Wie is er lid? (3) (Buitenlust)

Hof Leeuwarden 7 augustus 2012 LJN BX3714 (Buitenlust)
Merkwaardige casus. Vader wil lid worden, maar vult lidmaatschapsformulier in op naam van dochter. Is de vader lid?

Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant], tegen
Recreatie Vereniging Buitenlust,


De beoordeling
De feiten
1. De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
1.1. Buitenlust stelt zich ten doel werkzaam te zijn ten behoeve van de verbetering en verruiming van de recreatieve mogelijkheden van haar leden en het daartoe creëren en instandhouden van recreatieve voorzieningen. Zij tracht dit doel te bereiken door onder meer het verwerven van grond en het in gebruik, erfpacht en/of eigendom geven daarvan aan de leden.
1.2. In de statuten van Buitenlust is omtrent het lidmaatschap onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 5.
1. Leden kunnen zijn zij die gerechtigd zijn tot een recreatieverblijf op een van de vereniging uitgaande voorziening en de leeftijd van één en twintig jaar hebben bereikt.
2. A. Degene die lid wenst te worden dient zich schriftelijk aan te melden bij de secretaris van de vereniging, onder opgave van naam, voornaam, adres en geboortedatum.
(…)
3. Het bestuur dient binnen dertig dagen na de ontvangst van deze aanmelding aan de betrokkene mee te delen of hij al dan niet als lid is aangenomen, zulks na advies te hebben ingewonnen bij de in artikel 18 lid 4 bedoelde commissie.
4. Heeft geen aanneming plaats dan dient bij de mededeling te worden opgegeven de reden(en) op grond waarvan de aanneming wordt geweigerd.
5. Ingeval van een weigering heeft de betrokkene recht van beroep op de algemene ledenvergadering. Dit beroep dient schriftelijk plaats te hebben binnen een maand na de in lid 3 bedoelde mededeling.
6. (…)
Artikel 6
1. Het lidmaatschap eindigt door:
a. opzegging door het lid of door het bestuur;
b. ontzetting door de algemene ledenvergadering;
c. overlijden van het lid (…)’
1.3. In november 2000 heeft [appellant] een vakantiewoning gekocht op het terrein van Buitenlust. In 2002 heeft hij de vakantiewoning gesloopt en in 2003 is hij begonnen met de bouw van een nieuwe vakantiewoning op het perceel. In 2004 is de bouw afgerond.


1.4. Eind 2000 heeft [appellant] zich aangemeld als lid van Buitenlust. Twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1 lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], hebben naar aanleiding daarvan een bezoek gebracht aan [appellant]. Tijdens dit bezoek heeft [appellant] de hierna weergegeven ‘Vragenlijst recreatiever. “Buitenlust” t.b.v. Nieuwe c.q. Buitengewone leden’ (hierna: de vragenlijst) ingevuld:
‘Geachte toekomstig lid, c.q. buitengewoon lid,
In verband met een zo breed mogelijke informatie verzoeken wij U onderstaande vragen correct te beantwoorden. Deze opgave wordt vertrouwelijk verwerkt en is niet voor derden beschikbaar.
STAANPLAATS NUMMER: [nummer]
Naam: [appellant] Woonplaats: [woonplaats]
postcode: [adres] tel. nr. [telefoonnummer]
geb.datum: [geboortedatum]
gehuwd ongehuwd gesch. wed. Samenwonend
X
naam echtgenote/partner: [partner van appellant]
samenstelling gezin: 2 volw. kinderen leeftijd:
beroep aspirant koper of buitengewoon lid:
werkgever: Dakdeker
bent u in het bezit van een auto: JA
hebt u thuiswonende kinderen in het bezit van een auto: NEE
wie is de eigenaar van het onderkomen dat U na toestemming van het bestuur gaat aanschaffen: [naam] huisnummer: [nummer] kamp: 5
Bent u reeds eerder eigenaar geweest van een kampeeronderkomen en zo ja, op welke camping(s) en wanneer: [naam camping] ± 13 JAAR
Om welke reden bent u weggegaan?: OM DE PRIJS
Getekend: 25-10 2000
Handtekening
De proeftijd bij “Buitenlust” is 2 jaar na datum aankoop en kan, als het bestuur dit nodig acht, eventueel met 1 jaar worden verlengd. Bovenstaande gegevens worden door de lidmaatschapscommissie behandeld, waarna deze advies zal uitbrengen aan het bestuur. Hierna ontvangt U z.s.m. bericht van de secretaris of U al dan niet als lid wordt ingeschreven. Na een positief advies dient U eerst aan al Uw financiële verplichtingen te voldoen, alvorens U het onderkomen mag bewonen.
Het bestuur’
1.5. [appellant] heeft op de vragenlijst niet zijn eigen naam, maar de naam en het adres van zijn dochter [dochter van appellant] ingevuld. [appellant] heeft de vragenlijst zelf getekend.
1.6. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard. Hij heeft sindsdien de jaarlijkse contributie betaald. Daarnaast heeft hij aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is hij lid geweest van de kascommissie.
1.7. Bij brief van 8 mei 2006 (abusievelijk gedateerd: 2005) heeft Buitenlust onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘Onlangs heeft een controle plaatsgevonden van ons ledenbestand en in het bijzonder van leden die in aanmerking wensen te komen van erfpacht. Tot onze verbazing kwamen wij bij “Uw lidmaatschap” tot een opmerkelijke constatering. U staat n.l. al vanaf 01-01-2001 bij de vereniging ingeschreven als [appellant], terwijl U alle correspondentie, welke van U afkomstig is, ondertekend met [appellant] of soms met [appellant]. Aan de hand van deze “afwijking” in naam, hebben wij het inschrijfformulier uit 2000 uit ons archief gezocht. Bij een eerste controle blijkt dat de naam
[appellant] correct op onze ledenlijst staat vermeld. Er blijkt uit Uw inschrijving echter ook iets anders, n.l. de naam [appellant] als nieuw lid blijkt te behoren aan een [appellant], geboren 08-01-1976. Deze gegevens zijn door U zelf op het inschrijfformulier ingevuld en ook door U ondertekend. Gezien het bovenstaande verzoeken wij U vriendelijk doch dringend per omgaande contact op te nemen met ons secretariaat om o.a. met U door te nemen waarom U destijds niet U zelf maar een ander als lid hebt aangemeld.’
1.8. Op 8 mei 2006 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met [appellant]. Naar aanleiding daarvan heeft Buitenlust op 9 mei 2006 een brief naar [appellant] gestuurd waarin zij het verslag van het gesprek heeft vastgelegd. Buitenlust heeft [appellant] erop gewezen dat, door middel van de inschrijving, zijn dochter lid is geworden van de vereniging en dat de bevoegdheden die het lidmaatschap met zich brengen niet aan hem, maar aan zijn dochter toekomen. Bij brief van 8 juni 2006 heeft Buitenlust dit nogmaals bevestigd.
1.9. De dochter van [appellant], Daniëlla [appellant], heeft Buitenlust bij brief van 12 juni 2006 geschreven dat het nooit de bedoeling van haar of van haar vader kan zijn geweest dat zij lid van Buitenlust zou worden en voorts heeft zij verzocht het lidmaatschap aan haar vader over te dragen.
1.10. Bij brief van 30 juni 2006 heeft het bestuur van Buitenlust aan Daniëlla [appellant] bericht dat zij lid is geworden van Buitenlust.
1.11. Daniëlla [appellant] heeft bij brief van 17 juni 2006 haar vader als gevolmachtigde aangesteld. Buitenlust heeft daarop afwijzend gereageerd.
1.12. Bij vonnis van 19 november 2008 heeft de rechtbank Groningen geoordeeld dat ‘Daniella [appellant] niet als lid aangemerkt kan worden’ en haar daarop tegen Buitenlust gebaseerde vorderingen afgewezen.
1.13. Bij schriftelijke verklaring van 25 februari 2008 hebben mevrouw
[lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie] het volgende verklaard:
‘Ondergetekenden, mevr. [lid 1, lidmaatschapscommissie] en den heer [lid 2lidmaatschapscommissie], delen beide mede als lid van de lidmaatschapscommissie van de recreatievereniging Buitenlust te Zuidlaren, d.d.
25 oktober 2000 een bezoek te hebben gebracht aan de fam. [appellant] te [woonplaats]. Dit bezoek was naar aanleiding van de aanmelding als lid van de recreatievereniging door den heer [appellant].
Tijdens dit bezoek heeft den heer [appellant] het aanmeldingsformulier ingevuld en deze ondertekend. Bovengenoemde commissieleden delen bij dezen mede dat er aan den heer [appellant] tijdens dit gesprek, nooit is medegedeeld of toegezegd dat op een later tijdstip hetlidmaatschap gewijzigd zou kunnen worden door hemzelf ([appellant]), als lid in te schrijven.
Het was de commissieleden toen namelijk niet bekend dat het aanvraagformulier op naam van de dochter [appellant] en haar vriend was ingevuld. Van enige toezegging tot wijziging kon dan ook geen sprake zijn omdat dan ook de inschrijving van de dochter op dat moment bekend moest zijn. Dit is zowel bij de commissie als het bestuur enige jaren later pas bekend geworden.’

De vorderingen en het geschil in eerste aanleg
2. [appellant] heeft in conventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij in 2000 lid is geworden van Buitenlust en dat het lidmaatschap nog altijd van kracht is. In reconventie heeft Buitenlust gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] niet als lid van Buitenlust kan worden aangemerkt en voorts dat [appellant] wordt veroordeeld om het bij hem in gebruik zijnde stuk grond met de daarop staande recreatiewoning op straffe van verbeurte van een dwangsom te ontruimen.

3. Bij het bestreden tussenvonnis van 24 maart 2010 heeft de rechtbank [appellant] belast met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat [appellant] lid is geworden van Buitenlust per
1 januari 2001, terwijl de registratie van het lidmaatschap op naam van zijn dochter zou komen te staan. Na getuigen te hebben gehoord heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis van 29 december 2010 [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs van hetlidmaatschap van Buitenlust geslaagd geoordeeld, de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, met dien verstande dat een ruimere ontruimingstermijn dan gevorderd is bepaald en dat de gevorderde dwangsom is afgewezen.

Wijziging van de grondslag van de eis?
4. Ter gelegenheid van de comparitie bij dit hof op 17 februari 2012 heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal daarvan verklaard op de vraag of hij de bedoeling had om in eigen naam lid te worden, dan wel in naam van zijn dochter: ‘ik wilde zelf in eigen naam lid worden’. Tijdens het pleidooi heeft Buitenlust betoogd dat dit laatste een in dit stadium niet toegelaten wijziging van de (grondslag van de) eis meebrengt omdat [appellant] zelf herhaaldelijk heeft erkend dat het niet zijn bedoeling was om onder eigen naam lid te worden en dat hij er bewust voor heeft gekozen om zijn dochter lid te maken van Buitenlust. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat de door [appellant] in deze procedure ingestelde eis – een verklaring voor recht dat hij lid is geworden van Buitenlust en dat ook is gebleven – impliceert dat hij dat ook wilde. Van een wijziging van de grondslag van de eis is geen sprake.

De beoordeling van de grieven
5. Het gaat in deze zaak om de, door de grieven aan de orde gestelde, vraag of [appellant] lid is geworden van Buitenlust en of dit lidmaatschap nog steeds van kracht is. Bij de beantwoording van die vraag dient het volgende te worden voorop gesteld. De lidmaatschapsverhouding tussen een vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Dat betekent dat de bepalingen die zijn gewijd aan de rechtshandeling, in het bijzonder de artikelen 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek, op de onderhavige zaak van toepassing zijn.

6. De vordering van [appellant] berust naar de kern genomen op de stelling dat hij zelf lid is geworden (en is gebleven) van Buitenlust. Buitenlust daarentegen stelt zich (onder meer) op het standpunt dat sprake is van een schijnvertoning omdat medio 2005 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust en daarom zijn dochter als nieuw lid in het onder 1.4. geciteerde formulier heeft ingevuld.

7. Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, dan wel namens een derde, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Het hof overweegt in verband daarmee als volgt.

8. Het staat vast dat [appellant], nadat hij in 2000 een vakantiewoning had gekocht op het terrein van Buitenlust, zichzelf eind 2000 heeft aangemeld als lid van Buitenlust. Of dat schriftelijk is gebeurd – zoals de statuten in artikel 5, lid 2 onder A. voorschrijven en zoals [appellant] stelt maar Buitenlust betwist – kan in het midden blijven omdat vast staat dat naar aanleiding van die aanmelding twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], op 25 oktober 2000 een bezoek hebben gebracht aan [appellant]. Bij die gelegenheid heeft [appellant] de onder 1.4. geciteerde vragenlijst ingevuld en getekend. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard, heeft jaarlijks de contributie betaald, heeft als lid aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is lid geweest van de kascommissie van Buitenlust.

9. De onder 8. weergeven feiten, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar ’s-hofs oordeel bij toepassing van de onder 7. tot uitgangspunt genomen maatstaf tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] met ingang van 2001 zelf, in eigen naam, lid is geworden van Buitenlust, en dat ook Buitenlust daarvan is uitgegaan. Haar op de comparitie bij het hof afgelegde verklaring (‘Wij zijn er als vereniging begin 2001 vanuit gegaan dat de heer [appellant] zelf lid was van onze vereniging’) sluit daarbij aan.

10. Die conclusie wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] in de onder 1.4. geciteerde vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter [appellant] heeft ingevuld. Anders dan Buitenlust meent kwalificeert die vragenlijst niet als ‘inschrijfformulier’. De tekst van de vragenlijst biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Evenmin bieden de statuten grond voor de stelling van Buitenlust dat de vragenlijst ‘de vereiste schriftelijke aanmelding’ is. Kortom, in de statuten vindt de vragenlijst geen basis en uit de omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter heeft vermeld volgt daarom nog niet dat hij niet zichzelf, maar zijn dochter als lid van Buitenlust heeft willen aanmelden.

11. In het verlengde daarvan kan Buitenlust ook niet worden gevolgd in haar opvatting dat sinds mei 2006 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust gelet op het feit dat hij de naam van zijn dochter op de vragenlijst heeft ingevuld zodat, zo begrijpt het hof het verweer, ‘wil’ en ‘verklaring’ (artikel 3:33 BW) niet met elkaar corresponderen. Daargelaten dat [appellant] stelt dat hij dat slechts heeft gedaan omdat hij liever zag dat het lidmaatschap niet op zijn naam zou worden geregistreerd om eventueel verhaal door schuldeisers te voorkomen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de overige onder 8. vermelde feiten overtuigend dat [appellant] de wil had om zelf, in eigen naam, lid van Buitenlust te worden. Dat wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst, waaraan het hof niet de status toekent van ‘inschrijfformulier’ of ‘schriftelijke aanmelding’ (zie r.o. 10), op 25 oktober 2000 de naam van zijn dochter invulde, noch door het (door [appellant] overigens betwiste) verweer van Buitenlust dat hij in 2006 zou hebben erkend dat hij in 2000 niet zelf lid wilde worden, omdat dit moet worden gezien in de context van het voortschrijdende debat tussen partijen waarbij Buitenlust aanvankelijk stelde dat dedochter lid is en vervolgens dat noch [appellant] noch de dochter lid is.

12. Het moet er derhalve bij toepassing van de onder 7. genoemde (op de wils/vertrouwensleer gebaseerde) maatstaf voor worden gehouden dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust. Dat lidmaatschap is niet op een van de in artikel 6 lid 1 van de statuten genoemde wijzen geëindigd, zodat dat lidmaatschap nog van kracht is. Aan het bewijsaanbod van Buitenlust gaat het hof voorbij, omdat geen feiten zijn aangevoerd die aan het voorgaande kunnen afdoen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat zowel het bestreden tussenvonnis, waarbij [appellant] is belast met het bewijs van, kort gezegd, zijn lidmaatschap per 1 januari 2001, als het bestreden eindvonnis, waarbij de rechtbank [appellant] in dat bewijs niet geslaagd achtte en vervolgens de vordering in conventie heeft afgewezen en de vorderingen in reconventie heeft toegewezen, zullen worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vordering van [appellant] alsnog toewijzen met dien verstande dat voor recht zal worden verklaard dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en de vorderingen van Buitenlust afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Buitenlust worden veroordeeld in de kosten van beide instanties (geliquideerd salaris advocaat: in eerste aanleg in conventie: 3,5 punten in tarief II, in reconventie: de helft van 2 punten in tarief II, in hoger beroep 3 punten tarief II).

De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Groningen van 24 maart 2010 en 29 december 2010 en opnieuw recht doende,
verklaart voor recht dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en dat hetlidmaatschap nog altijd van kracht is,

Onrechtmatige weigering toelating lid

Rechtbank Alkmaar 8 september 2011, LJN BX8540 (Traditioneel Gerij)


In beginsel houdt de vrijheid van vereniging ook in dat een vereniging leden kan weigeren. In bepaalde gevallen wordt dit onrechtmatig gevonden door de rechter, zoals in deze zaak. Van belang lijkt te zijn dat het gaat om een nationale sportbond en er dus geen alternatieve vereniging is. Daarnaast kan het bestuur geen loyaliteit aan het bestuur eisen, omdat de vrijheid van meningsuiting, ook wat betreft kritiek op het bestuur, een fundamenteel beginsel van het Nederlandse verenigingsrecht is.

vonnis
RECHTBANK TE ALKMAAR


Vonnis in kort geding van 8 september 2011
in de zaak van [NAAM EISER],


tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[NAAM GEDAAGDE],

2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van diverse historische rijtuigen. [eiser] ment deze rijtuigen, hetgeen wordt aangeduid als traditioneelgerij.


2.2. [eiser] ment eveneens rijtuigen van derden, waaronder het rijtuig van [naam]. Laatstgenoemde is eigenaar van een rijtuig, maar verkiest niet (meer) zelf te rijden. In 2009 heeft [eiser] met het rijtuig van [naam] het Nederlands Kampioenschap (NK) traditioneel gerij gewonnen en hierdoor is [eiser] de facto aan te merken als titelverdediger.


2.3. De [gedaagde] is een vereniging die zich bezig houdt me traditioneel gerij. In de statuten van de [gedaagde] is in artikel 2 onder andere bepaalddat de vereniging als doel heeft een organisatie in stand te houden en te leiden ter bewaring en vermeerdering van de kennis van authentieke rijtuigen en aanspanningen. Het lidmaatschap staat ingevolge art. 5 lid 1 open voor (onder meer) natuurlijke personen in het bezit van een authentieke aanspanning.


2.4. In artikel 22 van het reglement klassenritten [gedaagde] is bepaald dat deelnemers aan een klassementsrit die geen lid zijn van de [gedaagde] geen kandidaat kunnen zijn voor deelname aan het NK indien zij zich niet drie weken voor het NK hebben aangemeld als lid en de contributie hebben voldaan.


2.5. In artikel 6, eerste lid, onder a en d, van de statuten van de [gedaagde] is bepaald dat leden verplicht zijn de statuten en reglementen van de [gedaagde] en de besluiten van de organen van de [gedaagde] na te leven respectievelijk de belangen van de [gedaagde] in het algemeen en/of van de paardensport te bevorderen en niet te schaden.


2.6. Bij brief van 21 maart 2010 heeft [eiser] zijn lidmaatschap bij de [gedaagde] opgezegd. [eiser] heeft zich op 13 augustus 2011 (opnieuw) opgegeven als lid en op 17 augustus 2011 een bedrag aan contributie betaald van [euro] 20,00. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft de [gedaagde] de ontvangst van de aanmelding van [eiser] bevestigd. In deze brief is voor de aanmelding als voorwaarde gesteld dat [eiser] zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde] en zich aan de statuten en reglementen te houden. Bij e-mail van 19 augustus 2011 heeft [eiser] bevestigd hiermee akkoord te gaan.

2.7. Bij brief van 28 augustus 2011 heeft de [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat hij in zijn reactie van 19 augustus 2011 niet aan alle voorwaarden heeft voldaan die de [gedaagde] heeft gesteld. 


4. De beoordeling
Voorvragen


4.1. De [gedaagde] heeft allereerst de bevoegdheid van de voorzieningenrechter bestreden. Volgens haar stond voor [eiser] een alternatieve rechtgang open: hij had zich schriftelijk tot de algemene ledenvergadering kunnen wenden met het verzoek stappen te nemen die er toe leiden dat [eiser] als lid wordt toegelaten.


4.2. De voorzieningrechter is van oordeel dat deze mogelijkheid niet als alternatieve rechtsgang kan worden beschouwd en dat het bestaan daarvan, wat daarvan verder zij, reeds daarom geen afbreuk kan doen aan de bevoegdheid van de rechter in kort geding.


4.3. De [gedaagde] heeft voorts het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering betwist. Volgens de [gedaagde] heeft [eiser] zich eerst op 13 augustus 2011 als lid aangemeld en was reeds twee jaar lang bekend wanneer het NK plaats zou vinden. [eiser] had dan ook al een jaar geleden een bodemprocedure aanhangig kunnen maken. [eiser] heeft hiertegen ingebracht dat hij er redelijkerwijs geen rekening mee heeft kunnen houden dat hij niet zou worden toegelaten bij herinschrijving. Dat is niet weersproken. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.


Ten gronde


4.4. Niet in geschil is dat de beslissing van de [gedaagde] om [eiser] niet als lid toe te laten is genomen binnen het kader van wet, statuten en reglementen. Bij de beoordeling van de over en weer ingenomen standpunten is dan ook uitgangspunt dat het bestuur als terzake bevoegd orgaan de vrijheid heeft om vast te stellen of er gronden zijn om iemand die aan de formele criteria voor toelating voldoet, niettemin als lid te weigeren. De rechter past terzake terughoudendheid. Slechts indien aannemelijk is dat het bestuur in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.


4.5. Ter zitting heeft de [gedaagde] gesteld dat [eiser] niet aan alle aan hem gestelde voorwaarden heeft voldaan, omdat hij zich niet loyaal heeft verklaard jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde]. Desgevraagd heeft de [gedaagde] verklaard dat deze voorwaarde erop is gericht dat [eiser]zijn lidmaatschap niet direct weer opzegt na het NK en dat [eiser] verder niets toevoegt aan de vereniging.


4.6. [eiser] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet voornemens is zijn lidmaatschap na het NK weer te beëindigen. Verder heeft hij aangegeven dat hij wenst bij te dragen aan de kwaliteit van de rijsport. [eiser] heeft erop gewezen dat hij zich in het verleden ook altijd verdienstelijk heeft gemaakt voor de vereniging. 


4.7. De voorzieningenrechter oordeelt hieromtrent als volgt. Gegeven het werkterrein van de vereniging en de toelatingsregeling in de staturen moet worden aangenomen dat het bestuur in geval van weigering om een belangstellende die aan de voorwaarden voor het lidmaatschap voldoet als lid toe te laten de plicht heeft om dat besluit te voorzien van een deugdelijke motivering. Aan die verplichting heeft het bestuur in casu niet voldaan, ook niet na aanvulling van de motivering ter zitting. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.


4.8. Voor zover de motivering erop berust dat [eiser] niet met zoveel woorden heeft verklaard dat hij zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde], wordt allereerst opgemerkt dat de wet en de statuten deze eis niet stellen en dat de eis zich ook niet verdraagt met het in fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde verankerde uitgangspunt dat democratie – ook verenigingsrechtelijke democratie – wordt gediend met vrijheid van meningsuiting, ook indien dat een het bestuur of andere leden onwelgevallige mening behelst.


4.9. De [gedaagde] heeft erop gewezen dat er inhet verleden onenigheid is geweest tussen [eiser] en het bestuur en dat de vrees bestaat dat [eiser] de in het verleden gevoerde discussie weer zal aanwakkeren. [eiser] heeft in reactie laten weten dat hij geenszins van plan is “oude koeien uit de sloot te halen” en dat hij het doel en de belangen van de vereniging een warm hart toedraagt en zich daarvoor wil inzetten. Daarmee lijkt voldoende verzekerd dat het bestuur mag rekenen op een constructief samenwerkend lid.


4.10. Ten slotte heeft de [gedaagde]gesteld dat vele leden verbolgen waren over de artikelen in “Mensport”. Zij is bevreesd dat er reuring zal ontstaan indien [eiser] weer en dat andere leden hun lidmaatschap zullen beëindigen. 


4.11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de [gedaagde] – mede gelet op hetgeen hiervoor over het democratisch karakter van een vereniging is opgemerkt – volstrekt niet onderbouwd dat [eiser] zich zodanig heeft gedragen dat dit in redelijkheid een grond zou kunnen zijn omhem toelating als lid te weigeren. Tegenover betwisting door [eiser] heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat hij de hand heeft gehad in de artikelen in Mensport, noch daargelaten dat de inhoud daarvan de grenzen van het betamelijke geenszins overschrijdt. Ook heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat een terugkeer van [eiser] als lid tot schade voor de vereniging zou kunnen leiden. Daarvoor is meer nodig dan het risico dat enkele andere leden hun lidmaatschap zullen opzeggen. Ook dat risico is overigens niet aannemelijk gemaakt.


4.12. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de [gedaagde] in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen om [eiser] als lid te weigeren. De gevorderde voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. 


4.13. De [gedaagde] heeft ter zitting heeft aangegeven bereid te zijn [eiser] in te schrijven als lid, zij het voorwaardelijk: [eiser] wordt lid tot de eerstvolgende algemeneledenvergadering en over zijn toelating na dat tijdstip wordt door het bestuur beslist gehoord die vergadering. Zij heeft op die grond bepleit dat een kostenveroordeling achterwege blijft.


4.14. Dat pleidooi wordt niet gevolgd. Het voorstel is door de [gedaagde] eerst aan het slot van de zitting en dan nog op aangeven van de voorzieningenrechter gedaan. Bovendien komt het voorstel op een belangrijk punt niet tegemoet aan de door [eiser] ingestelde vordering: [eiser] wil herstel vanzijn status als volwaardig lid. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat [eiser] bij dat herstel spoedeisend belang heeft, nu niet onaannemelijk is dat de voorlopige oplossing die de [gedaagde] aanhangt binnen de wereld van het traditioneel gerij – waarbinnen [eiser] een bekende persoon is – stigmatiserend zou kunnen uitwerken, zoals [eiser] heeft betoogd. Dat brengt mee dat de [gedaagde] moet worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

Alsnog niet-toelaten lid niet mogelijk (Zwolse Ruiterclub)

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 6 april 2012, LJN BW1156 (Zwolse Ruiterclub)


Eerdere omzetting vereniging in stichting (met vastgoed) en nieuwe vereniging. Stichting verkoopt vastgoed aan bestuurder en familie. Toelating lidmaatschap, aanbod en aanvaarding, ongeldig verklaring toelating niet mogelijk, hoor-en-wederhoor bij royement van actief lid. Zwolse manegestrijd. Vordering tegen voorzitter in persoon afgewezen.


Uit Rb. Zwolle, 1-3-2010, LJN BM1708
“2.1. De Ruitersportvereniging Ritsaert was een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Deze vereniging is omgezet in Stichting Ruitersport Zwolle Zuid (gedaagde). Door de leden van de omgezette (oude) Ruitersportvereniging Ritsaert is een nieuwe vereniging opgericht met de naam Zwolse Ruiterclub Ritsaert (eiseres).
2.2. De stichting is destijds opgericht om het vermogen (van de oude vereniging) in onder te brengen.Tot dat vermogen behoort onder meer een gebouwencomplex bestaande uit meerdere binnen- en buitenmaneges, stallen, een weide en een kantine (het hierna nader omschreven “Ruitersportcentrum Zwolle”) en paarden en pony’s.”



Het stichtingsbestuur schrapt nu de statutaire link met de Zwolse Ruiterclub en verkoopt het vastgoed aan de penningmeester van de stichting en een dochter van een bestuurslid van de stichting. Enkele personen worden lid van de Zwolse Ruiterclub en vragen om agendering van ontslag van het bestuur op de ALV. Het bestuur verklaart hun lidmaatschap ongeldig. Media spreken van jarenlang plan van bestuurders om manage voor zacht prijsje in handen te krijgen.








Vonnis in kort geding van 6 april 2012in de zaak van
[leden], eisers, tegen
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheidZWOLSE RUITERCLUB “RITSAERT”,gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle,2. [gedaagde], in zijn hoedanigheid als voorzitter van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Zwolse Ruiterclub “Ritsaert”,
2. De feiten2.1. Ritsaert is een vereniging die – kort gezegd – als doelstelling heeft het (doen) beoefenen en bevorderen van de paarden- en/of ponysport. De activiteiten van Ritsaert vinden plaats op het Ruitersportcentrum Zwolle (verder: het ruitersportcentrum).
2.2. De statuten van Ritsaert van 26 april 2011 houden – voor zover van belang – het volgende in:
Artikel 4 lid 1 en 2:
“1. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen. (…). Een lid kan slechts tot het lidmaatschap worden toegelaten indien hij tevens als lid tot de KNHS wordt toegelaten, tenzij het lid reeds uit andere hoofde lid is van de KNHS.
2. De toelating tot de vereniging kan nader worden geregeld in een reglement.”
Artikel 6 lid 1, 3 en 5, eerste zinsnede:
“1. Het lidmaatschap van de vereniging eindigt door het overlijden van het lid, alsmede door opzegging of royement door de vereniging of opzegging door het verenigingslid.”
“3. Opzegging door de vereniging geschiedt door het bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van zijn boekjaar. Opzegging door de vereniging kan geschieden wanneer:a. het lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet of niet tijdig nakomt, waaronder begrepen het niet nakomen van financiële verplichtingen tegenover de vereniging;b. het lid de belangen van de vereniging of van de paardensport schaadt;c. het lid niet voldoet aan de vereisten die de statuten voor het lidmaatschap stellen;d. de KNHS het lid het lidmaatschap opzegt.Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortdurenen/of indien de KNHS het lid het lidmaatschap opzegt.”
“5. Het bestuur is bevoegd een lid te ontzetten uit diens lidmaatschap (royement) wanneer het lid in ernstige mate in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.”
Artikel 15, lid 1, 3, 4 en 5
“1. De agenda van de algemene vergadering wordt ten minste drie weken voor de dag van de algemene vergadering ter kennis van de leden gebracht door publicatie in de officiële mededelingen of door toezending aan de leden.”
“3. Uiterlijk twee weken voor de dag van de vergadering van de algemene vergadering kunnen ten minste drie leden voorstellen aan de agenda toegevoegd worden.
4. Het bestuur is bevoegd later ingekomen voorstellen, alsmede eigen voorstellen alsnog op de agenda te plaatsen.
5. De algemene vergadering kan geen besluiten nemen over voorstellen die niet in de agenda zijn vermeld, tenzij de algemene vergadering bij meerderheid anders beslist.”
2.3. Het ruitersportcentrum bestaat uit een terrein met daarop een gebouwencomplex gelegen aan de Hollewandsweg 15-15c te Zwolle. De Stichting Ruitersport Zwolle-Zuid (verder: de stichting) heeft in 2001 – onder meer – het ruitersportcentrum in eigendom verkregen.
2.4. In de statuten van de stichting van 13 april 2001 is in artikel 2 het doel van de stichting vastgelegd. Artikel 2 lid 1 luidde – voor zover van belang – als volgt:
“De stichting heeft ten doel: de instandhouding en exploitatie van een binnen- en buitenmanege ter bevordering van de paardensport in Zwolle en omgeving, alsmede de verbetering van de kwaliteit daarvan, alles in de ruimste zin des woords. Zulks in het bijzonder ten gunste van de Zwolse Ruiterclub “Ritsaert” dan wel de leden van die vereniging. (…).” 
2.5. Op grond van artikel 4 van voornoemde statuten had Ritsaert een benoemingsrecht ten aanzien van ten minste twee en ten hoogste drie bestuursleden in het bestuur van de stichting. 
2.6. In april 2011 zijnde statuten van de stichting gewijzigd. In de nieuwe statuten is de zinsnede dat de stichting ten gunste van de vereniging opereert niet meer opgenomen.
2.7. In artikel 4 lid 2 van de statuten is – voor zover van belang – het volgende bepaald: 
“Het bestuur van de vereniging: Vereniging Zwolse Ruiterclub “Ritsaert”, gevestigd te Zwolle heeft een recht tot voordracht ten aanzien van ten minste twee en ten hoogste drie bestuursleden; (…).”
2.8. Op dit moment hebben drie bestuursleden van Ritsaert zitting in het bestuur van de stichting.
2.9. Eisers sub 1 en 5 tot en met 13 hebben zich begin maart 2012 als niet-rijdend leden van Ritsaert aangemeld. Bij brieven van 1 en 2 maart 2012 heeft [naam A] de lidmaatschappen van hen als niet-rijdende leden bevestigd. In deze brieven is het volgende opgenomen:
“Hierbij bevestig ik uw lidmaatschap als niet-rijdend lid van de Zwolse Ruiterclub Ritsaert en ik dank u voor het aanmelden.
Met vriendelijke groet,[naam A]Secretaris Zwolse Ruiterclub Ritsaert”
2.10. De stichting heeft alle activa, opstallen en andere (on)roerende goederen verkocht. Het erfpachtrecht van het perceel, plaatselijk bekend Hollewandsweg 15, 15A en 15C, te Zwolle, en de opstallen zijn op 15 maart 2012 voor € 250.000,– geleverd aan WIKA Holding B.V., die (middellijk) toebehoort aan [naam B] en [naam C]. [naam B] is bestuurslid van de stichting en [naam C] is dochter van [naam D], eveneens bestuurslid van de stichting. 
2.11. Het bestuur van Ritsaert heeft haar leden schriftelijk uitgenodigd voor een algemene ledenvergadering op 28 maart 2012 onder vermelding van de agendapunten.
2.12. [eiser A], [eiser B] en [eiser C] hebben bij e-mail en brief van 17 maart 2012 het bestuur van Ritsaert verzocht een viertal punten op de agenda van de algemene ledenvergadering te plaatsen. Het betreft de volgende punten:
“1. De aanpassing van de statuten van de stichting in april 20112. De voorgenomen verkoop van de stichting van alle activa, opstallen en andere(on)roerende zaken die destijds aan de vereniging toebehoorden aan een bestuurslid van de stichting en een dochter van een bestuurslid van de stichting.3. Ontslag/schorsing huidig bestuur4. Benoeming nieuw bestuur.” 
2.13. Bij brieven van 22 maart 2012 heeft Ritsaert de inschrijvingen van eisers sub 1 en 4 tot en met 13 als lid ongeldig verklaard. In de brieven staat het volgende vermeld:
“U heeft zich aangemeld als lid van de vereniging Zwolse Ruiterclub Ritsaert, en als zodanig bent u door onze secretaris ingeschreven.
Men kan echter alleen lid worden van onze vereniging indien men diensten afneemt van het Ruitersportcentrum Zwolle, dat wil zeggen indien men rijlessen volgt of een paard in pensionstalling heeft. 
Nu gebleken is dat u noch rijlessen volgt op het Ruitersportcentrum Zwolle, noch een paard in pensionstalling heeft, heeft de secretaris u ten onrechte als lid ingeschreven. 
Middels deze brief wordt uw inschrijving dan ook ongeldig verklaard.” 
2.14. [eiser C] is door Ritsaert bij besluit van 16 maart 2012 met onmiddellijke ingang geroyeerd als lid. Zij is daar enige dagen later bij ongedateerde brief van in kennis gesteld. In de brief is– voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Dit royement is gebaseerd op de volgende overwegingen.1. Door uw acties om de verkoop van het Ruitersportcentrum Zwolle te voorkomen heeft u tevens de vereniging benadeeld. Hiertoe wordt opgemerkt dat de (mede) op uw initiatief verschenen publicaties in “De Stentor” en uw ingezonden brief in deze krant een negatieve uitstraling op de vereniging hebben.2. Daarnaast heeft u leden van de vereniging telefonisch en per mail benaderd om uw verhaal te vertellen met betrekking tot de verkoop van het Ruitersportcentrum Zwolle, waarbij u deze leden dringend verzocht heeft om naar de algemene ledenvergadering te komen om het huidige verenigingsbestuur af te zetten. Tevens heeft u oud leden benaderd om nog even lid van de vereniging te worden zodat ook zij toegang hebben tot de ledenvergadering en dat u bereid bent om de contributie voor hen te betalen.3. In dit kader heeft u gebruik gemaakt van gegevens die de leden van de vereniging in vertrouwen aan het bestuur van de vereniging gegeven hebben. Hiervan had u, alleen al uit privacy-overwegingen, geen gebruik mogen maken.”
2.15. Ritsaert heeft bij brief van 22 maar 2012, gericht aan [eiser B], het verzoek om de agenda van de algemene ledenvergadering aan te vullen met de voorgestelde onderwerpen afgewezen. In de brief is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Het bestuur richt haar antwoord op dit verzoek alleen aan u, aangezien mevrouw [eiser] geroyeerd is als lid en de inschrijving van [naam E] ongeldig is, omdat hij niet in aanmerking komt voor een lidmaatschap gelet op het beleid dat de vereniging dienaangaande heeft. (Hij neem geen diensten afvan het ruitersportcentrum.)
Uw verzoek om aanvulling van de agenda voor de Algemene Ledenvergadering is, gelet op het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de statuten van de vereniging, niet alleen te laat ingediend, maar moet tevens door drie leden worden gedaan. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het bestuur echter bevoegd later ingekomen voorstellen alsnog op de agenda te plaatsen.
Het bestuur zal echter geen gebruik maken van deze bevoegdheid, omdat de eerste twee door u aangevoerde punten geen verenigingsaangelegenheden zijn. Als bestuur zullen wij in de ledenvergadering wel een uitleg geven naar de leden over de verkoop van het Ruitersportcentrum Zwolle.
Evenmin bestaat aanleiding om het derde en vierde punt aan de agenda toe te voegen, aangezien het bestuur geen enkele reden ziet om af te treden.”
3. Het geschil

4. De beoordeling4.1. Ritsaert c.s. heeft gesteld dat zij rauwelijks is gedagvaard, zodat [eiser] c.s. niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen, althans in de proceskosten moet worden veroordeeld. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het feit dat de ene partij de andere partij zonder voorafgaande sommatie dagvaardt nog niet meebrengt dat eerstgenoemde partij niet ontvankelijk is in haar vorderingen. Wel kan dit onder omstandigheden meebrengen dat de rauwelijks dagvaardende partij, ondanks dat zij in het gelijk wordt gesteld, geen of slechts in beperkte mate aanspraak kan maken op de gebruikelijke vergoeding voor proceskosten.
In het onderhavige geval kan aangenomen worden dat [eiser] c.s. niet voorafgaande aan het uitbrengen van de dagvaarding in gesprek is gegaan met Ritsaertc.s. en evenmin Ritsaert c.s. heeft gesommeerd datgene te doen wat thans in kort geding is gevorderd. Dit kan echter niet tot het door Ritsaert c.s. gewenste gevolg leiden. Immers, de brieven waarin de inschrijvingen ongeldig werden verklaard en de brief waarin [eiser B] werd meegedeeld dat de agenda niet werd aangevuld zijn gedateerd 22 maart 2012, terwijl [eiser C] rond die tijd de brief betreffende haar royement heeft ontvangen. Nu de algemene ledenvergadering op 28 maart 2012 stond gepland, was er sprake van een dusdanige spoedeisendheid dat [eiser] c.s. niet verweten kan worden dat zij direct tot dagvaarding is overgegaan.
4.2. Van een spoedeisend belang is – hoewel de algemene ledenvergadering is uitgesteld – nog steeds sprake aangezien op korte termijn een nieuwe datum te verwachten is.
4.3. De voorzieningenrechter zal thans beoordelen of er redenen bestaan om de besluiten van Ritsaert c.s. om eisers als lid te weigeren te schorsen. Deze besluiten gelden niet voor [eiser B] en [eiser C], zodat devoorzieningenrechter ervan uitgaat dat uitsluitend eisers 1 en 4 tot en met 13 dit vorderen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 4 van de statuten van Ritsaert slechts twee eisen stelt aan het lidmaatschap: het moet gaan om een natuurlijk persoon en de persoon moet als lid worden toegelaten tot de KNHS. Niet is gebleken dat deze eisen in onderhavig geval een belemmering vormen om betrokkenen als lid toe te laten. In de brieven van Ritsaert van 22 maart 2012 staat voorts vermeld dat men alleen lid kan worden van Ritsaert indien men diensten afneemt van het Ruitersportcentrum Zwolle. Dit is echter in de statuten van de vereniging niet terug te vinden, terwijl de vereniging blijkens het contributieoverzicht ook niet-rijdende leden heeft. Ritsaert c.s. heeft in dat verband aangevoerd dat het algemeen beleid is dat zij alleen leden toelaat die actief deelnemen dan wel betrokken zijn bij de vereniging. Dat dit beleid op rechtsgeldige wijze is vastgelegd, heeft Ritsaert c.s. echter niet aannemelijk gemaakt.Bovendien hebben de betreffende eisers met kracht van argumenten bepleit zeer betrokken te zijn bij de vereniging. Door hen, zonder navraag naar hun bedoelingen, uit te sluiten van het lidmaatschap heeft Ritsaert naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter in strijd gehandeld met de vereiste redelijkheid en billijkheid, alsmede het hierna in rechtsoverweging 4.4 te vermelden beginsel van hoor en wederhoor.
Voorts geldt het volgende.In de statuten van Ritsaert is over de toelating als lid uitsluitend bepaald dat dit nader kan worden geregeld in een reglement. Niet gesteld is dat dit heeft plaatsgevonden, zodat de aanvullende regel van artikel 2:33 BW geldt. Volgens deze bepaling beslist het bestuur van de vereniging over de toelating van een lid en kan bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten.In casu hebben de betrokkenen zich als lid aangemeld en vervolgens het lidmaatschap bevestigd gekregen door [naam A]. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is volgens de regels van aanbod en aanvaarding een geldig lidmaatschap tot stand gekomen. Ritsaert c.s. heeft weliswaar betoogd dat zij niet aan de bevestiging van [naam A] is gebonden, omdat zij dit op persoonlijke titel heeft gedaan, maar dat kan Ritsaert c.s. niet baten. Als vaststaand kan immers aangenomen worden dat [naam A] blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel sinds 24 november 2010 bestuurder van Ritsaert is. Weliswaar staat zij niet als secretaris van Ritsaert geregistreerd,maar aannemelijk is geworden dat zij wel belast is met het secretariaat van Ritsaert. In de brieven van 22 maart 2012 heeft Ritsaert verwezen naar de inschrijving“door onze secretaris”. Daar komt bij dat, blijkens de door Ritsaert c.s. overgelegde productie E, Ritsaert er eveneens van uitgaat dat haar secretariaat bestaat uit [naam F] en [naam A]. Nu [naam A] bestuurder van Ritsaert is en daarbij (feitelijk) is belast met het secretariaat en betrokkenen na hun aanmelding bij de vereniging vervolgens een reactie hebben ontvangen van de vereniging in de vorm van een bevestiging van het lidmaatschap afkomstig van een bestuurslid, hebben zij redelijkerwijs mogen aannemen dat zij lid waren geworden van de vereniging.
Artikel 6 van de statuten bepaalt op welke wijze het lidmaatschap eindigt. De door Ritsaert gehanteerde methode om de inschrijving ongeldig te verklaren is daarin niet vastgelegd. Voor zover dit – welwillend lezend – als een opzegging zou moeten worden beschouwd als bedoeld in lid 3 sub c van artikel 6 geldt dat in dat geval pas tegen het einde van het boekjaar mag worden opgezegd.
Slotsom is dat in hoge mate aannemelijk is dat een bodemrechter, later oordelend, de onderhavige besluiten als in strijd met de statuten, althans op basis van de gronden als bedoeld in artikel 2:14 of 2:15 BW nietig zal verklaren. Er bestaat derhalve aanleiding om de onderhavige besluiten te schorsen, totdat in de bodemprocedure is beslist.
4.4. De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de beoordeling van het besluit van het bestuur van Ritsaert van 14 maart 2012 om [eiser C] met onmiddellijke ingang te royeren als lid van de vereniging. Dit besluit is bij ongedateerd schrijven aan [eiser C] kenbaar gemaakt. De voorzieningenrechter constateert dat de statuten in artikel 6 lid 5 de bevoegdheid geven aan het bestuur om een lid te royeren, onder meer wanneer het lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Deze grond heeft het bestuur in haar ongedateerd schrijven ook gebruikt. De voorzieningenrechter laatin het midden het antwoord op de vraag of de gedragingen van [eiser C] (voldoende) reden waren tot royement, omdat reeds op andere gronden de vordering tot schorsing toewijsbaar is.


Royement is de zwaarst mogelijke verenigingsrechtelijke sanctie en is een maatregel van tuchtrechtelijke aard. Dit brengt mee dat de besluitnemende instantie grote zorgvuldigheid moet betrachten bij de besluitvorming en dient te handelen conform de algemene rechtsbeginselen, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor. Ditgeldt te meer wanneer het iemand betreft die, zoals wel vaststaat, meer dan 10 jaar lid is van de vereniging, bestuurslid is geweest en ten tijde van het royement nog in een of meer commissies zat.



Vaststaat dat in de bestuursvergadering van Ritsaert van 14 maart 2012 het besluit is genomen [eiser C] als lid van de vereniging te royeren en dat zij vóór dat besluit niet is gehoord door het bestuur. 
Nu vóór het nemen van het royementsbesluit door Ritsaert geen hoor en wederhoor is toegepast, heeft Ritsaert bij de voorbereiding van dat besluit een elementair rechtsbeginsel geschonden. De voorzieningenrechter acht de kans zeer gering dat het royementsbesluit– indien beoordeeld in een bodemprocedure – in stand zal blijven. De vordering tot schorsing van het besluit om [eiser C] als lid van Ritsaert te royeren zal dan ook worden toegewezen. 
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat Ritsaert [eiser] c.s. op dit moment dient aan te merken als volwaardigeleden (met stemrecht) en dat zij haar dient toe telaten tot de (eerstvolgende) algemene ledenvergadering(en). Zij dient aldaar in staat te worden gesteld haar rechten als lid uit te oefenen. Dit wordt slechts anders indien het lidmaatschap van een betrokkene (op andere, rechtsgeldige wijze) eindigt. De vorderingen onder 2 en 3 zijn in zoverre toewijsbaar.
4.6. De vordering onder 4 zal worden afgewezen, nu de algemene ledenvergadering van 28 maart 2012 is uitgesteld.
4.7. [eiser] c.s. heeft aangevoerd dat zij belang heeft om op korte termijn geïnformeerd te worden over de statutenwijziging van de stichting en de verkoop van het ruitersportcentrum, omdat zij mogelijk de vernietiging van deze besluiten wil inroepen, hetgeen binnen een termijn van één jaar dient plaats te vinden. De voorzieningenrechter ziet hierin, gelet op de in statuten voorgeschreven termijnen, aanleiding om Ritsaert te gebieden om binnen twee weken na betekening van dit vonnis een algemene ledenvergadering bijeen te roepen op de volgens de statuten voorgeschreven wijze, waarbij devergadering binnen een termijn van vier weken dient plaats te vinden.
4.8. Ten slotte is aan de orde de vordering om alle aan te dragen onderwerpen te agenderen en te behandelen, waaronder de eerder aan de orde geweest zijnde onderwerpen, als vermeld in rechtsoverweging 2.12.
De voorzieningenrechter merkt in dat verband op dat het haar verbaast dat het bestuur nietal uit zichzelf de verkoop van de ruitersportcentrum op de agenda van de algemene ledenvergadering heeft gezet. Naar het oordeel van devoorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een verwevenheid tussen Ritsaert en de stichting, die ertoe noopt de gang van zaken bij de stichting af te stemmen met Ritsaert. Van belang is dat de stichting in het leven is geroepen ten dienste van Ritsaert. Daar komt bij dat statutair is bepaald dat drie bestuursleden van Ritsaert tevens bestuurslid van de stichting zijn. Ritsaert c.s. heeft weliswaar betoogd dat de desbetreffende bestuursleden zitting hebben in het stichtingsbestuur zonder last of ruggespraak, maar voorshands moet worden aangenomen dat de bestuursleden van Ritsaert haar belangen vertegenwoordigen in het stichtingsbestuur.Naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter zijn de statutenwijziging van de stichting en de verkoop van het ruitersportcentrum veranderingen die de vereniging direct raken en daarmee, anders dan Ritsaert c.s. stelt, een verenigingsaangelegenheid. [eiser] c.s. heeft terecht zorg geuit over de gang van zaken bij de stichting. Niet uit te sluiten valt dat zij, en andere leden, in het uitoefenen van hun hobby beknot dreigen te worden. De leden van Ritsaert zijn niet, dan wel in beperkte mate, geïnformeerd over de veranderingen, terwijl daar wel alle aanleiding toe was. Ook het bestuur vindt dat op haar de plicht rust om op de ledenvergadering verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid. Zelfs op het verzoek tot agendering van deze onderwerpen heeft het verenigingsbestuur afwijzend gereageerd, terwijl de stichting en het verenigingsbestuur zich ondanks alle onrust is blijven hullen in een zweem van geheimzinnigheid. [eiser] c.s. heeft derhalve alle belang bij agendering van deze onderwerpen. Dat het bestuur tijdens de algemene ledenvergadering wel uitleg wil geven, is geen argument om deze punten niet te agenderen.
Het belang van [eiser] c.s. bij de agendering van de voorgedragen vergaderpunten is alleen al gelegen in het feit dat, gelet op het bepaalde in artikel 15 lid 5 van de statuten, de agendering daarvan van invloed kan zijn op de besluitvorming tijdens de algemene ledenvergadering.
Er bestaat eveneens aanleiding de punten 3 en 4 te agenderen. Dat het bestuur geen reden ziet af te treden, betekent nog niet dat deze punten niet behoren te worden geagendeerd. Kennelijk gaat Ritsaert c.s. ervan uit dat het bestuur zal worden weggestemd, maar [eiser] c.s. wil niet meer en niet minder dan de mogelijkheid hebben deze punten op de vergadering aan de orde te stellen. Ritsaert heeft daartegen onvoldoende ingebracht.
Slotsom isdat er met betrekking tot deze vier punten reden bestaat de vordering toe te wijzen. De voorzieningenrechter acht de vordering voor het overige te ruim geformuleerd, zodat de vordering onder 6 zal worden toegewezen als na te melden.
4.9. De door [eiser] c.s. gevorderde dwangsommen zullen, gelet op de geringe inkomsten van Ritsaert, worden beperkt tot € 500,00 per overtreding, met dien verstande dat tegen ieder afzonderlijk lid een afzonderlijke overtreding kan worden begaan, en gemaximeerd tot een bedrag van in totaal€ 15.000,00. De dwangsommen zullen worden toegewezen als volgt. 
4.10. Met betrekking tot de vordering tegen [gedaagde], als voorzitter van Ritsaert, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. [eiser] c.s. heeft aangevoerd dat zij [gedaagde] heeft gedagvaard, omdat hij als voorzitter van Ritsaert uitvoering dient te geven aan het gevorderde. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door [eiser] c.s. is aangevoerd geen reden om de vorderingen ook tegen [gedaagde] toe te wijzen, daar het voor zich spreekt dat de voorzitter van Ritsaert zorg zal dragen voor de uitvoering van hetgeen waartoe Ritsaert is veroordeeld, mede gezien de op te leggen dwangsommen. Daarnaast is van belang dat [gedaagde] als afzonderlijk bestuurslid van Ritsaert te weinig beschikkingsmacht heeft en hij afhankelijk is van de medewerking van (een) andere bestuurder(s).

5. De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1. schorst de besluiten van Ritsaert waarbij [eiser C] als lid is geroyeerd en de inschrijvingen van eisers 1 en 4 tot en met 13 ongeldig zijn verklaard, totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist,
5.2. gebiedt Ritsaert [eiser] c.s. als volwaardig lid (met stemrecht) te accepteren, totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist. 
5.3. gebiedt Ritsaert [eiser] c.s. toe te laten in de eerstvolgende algemene ledenvergadering en iedere daarop volgende ledenvergadering en haar aldaar in staat testellen haar rechten als lid uit te oefenen, totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist,
5.4. gebiedt Ritsaert om binnen twee weken na betekening van dit vonnis op de volgens de statuten voorgeschreven wijze een algemene ledenvergadering bijeen te roepen, waarbij de vergadering binnen een termijn van vier weken dient te worden gehouden;
5.5. gebiedt Ritsaert in de eerstvolgende algemene ledenvergadering de volgende onderwerpen te agenderen en te behandelen:a. de aanpassing van de statuten van de Stichting Ruitersport Zwolle-Zuid in april 2011b. de verkoop en levering door de Stichting Ruitersport Zwolle-Zuid van alle activa, opstallen en andere (on)roerende zaken, gelegen te Zwolle aan de Hollewandsweg 15 en 15 a t/m c;c. ontslag/schorsing huidig bestuur

d. benoeming nieuw bestuur.

Lid niet toelaten

Rb Utrecht 14-2-2002, LJN AD9379


Klassieker
Liegen op het aanmeldingsformulier is niet handig.

2. De vaststaande feiten

2.1. Blijkens haar statutenheeft de KNPV onder meer ten doel daartoe geschikte honden af te richten als politie-, bewakings-, speur- of reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken, het opleiden van personen tot bekwame instructeurs, dresseurs en geleiders en de bevordering van het gebruik in de praktijk van afgerichte honden.
De KNPV kent regionale afdelingen, die elk een stemgerechtigde afgevaardigde hebben in de algemene vergadering van de KNPV. Van de algemene vergadering maken voorts deel uit de leden van het hoofdbestuur, die daartoe door de algemene vergadering worden benoemd.

2.2. Artikel 5 lid 2 sub d (“Gewone leden”) van de KNPV luidt:
“Als gewoon lid kunnen door het Hoofdbestuur uitsluitend worden aangenomen personen (…) die te goeder naam en faam bekend staan, ook overigens van onbesproken gedrag zijn en van wie te verwachten is dat zij de doeleinden van de KNPV zullen nastreven, zonder daarbij de wet te overtreden, en van wie te verwachten is dat zij de belangen van de Vereniging niet zullen schaden.
De procedure van hun toelating (…) wordt geregeld bij Huishoudelijk Reglement.”.

2.3. Artikel 1 sub a van het huishoudelijk reglement van de KNPV bepaalt dat toetreding van een aspirant-lid alleen mogelijk is op voordracht van een (ander) gewoon lid en dat het voorgestelde aspirant-lid om voor toetreding in aanmerking te komen een door het hoofdbestuur vastgesteld aanmeldingsformulier dient in te vullen.

2.4. Artikel 1 sub f bepaalt voorts:
“Wordt het voorgestelde aspirant-lid door het Hoofdbestuur niet toegelaten als lid der Vereniging, dan kan niettemin de Algemene Vergadering alsnog tot toelating besluiten, al dan niet op verzoek van het aspirant-lid.”.

2.5. [eiser] heeft op 28 april 2000 een aanmeldingsformulier ingevuld teneinde te worden toegelaten als gewoon lid van de KNPV. Hij heeft daarbij onder meer verklaard dat hij te goeder naam en faam bekend staat, dat hij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met gepleegde misdrijven en dat hij geen bezwaar heeft tegen een in te stellen onderzoek naar de juistheid van voorgaande verklaringen.

2.6. De burgemeester van de gemeente [woonplaats] heeft op 17 april 2000 een verklaring omtrent het gedrag betreffende [eiser] afgegeven, zulks als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Verklaard is dat de burgemeester uit onderzoek naar het gedrag van [eiser], gelet op het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd (diens aanmelding als lid bij de KNPV), niet van bezwaren tegen [eiser] is gebleken.

2.7. Bij brief van 23 oktober 2000 deelt KNPV aan [eiser] mee:
“In de j.l. gehouden Hoofdbestuursvergadering is uw aanvraag voor het lidmaatschap van de KNPV, wederom onderwerp van gesprek geweest.
Het Hoofdbestuur heeft in deze vergadering na bestudering van de stukken en na rijp beraad besloten U niet te accepteren als lid van de KNPV.
Het Hoofdbestuur is van mening dat U niet voldoet aan de vereisten, door de statuten aan het lidmaatschap van de KNPV gesteld (artikel 5 tweede lid sub d).”.

2.8. Bij brief van 13 mei 2001 deelt de KNPV aan [eiser] mee:
Op 28 april 2001, heeft u een beroep gedaan op de algemene ledenvergadering van de KNPV omdat door het hoofdbestuur was vastgesteld dat u niet voldeed aan de vereisten die de statuten van onze vereniging aan het lidmaatschap stelt. Het hoofdbestuur besloot derhalve u het lidmaatschap van de KNPV te onthouden.
Nadat u op genoemde datum uw zaak had bepleit bij de leden van de algemene ledenvergadering, is er conform de regelgeving van onze vereniging over gegaan tot een anonieme schriftelijke stemming.
Na het tellen van de stemmen bleek dat de leden unaniem van mening waren dat u geen lid kon worden van de KNPV.“.



3. Het geschil en de beoordeling

3.1. [eiser] vordert primair veroordeling van de KNPV tot toelating van hem als lid van de KNPV, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 226,89 (¦ 500,00) per dag. Subsidiair vordert [eiser], eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom, de KNPV te bevelen op korte termijn een algemene ledenvergadering uit te schrijven teneinde alle leden de gelegenheid te geven daar aanwezig te zijn, zulks conform de statuten, en eventueel het woord te voeren over de toelating van hem als lid.

3.2. [eiser] voert ter ondersteuning van zijn vordering aan dat de KNPV jegens hem onrechtmatig handelt door hem niet toe te laten als lid van de vereniging, nu de door de KNPV gestelde eis dat een aspirant-lid nimmer in aanraking mag zijn geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf om voor toelating als lid in aanmerking te komen onredelijk is, temeer nu uit de door hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag blijkt dat geen bezwaren zijn gebleken tegen die toelating. [eiser] voert aan dat hij gedurende de afgelopen zeven jaar niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest.
[eiser] stelt voorts, ter ondersteuning van zijn subsidiaire vordering, dat de algemene ledenvergadering op 28 april 2001 niet conform de statuten isverlopen omdat drie leden van de KNPV ([lid 1], [lid 2] en [lid 3]) ten onrechte niet tot de vergadering zijn toegelaten en omdat de stemming en de uitslag daarvan, nu geen lijsten zijn getoond van het stemgedrag van de leden, niet transparant en niet controleerbaar waren.
[eiser] voert aan dat hij een aanzienlijk en spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu hij zijn beroep wil maken van het begeleiden van honden in de beveiligings-branche en nu het lidmaatschap van de KNPV daartoe de enige mogelijkheid biedt.

3.3. De KNPV voert verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten overigens hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.

3.4. In de eerste plaats wordt overwogen dat niet is gebleken van een nietig of ver-nietigbaar besluit tot weigering van [eiser], in die zin dat sprake zou zijn van een besluit in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen, of in strijd daarmee tot stand gekomen. De stelling van [eiser] dat de KNPV ten onrechte drie leden – niet zijnde leden van het algemeen bestuur – niet heeft toegelaten tot de algemene vergadering waarin er over de toelating van [eiser] als lid is gestemd, wordt verworpen. De KNPV betwist dat het hun verboden is de vergadering bij te wonen; volgens de lezing over het gebeurde door de KNPV is de drie leden verzocht buiten te wachten, aan welk verzoek gehoor is gegeven. In ieder geval is [eiser] tot de algemene vergadering toegelaten en heeft hijzelf daar zijn standpunt kunnen verwoorden.

3.5. De KNPV heeft ter zitting als productie 9 een lijst overgelegd waaruit blijkt dat 4333 van de 4334 uitgebrachte stemmen zijn uitgebracht tegen het toelaten van [eiser] als lid. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan met recht zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van die lijst. De stelling van [eiser], dat het besluit van de KNPV niet te contoleren valt, dient derhalve – in ieder geval thans – te worden verworpen.

3.6. Voorts wordt vooropgesteld wordt dat (in strijd met wettelijke en statutaire bepalingen genomen) beslissingen van verenigingen genomen binnen het kader van hun statuten in het algemeen niet in aanmerking komen voor toetsing door de burgerlijke rechter (in kort geding). Slechts indien na marginale toetsing aannemelijk is dat een vereniging in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.

3.7. In dit kader wordt overwogen dat [eiser] op zichzelf niet heeft betwist dat hij op het aanmeldingsformulier informatie heeft verstrekt die in strijd was met de waarheid. Waar [eiser] blijkens het ter zitting overgelegde, door hem ingevulde aanmeldingsformulier uitdrukkelijk erop is gewezen het woord “nimmer” in de zin: “dat hij/zij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met door hem/haar gepleegde misdrijven” door te halen indien dat wel het geval was geweest, is [eiser] niet tot doorhaling overgegaan. Na indiening van het aanmeldingsformulier heeft [eiser] echter desgevraagd aan de KNPV, aan wier bestuur door een aantal leden bedenkingen waren geuit tegen het lidmaatschap van [eiser], verklaard dat hij in de periode van 1986 tot en met 1993 diverse malen met politie en/of justitie in aanraking is gekomen in verband met vechtpartijen en rijden onder invloed.

3.8. De omstandigheid dat [eiser], naar hij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het niet nodig was zijn justitiële contacten te vermelden omdat deze zich reeds jaren geleden hebben voorgedaan, doet er niet aan af dat de door hem gegeven informatie op zichzelf onjuist was, in die zin dat [eiser] wel degelijk in verband met misdrijven met justitie in aanraking is geweest, ook al was dat vóór 1994. Ook het feit dat de verklaring omtrent het gedrag geen gewag maakt van een justitieel verleden doet er niet aan af dat van [eiser] verwacht had mogen dat hij op het aanmeldingsformulier geen onjuiste informatie zou weergeven.

3.9. Afgezien van de vraag of de justitiële contacten van [eiser] in de periode 1986 tot en met 1993 op zichzelf voldoende grond opleveren om hem het lidmaatschap van de KNPV te kunnen onthouden, maakt het feit dat [eiser] daarenboven die contacten kennelijk heeft willen verdoezelen dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de KNPV in redelijkheid niet tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het grote belang dat [eiser] mogelijk bij toelating als lid van de KNPV heeft, kan daaraan niet afdoen.

3.11. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer en moet de vordering, zowel primair als subsidiair, worden afgewezen.

3.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

Onrechtmatige uitingen over onterecht geschorst oud-lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch,16 november 2010, LJN BU6276  en 27-9-2011, LJN BU6277 (De Hertog)

Uitingen van het bestuur op een ALV over een oud-bestuurder die een rechtszaak tegen de vereniging heeft gevoerd en gewonnen, zijn onrechtmatig. E2500,- schadevergoeding.

X is mede-oprichter van de vereniging en lange tijd bestuurslid geweest. Op 3 januari 2003 is hij geschorst voor zes maanden. Op 4 januari heeft hij zijn lidmaatschap opgezegd. Op 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door vereniging “De Hertog” aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. X. vroeg een nieuw lidmaatschap aan, dit weigerde het bestuur. Op de ALV van 26 mei 2008 heeft het bestuur deze weigering toegelicht. Deze toelichting heeft de eer en goede naam van X aangetast en was onrechtmatig.

Het bestuur heeft ook toegelaten dat er een petitie tegen X in de bar lag in de week voor de ALV.

Kortom: als je een rechtszaak tegen een geschorst of geroyeerd lid hebt verloren als vereniging/bestuur, moet je geen lelijke dingen over hem blijven zeggen.
De weigering om X opnieuw toe te laten als lid was niet onrechtmatig, omdat het bestuur die vrijheid in beginsel heeft, tenzij de statuten anders bepalen of er bijzondere omstandigheden zijn.



GERECHTSHOF‘s-HERTOGENBOSCH
in de zaak van [X.], appellant tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG, geïntimeerde,


4. De beoordeling 

4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis. Het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten. 


[Feiten]
(a) [X.] is mede-oprichter van de De Hertog. Hij is vanaf de oprichting in 1992 tot 9 juni 2002 bestuurslid geweest, waarna [X.] (gewoon) lid is gebleven.
(b) [X.] is bij brief van 3 januari 2003 met onmiddellijke ingang voor de duur van 6 maanden geschorst als lid van De Hertog omdat hij De Hertog schade zou hebben toegebracht.
(c) Op 4 januari 2003 heeft [X.] zijn lidmaatschap van De Hertog opgezegd.
(d) Omdat het [X.] opnieuw lid wilde worden van De Hertog en gerehabiliteerd wilde worden heeft hij op 3 januari 2006 en op 19 januari 2006 het bestuur van De Hertog verzocht om alsnog verantwoording te mogen afleggen in de algemene ledenvergadering over de verwijten die hem destijds zijn gemaakt. Het bestuur heeft het verzoek afgewezen. Daarbij gaf het bestuur aan wel met [X.] te willen praten, maar – mede gelet op de verstreken tijd – niet bereid te zijn om het destijds gemaakte verwijt in te trekken.
(e) Vervolgens heeft [X.] De Hertog gedagvaard voor de rechtbank’s-Hertogenbosch (zaaknummer 151649/HA ZA 06-2503). In die procedure heeft [X.] een verklaring voor recht gevorderd dat de uitlatingen door De Hertog in de brief van 3 januari 2003 met betrekking tot de door hem aan De Hertog toegebrachte schade onrechtmatig jegens hem zijn, met veroordeling van De Hertog tot rectificatie en tot vergoeding van immateriële schade. Ook heeft [X.] gevorderd De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die zijn eer en goede naam kunnen aantasten.
(f) Op 24 maart 2008 heeft [X.] een aanvraag voor een hernieuwd lidmaatschap ingediend bij De Hertog.
(g) Bij vonnis van de rechtbank van 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door De Hertog aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. De gevorderde verklaring voor recht is toegewezen evenals de gevorderde rectificatie. De rectificatie hield in dat De Hertog ten onrechte [X.] heeft verweten schade aan De Hertog te hebben toegebracht. De overige vorderingen zijn afgewezen.
(h)Op 18 april 2008 heeft het bestuur van De Hertog besloten om [X.] een hernieuwd lidmaatschap te weigeren. Als reden voor de weigering is aangegeven dat een hernieuwd lidmaatschap voor veel onrust binnen de vereniging zorgt.
(i) Op 29 april 2008 heeft [X.] een aantal (aspirant) leden van [X.] en mail gestuurd (prod. 28 [X.]). De mail is een reactie op de weigering door het bestuur van [X.] als lid van De Hertog, en komt vooral neer op een pleidooi om [X.] toch als lid toe te laten. 
(j) Het bestuur van De Hertog heeft op de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 de rectificatie voorgelezen als bepaald in het vonnis van 2 april 2008.
(k) In dezelfde vergadering heeft het bestuur de eerdere afwijzing van het verzoek van [X.] tot een hernieuwd lidmaatschap toegelicht en heeft het bestuur stilgestaan bij (de reacties op) de brief van [X.] van 29 april 2008. Daarbij heeft het bestuur gebruik gemaakt van een PowerPoint presentatie.
(l) Bij brief van 9 september 2008 heeft [X.] De Hertog gesommeerd de door haar gestelde verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties van de PowerPoint presentatie te onderbouwen dan wel te rectificeren.
(m) Bij brief van 7 november 2008 heeft De Hertog [X.] bericht dat geen sprake is van een persoonsbeschadiging maar van ergernis jegens [X.] vanwege het nog voor het vonnis van 2 april 2008 gedane verzoek om opnieuw lid te mogen worden. Daarbij heeft de brief van [X.] binnen De Hertog tot veel onrust geleid, aldus De Hertog.
(n) Artikel 6 van de statuten van De Hertog luidtonder meer:
“1. Gewone leden zijn natuurlijke personen, die op hun verzoek als lid door het bestuur zijn toegelaten.
2. Ingeval van niet toelating door het bestuur, kan, op verzoek van de betrokkene, alsnog tot toelating worden besloten door de eerstvolgende plaatsvindende algemene ledenvergadering.
3. (..)”
(o) Tot op heden is [X.] er niet toe overgegaan de algemene ledenvergadering te verzoeken tot alsnog toelating van hem als lid van De Hertog. 

4.2. In eerste aanleg heeft [X.] gevorderd:
a- een verklaring voor recht dat uitlatingen van De Hertog als gedaan in de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van 26 mei 2008 onrechtmatig zijn jegens [X.];
b – een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten onrechtmatig is jegens hem;
c – De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
d – De Hertog te veroordelen tot rectificatie van de in de PowerPoint presentatie gedane uitlatingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
e – De Hertog te veroordelen tot betaling van een bedrag van€ 5.000,= bij wijze van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente; 
f – De Hertog te veroordelen in de proceskosten.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [X.] aangevoerd dat zowel de PowerPoint presentatie als het besluit hem niet als nieuw lid toe te laten, onrechtmatig zijnjegens hem.

4.3. De rechtbank heeft de vorderingen van [X.] afgewezen, onder veroordeling van [X.] in de gedingkosten.

4.4. De grieven richten zich tegen alle oordelen van de rechtbank die leiden tot afwijzing van de vorderingen van [X.], alsmede tegen de afwijzing zelf. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen. 
In de appeldagvaarding wordt vermeld dat [X.] in beroep komt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009 en het eindvonnis van 20 mei 2009. In de memorie van grieven wordt echter vermeld dat [X.] enkel in beroep komt tegen het vonnis van 20 mei 2009, terwijl [X.] geen grieven richt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009. Nu tegen laatstgenoemd vonnis geen grieven zijn gericht zal het hof [X.] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk verklaren.

4.5. Ter onderbouwing van de vorderingen sub a, c, d en e stelt [X.] onder meer dat het bestuur van De Hertog door verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties bij de vergadering van 26 mei 2008, met name tijdensde PowerPoint presentatie, [X.] in zijn eer en goede naam heeft aangetast. Door dit onrechtmatig handelen heeft hij immateriële schade geleden waarvoor De Hertog aansprakelijk is. Tevens dient de aantasting in de eer en goede naam te worden rechtgezet, aldus [X.]. 

4.6. De Hertog voert onder meer het verweer dat de mail van [X.] van 28 april 2008 bij de leden tot veel vragen en irritaties heeft geleid, waarop het bestuur tijdens de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 moest reageren. Daarbij diende het bestuur tijdens deze vergadering een toelichting te geven op het besluit om [X.] als lid te weigeren, aldus De Hertog. Bij zijn reactie en toelichting is het bestuur echter zeer terughoudend geweest en heeft het de eer en goede naam van [X.] niet aangetast. Van onrechtmatig handelen is derhalve geen sprake, aldus De Hertog.

4.7. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of De Hertog tijdens de algemene ledenvergadering op 26 mei 2008 op onrechtmatige wijze de eer en goede naam van [X.] heeft geschaad.

4.8. Bij het beantwoorden van voormelde vraag stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van De Hertog het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [X.] zijn recht op eer en goede naam en op eerbiediging van zijnpersoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [X.] en anderzijds het belang van De Hertog bij haar mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de feiten, en de zorgvuldigheid die van De Hertog bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.

4.9.1. Alvorens aan voormelde belangenafweging toe te komen dient te worden beoordeeld of de mededelingen door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008, wel of niet een schending van de eer en goede naam van [X.] inhielden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.9.2. Het bestuur heeft tijdens de vergadering zijn standpunt onder meer verwoord aan de hand van een PowerPoint presentatie (prod. 25 [X.] hoger beroep), voorgedragen door mevrouw [A.] als toenmalig voorzitter van het bestuur van De Hertog. Namens het bestuur is op het pleidooi in hoger beroep verklaard dat [A.] zich tijdens de presentatie enerzijds strikt aan de tekst van de handouts van de PowerPoint presentatie heeft gehouden, maar dat zij anderzijds van de korte beweringen op de handouts gewone zinnen heeft gemaakt en ook vragen uit de zaal heeft beantwoord. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de tekst van de handouts vrij nauwkeurig weergeeft welke beweringen in ieder geval door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn gedaan.

4.9.3. De handouts bevatten enerzijds mededelingen over [X.] die neutraal of zelfs positief zijn. Zo wordt in de handouts onder meer vermeld dat [X.] veel voor De Hertog heeft betekend en dat hij gelijk had dat het nooit tot een rechtszaak had mogen komen. Anderzijds worden deze positieve beweringen over [X.] in dezelfde handout gevolgd door de vermelding “Maar ….”. In het vervolg van de presentatie wordt in een handout onder onder de kop “Inzet bestuur na 2003” achtereenvolgens vermeld: “Het bestuur heeft er alles aan gedaan om deze zaak op te lossen; het bestuur heeft toenadering gezocht met betrokkenen; tot een oplossend gesprek is het helaas niet gekomen; relaties tussen de partijen bleven ernstig verstoord”. [X.] stelt dat deze tekst de indruk wekt dat het met name het bestuur is geweest die heeft geprobeerd de zaak op te lossen en toenadering te zoeken, en niet of minder [X.], en dat derhalve de onrust binnen de vereniging vooral aan [X.] valt te verwijten.

4.9.4. Een volgende handout bevat de kop “Wat staat er precies in het vonnis?” waarna achtereenvolgens wordt vermeld: “de uitdrukking “schade toegebracht” is juridisch niet voldoende bewezen; brief van 3 januari 2003 intrekken; alle andere eisen worden afgewezen; vonnis en lidmaatschap zijn gescheiden zaken”. [X.] heeft gesteld dat de toevoeging “alle” bij de bewering “alle andere eisen worden afgewezen” de indruk wekt dat de vorderingen van [X.] in het vonnis van 2 april 2008 voor het merendeel zijn afgewezen, en dat dit het beeld oproept van een onverzettelijke en proceslustige [X.].

4.9.5. In de laatste handout met de kop“Welke onrust bestaat er nu?” wordt vermeld: “Leden ontvangen ongevraagd een mail van [X.]; Bestuur ontvangt aangetekende brieven van de advocaat m.b.t. tot uitvoering vonnis; Bestuur voelt zich aangesproken op haar integriteit; Dreiging om weer naar de rechter te stappen; Geen toenadering om derelatie tussen partijen te verbeteren”. [X.] heeft gesteld dat deze beweringen de indruk wekken dat het vooral [X.] is die een gesprek om de relatie te verbeteren uit de weg gaat, en liever naar juridische middelen grijpt. 

4.9.6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het bestuur tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn eer en goede naam heeft geschaad beroept [X.] zich voorts op de tot mr. Jessen gerichte brieven van de heren [Y.] en [Z.] van respectievelijk 1 en 16 augustus 2010 (prod. 42 en 43 [X.]). 

4.9.7. In voormelde brief schrijft [Y.] dat [X.] bij de toelichting op de PowerPoint presentatie door de toenmalige voorzitter (naar het hof aanneemt: [A.]) negatief werd neergezet, met name wat betreft zijn wijze van communiceren. De toelichting werd door persoonlijke emoties gekleurd, was niet objectief en gaf geen fair beeld van de gang van zaken rondom de rechtszaken en de persoon van [X.], aldus [Y.]. Bovendien werd het verhaal aangedikt met uitspraken over de hoeveelheid geld die al die rechtszaken wel niet gekost hadden en hoe schandelijk de heer [X.] de roeivereniging daarmee in financiële problemen had gebracht. [X.] werd neergezet als een “wolf in schaapskleren” die je maar beter niet tot je vereniging kunt kon toelaten, aldus [Y.]. 

4.9.8. [Z.] schrijft dat [X.] tijdens de presentatie werd neergezet als een gevaar voor de vereniging. Mede door de presentatie kreeg de vergadering meer het karakter van een volksgericht dan de normale ledenvergadering, aldus [Z.]. Mede hierdoor werd het effect van het voorgelezen vonnis van 2 april 2008 weer geheel van tafel geveegd. De voorlichting van de leden over de kwalijke kanten van [X.] geschiedde bovendien op fanatieke wijze, aldus [Z.].

4.9.9. Uit het voorgaande blijkt dat De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 een presentatie heeft gehouden aan de hand van de in deze procedure overgelegde handouts. De Hertog heeft de hierboven weergegeven uitleg door [X.] van de verschillende handouts niet of nauwelijks gemotiveerd weersproken, terwijl het tegendeel van die uitleg ook niet blijkt uit de notulen van de vergadering van 26 mei 2008 (prod. 20 [X.]; zie nummer 4a dat betrekking heeft op de PowerPoint presentatie door het bestuur). Nu de uitleg van de handouts door [X.] (4.9.3-4.9.5) ook alleszins voor de hand ligt, bestaan er naar het oordeel van het hof sterke aanwijzingen dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog.
Dit geldt temeer daar het bestuur– aldus is tijdens pleidooi namens het bestuur verklaard – bewust heeft toegestaan dat een door een aantal leden opgestelde petitie tegen het lidmaatschap van [X.] (prod. 11 cva), voorafgaand aan de ledenvergadering gedurende zo’n week of anderhalve week op de bar in het clubhuis van De Hertog ter ondertekening heeft gelegen. Hierdoor heeft het bestuur bijgedragen aan het ontstaan van een negatieve tegen [X.] gerichte sfeer. Dit terwijl de petitie geen agendapunt was op de ledenvergadering van 26 mei 2008, zodat geen noodzaak bestond voor deze bijdrage.
[X.] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling voorts op voormelde brieven van [Y.] en [Z.]. Uit deze brieven blijkt echter onvoldoende duidelijk of de negatieve mededelingen over [X.] afkomstig waren van het bestuur of van leden. Het hof laat de brieven derhalve buiten beschouwing, mede omdat zij – voor zover zij wel duidelijk maken dat bepaalde beweringen afkomstig zijn van het bestuur – niets toevoegen aan hetgeen reeds blijkt uit de handouts (4.9.3-4.9.5).
Uit het voorgaande volgt dat De Hertog de stelling van [X.] dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Derhalve is deze stelling komen vast te staan. Voorts is het hof van oordeel dat [X.] door deze indruk in een kwaad daglicht is komen te staan, zodat zijn eer en goede naam zijn geschaad.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar verweer voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen.

4.10.1. Nu vaststaat dat het bestuur van De Hertog beweringen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre deze indruk klopte, dan wel het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. De stelling van De Hertog dat hiervan sprake was, wordt door [X.] gemotiveerd weersproken.
Voorzover het leggen van de stel- en bewijslast op De Hertog afwijkt van de hoofdregel van artikel 150 Rv, bestaat in casu voldoende aanleiding voor een – inhet algemeen met terughoudendheid en slechts onder bijzondere omstandigheden toe te passen – uitzondering op de hoofdregel. Immers, in het algemeen is wenselijk dat degene die een diffamerende bewering openbaar maakt, – bij tegenspraak – in rechte aantoont over voldoende aanknopingspunten voor de (feitelijke) juistheid van deze bewering te beschikken, dan wel anderszins niet lichtvaardig te hebben gehandeld. Het is bij gebreke van gestelde of gebleken contra-indicaties in overeenstemming met dit uitgangspunt de stel- en bewijslast in casu op De Hertog te leggen. Dit is niet strijdig met artikel 10 EVRM (EHRM 7 mei 2002, NJ 2004, 337; EHRM 11 maart 2003, Mediaforum 2003-5, nr. 24; EHRM 15 februari 2005, NJ 2006, 39).

4.10.2. Het hof zal hierna in chronologische volgorde nagaan welke onenigheden zich tussen partijen hebben voorgedaan, en daarbij tevens ingaan op de vraag of en zo ja in welke mate het ontstaan of het voortduren van de onenigheden vooral aan [X.] viel te verwijten. 

4.10.3. De onenighedenzijn begonnen naar aanleiding van verwijten die De Hertog [X.] met betrekking tot een aantal kwesties heeft gemaakt (onder meer: het bestemmingsplan Houtpad, de Dommelregatta 2002 en 2003, de website www.hertog.org en de overdracht van het wedstrijdcommissariaat), en de hierop volgende schorsing van [X.] door het bestuur.
Het hof stelt vast dat de rechtbank ‘s-Hertogenbosch bij vonnis van 2 april 2008 onder meer heeft overwogen dat de door De Hertog gemaakte verwijten niet hard zijn gemaakt en dat de schorsing volgens het bestuur veeleer een poging was om partijen rond de tafel te krijgen. De mededeling in de schorsingsbrief van 3 januari 2003 dat [X.] De Hertog schade zou hebben toegebracht was derhalve onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Nu geen der partijen hoger beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld, en voormelde bevindingen van de rechtbank in de onderhavige procedure onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, strekken deze bevindingen het hof tot uitgangspunt. Derhalve zijn de gemaakte verwijten en het hierop gebaseerde feit dat [X.] De Hertog schade zou hebben berokkend niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat een deugdelijke grondslag voor de schorsing evenmin is komen vast te staan. Daarbij blijkt uit voormeld vonnis dat het middel schorsing volgens de toenmalige voorzitter [A.] eigenlijk werd gebruikt om partijen rond de tafel te krijgen, en dat het eigenlijk niet om de financiële verantwoording ging. Ook wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [X.] – zoals De Hertog stelt- een gesprek over de verwijten uit de weg ging, is derhalve de conclusie gerechtvaardigd dat het gebruik van het zware en diffamerende middel schorsing niet geëigend was, dan wel in ieder geval disproportioneel. Dit geldt temeer daar De Hertog niet heeft gesteld dat minder verstrekkende middelen om [X.] tot een gesprek te bewegen niet zouden hebben gewerkt. Bovendien heeft het bestuur alle leden en donateurs een afschrift gezonden van zijn tot [X.] gerichte mail van 12 januari 2003 (productie 7 [X.]), waaruit blijkt van onenigheden tussen het bestuur en [X.]. [X.] heeft onweersproken gesteld dat deze actie geen enkel doel diende.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat het ontstaan van de onenigheden tussen partijen in 2002/2003 hoofdzakelijk aan de [X.] viel te wijten. Eerder lijkt het tegenovergestelde het geval.

4.10.4. Bij brief van 3 januari 2006 heeft [X.] het bestuur van De Hertog verzocht in de ledenvergadering verantwoording te mogen afleggen naar aanleiding van de door het bestuur aangedragen schorsingsgronden (prod. 9 [X.]). [X.] wilde graag misverstanden wegnemen, mede omdat de schorsingsbrief van 3 januari 2003 ter inzage had gelegen voor alle leden en voormelde van 12 januari 2003 aan alle leden was gezonden, aldus [X.]. De brief van 3 januari 2006 bevat een bijlage met een persoonlijke reactie van [X.] op de door het bestuur gemaakte verwijten, en nog 25 andere bijlagen.
Op 19 april 2006 zond de advocaat van [X.] een brief aan De Hertog (prod. 9a [X.]) waarin onder meer wordt vermeld dat [X.] begrip heeft voor het standpunt van het bestuur dat het minder in de rede ligt dat hij verantwoording aflegt in de ledenvergadering, dat hij graag een gesprek heeft zou hebben met het bestuur om te bezien of deze de brief van 3 januari 2003 zou willen intrekken, en dat hij graag weer lid zou willen worden.
Naar het oordeel van het hof is de brief van [X.] van 3 januari 2006 neutraal van toon. Daarbij zet [X.] in de bijlage met de persoonlijke reactie op de verwijten weliswaar duidelijk zijn standpunt uiteen, maar blijft hierbij binnen de grenzen van het fatsoenlijke. Ditzelfde geldt voor de brief van de advocaat van [X.] van 19 april 2006. Derhalve is niet komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen begin/medio 2006 hoofdzakelijk aan [X.] valt wijten.

4.10.5. Nu De Hertog weigerachtig bleef [X.] te rehabiliteren, is [X.] de procedure gestart die heeft uitgemond in het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 2 april 2008. De stellingen van De Hertog dat de [X.] zich bij de onderhandelingen in het kader van deze procedure onredelijk heeft opgesteld, worden door [X.] gemotiveerd weersproken. Daarbij is [X.] bij voormeld vonnis voor het merendeel in het gelijk gesteld, hetgeen bevestigt dat [X.] met zijn vorderingen geen onredelijk standpunt innam. Het voorgaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen in het kader van voormelde procedure hoofdzakelijk aan [X.] valt te wijten.

4.10.6. Vervolgens is tussen partijen onenigheid ontstaan over het verzoek van [X.] om te worden toegelaten als lid van De Hertog. Het bestuur van De Hertog heeft dit verzoek niet ingewilligd omdat een lidmaatschap van [X.] zou leiden tot onrust binnen de vereniging. Na de afwijzing van zijn verzoek heeft [X.] op 29 april 2008 een aantal (aspirant) leden van De Hertog een mail gestuurd (4.1 sub h), waarin hij – onder toezending van het vonnis van 2 april 2008 – bepleit hem weer als lid toe te laten. Uit de brief spreekt met name de teleurstelling van [X.] dat het bestuur in het vonnis van 2 april 2008 geen aanleiding ziet op haar schreden terug te komen, en een nieuw lidmaatschap toe te staan.
Voorts is tussen partijen onenigheid ontstaan over de executie van het vonnis van 2 april 2008.
Voorzover De Hertog bedoelt te stellen dat [X.] in de periode maart-mei 2008 het ontstaan en voortduren van voormelde onenigheden voor het merendeel kan worden verweten, heeft zij deze stelling– mede in het licht het betoog van [X.] – onvoldoende onderbouwd. Hierbij weegt het hof onder meer mee dat het verzoek van [X.] om weer als lid te worden toegelaten bij brief van 24 maart 2008 (prod. 16 [X.]) in zakelijke bewoordingen is gedaan. De mail van 29 april 2008 is wat toon betreft weliswaar feller, maar – mede gezien het feit dat de rechter de mededeling waarop de schorsing was gebaseerd onrechtmatig had bevonden maar het bestuur weigerde hem als lid toe te laten – voldoende ingetogen.

4.10.7. Onder nummer 5 van haar conclusie van antwoord stelt De Hertog dat [X.] zich onheus tegen een aantal leden van de vereniging zou hebben opgesteld. De Hertog laat echter na aan te geven of en zo ja in hoeverre deze gestelde bejegening door [X.] van de leden, heeft bijgedragen aan een (verdere) verstoring van de relatie tussen het bestuur en [X.]. Het hof gaat derhalve aan deze stelling van De Hertog voorbij.
Dat het bestuur door verzending van voormelde mail van 29 april 2008 genoodzaakt was tijdens deledenvergadering in te gaan op de weigering [X.] als lid toe te laten, is niet dermate extreem dat hiermee het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen de [X.] en het bestuur ineens voor het merendeel aan [X.] valt te verwijten.

4.10.8. Het hof stelt tot slot vast dat de rechtbank in het vonnis van 2 april 2008 weliswaar de vorderingen tot vergoeding van schade en het publicatieverbod afwijst, maar voor het overige alle vorderingen van [X.] toewijst en De Hertog in de proceskosten veroordeelt.Het afwijzen van voormelde vorderingen van [X.] levert derhalve geen aanwijzing op dat het vooral [X.] is geweest die verantwoordelijk was voor het ontstaan en voortduren van de onenigheden. Nu [X.] voor het merendeel in het gelijk is gesteld geldt eerder het tegendeel.

4.10.9. Uit het bovenstaande volgt dat de stelling van De Hertog dat de door het bestuur gewekte indruk dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, juist was, dan wel dat het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was, door [X.] zodanig gemotiveerd is weersproken, dat deze stelling niet is komen vast te staan.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar stellingen voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen, nog daargelaten of deze voldoende gespecificeerd zijn.

4.11. Het voorgaande brengt met zich dat het bestuur van De Hertog tijdens voormelde vergadering de eer en goede naam van [X.] heeft geschonden, zonder dat is komen vast te staan dat de beweringen klopten, dan wel het bestuur er niet lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. Daarbij had het bestuur weliswaar belang bij een toelichting op haar besluit [X.] te weigeren als lid en een reactie op de brief van [X.] van 29 april 2008. Echter, dat belang ontsloeg het bestuur niet van zijn verplichting hierbij zorgvuldig om te gaan met de belangen van [X.], en met name geen voor hem schadelijke beweringen te doen die onvoldoende door de feiten werden gesteund. De gewekte indruk dat het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, is door het bestuur ook niet zodanig ingekleed en/of genuanceerd dat het schadelijk karakter er min of meer aan werd ontnomen (4.9). De Hertog heeft ook niet gesteld, noch is gebleken, dat de gewekte indruk door het bestuur werd gepresenteerd als een mening en niet als een feit. Daarbij zijn de mededelingen gedaan tijdens een (druk bezochte) ledenvergadering zodat viel te verwachten dat ze voor [X.]– als oud bestuurslid en oud lid van De Hertog – schadelijke gevolgen zou hebben, ook omdat [X.] opnieuw lid van De Hertog wil worden. 

4.12.1. Het bovenstaande brengt met zich dat De Hertog door de mededelingen tijdens de ledenvergadering waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Dit heeft tot gevolg dat de hierop ziende vordering tot een verklaring voor recht, door het hof zal worden toegewezen (4.2 sub a).

4.12.2. Nu voormelde mededelingen toerekenbaar onrechtmatig zijn geldt als uitgangspunt dat de gevorderde rectificatie kan worden toegewezen (4.2 sub d). De Hertog voert het verweer dat [X.] bij rectificatie geen belang zou hebben, maar heeft dit verweer in het licht van het betoog van [X.] dat hij bij rectificatie juist wel een belang heeft, met name om bij de leden weer goodwill te kweken voor een nieuw lidmaatschap, onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het vertrouwen tussen [X.] en (enkele) leden mogelijk is geschaad, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat dit vertrouwen door de rectificatie niet zou kunnen worden hersteld. Het hof zal de gevorderde rectificatie derhalve toewijzen, met dien verstande dat de tekst enigszins anders zal luiden dan de eis van [X.] en de dwangsom zal worden gematigd tot€ 500,= per overtreding per dag met een maximum van € 25.000,=. 

4.12.3. Naar het oordeel van het hof brengt een schending van de eer en goede naam in het algemeen met zich dat de persoon in kwestie immateriële schade lijdt. De stelling van De Hertog dat [X.] geen schade zou hebben geleden, wordt door De Hertog onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt derhalve aan dat [X.] immateriële schade heeft geleden. 
Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval – waaronder het feit dat De Hertog de eer en goede naam van [X.] eerder heeft geschonden (4.1 sub g) – begroot het hofdeze schade op € 2.500,=. De vordering tot vergoeding van de immateriële schade zal derhalve tot deze hoogte worden toegewezen (4.2 sub e). 
Nu De Hertog de vordering ter zake de wettelijke rente niet heeft weersproken, zal het hof ook deze toewijzen, en wel met ingang van 5 december 2008. 

4.12.4. [X.] vordert verder een verbod voor De Hertog om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] schenden (4.2 sub c). Nu het gevorderde verbod te onbepaald is, zal het hof deze vordering afwijzen.

4.13. Voorts vordert [X.] een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten, jegens hem onrechtmatig is (4.2 sub b). 
Ter onderbouwing van deze vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid te weigeren onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.].

4.14. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Daarbij had het bestuur de vrijheid om te beslissen wie als lid wordt toegelaten. De weigering van [X.] als lid is derhalve niet onrechtmatig, aldus De Hertog. Bovendien is de verhouding tussen partijen thans zodanig verstoord, dat een nieuw lidmaatschap niet meer mogelijk is, zo vervolgt De Hertog.

4.15. Het hof geeft in het onderhavige arrest nog geen oordeel over de gevorderde verklaring voor recht ter zake de gestelde onrechtmatigheid van het bestuursbesluit. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof de indruk gekregen dat een regeling tussen partijen wellicht tot de mogelijkheden behoort. Nu het hof middels dit arrest meer duidelijkheid heeft geschapen(4.12) is de kans op een schikking wellicht toegenomen. Het hof zal derhalve een comparitie van partijen gelasten met het doel de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken.
Partijen dienen zich te realiseren dat het bestuur van een vereniging in beginsel vrij is iemand als lid te weigeren, maar dat zo’n weigering onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn, bijvoorbeeld wanneer de desbetreffende persoon in het verleden lid is geweest van de vereniging en door het bestuur onheus is behandeld (vgl. rechtbank Zwolle 20 juli 1994, Praktijkgids 1995, 4297).

4.16. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 

Vervolg in LJN BU6277

arrest van de zesde kamer van 27 september 2011

in de zaak van [X.], tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 november 2010

8. De verdere beoordeling

8.1. Partijen hebben bij voormelde comparitie van partijen geen schikking getroffen, maar zijn wel akkoord gegaan met een doorverwijzing naar mediation.
Ook de mediation heeft niet geleid tot een schikking.

8.2. Nu partijen ter zake de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is (4.13-4.15 tussenarrest 16 november 2010), geen overeenstemming hebben bereikt, zal het hof deze vordering hierna beoordelen.

8.3. Ter onderbouwing van voormelde vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid toe te laten onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.]. Bovendien kan de verklaring voor recht dienen als basis voor een eventuele schadevergoedingsactie jegens De Hertog, zo vervolgt [X.].
Het feit dat De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte heeft uitgenodigd lid te worden van De Hertog en dit lidmaatschap onvoorwaardelijk heeft toegezegd, laat onverlet dat het bestuursbesluit van destijds onrechtmatig was, aldus [X.].

8.4. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Bovendien heeft het bestuur – hoewel het daarin niet is geslaagd – zijn uiterste best gedaan weer een goede relatie met [X.] te krijgen. Tegen deze achtergrond is niet meer dan begrijpelijk dat [X.] als lid is geweigerd, aldus De Hertog. Daarbij heeft het bestuur van een vereniging alle vrijheid leden te weigeren. Het stond het bestuur van De Hertog derhalve vrij [X.] niet als lid toe te laten, aldus De Hertog.
Bovendien heeft De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte uitgenodigd het lidmaatschap van De Hertog aan te vragen, en op voorhand aangegeven dat [X.] onvoorwaardelijk lid zal mogen worden, aldus De Hertog. Hierdoor – aldus begrijpt het hof de stellingen van De Hertog – heeft [X.] geen belang meer bij toewijzing van zijn vordering.

8.5.1. Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat het bestuur van een vereniging – tenzij de statuten anders bepalen – in beginsel de vrijheid heeft een persoon als lid te weigeren. Op dit beginsel zijn onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk.

8.5.2. Nu de statuten van De Hertog niet anders bepalen – zie met name artikel 6 van de statuten – geldt bovenvermeld uitgangspunt (8.5.1) ook in het onderhavige geval. Dit heeft tot gevolg dat het bestuur van De Hertog op 18 april 2008 in beginsel de vrijheid had [X.] als lid te weigeren.
De Hertog [lees: X, red.] heeft onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in het onderhavige geval een uitzondering op voormeld beginsel moet worden aangenomen. Weliswaar heeft het bestuur tijdens de ledenvergadering ten onrechte de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] viel te verwijten, en hierdoor toerekenbaar onrechtmatig gehandeld (4.12.1 tussenarrest van 16 november 2010), maar deze vergadering vond plaats op 26 mei 2008 en derhalve ná het bestuurbesluit van 18 april 2008.
Voor zover [X.] heeft bedoeld te stellen dat het bestuur van De Hertog vóór 18 april 2008 de leden van De Hertog tegen [X.] heeft opgestookt, en voorzover hij deze stelling voldoende heeft onderbouwd, overweegt het hof – veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling – dat ook in dat geval geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op voormeld beginsel. Weliswaar zou in dit (veronderstelde) geval het opstoken door het bestuur mogelijk op zichzelf bezien onrechtmatig kunnen zijn, maar dat laat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten onverlet.
Overigens heeft [X.] – mede in het licht van een grote vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten – eveneens onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat voormelde motivering van het bestuursbesluit van 18 april 2008, te weten dat toelating van [X.] als lid zou kunnen leiden tot onrust binnen de vereniging (nr. 10 van de notulen van de bestuursvergadering van 18 april 2008; prod. 26 inleidende dagvaarding), onredelijk en/of onrechtmatig was.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is, wordt afgewezen.

8.5.3. Nog daargelaten dat [X.] onvoldoende heeft gesteld om in aanmerking te komen voor bewijslevering, worden zijn bewijsaanbiedingen gepasseerd omdat zij niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend zijn.

8.6. Uit het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen, zodat het bestreden vonnis van 20 mei 2009 zal worden vernietigd. De vorderingen van [X.] zullen voor het merendeel worden toegewezen (4.2 sub a, d, en e van het tussenarrest van 16 november 2010).
De Hertog zal als door grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van eerste aanleg en het hoger beroep.

9. De uitspraak

het hof:

verklaart [X.] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2009;

vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 20 mei 2009, en opnieuw recht doende:

– verklaart voor recht dat het bestuur van De Hertog door de mededelingen in het kader van de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van De Hertog van 26 mei 2008 waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vielen te verwijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld;

– veroordeelt De Hertog om op eigen kosten en zonder begeleidend schrijven de navolgende rectificatie (de rectificatie), te weten “Rectificatie: Het bestuur van De Hertog heeft in de ledenvergadering van 26 mei 2008 een PowerPoint presentatie gehouden waarbij uitleg werd gegeven over het tussen de vereniging en de heer [X.] gewezen vonnis van 2 april 2008 en de motivering waarom de heer [X.] het lidmaatschap is geweigerd. Hierbij heeft het bestuur de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en de heer [X.] vooral aan de heer [X.] vielen te verwijten. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bepaald dat het wekken van deze indruk door de vereniging jegens de heer [X.] onrechtmatig is en door de vereniging moeten worden gerectificeerd op straffe van een dwangsom, door de onderhavige rectificatie te plaatsen op haar website en in De Bosche Dol en door de rectificatie voor te lezen tijdens de algemene ledenvergadering van De Hertog;
(a) te plaatsen binnen vijf werkdagen na betekening van het onderhavige arrest, bovenaan op de hoofdpagina van het ledendeel van de website van De Hertog en de rectificatie gedurende minstens zes ononderbroken maanden aldaar geplaatst te houden, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
(b) voor te lezen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering van De Hertog na betekening van het onderhavige arrest, en daarnaast de rectificatie te vermelden in de agenda (oproeping) voor deze vergadering aan de leden en op te nemen in de notulen van de vergadering;
(c) te plaatsen in het eerstvolgende nummer van het clubblad De Bossche Dol na betekening van het onderhavige arrest, aansluitend aan het voorwoord, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per overtreding per dag per overtreding van (enig deel van) van (één van) voormelde geboden, en bepaalt dat boven de som van € 25.000,= geen dwangsom meer wordt verbeurd;

– veroordeelt De Hertog tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 2.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 december 2008 tot aan de dag de algehele voldoening;