie van [A.] bij laten zitten. Voor zover [A.] toen al niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, was niet sprake van een zodanig ernstige wanprestatie dat [A.] het kandidaat-lidmaatschap geweigerd kan worden. Voor wat de vermeende overlast betreft geldt dat indien daarvan ooit sprake is geweest, [A.] daarop nooit is aangesproken door Tuinwijk-Noord. Bovendien heeft Tuinwijk-Noord de vermeende overlast slechts onderbouwd met anonieme verklaringen (productie G 9), een zeer korte verklaring van [C.](productie G 10) en een verklaring van [D.](productie G 11) die hij later weer heeft ingetrokken. Die onderbouwing is, mede gelet op de omstandigheid dat [A.] destijds niet is aangesproken op overlast, onvoldoende.
7.

De slotsom is dan ook dat het aanzienlijke belang van [A.] bij plaatsing op de kandidatenlijst, prevaleert boven het onvoldoende gebleken en onderbouwde belang van Tuinwijk-Noord. [A.] dient te worden teruggeplaatst op de kandidatenlijst. [A.] heeft aanvankelijk terugplaatsing op de eerste plaats van de kandidatenlijst gevorderd, maar deze vordering ter zitting aangepast naar een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats. Op de door Tuinwijk-Noord overgelegde samengevoegde kandidatenlijst uit mei 2013 stond [A.] op de 18e plek. Evenwel is ter zitting gebleken dat die lijst niet meer actueel is, zodat [A.] vermoedelijk één of meerdere plekken naar boven is opgeschoven. Redelijk is dat [A.] op de eerder door hem ingenomen plek wordt terug geplaatst, te weten onder de personen die zich op 15 februari 2009 en 5 maart 2009 hebben ingeschreven (nummers 16 en 17 op de lijst van mei 2013) en boven degenen die zich op 8 mei 2009 en 18 november 2009 hebben ingeschreven (nummers 19 en 20 op de lijst van mei 2013), terwijl er maximaal twee inschrijvingen met meer dan één kind boven [A.] op de lijst mogen staan (nummers
5 en 9 van de lijst van mei 2013). De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die door de kantonrechter zal worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
8.

Tuinwijk-Noord zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
– veroordeelt Tuinwijk-Noord bij wijze van voorlopige voorziening:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin op de oude plek op de kandidatenlijst, zoals nader omschreven in r.o.7 van dit vonnis, terug te plaatsen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel van de dag dat Tuinwijk-Noord nalaat daaraan te voldoen met een maximum van € 10.000,-;
– …

Klassieker: verdeling opbrengst woningbouwverenigig

Klassieker
Rechtbank Amsterdam 27 Augustus 2007 LJN BD5733 (Volkswoningbouw)

Verdeling vermogen woningbouwvereniging. Verdeelsleutel in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

Beschikking van 27 augustus 2007
in de zaak van 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2],
tegen
de vereniging VERENIGING VOLKSWONINGBOUW AMSTERDAM,

Partijen worden hierna [verzoeker 1], [verzoeker 2] en de Vereniging genoemd.

2. Vaststaande feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

a. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn leden van de Vereniging. De Vereniging heeft een aantal huurwoningen in eigendom (hierna: de woningen). Op 31 januari 2006 heeft de ledenvergadering besloten tot ontbinding en vereffening van de Vereniging. Tijdens deze ledenvergadering is tevens besloten de verdeelsleutel toe te passen zoals voorgesteld bij de uitnodiging tot die ledenvergadering voor de verdeling van het (uit de verkoop vande woningen vrijkomende) vermogen van de Vereniging. Deze verdeelsleutel is, voorzover hier van belang, als volgt:

(…)
a Leden die geen huurder zijn en die geen funktie vervuld hebben in het bestuur of de ledenraad van de VVA, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap de ingelegde gelden ten bedrage van tweehonderd gulden retour als tweehonderd euro.
b. Leden die ooit een funktie in het bestuur en/of de ledenraad hebben vervuld, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs vanlidmaatschap, gezamenlijk een bedrag van eenhonderdduizend euro, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen.
c. Leden die per heden een woning van de VVA huren, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap, gezamenlijk de resterende baten, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen. Leden in deze categorie maken geen aanspraak op de verdeling onder b.
(…)

b. Op 28 februari 2006 heeft de Vereniging de woningen verkocht en geleverd aan een derde.

c. Op 28 februari 2006 hebben [verzoeker1] en [verzoeker 2] ten laste van de Vereniging conservatoir beslag gelegd onder de notaris op de resterende aan de Vereniging verschuldigde opbrengsten van de voornoemde verkoop.

d. Op 30 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging een rekening en verantwoording van de vereffening en een plan van verdeling (hierna: het plan van verdeling) ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister te Amsterdam. Op 31 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging de ter inzagelegging bekend gemaakt door middel van een advertentie in het Het Parool. Het plan van verdeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
De verdeling conform het besluit van de Algemene ledenvergadering houdt in:
Een betaling van € 150.000,- aan elk der dertien leden-bewoners
Een betaling van € 20.000,- aan elk der vijf ex-bestuursleden
Een betaling van € 200,- aan de overige leden.

Inmiddels is bij voorbaat aan de dertien leden-bewoners een bedrag van € 100.000,- elk uitgekeerd, te weten aan:
(…)

Aan de vijf ex-bestuursleden is € 20.000,- elk uitgekeerd, te weten aan
(…)

Aan 1 lid is € 200,- uitgekeerd, te weten aan:
(…)

e. Op 1 september 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een brief, met bijlagen, gestuurd aan de rechtbank. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk om het verzoekschrift zoals op 6 maart 2006 in is gediend verder in behandeling te nemen.
(…)

f. Op 9 november 2006 heeft mr. [A], kandidaat-notaris te Rotterdam, een verzoek gedaan aan de rechtbank. Dit verzoek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk mij een verklaring af te geven, waaruit blijkt dat de rekening en verantwoording en het plan van verdeling geen verzet is aangetekend.
(…)

g. Op 16 november 2006 heeft de griffier van de rechtbank een akte non-verzet als bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgegeven (aktenummer 1070/2006, hierna: de akte non-verzet), waarin is verklaard dat binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW bedoelde termijn geen verzet is gedaan.


h. Artikel 10 van de statuten van de Vereniging (hierna: de statuten) luidt als volgt:Alle leden hebben gelijke rechten, behoudens hetgeen in deze statuten is bepaald met betrekking tot de aspirant leden.

i. Artikel 39 van de statuten luidt, na wijziging, als volgt:
1. Bij ontbinding of beëindiging der vereniging, zal de liquidatie geschieden door het bestuur, tenzij de algemene ledenvergadering anders beslist.
2. De statuten en de reglementen der Vereniging zullen gedurende de liquidatie zoveel mogelijk van kracht blijven.
3. Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald.

3. Het verzoek

3.1 De rechtbank leest de gewijzigde stellingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aldus dat zij verzet aantekenen tegen het plan van verdeling en dat zij de rechtbank verzoeken de Vereniging te verplichten tot het opstellen van een nieuw plan van verdeling dan wel dat zij verzoeken haar te verplichten tot het uitvoeren van een door de rechtbank in goede justitie op te stellen plan van verdeling, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van deze procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] leggen aan hun verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn tijdig in verzet gekomen van het plan van verdeling. Volgend op het onder 2.c genoemde conservatoir beslag hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een voorwaardelijk verzoekschrift tot verzet bij de rechtbank ingediend vooruitlopend op de deponering van het plan van verdeling bij het handelsregister op de voet van artikel 2:23b lid 4 BW. Op 30 augustus 2006 is het plan van verdeling gedeponeerd, waarna [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 1 september 2006 stukken in aanvulling op het voorwaardelijke verzoekschrift aan de rechtbank hebben gezonden en tevens hebben verzocht het verzoekschrift verder in behandeling te nemen. Het verzet tegen het plan van verdeling is dan ook tijdig, binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn, gedaan, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

3.3 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn het verder niet eens met het plan van verdeling.
Allereerst dient mevrouw [B] bij de verdeling van het overschot buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien zij geen lid van de Vereniging is. [B] heeft op geen van de in de artikelen 8 of 9 van de statuten genoemde wijzen het lidmaatschap verkregen.
3.4 Voorts bepaalt artikel 2:23b lid 1 BW dat de vereffenaar, in dit geval: het bestuur, hetgeen na voldoening der schuldeisers van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon is overgebleven, in verhouding tot ieders recht overdraagt aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden. De statuten bepalen niet dat een ander dan de leden tot het overschot is gerechtigd. Evenmin hebben de leden op grond van artikel 39 lid 3 van de statuten besloten dat het overschot aan een ander dan de leden toekomt. Het overschot komt dan ook toe aan de leden en dient gelijkelijk over hen te worden verdeeld. Artikel 10 van de statuten bepaalt uitdrukkelijk dat alle leden gelijke rechten hebben, dus ook op het overschot. De statuten dienen zo letterlijk mogelijk te worden geïnterpreteerd en te worden nageleefd, ook tijdens de liquidatie. Het is niet aan de ledenvergadering om het overschot naar eigen inzicht onder de leden te verdelen en voorzover artikel 39 lid 3 van de statuten dit wel bedoelt te bepalen, is deze bepaling nietig.

3.5 Het plan van verdeling is bovendien niet redelijk en billijk in de zin van artikel 2:8 BW. Niet valt in te zien waarom het ene lid, zonder een daartoe strekkende statutaire bepaling, recht zou hebben op een groter deel van het overschot dan een ander lid. Bij verdeling van het overschot over de leden geldt het gelijkheidsbeginsel. Nu statutair geen onderscheid is gemaakt tussen de leden heeft ieder lid recht op een gelijk deel. De Vereniging heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen, die een onderscheid tussen de leden bij de verdeling van het overschot rechtvaardigen. Evenmin heeft de Vereniging onderbouwd waarop de bedragen die aan de verschillende soorten leden zijn toegekend, zijn gebaseerd.

4. Het verweer

4.1 De Vereniging verweert zich tegen het verzoek en voert hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aan.

4.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn in hun verzoek niet ontvankelijk, omdat zij niet binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn in verzet zijn gekomen tegen het plan van verdeling. Het in maart 2006 ingediende verzoekschrift is prematuur geweest en kon niet door de rechtbank in behandeling worden genomen, aangezien de rekening en verantwoording en het plan van verdeling nog niet bij het handelsregister waren neergelegd en de nederlegging van deze stukken nog niet bekend was gemaakt. Het planvan verdeling is op 30 augustus 2006 bij het handelsregister neergelegd en aangekondigd. Vanaf die datum is de termijn voor verzet gaan lopen. Deze termijn is vervolgens verstreken zonder dat binnen deze termijn verzet is aangetekend. De rechtbank heeft op 16 november 2006 een akte non-verzet afgegeven. De Vereniging mag aan het afgeven van deze akte een te respecteren vertrouwen ontlenen, dat mede in het kader van de rechtszekerheid behoort te leiden tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

4.3 Voor het geval [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wel in hun verzoek kunnen worden ontvangen, stelt de Vereniging dat het verzet tegen het plan van verdeling ongegrond dient te worden verklaard.

4.4 [B] is in 1982 lid geworden van de Vereniging. Eerst onder de naam van haar toenmalige echtgenoot, [C], en vanaf 1 mei 1985 onder haar eigen naam. Er is bewijs van volstorting dat op haar naam staat. De woningtoewijzing en de huurovereenkomst staan ook op haar naam. Ook is [B] in 1983 tot lid vande ledenraad gekozen, die, conform de statuten, alleen bestaat uit leden van de Vereniging.

4.5 Op grond van artikel 27 lid 4 onder f BW kunnen de statuten bepalen wie de bestemming van het batig saldo vaststelt. In artikel 39 lid 3 van de statuten is bepaald dat de ledenvergadering bevoegd is het batig saldo te bestemmen. Deze bepaling is rechtsgeldig.

4.6 Waar de statuten spreken van gelijkheid van de leden wordt bedoeld dat de leden gelijke stemrechten hebben in de ledenvergadering. Verder bestaater geen gelijkheid tussen de leden. De verdeling zoals vastgesteld door de ledenvergadering is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging op dit moment drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht. Daarbij is rekening gehouden met de betrokkenheid van de leden bij de Vereniging en de exploitatie van het wooncomplex. Leden die veel tijd en energie in de Vereniging en de exploitatie hebben gestoken, zien dat terug in de aan hen uit te keren bedragen. Daarmee is het plan van verdeling niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het gelijkheidsbeginsel, dat immers ook inhoudt dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld, aldus de Vereniging.

4.7 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Vereniging de rechtbank tenslotte verzocht om, voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat een andere verdeling dient plaats te hebben, het plan van verdeling te bepalen.

5. De beoordeling

5.1 Alvorens inhoudelijk in tegaan op het verzet tegen het plan van verdeling, dient de rechtbank te beoordelen of dit verzet tijdig is gedaan en of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dus ontvankelijk zijn in hun verzoek. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.2 Op 6 maart 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een verzoekschrift ingediend houdende verzet tegen het plan van verdeling. Vaststaat dat op het moment van indiening van het verzoekschrift het plan van verdeling nog niet was neergelegd en bekendgemaaktovereenkomstig artikel 2:23b lid 4 BW. Het plan van verdeling is pas op 30 augustus 2006 gedeponeerd bij de Kamer van koophandel. Daarna heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2], bij brief van 1 september 2006, de rechtbank verzocht het verzoek verder in behandeling te nemen.

5.3 De vraag die de Vereniging nu aan de orde stelt is of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat hun onderhavige verzoek geacht moet worden te vroeg, en niet binnen de daarvoor bestemde termijn, te zijn ingediend. Daargelaten of het indienen van een verzoek als het onderhavige (niet ná het verstrijken van de voor de indiening bestemde termijn en dus te laat, maar) al vóór de aanvang van de voor de indiening bestemde termijn, en dus “te vroeg”, tot gevolg heeft dat het verzoek niet in behandeling dient te worden genomen, is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoe dan ook binnen de gestelde termijn is ingediend,omdat de brief van 1 september 2006 – onbetwist ingediend binnen de betrokken termijn -, waarmee verzocht werd om het verzoekschrift verder in behandeling te nemen, aangemerkt dient te worden als de brief die deze procedure uiteindelijk heeft doen aanvangen en die, samen met het al ingediende verzoekschrift van 6 maart 2006 waarnaar de brief uitdrukkelijk verwijst, voldoet aan de in artikel 278 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gestelde vereisten. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

5.4 Aan de ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] doet niet af dat de griffier van de rechtbank op 16 november 2006 een akte non-verzet heeft afgegeven en de Vereniging hieraan mogelijk een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen verzet was gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de akte non-verzet abusievelijk door de rechtbank is afgegeven. In ieder geval zou het gerechtvaardigde vertrouwen van de Vereniging dat geen verzet was gedaan alleen dan de niet ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tot gevolg hebben gehad indien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan het ontstaan van dat vertrouwen zouden hebben bijgedragen, hetgeen, nu de vergissing alleen aan de rechtbank is te wijten, hier niet het geval is.

5.5 Hiermee komt de rechtbank toe aan het verzet tegen het plan van verdeling. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ondermeer gesteld dat [B] geen lid van de Vereniging is en om die reden buiten de verdeling dient te worden gehouden. Meer in het bijzonder hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aangevoerd dat [B] niet het lidmaatschap op de in artikel 8 van de statuten geregelde wijze heeft verkregen, omdat de in dat artikel genoemde stukken niet aanwezig zijn. Ook heeft zij niet op de in artikel 9 van de statuten genoemde wijze het lidmaatschap verkregen, omdat de echtgenoot van [B] niet is overleden. Tenslotte stellen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat [B] niet destijds mede onder de naam van haar toenmalige echtgenoot lid is geworden endat de Vereniging valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

5.6 Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of [B] lid is van de Vereniging beslissend of het bestuur van de Vereniging over de toelating tot het lidmaatschap positief heeft beslist, zoals voorgeschreven in artikel 8 lid 3 van de statuten. Of [B] het lidmaatschap heeft aangevraagd met behulp van een door het bestuur op de voet van artikel 8 lid 1 vast te stellen model en/of de penningmeester zo een model formulier ingevuld door [B] (zo zij dat zou hebben ingevuld) heeft gedateerd en ondertekend acht de rechtbank slechts van administratieve aard, op grond waarvan het bestuur de aanvraag weliswaar zou hebben mogen weigeren, maar niet van oorzakelijk belang voor het lidmaatschap van [B] indien het bestuur, ondanks eventuele niet naleving van deze administratieve voorschriften, toch tot toelating van [B] als lid positief zou hebben beslist. Ook het al dan niet na een besluit van het bestuur tot toelating van een lid vervolgens door het lid ontvangen van een rangnummer acht de rechtbank niet beslissend, nu het toekennen van zo een rangnummer een recht van het lid betreft en niet een voorwaarde voor het lidmaatschap. In dit verband is tevens van belang dat de statuten aan zo een besluit van het bestuur tot toelating als lid geen (schriftelijke of andere) vormvoorschriften verbinden.

5.7 Op grond van het overgelegde duplicaat van bewijs van volstorting ten name van [B] met vermelding van een aan [B] (als lid) toegekend rangnummer, ondertekend door de penningmeester, de secretaris én de voorzitter van het bestuur van de Vereniging, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het bestuur van de Vereniging inderdaad heeft beslist tot toelating van [B] als lid. De stelling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de Vereniging en haar bestuur zich schuldig zouden hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte passeert de rechtbank nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te dien aanzien onvoldoende hebben gesteld.

5.8 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzet van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tegen het plan van verdeling, voor zover dit ziet op het meedelen van [B] in het batige saldo van de Vereniging, ongegrond is. Ook het standpunt van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat het tijdens de ledenvergadering van 31 januari 2006 genomen besluit, genoemd onder 2.a, vernietigbaar is omdat het in strijd met de statuten is genomen, aangezien [B], in de visie van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als niet-lid van de Vereniging, hierover haar stem heeft uitgebracht, volgt de rechtbank, gelet op het onder 5.7 overwogene, niet.

5.9 Vervolgens hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gesteld (i) dat de statutaire bepaling ingevolge waarvan de bestemming van het batig saldo na liquidatie aan de ledenvergadering wordt overgelaten nietig is voorzover daarmee wordt bedoeld dat de ledenvergadering beslist welk deel ieder lid van het batig saldo ontvangt, en (ii) dat, nu in de statuten de verdeling niet (geldig) is geregeld, overeenkomstig artikel 2:23b BW – en onder verwijzing naar de artikelen 2:27 lid 4 onder f BW en 10 en 39 lid 2 van de statuten – het overschot gelijkelijk onder de leden dient te worden verdeeld, althans (iii) dat de besloten verdeling niet redelijk en billijk is zoals artikel 2:8 BW vergt, alsmede tenslotte tijdens de mondelinge behandeling (iv) dat artikel 39 lid 3 van de statuten geen houvast biedt voor het vaststellen van een verdeelsleutel van de verdeling van het overschot onder de leden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.10 Geen wettelijke bepaling staat er aan in de weg dat in de statuten van een vereniging de ledenvergadering bevoegd wordt verklaard om over de bestemming van het overschot te beslissen. Tevens is aanvaardbaar, behoudens onverenigbaarheid met andere bepalingen uit de statuten, een statutaire bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om het overschot, volgens een door de ledenvergadering vast te stellen verdeelsleutel, in ongelijke delen aan de leden toe te kennen. Een verdeling in ongelijke delen kan immers onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 39 lid 3 van de statuten zoals laatstelijk gewijzigd zo een (geldige) bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om over het overschot te beslissen, met inbegrip van de bevoegdheid om te beslissen dat het overschot in ongelijke delen over de leden wordt verdeeld. Aan dit artikel – “Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald” – kan objectief beschouwd en gelezen in de context van de overige statutaire bepalingen niet de beperkte betekenis worden toegekend die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voorstaan. In het bijzonder is deze bepaling niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 39 lid 2 van de statuten – die aan alle leden gelijke rechten, ook tijdens de liquidatie, toekennen -, omdat deze artikelen, gelezen in objectieve zin en in de context van de overige statutaire bepalingen, geen gelijke rechten onder alle omstandigheden en ten aanzien van alle activa van de Vereniging beogen te waarborgen. Zo hebben ingevolge de statuten sommige leden (met een hoger rangnummer) betere rechten ten aanzien van de huurwoningen – namelijk om die te mogen huren – dan andere leden (met een lager rangnummer) en volgt uit de bepaling dat de ledenvergadering over het overschot beslist – ingevolge waarvan onbetwist het overschot aan anderen dan de leden kan worden toegekend – dat artikel 10 van de statuten geen rechten ten aanzien van het overschot beoogt toe te kennen. Artikel 39 lid 3 van de statuten, aldus opgevat, en een op grond daarvan genomen besluit van de ledenvergadering tot verdeling van het overschot onder de leden in ongelijke delen, zijn ook niet in strijd met de artikelen 2:23 b lid 1 en 2:27 lid 4 onder f BW. Artikel 2:23 b lid 1 BW bepaalt dat het overschot wordt uitgekeerd aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden of aandeelhouders. Daarmee is verenigbaar dat de statuten de gerechtigdheid tot het overschot doen vaststellen door de ledenvergadering en dat vervolgens het overschot dienovereenkomstig wordt uitgekeerd. Ingevolge artikel 2:27 lid 4 onder f BW dienen de statuten in te houden de bestemming van het overschot of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. Artikel 39 lid 3 van de statuten bepaalt daarmee geheel verenigbaar hoe de bestemming van het overschot van de Vereniging dient te worden vastgesteld, namelijk door een besluit van de ledenvergadering.

5.11 Aldus blijft over het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de toegepaste verdeelsleutel niet in overeenstemming is met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vordert. Dat bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank gegrond.

5.12 De Vereniging heeft aangevoerd dat de verdeling is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht, te weten: (i) leden die geen huurder zijn en ook geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad vervullen of hebben vervuld, (ii) bestuursleden (al dan niet tevens (voormalig) huurder) en (iii) leden die thans nog huurder zijn. De ledenvergadering is tot deze verdeling gekomen door rekening te houden met de mate waarin de leden bij de Vereniging betrokken zijn geweest en met het feit dat dankzij de huurafdrachten van de huurders de exploitatie van de Vereniging mogelijk is gemaakt.
De leden die geen huurder zijn (geweest), geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad hebben vervuld en ook niet op andere wijze betrokken zijn geweest bij het functioneren van de Vereniging hebben volgens de Vereniging alleen inleggeld voldaan.
De leden die zitting hebben gehad in de ledenraad en die bestuursfuncties hebben vervuld, hebben daar volgens de Vereniging veel werk aan gehad. Zo is uitvoering gegeven aan de statutaire regelingen, is het woonblok beheerd, is een leden- en een huuradministratie opgezet en bijgehouden, is voor financiële verantwoording zorggedragen, heeft overleg plaatsgehad met de gemeente, met het rijk en de belastingontvanger en is uitvoering gegeven aan ook door de actieve leden opgestelde onderhoudsplannen en zijn renovatiewerkzaamheden gepland en begeleid.
Voort heeft de Vereniging erop gewezen dat de leden-bewoners op één uitzondering na allen op enig moment zitting hebben gehad in de ledenraad of het bestuur van de Vereniging. De duur van de huurovereenkomsten met de leden-bewoners varieert volgens de Vereniging van ruim twee decennia tot meer dan een halve eeuw. In deze periode hebben de leden-bewoners in totaal een bedrag van circa € 3,2 miljoen aan huurpenningen opgebracht, waarmee investeringen zijn gedaan in het woonblok en het in goede staat van onderhoud is gehouden, hetgeen mede heeft bijgedragen aan het uiteindelijke verkoopresultaat, aldus de Vereniging.

5.13 Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat de redelijkheid en de billijkheid vergt dat als de ledenvergadering besluit om het overschot te bestemmen voor uitkering aan de leden, de leden in beginsel voor gelijke delen in aanmerking komen. De ledenvergadering is in het onderhavige geval weliswaar bevoegd om daarvan af te wijken en een verdeelsleutel toe te passen, maar daarvoor dienen dan wel steekhoudende argumenten te bestaan.

5.14 De door de Vereniging gegeven overwegingen kunnen een toekenning van € 150.000,- aan ieder van een aantal leden (huurders), van € 100.000,- gezamenlijk aan bepaalde andere leden (bestuursleden) en van € 200,- aan de overige leden niet dragen. Niet is gebleken dat de werkzaamheden van de bestuursleden een dergelijke hogere uitkering aan hen (ten opzichte van de overige leden (niet huurders)) rechtvaardigen, nu de Vereniging zelf te kennen heeft gegeven in haar correspondentie met de belastingdienst dat deze werkzaamheden weinig om het lijf hadden. Evenmin valt in te zien waarom aan de huurders zo veel meer dan de overige leden dient toe te komen, nu zij weliswaar in de loop der jaren huur hebben betaald, maar daartegenover het woongenot hebben ontvangen en niet is gebleken dat het saldo van deze verplichtingen en rechten van de leden-huurders een zo veel hogere uitkering uit het overschot ten opzichte van de leden-niet huurders aanvaardbaar maakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de ledenvergadering toegepaste verdeelsleutel, waarbij aan sommige leden zoveel meer dan aan anderen wordt toegekend, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

5.15 Partijen hebben de rechtbank verzocht om zonodig een nieuw plan van verdeling op te stellen. Het is evenwel niet aan de rechtbank om een plan van verdeling op te stellen. Wel ziet de rechtbank, op grond van de hiervoor gegeven overwegingen, aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om, alvorens de rechtbank tot een eindbeslissing komt, nader met elkaar te overleggen en de Vereniging om eventueel desgewenst een nieuw plan op te stellen. De rechtbank acht daartoe een periode van twee maanden geëigend. De rechtbank zal dan ook haar beslissing gedurende deze twee maanden aanhouden. De rechtbank zal partijen verder in de gelegenheid stellen om de rechtbank uiterlijk aan het einde van deze periode, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte te berichten of de rechtbank een eindbeslissing dient te geven of dat het verzoek wordt ingetrokken. Indien partijen de rechtbank niet uiterlijk aan het einde van deze periode hebben bericht, zal de rechtbank een eindbeslissing geven.

6. De beslissing
De rechtbank

– stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk op 25 oktober 2007, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte aan de rechtbank te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.15;

– bepaalt dat hiertoe op 25 oktober 2007 een pro forma zitting zal worden gehouden;

– houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2007.?