Niet toelaten leden (Tuinwijk hoger beroep)

Gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4257
Hoger beroep van Rb. Noord-Holland 21 maart 2014

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst, in eerste intantie zonder opgaaf van redenen. De rechtbank had de vereniging bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld om eiser op de oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter na een marginale toetsing van het besluit tot schapping van de kandidatenlijst, welk besluit dus zelfs een marginale toetsing niet kan doorstaan.

GERECHTSHOF AMSTERDAM

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2014
inzake de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD , [] appellante, [] tegen: geïntimeerde] , [] geïntimeerde

2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a. tot en met i. de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn de volgende.
a. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
b. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

leden

4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen niet wie een huurovereenkomst is aangegaan.

kandidaatleden

5.1.

Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.
5.2.

Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk.
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
c. [geïntimeerde] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te [woonplaats 2] van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [geïntimeerde] geëindigd.
d. Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van [adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
e. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] op 3 november 2003 geschreven:
Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [inspecteur] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de [adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [inspecteur] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [inspecteur] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
f. Op 5 maart 2009 is [geïntimeerde] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
g. Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
h. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het
besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
i. Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

3Beoordeling

3.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd dat bij wijze van voorlopige voorziening Tuinwijk-Noord op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag wordt bevolen binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis hem en zijn gezin op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats op de kandidatenlijst te plaatsen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Tuinwijk-Noord jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld althans wanprestatie heeft gepleegd door hem vijf jaar nadat hij als kandidaat-lid was toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen, zonder dat daarvoor een deugdelijke reden bestaat en zonder dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord daartoe de mogelijkheid bieden.[geïntimeerde] stelt een spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering, omdat hij op grond van de hoge positie op de kandidatenlijst die hij had verkregen, binnen afzienbare termijn in aanmerking kan komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.
3.2

Tuinwijk-Noord heeft de vordering van[geïntimeerde] gemotiveerd weersproken.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verweer van Tuinwijk-Noord verworpen en de vordering van[geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding.

3.3.1

Hetgeen de kantonrechter met betrekking tot het spoedeisend belang heeft overwogen komt neer op het volgende. [geïntimeerde] heeft door zijn jarenlange inschrijving een zodanige positie op de kandidatenlijst verworven, dat niet valt uit te sluiten dat hij binnen afzienbare termijn een woning toegewezen zou kunnen krijgen. Ter handhaving van de door hem verworven positie heeft [geïntimeerde] een spoedeisend belang bij zijn vordering. Tuinwijk-Noord bestrijdt deze overwegingen met grief I .
3.3.2

Ter toelichting op haar grief voert Tuinwijk-Noord aan dat [geïntimeerde] op dit moment over een huurwoning beschikt, geen speciale banden heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zijn gelegen en ook geen speciale woonbehoeften heeft die door middel van de woningen van Tuinwijk-Noord kunnen worden bevredigd. Met de overweging dat [geïntimeerde] belang heeft bij handhaving van zijn positie op de kandidatenlijst miskent de kantonrechter volgens Tuinwijk-Noord dat plaatsing op die lijst nog niet garandeert dat hem ook een woning zal worden aangeboden, omdat Tuinwijk-Noord niet verplicht is een huurovereenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan. Ook had [geïntimeerde] aannemelijk behoren te maken dat binnen afzienbare termijn een woning voor verhuur aan hem beschikbaar zou komen. Door die eis niet te stellen heeft de kantonrechter haar de mogelijkheid onthouden haar bezwaren nader met bewijs te onderbouwen, aldus Tuinwijk-Noord.
3.3.3

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij een betrekkelijk hoge positie op de kandidatenlijst had verworven (namelijk nummer 18 per mei 2013, voor een bestand van 136 woningen), die maakt dat het niet uitgesloten is dat binnen afzienbare tijd een woning voor hem beschikbaar komt. Van[geïntimeerde] kan niet worden geëist dat hij aannemelijk maakt dat die woning daadwerkelijk binnen afzienbare tijd beschikbaar zal komen, aangezien niet valt te voorspellen met hoeveel huurbeëindigingen Tuinwijk-Noord in de komende tijd zal worden geconfronteerd.
3.3.4

Ook al is Tuinwijk-Noord bij het beschikbaar komen van een woning niet zonder meer gehouden met de bovenste kandidaat op de lijst een huurovereenkomst aan te gaan – waarover hierna onder 3.4.8 meer – , toch heeft[geïntimeerde] er belang bij om bij wijze van voorlopige voorziening zijn positie op die lijst te behouden, omdat hij op die manier zicht kan houden op het verloop van de kandidatenlijst en zijn mogelijkheid om een woning te huren. Aan dat belang doet niet af dat[geïntimeerde] op dit moment reeds over een huurwoning in [woonplaats 2] beschikt en geen bijzondere binding heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zich bevinden of andere speciale woonbehoeften. Hij heeft immers vijf jaar geleden door zijn inschrijving als kandidaat-lid al blijk gegeven van zijn wens een woning van Tuinwijk-Noord te huren. Grief I is tevergeefs voorgedragen.
3.4.1

Grief II behelst de klacht dat de kantonrechter bij de toetsing van het besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] alleen toewijsbaar is als zijn belang bij toelating tot de vereniging veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering. [Deze grief is mij niet geheel duidelijk, PdL] Met de grieven III en IV bestrijdt Tuinwijk-Noord de wijze waarop de kantonrechter de wederzijdse belangen heeft gewogen. Grief V betreft de grondslag van de vordering van [geïntimeerde]. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2

In het midden kan blijven of de kantonrechter heeft beoogd een andere maatstaf aan te leggen dan Tuinwijk-Noord voorstaat. Met juistheid heeft de kantonrechter in ieder geval overwogen dat het bestreden besluit op dezelfde manier moet worden beoordeeld als een weigering tot toelating tot een vereniging, zodat bij de beoordeling van het besluit van Tuinwijk-Noord de vrijheid van vereniging uitgangspunt is en dat besluit in rechte slechts marginaal kan worden getoetst. Die marginale toetsing houdt in dat dient te worden beoordeeld of het besluit tot verwijdering van de kandidatenlijst onder de gegeven omstandigheden in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht jegens [geïntimeerde] betaamt en derhalve jegens hem onrechtmatig is.
3.4.3

Met haar betoog dat het belang van [geïntimeerde] bij het huren van een woning van Tuinwijk-Noord zich niet onderscheidt van dat van ieder ander, miskent Tuinwijk-Noord dat [geïntimeerde] ten tijde van het besluit al vier jaar lang op de kandidatenlijst had gestaan en daaraan bepaalde verwachtingen heeft mogen ontlenen. Weliswaar brengt naar het voorlopig oordeel van het hof het feit dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord niet regelen dat een eenmaal toegelaten kandidaat op een later moment alsnog van de lijst kan worden verwijderd, niet met zich dat (het bestuur van) Tuinwijk-Noord het recht kan worden ontzegd een dergelijk besluit te nemen met overeenkomstige toepassing van hetgeen in de statuten is bepaald over de weigering tot plaatsing op de lijst, maar het feit dat door een besluit tot schrapping van de kandidatenlijst verworven rechten worden afgenomen heeft wel implicaties voor de wijze waarop het bestuur de belangen van de kandidaat moet wegen; het belang van[geïntimeerde] om een woning van Tuinwijk-Noord te kunnen huren moet zwaarder wegen dan dat van een willekeurige derde. Door zijn langdurige inschrijving heeft [geïntimeerde] inmiddels een groot belang bij zijn inschrijving op de kandidatenlijst, ook al ontbreken speciale banden of woonbehoeften.
3.4.4

Tuinwijk-Noord heeft haar besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst in hoofdzaak doen steunen op door hem en zijn gezin gedurende zijn eerdere lidmaatschap veroorzaakte overlast en de wijze waarop hij in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd.
3.4.5

Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter door te overwegen dat Tuinwijk-Noord de door haar gestelde overlast onvoldoende heeft onderbouwd en haar tegen te werpen dat[geïntimeerde] in het verleden nooit is aangesproken op het veroorzaken van overlast, de complexiteit van overlastproblematiek, zeker binnen een kleine vereniging als Tuinwijk-Noord, miskend. Het hof volgt haar niet in dit betoog. Uit de door Tuinwijk-Noord in eerste aanleg overgelegde verklaring van [X] blijkt dat deze destijds naast [geïntimeerde] woonde. Tuinwijk-Noord heeft zelf gesteld dat [X] destijds voorzitter was van de vereniging. Het toenmalige bestuur van Tuinwijk-Noord kon dus als geen ander van eventuele overlast op de hoogte zijn. Ook al is Tuinwijk-Noord een (zeer) kleine vereniging met een weinig professioneel bestuur, van dat bestuur had toch mogen worden verwacht dat het [geïntimeerde] en zijn gezin erop zou aanspreken als zij overlast veroorzaakten. Op die manier zou hun tijdig de gelegenheid zijn geboden hun leven te beteren. Met de kantonrechter acht het hof de onderbouwing van de gestelde overlast bovendien uiterst summier; naast een korte en in algemene termen gestelde verklaring van [X] betreft het bewijs een opsomming van anonieme uitlatingen van eveneens tamelijk algemene aard. Deze opsomming vertoont op bepaalde punten opvallende overeenkomsten met een later ingetrokken verklaring van de voormalige secretaris [Y], waarvan de toonzetting in flagrante strijd is met de joviale beantwoording van de opzeggingsbrief van [geïntimeerde] in 2003 door diezelfde secretaris. Op grond van een en ander is niet voldoende aannemelijk geworden dat[geïntimeerde] en zijn gezin in de periode van 2001 tot en met 2003 overlast hebben veroorzaakt in een mate die thans, mede in aanmerking nemende dat hij daarop nooit is aangesproken, een zwaarwegende grond oplevert voor schrapping van de kandidatenlijst.
3.4.6

Hetzelfde geldt voor de wijze waarop [geïntimeerde] in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd. Uit de brief van Tuinwijk-Noord van 3 november 2003 kan het hof niet afleiden dat [geïntimeerde] de woning, in de woorden van twee van de anonieme verklaringen, als een “puinhoop” of “vreselijk vies” heeft achtergelaten. Voorts heeft het bestuur van Tuinwijk-Noord niet meer gereageerd nadat [geïntimeerde] zich in zijn brief van 3 november 2003 op het standpunt had gesteld dat de woning bij de inspectie door [inspecteur] was goedgekeurd en hij daarom niet gehouden was de geconstateerde mankementen te herstellen. Door vervolgens niet uit te leggen waarom[geïntimeerde] toch verplicht was tot herstel van de gebreken heeft Tuinwijk-Noord hem niet de gelegenheid geboden alsnog de eventuele onjuistheid van zijn standpunt in te zien en de opleveringsgebreken te herstellen. Het hof acht het onjuist dat Tuinwijk-Noord [geïntimeerde] pas tien jaar later van een en ander een verwijt heeft gemaakt, ook al begrijpt het hof dat binnen een vereniging met het karakter van Tuinwijk-Noord de, zacht gezegd, weinig coöperatieve houding waarvan de brief van 3 november 2003 blijk geeft, als ongepast wordt beschouwd.
3.4.7

Het feit dat door bestuurderswisselingen binnen Tuinwijk-Noord in 2009 het bestuur niet meer op de hoogte was van hetgeen in de jaren 2001 tot en met 2003 met de familie [geïntimeerde] zou zijn voorgevallen, vormt geen afdoende rechtvaardiging voor het feit dat Tuinwijk-Noord een toetsing die zij in 2009 reeds had kunnen verrichten, heeft uitgesteld tot 2013. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze omstandigheid in het nadeel van Tuinwijk-Noord werkt.
3.4.8

In hoger beroep, en met name bij gelegenheid van het pleidooi, heeft Tuinwijk-Noord aan het besluit tot verwijdering van[geïntimeerde] van de kandidatenlijst voorts nog ten grondslag gelegd het ontbreken van gegoedheid en de huurschulden die het gezin [geïntimeerde] in de afgelopen jaren bij hun achtereenvolgende verhuurders heeft laten ontstaan. In het midden kan blijven of deze nieuwe motivering tijdig naar voren is gebracht. Het hof is voorshands van oordeel dat, als een kandidaat eenmaal tot de kandidatenlijst is toegelaten, de vraag naar diens financiële gegoedheid voor het eerst weer dient te worden bezien op het moment dat aan de kandidaat daadwerkelijk een woning wordt aangeboden. Het zou immers onbillijk zijn als een, wellicht tijdelijke, insolvabiliteit waarvan het bestuur bij toeval op de hoogte komt – er wordt immers geen voortdurende controle op uitgeoefend – tot verwijdering van de kandidatenlijst zou leiden. Op het moment dat een woning wordt aangeboden kan ook worden bezien of in het betalingsgedrag van de kandidaat in het verleden (nog) een grond is gelegen voor een weigering daadwerkelijk een huurovereenkomst aan te gaan, waarbij tevens betekenis toekomt aan de oorzaken van eventuele wanbetaling en de wijze waarop in een later stadium met de opgelopen schulden is omgegaan. Naar het oordeel van het hof kan Tuinwijk-Noord het slechte betalingsgedrag van[geïntimeerde] in het verleden op dit moment in redelijkheid niet aan het besluit tot schrapping ten grondslag leggen.
3.4.9

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door Tuinwijk-Noord aangevoerde gronden zo weinig draagkrachtig zijn dat het, de belangen van[geïntimeerde] mede in aanmerking genomen, van onzorgvuldigheid jegens hem getuigt dat Tuinwijk-Noord hem op die gronden van de kandidatenlijst heeft verwijderd. De kantonrechter heeft dan ook terecht die verwijdering als onrechtmatig aangemerkt en op grond daarvan Tuinwijk-Noord bevolen [geïntimeerde] weer op de kandidatenlijst te plaatsen. De grieven II tot en met V falen.
3.5

Grief VI houdt in dat de kantonrechter Tuinwijk-Noord ten onrechte in de kosten heeft veroordeeld. Ook deze grief heeft geen succes. Ook als de eiswijziging buiten beschouwing wordt gelaten is Tuinwijk-Noord te beschouwen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, die de kosten van het geding in eerste aanleg moet dragen. Hieraan doet het ideële doel van Tuinwijk-Noord niet af.
3.6

De slotsom uit het voorgaande is dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Tuinwijk-Noord worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[geïntimeerde] begroot op € 308,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,

Vrijheid van vereniging en eisen aan niet-toelaten leden (WBV Tuinwijk-Noord)

Rechtbank Noord-Holland 21 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:2551

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst zonder opgaaf van redenen. De vereniging beroept zich uitdrukkelijk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.
De rechter overweegt dat: “Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.” 
De vereniging wordt bij wijze van voorlopige voorziening bevolen om eiser op zijn oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen.

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake [A.], eiser, tegen
de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD, gedaagde,
hierna te noemen Tuinwijk-Noord



De procedure

[A.] heeft Tuinwijk-Noord gedagvaard op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.

De feiten

  1. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
  2. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

    leden 
    4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen met wie een huurovereenkomst is aangegaan. 
    kandidaatleden 
    5. Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.

5.2. Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk. 
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
[A.] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te Haarlem van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [A.] geëindigd.
Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van[adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
In reactie daarop heeft [A.] op 3 november 2003 geschreven: Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [B.] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de[adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [B.] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [B.] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
Op 5 maart 2009 is [A.] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk-Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
In reactie daarop heeft [A.] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

De vordering

[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van Tuinwijk-Noord om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin als eerste in de rang op de kandidatenlijst te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag, alsmede tot veroordeling van Tuinwijk-Noord in de proceskosten. [A.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie aan de zijde van Tuinwijk-Noord door [A.] zonder deugdelijke reden vijf jaar nadat hij als kandidaatlid is toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen. Dit besluit kon voorts niet in redelijkheid worden genomen omdat de schrapping in strijd is met de statuten en het huishoudelijk reglement. [A.] heeft belang bij herplaatsing omdat hij al een hoge positie op de kandidatenlijst had verkregen en hij op afzienbare termijn in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.

Het verweer

Tuinwijk-Noord betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Ten eerste meent Tuinwijk-Noord dat [A.] niet ontvankelijk is, omdat hij de vereniging heeft gedagvaard, terwijl hij in feite een besluit van het bestuur van de vereniging aanvecht.
Hij had derhalve het bestuur moeten dagvaarden. Ten tweede voert Tuinwijk-Noord aan dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft, omdat plaatsing op de kandidatenlijst nog niet betekent dat Tuinwijk-Noord met hem ook een huurovereenkomst aangaat en omdat hij hoe dan ook nog lange tijd zal moeten wachten voordat hij aan de beurt is. Ten derde verweert Tuinwijk-Noord zich door verwijzing naar het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging: een vereniging kan en mag zelf bepalen wie zij tot haar ledenbestand toelaat en in dit geval heeft Tuinwijk-Noord goede redenen gehad om [A.] te schrappen gelet op de omstandigheid dat hij bij eerdere verhuur de woning van Tuinwijk-Noord niet in goede staat had achtergelaten en hij toen overlast aan omwonenden bezorgde.

De beoordeling

1.

De kantonrechter zal eerst ingaan op het verweer van Tuinwijk-Noord dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [A.] door zijn jarenlange inschrijving als kandidaat-lid een bepaalde positie op de toewijzingslijst had verworven, waardoor hij steeds sneller in aanmerking zou komen voor toewijzing van een woning. Die lijst wijzigt iedere keer bij het vrijkomen van een woning. Hoewel thans niet vast te stellen is wanneer [A.] een woning toegewezen zou kunnen krijgen, valt niet uit te sluiten dat dit op afzienbare termijn is. Ter handhaving van de eerder door hem verworven positie op de kandidatenlijst heeft [A.] dus spoedeisend belang bij de vordering.
2.

Tuinwijk-Noord heeft voorts betoogd dat [A.] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij deze heeft ingesteld tegen de vereniging, terwijl het besluit (tot schrapping) feitelijk is genomen door het bestuur van de vereniging. Ook dit verweer faalt. Het bestuur besluit immers namens de vereniging om een kandidaat al dan niet op de kandidatenlijst te plaatsen of, zoals hier is gebeurd, een geplaatste kandidaat te schrappen. De vordering dient dan ook tegen de vereniging te worden ingesteld.
3.

De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit het geval is.
4.

Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan devereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. De kantonrechter is van oordeel dat deze uitgangspunten analoog op de onderhavige situatie, waarin sprake is van schrapping als kandidaat-lid, moeten worden toegepast.
5.

Gelet op het voorgaande is het volgende van belang. Tuinwijk-Noord is woningbouwvereniging en in die hoedanigheid eigenaar van meerdere woningen in Haarlem die zij tegen naar verhouding lage huren te huur aanbiedt. Alleen door kandidaat-lid te worden kan [A.] in aanmerking komen voor de huur van zo’n woning. Daarmee heeft [A.] een aanzienlijk belang bij plaatsing op de kandidatenlijst.
6.

Tuinwijk-Noord heeft [A.] aanvankelijk zonder meer toegelaten als kandidaat-lid, waarmee zij jegens [A.] de indruk heeft gewekt dat hij, weliswaar op termijn, in aanmerking zou kunnen komen voor de aanhuur van een van haar woningen. Pas na ruim vier jaar heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] te kennen gegeven dat hij als kandidaat-lid geschrapt zou worden. Dat besluit heeft Tuinwijk-Noord niet gemotiveerd, terwijl zij op grond van artikel 5.2. van de statuten bij niet toelaten tot kandidaat-lid, waarmee de kantonrechter het schrappen als kandidaat-lid gelijk stelt, gehouden is een dergelijk besluit te motiveren. 


Pas in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat Tuinwijk-Noord haar besluit baseert op het in 2003 door [A.] niet deugdelijk opleveren van een door hem van Tuinwijk-Noord gehuurde woning en op overlast die [A.] destijds als huurder veroorzaakt zou hebben. Nog daargelaten dat die informatie in 2009 ook al bekend was, althans had moeten zijn, en toen aan de toelating als kandidaat-lid niet in de weg heeft gestaan, acht de kantonrechter die informatie van onvoldoende gewicht om [A.] thans als kandidaat-lid te schrappen. 


Voor wat betreft het niet deugdelijk opleveren van de woning geldt dat [A.] destijds heeft opgeleverd aan de beheerder, de heer [B.], en toen niet te horen heeft gekregen dat er nog werkzaamheden van hem werden verlangd. Hij mocht er dan ook vanuit gaan dat hij aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan. Vervolgens heeft Tuinwijk-Noord nog één brief aan de kwestie gewijd en het er na de reactie van [A.] bij laten zitten. Voor zover [A.] toen al niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, was niet sprake van een zodanig ernstige wanprestatie dat [A.] het kandidaat-lidmaatschap geweigerd kan worden. Voor wat de vermeende overlast betreft geldt dat indien daarvan ooit sprake is geweest, [A.] daarop nooit is aangesproken door Tuinwijk-Noord. Bovendien heeft Tuinwijk-Noord de vermeende overlast slechts onderbouwd met anonieme verklaringen (productie G 9), een zeer korte verklaring van [C.](productie G 10) en een verklaring van [D.](productie G 11) die hij later weer heeft ingetrokken. Die onderbouwing is, mede gelet op de omstandigheid dat [A.] destijds niet is aangesproken op overlast, onvoldoende.
7.

De slotsom is dan ook dat het aanzienlijke belang van [A.] bij plaatsing op de kandidatenlijst, prevaleert boven het onvoldoende gebleken en onderbouwde belang van Tuinwijk-Noord. [A.] dient te worden teruggeplaatst op de kandidatenlijst. [A.] heeft aanvankelijk terugplaatsing op de eerste plaats van de kandidatenlijst gevorderd, maar deze vordering ter zitting aangepast naar een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats. Op de door Tuinwijk-Noord overgelegde samengevoegde kandidatenlijst uit mei 2013 stond [A.] op de 18e plek. Evenwel is ter zitting gebleken dat die lijst niet meer actueel is, zodat [A.] vermoedelijk één of meerdere plekken naar boven is opgeschoven. Redelijk is dat [A.] op de eerder door hem ingenomen plek wordt terug geplaatst, te weten onder de personen die zich op 15 februari 2009 en 5 maart 2009 hebben ingeschreven (nummers 16 en 17 op de lijst van mei 2013) en boven degenen die zich op 8 mei 2009 en 18 november 2009 hebben ingeschreven (nummers 19 en 20 op de lijst van mei 2013), terwijl er maximaal twee inschrijvingen met meer dan één kind boven [A.] op de lijst mogen staan (nummers
5 en 9 van de lijst van mei 2013). De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die door de kantonrechter zal worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
8.

Tuinwijk-Noord zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
– veroordeelt Tuinwijk-Noord bij wijze van voorlopige voorziening:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin op de oude plek op de kandidatenlijst, zoals nader omschreven in r.o.7 van dit vonnis, terug te plaatsen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel van de dag dat Tuinwijk-Noord nalaat daaraan te voldoen met een maximum van € 10.000,-;
– …

Klassieker: verdeling opbrengst woningbouwverenigig

Klassieker
Rechtbank Amsterdam 27 Augustus 2007 LJN BD5733 (Volkswoningbouw)

Verdeling vermogen woningbouwvereniging. Verdeelsleutel in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

Beschikking van 27 augustus 2007
in de zaak van 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2],
tegen
de vereniging VERENIGING VOLKSWONINGBOUW AMSTERDAM,

Partijen worden hierna [verzoeker 1], [verzoeker 2] en de Vereniging genoemd.

2. Vaststaande feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

a. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn leden van de Vereniging. De Vereniging heeft een aantal huurwoningen in eigendom (hierna: de woningen). Op 31 januari 2006 heeft de ledenvergadering besloten tot ontbinding en vereffening van de Vereniging. Tijdens deze ledenvergadering is tevens besloten de verdeelsleutel toe te passen zoals voorgesteld bij de uitnodiging tot die ledenvergadering voor de verdeling van het (uit de verkoop vande woningen vrijkomende) vermogen van de Vereniging. Deze verdeelsleutel is, voorzover hier van belang, als volgt:

(…)
a Leden die geen huurder zijn en die geen funktie vervuld hebben in het bestuur of de ledenraad van de VVA, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap de ingelegde gelden ten bedrage van tweehonderd gulden retour als tweehonderd euro.
b. Leden die ooit een funktie in het bestuur en/of de ledenraad hebben vervuld, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs vanlidmaatschap, gezamenlijk een bedrag van eenhonderdduizend euro, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen.
c. Leden die per heden een woning van de VVA huren, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap, gezamenlijk de resterende baten, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen. Leden in deze categorie maken geen aanspraak op de verdeling onder b.
(…)

b. Op 28 februari 2006 heeft de Vereniging de woningen verkocht en geleverd aan een derde.

c. Op 28 februari 2006 hebben [verzoeker1] en [verzoeker 2] ten laste van de Vereniging conservatoir beslag gelegd onder de notaris op de resterende aan de Vereniging verschuldigde opbrengsten van de voornoemde verkoop.

d. Op 30 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging een rekening en verantwoording van de vereffening en een plan van verdeling (hierna: het plan van verdeling) ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister te Amsterdam. Op 31 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging de ter inzagelegging bekend gemaakt door middel van een advertentie in het Het Parool. Het plan van verdeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
De verdeling conform het besluit van de Algemene ledenvergadering houdt in:
Een betaling van € 150.000,- aan elk der dertien leden-bewoners
Een betaling van € 20.000,- aan elk der vijf ex-bestuursleden
Een betaling van € 200,- aan de overige leden.

Inmiddels is bij voorbaat aan de dertien leden-bewoners een bedrag van € 100.000,- elk uitgekeerd, te weten aan:
(…)

Aan de vijf ex-bestuursleden is € 20.000,- elk uitgekeerd, te weten aan
(…)

Aan 1 lid is € 200,- uitgekeerd, te weten aan:
(…)

e. Op 1 september 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een brief, met bijlagen, gestuurd aan de rechtbank. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk om het verzoekschrift zoals op 6 maart 2006 in is gediend verder in behandeling te nemen.
(…)

f. Op 9 november 2006 heeft mr. [A], kandidaat-notaris te Rotterdam, een verzoek gedaan aan de rechtbank. Dit verzoek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk mij een verklaring af te geven, waaruit blijkt dat de rekening en verantwoording en het plan van verdeling geen verzet is aangetekend.
(…)

g. Op 16 november 2006 heeft de griffier van de rechtbank een akte non-verzet als bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgegeven (aktenummer 1070/2006, hierna: de akte non-verzet), waarin is verklaard dat binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW bedoelde termijn geen verzet is gedaan.


h. Artikel 10 van de statuten van de Vereniging (hierna: de statuten) luidt als volgt:Alle leden hebben gelijke rechten, behoudens hetgeen in deze statuten is bepaald met betrekking tot de aspirant leden.

i. Artikel 39 van de statuten luidt, na wijziging, als volgt:
1. Bij ontbinding of beëindiging der vereniging, zal de liquidatie geschieden door het bestuur, tenzij de algemene ledenvergadering anders beslist.
2. De statuten en de reglementen der Vereniging zullen gedurende de liquidatie zoveel mogelijk van kracht blijven.
3. Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald.

3. Het verzoek

3.1 De rechtbank leest de gewijzigde stellingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aldus dat zij verzet aantekenen tegen het plan van verdeling en dat zij de rechtbank verzoeken de Vereniging te verplichten tot het opstellen van een nieuw plan van verdeling dan wel dat zij verzoeken haar te verplichten tot het uitvoeren van een door de rechtbank in goede justitie op te stellen plan van verdeling, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van deze procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] leggen aan hun verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn tijdig in verzet gekomen van het plan van verdeling. Volgend op het onder 2.c genoemde conservatoir beslag hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een voorwaardelijk verzoekschrift tot verzet bij de rechtbank ingediend vooruitlopend op de deponering van het plan van verdeling bij het handelsregister op de voet van artikel 2:23b lid 4 BW. Op 30 augustus 2006 is het plan van verdeling gedeponeerd, waarna [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 1 september 2006 stukken in aanvulling op het voorwaardelijke verzoekschrift aan de rechtbank hebben gezonden en tevens hebben verzocht het verzoekschrift verder in behandeling te nemen. Het verzet tegen het plan van verdeling is dan ook tijdig, binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn, gedaan, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

3.3 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn het verder niet eens met het plan van verdeling.
Allereerst dient mevrouw [B] bij de verdeling van het overschot buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien zij geen lid van de Vereniging is. [B] heeft op geen van de in de artikelen 8 of 9 van de statuten genoemde wijzen het lidmaatschap verkregen.
3.4 Voorts bepaalt artikel 2:23b lid 1 BW dat de vereffenaar, in dit geval: het bestuur, hetgeen na voldoening der schuldeisers van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon is overgebleven, in verhouding tot ieders recht overdraagt aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden. De statuten bepalen niet dat een ander dan de leden tot het overschot is gerechtigd. Evenmin hebben de leden op grond van artikel 39 lid 3 van de statuten besloten dat het overschot aan een ander dan de leden toekomt. Het overschot komt dan ook toe aan de leden en dient gelijkelijk over hen te worden verdeeld. Artikel 10 van de statuten bepaalt uitdrukkelijk dat alle leden gelijke rechten hebben, dus ook op het overschot. De statuten dienen zo letterlijk mogelijk te worden geïnterpreteerd en te worden nageleefd, ook tijdens de liquidatie. Het is niet aan de ledenvergadering om het overschot naar eigen inzicht onder de leden te verdelen en voorzover artikel 39 lid 3 van de statuten dit wel bedoelt te bepalen, is deze bepaling nietig.

3.5 Het plan van verdeling is bovendien niet redelijk en billijk in de zin van artikel 2:8 BW. Niet valt in te zien waarom het ene lid, zonder een daartoe strekkende statutaire bepaling, recht zou hebben op een groter deel van het overschot dan een ander lid. Bij verdeling van het overschot over de leden geldt het gelijkheidsbeginsel. Nu statutair geen onderscheid is gemaakt tussen de leden heeft ieder lid recht op een gelijk deel. De Vereniging heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen, die een onderscheid tussen de leden bij de verdeling van het overschot rechtvaardigen. Evenmin heeft de Vereniging onderbouwd waarop de bedragen die aan de verschillende soorten leden zijn toegekend, zijn gebaseerd.

4. Het verweer

4.1 De Vereniging verweert zich tegen het verzoek en voert hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aan.

4.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn in hun verzoek niet ontvankelijk, omdat zij niet binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn in verzet zijn gekomen tegen het plan van verdeling. Het in maart 2006 ingediende verzoekschrift is prematuur geweest en kon niet door de rechtbank in behandeling worden genomen, aangezien de rekening en verantwoording en het plan van verdeling nog niet bij het handelsregister waren neergelegd en de nederlegging van deze stukken nog niet bekend was gemaakt. Het planvan verdeling is op 30 augustus 2006 bij het handelsregister neergelegd en aangekondigd. Vanaf die datum is de termijn voor verzet gaan lopen. Deze termijn is vervolgens verstreken zonder dat binnen deze termijn verzet is aangetekend. De rechtbank heeft op 16 november 2006 een akte non-verzet afgegeven. De Vereniging mag aan het afgeven van deze akte een te respecteren vertrouwen ontlenen, dat mede in het kader van de rechtszekerheid behoort te leiden tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

4.3 Voor het geval [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wel in hun verzoek kunnen worden ontvangen, stelt de Vereniging dat het verzet tegen het plan van verdeling ongegrond dient te worden verklaard.

4.4 [B] is in 1982 lid geworden van de Vereniging. Eerst onder de naam van haar toenmalige echtgenoot, [C], en vanaf 1 mei 1985 onder haar eigen naam. Er is bewijs van volstorting dat op haar naam staat. De woningtoewijzing en de huurovereenkomst staan ook op haar naam. Ook is [B] in 1983 tot lid vande ledenraad gekozen, die, conform de statuten, alleen bestaat uit leden van de Vereniging.

4.5 Op grond van artikel 27 lid 4 onder f BW kunnen de statuten bepalen wie de bestemming van het batig saldo vaststelt. In artikel 39 lid 3 van de statuten is bepaald dat de ledenvergadering bevoegd is het batig saldo te bestemmen. Deze bepaling is rechtsgeldig.

4.6 Waar de statuten spreken van gelijkheid van de leden wordt bedoeld dat de leden gelijke stemrechten hebben in de ledenvergadering. Verder bestaater geen gelijkheid tussen de leden. De verdeling zoals vastgesteld door de ledenvergadering is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging op dit moment drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht. Daarbij is rekening gehouden met de betrokkenheid van de leden bij de Vereniging en de exploitatie van het wooncomplex. Leden die veel tijd en energie in de Vereniging en de exploitatie hebben gestoken, zien dat terug in de aan hen uit te keren bedragen. Daarmee is het plan van verdeling niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het gelijkheidsbeginsel, dat immers ook inhoudt dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld, aldus de Vereniging.

4.7 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Vereniging de rechtbank tenslotte verzocht om, voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat een andere verdeling dient plaats te hebben, het plan van verdeling te bepalen.

5. De beoordeling

5.1 Alvorens inhoudelijk in tegaan op het verzet tegen het plan van verdeling, dient de rechtbank te beoordelen of dit verzet tijdig is gedaan en of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dus ontvankelijk zijn in hun verzoek. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.2 Op 6 maart 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een verzoekschrift ingediend houdende verzet tegen het plan van verdeling. Vaststaat dat op het moment van indiening van het verzoekschrift het plan van verdeling nog niet was neergelegd en bekendgemaaktovereenkomstig artikel 2:23b lid 4 BW. Het plan van verdeling is pas op 30 augustus 2006 gedeponeerd bij de Kamer van koophandel. Daarna heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2], bij brief van 1 september 2006, de rechtbank verzocht het verzoek verder in behandeling te nemen.

5.3 De vraag die de Vereniging nu aan de orde stelt is of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat hun onderhavige verzoek geacht moet worden te vroeg, en niet binnen de daarvoor bestemde termijn, te zijn ingediend. Daargelaten of het indienen van een verzoek als het onderhavige (niet ná het verstrijken van de voor de indiening bestemde termijn en dus te laat, maar) al vóór de aanvang van de voor de indiening bestemde termijn, en dus “te vroeg”, tot gevolg heeft dat het verzoek niet in behandeling dient te worden genomen, is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoe dan ook binnen de gestelde termijn is ingediend,omdat de brief van 1 september 2006 – onbetwist ingediend binnen de betrokken termijn -, waarmee verzocht werd om het verzoekschrift verder in behandeling te nemen, aangemerkt dient te worden als de brief die deze procedure uiteindelijk heeft doen aanvangen en die, samen met het al ingediende verzoekschrift van 6 maart 2006 waarnaar de brief uitdrukkelijk verwijst, voldoet aan de in artikel 278 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gestelde vereisten. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

5.4 Aan de ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] doet niet af dat de griffier van de rechtbank op 16 november 2006 een akte non-verzet heeft afgegeven en de Vereniging hieraan mogelijk een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen verzet was gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de akte non-verzet abusievelijk door de rechtbank is afgegeven. In ieder geval zou het gerechtvaardigde vertrouwen van de Vereniging dat geen verzet was gedaan alleen dan de niet ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tot gevolg hebben gehad indien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan het ontstaan van dat vertrouwen zouden hebben bijgedragen, hetgeen, nu de vergissing alleen aan de rechtbank is te wijten, hier niet het geval is.

5.5 Hiermee komt de rechtbank toe aan het verzet tegen het plan van verdeling. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ondermeer gesteld dat [B] geen lid van de Vereniging is en om die reden buiten de verdeling dient te worden gehouden. Meer in het bijzonder hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aangevoerd dat [B] niet het lidmaatschap op de in artikel 8 van de statuten geregelde wijze heeft verkregen, omdat de in dat artikel genoemde stukken niet aanwezig zijn. Ook heeft zij niet op de in artikel 9 van de statuten genoemde wijze het lidmaatschap verkregen, omdat de echtgenoot van [B] niet is overleden. Tenslotte stellen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat [B] niet destijds mede onder de naam van haar toenmalige echtgenoot lid is geworden endat de Vereniging valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

5.6 Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of [B] lid is van de Vereniging beslissend of het bestuur van de Vereniging over de toelating tot het lidmaatschap positief heeft beslist, zoals voorgeschreven in artikel 8 lid 3 van de statuten. Of [B] het lidmaatschap heeft aangevraagd met behulp van een door het bestuur op de voet van artikel 8 lid 1 vast te stellen model en/of de penningmeester zo een model formulier ingevuld door [B] (zo zij dat zou hebben ingevuld) heeft gedateerd en ondertekend acht de rechtbank slechts van administratieve aard, op grond waarvan het bestuur de aanvraag weliswaar zou hebben mogen weigeren, maar niet van oorzakelijk belang voor het lidmaatschap van [B] indien het bestuur, ondanks eventuele niet naleving van deze administratieve voorschriften, toch tot toelating van [B] als lid positief zou hebben beslist. Ook het al dan niet na een besluit van het bestuur tot toelating van een lid vervolgens door het lid ontvangen van een rangnummer acht de rechtbank niet beslissend, nu het toekennen van zo een rangnummer een recht van het lid betreft en niet een voorwaarde voor het lidmaatschap. In dit verband is tevens van belang dat de statuten aan zo een besluit van het bestuur tot toelating als lid geen (schriftelijke of andere) vormvoorschriften verbinden.

5.7 Op grond van het overgelegde duplicaat van bewijs van volstorting ten name van [B] met vermelding van een aan [B] (als lid) toegekend rangnummer, ondertekend door de penningmeester, de secretaris én de voorzitter van het bestuur van de Vereniging, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het bestuur van de Vereniging inderdaad heeft beslist tot toelating van [B] als lid. De stelling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de Vereniging en haar bestuur zich schuldig zouden hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte passeert de rechtbank nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te dien aanzien onvoldoende hebben gesteld.

5.8 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzet van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tegen het plan van verdeling, voor zover dit ziet op het meedelen van [B] in het batige saldo van de Vereniging, ongegrond is. Ook het standpunt van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat het tijdens de ledenvergadering van 31 januari 2006 genomen besluit, genoemd onder 2.a, vernietigbaar is omdat het in strijd met de statuten is genomen, aangezien [B], in de visie van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als niet-lid van de Vereniging, hierover haar stem heeft uitgebracht, volgt de rechtbank, gelet op het onder 5.7 overwogene, niet.

5.9 Vervolgens hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gesteld (i) dat de statutaire bepaling ingevolge waarvan de bestemming van het batig saldo na liquidatie aan de ledenvergadering wordt overgelaten nietig is voorzover daarmee wordt bedoeld dat de ledenvergadering beslist welk deel ieder lid van het batig saldo ontvangt, en (ii) dat, nu in de statuten de verdeling niet (geldig) is geregeld, overeenkomstig artikel 2:23b BW – en onder verwijzing naar de artikelen 2:27 lid 4 onder f BW en 10 en 39 lid 2 van de statuten – het overschot gelijkelijk onder de leden dient te worden verdeeld, althans (iii) dat de besloten verdeling niet redelijk en billijk is zoals artikel 2:8 BW vergt, alsmede tenslotte tijdens de mondelinge behandeling (iv) dat artikel 39 lid 3 van de statuten geen houvast biedt voor het vaststellen van een verdeelsleutel van de verdeling van het overschot onder de leden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.10 Geen wettelijke bepaling staat er aan in de weg dat in de statuten van een vereniging de ledenvergadering bevoegd wordt verklaard om over de bestemming van het overschot te beslissen. Tevens is aanvaardbaar, behoudens onverenigbaarheid met andere bepalingen uit de statuten, een statutaire bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om het overschot, volgens een door de ledenvergadering vast te stellen verdeelsleutel, in ongelijke delen aan de leden toe te kennen. Een verdeling in ongelijke delen kan immers onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 39 lid 3 van de statuten zoals laatstelijk gewijzigd zo een (geldige) bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om over het overschot te beslissen, met inbegrip van de bevoegdheid om te beslissen dat het overschot in ongelijke delen over de leden wordt verdeeld. Aan dit artikel – “Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald” – kan objectief beschouwd en gelezen in de context van de overige statutaire bepalingen niet de beperkte betekenis worden toegekend die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voorstaan. In het bijzonder is deze bepaling niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 39 lid 2 van de statuten – die aan alle leden gelijke rechten, ook tijdens de liquidatie, toekennen -, omdat deze artikelen, gelezen in objectieve zin en in de context van de overige statutaire bepalingen, geen gelijke rechten onder alle omstandigheden en ten aanzien van alle activa van de Vereniging beogen te waarborgen. Zo hebben ingevolge de statuten sommige leden (met een hoger rangnummer) betere rechten ten aanzien van de huurwoningen – namelijk om die te mogen huren – dan andere leden (met een lager rangnummer) en volgt uit de bepaling dat de ledenvergadering over het overschot beslist – ingevolge waarvan onbetwist het overschot aan anderen dan de leden kan worden toegekend – dat artikel 10 van de statuten geen rechten ten aanzien van het overschot beoogt toe te kennen. Artikel 39 lid 3 van de statuten, aldus opgevat, en een op grond daarvan genomen besluit van de ledenvergadering tot verdeling van het overschot onder de leden in ongelijke delen, zijn ook niet in strijd met de artikelen 2:23 b lid 1 en 2:27 lid 4 onder f BW. Artikel 2:23 b lid 1 BW bepaalt dat het overschot wordt uitgekeerd aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden of aandeelhouders. Daarmee is verenigbaar dat de statuten de gerechtigdheid tot het overschot doen vaststellen door de ledenvergadering en dat vervolgens het overschot dienovereenkomstig wordt uitgekeerd. Ingevolge artikel 2:27 lid 4 onder f BW dienen de statuten in te houden de bestemming van het overschot of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. Artikel 39 lid 3 van de statuten bepaalt daarmee geheel verenigbaar hoe de bestemming van het overschot van de Vereniging dient te worden vastgesteld, namelijk door een besluit van de ledenvergadering.

5.11 Aldus blijft over het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de toegepaste verdeelsleutel niet in overeenstemming is met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vordert. Dat bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank gegrond.

5.12 De Vereniging heeft aangevoerd dat de verdeling is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht, te weten: (i) leden die geen huurder zijn en ook geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad vervullen of hebben vervuld, (ii) bestuursleden (al dan niet tevens (voormalig) huurder) en (iii) leden die thans nog huurder zijn. De ledenvergadering is tot deze verdeling gekomen door rekening te houden met de mate waarin de leden bij de Vereniging betrokken zijn geweest en met het feit dat dankzij de huurafdrachten van de huurders de exploitatie van de Vereniging mogelijk is gemaakt.
De leden die geen huurder zijn (geweest), geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad hebben vervuld en ook niet op andere wijze betrokken zijn geweest bij het functioneren van de Vereniging hebben volgens de Vereniging alleen inleggeld voldaan.
De leden die zitting hebben gehad in de ledenraad en die bestuursfuncties hebben vervuld, hebben daar volgens de Vereniging veel werk aan gehad. Zo is uitvoering gegeven aan de statutaire regelingen, is het woonblok beheerd, is een leden- en een huuradministratie opgezet en bijgehouden, is voor financiële verantwoording zorggedragen, heeft overleg plaatsgehad met de gemeente, met het rijk en de belastingontvanger en is uitvoering gegeven aan ook door de actieve leden opgestelde onderhoudsplannen en zijn renovatiewerkzaamheden gepland en begeleid.
Voort heeft de Vereniging erop gewezen dat de leden-bewoners op één uitzondering na allen op enig moment zitting hebben gehad in de ledenraad of het bestuur van de Vereniging. De duur van de huurovereenkomsten met de leden-bewoners varieert volgens de Vereniging van ruim twee decennia tot meer dan een halve eeuw. In deze periode hebben de leden-bewoners in totaal een bedrag van circa € 3,2 miljoen aan huurpenningen opgebracht, waarmee investeringen zijn gedaan in het woonblok en het in goede staat van onderhoud is gehouden, hetgeen mede heeft bijgedragen aan het uiteindelijke verkoopresultaat, aldus de Vereniging.

5.13 Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat de redelijkheid en de billijkheid vergt dat als de ledenvergadering besluit om het overschot te bestemmen voor uitkering aan de leden, de leden in beginsel voor gelijke delen in aanmerking komen. De ledenvergadering is in het onderhavige geval weliswaar bevoegd om daarvan af te wijken en een verdeelsleutel toe te passen, maar daarvoor dienen dan wel steekhoudende argumenten te bestaan.

5.14 De door de Vereniging gegeven overwegingen kunnen een toekenning van € 150.000,- aan ieder van een aantal leden (huurders), van € 100.000,- gezamenlijk aan bepaalde andere leden (bestuursleden) en van € 200,- aan de overige leden niet dragen. Niet is gebleken dat de werkzaamheden van de bestuursleden een dergelijke hogere uitkering aan hen (ten opzichte van de overige leden (niet huurders)) rechtvaardigen, nu de Vereniging zelf te kennen heeft gegeven in haar correspondentie met de belastingdienst dat deze werkzaamheden weinig om het lijf hadden. Evenmin valt in te zien waarom aan de huurders zo veel meer dan de overige leden dient toe te komen, nu zij weliswaar in de loop der jaren huur hebben betaald, maar daartegenover het woongenot hebben ontvangen en niet is gebleken dat het saldo van deze verplichtingen en rechten van de leden-huurders een zo veel hogere uitkering uit het overschot ten opzichte van de leden-niet huurders aanvaardbaar maakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de ledenvergadering toegepaste verdeelsleutel, waarbij aan sommige leden zoveel meer dan aan anderen wordt toegekend, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

5.15 Partijen hebben de rechtbank verzocht om zonodig een nieuw plan van verdeling op te stellen. Het is evenwel niet aan de rechtbank om een plan van verdeling op te stellen. Wel ziet de rechtbank, op grond van de hiervoor gegeven overwegingen, aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om, alvorens de rechtbank tot een eindbeslissing komt, nader met elkaar te overleggen en de Vereniging om eventueel desgewenst een nieuw plan op te stellen. De rechtbank acht daartoe een periode van twee maanden geëigend. De rechtbank zal dan ook haar beslissing gedurende deze twee maanden aanhouden. De rechtbank zal partijen verder in de gelegenheid stellen om de rechtbank uiterlijk aan het einde van deze periode, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte te berichten of de rechtbank een eindbeslissing dient te geven of dat het verzoek wordt ingetrokken. Indien partijen de rechtbank niet uiterlijk aan het einde van deze periode hebben bericht, zal de rechtbank een eindbeslissing geven.

6. De beslissing
De rechtbank

– stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk op 25 oktober 2007, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte aan de rechtbank te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.15;

– bepaalt dat hiertoe op 25 oktober 2007 een pro forma zitting zal worden gehouden;

– houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2007.?

Wie is er lid? (3) (Buitenlust)

Hof Leeuwarden 7 augustus 2012 LJN BX3714 (Buitenlust)
Merkwaardige casus. Vader wil lid worden, maar vult lidmaatschapsformulier in op naam van dochter. Is de vader lid?

Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant], tegen
Recreatie Vereniging Buitenlust,


De beoordeling
De feiten
1. De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
1.1. Buitenlust stelt zich ten doel werkzaam te zijn ten behoeve van de verbetering en verruiming van de recreatieve mogelijkheden van haar leden en het daartoe creëren en instandhouden van recreatieve voorzieningen. Zij tracht dit doel te bereiken door onder meer het verwerven van grond en het in gebruik, erfpacht en/of eigendom geven daarvan aan de leden.
1.2. In de statuten van Buitenlust is omtrent het lidmaatschap onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 5.
1. Leden kunnen zijn zij die gerechtigd zijn tot een recreatieverblijf op een van de vereniging uitgaande voorziening en de leeftijd van één en twintig jaar hebben bereikt.
2. A. Degene die lid wenst te worden dient zich schriftelijk aan te melden bij de secretaris van de vereniging, onder opgave van naam, voornaam, adres en geboortedatum.
(…)
3. Het bestuur dient binnen dertig dagen na de ontvangst van deze aanmelding aan de betrokkene mee te delen of hij al dan niet als lid is aangenomen, zulks na advies te hebben ingewonnen bij de in artikel 18 lid 4 bedoelde commissie.
4. Heeft geen aanneming plaats dan dient bij de mededeling te worden opgegeven de reden(en) op grond waarvan de aanneming wordt geweigerd.
5. Ingeval van een weigering heeft de betrokkene recht van beroep op de algemene ledenvergadering. Dit beroep dient schriftelijk plaats te hebben binnen een maand na de in lid 3 bedoelde mededeling.
6. (…)
Artikel 6
1. Het lidmaatschap eindigt door:
a. opzegging door het lid of door het bestuur;
b. ontzetting door de algemene ledenvergadering;
c. overlijden van het lid (…)’
1.3. In november 2000 heeft [appellant] een vakantiewoning gekocht op het terrein van Buitenlust. In 2002 heeft hij de vakantiewoning gesloopt en in 2003 is hij begonnen met de bouw van een nieuwe vakantiewoning op het perceel. In 2004 is de bouw afgerond.


1.4. Eind 2000 heeft [appellant] zich aangemeld als lid van Buitenlust. Twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1 lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], hebben naar aanleiding daarvan een bezoek gebracht aan [appellant]. Tijdens dit bezoek heeft [appellant] de hierna weergegeven ‘Vragenlijst recreatiever. “Buitenlust” t.b.v. Nieuwe c.q. Buitengewone leden’ (hierna: de vragenlijst) ingevuld:
‘Geachte toekomstig lid, c.q. buitengewoon lid,
In verband met een zo breed mogelijke informatie verzoeken wij U onderstaande vragen correct te beantwoorden. Deze opgave wordt vertrouwelijk verwerkt en is niet voor derden beschikbaar.
STAANPLAATS NUMMER: [nummer]
Naam: [appellant] Woonplaats: [woonplaats]
postcode: [adres] tel. nr. [telefoonnummer]
geb.datum: [geboortedatum]
gehuwd ongehuwd gesch. wed. Samenwonend
X
naam echtgenote/partner: [partner van appellant]
samenstelling gezin: 2 volw. kinderen leeftijd:
beroep aspirant koper of buitengewoon lid:
werkgever: Dakdeker
bent u in het bezit van een auto: JA
hebt u thuiswonende kinderen in het bezit van een auto: NEE
wie is de eigenaar van het onderkomen dat U na toestemming van het bestuur gaat aanschaffen: [naam] huisnummer: [nummer] kamp: 5
Bent u reeds eerder eigenaar geweest van een kampeeronderkomen en zo ja, op welke camping(s) en wanneer: [naam camping] ± 13 JAAR
Om welke reden bent u weggegaan?: OM DE PRIJS
Getekend: 25-10 2000
Handtekening
De proeftijd bij “Buitenlust” is 2 jaar na datum aankoop en kan, als het bestuur dit nodig acht, eventueel met 1 jaar worden verlengd. Bovenstaande gegevens worden door de lidmaatschapscommissie behandeld, waarna deze advies zal uitbrengen aan het bestuur. Hierna ontvangt U z.s.m. bericht van de secretaris of U al dan niet als lid wordt ingeschreven. Na een positief advies dient U eerst aan al Uw financiële verplichtingen te voldoen, alvorens U het onderkomen mag bewonen.
Het bestuur’
1.5. [appellant] heeft op de vragenlijst niet zijn eigen naam, maar de naam en het adres van zijn dochter [dochter van appellant] ingevuld. [appellant] heeft de vragenlijst zelf getekend.
1.6. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard. Hij heeft sindsdien de jaarlijkse contributie betaald. Daarnaast heeft hij aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is hij lid geweest van de kascommissie.
1.7. Bij brief van 8 mei 2006 (abusievelijk gedateerd: 2005) heeft Buitenlust onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘Onlangs heeft een controle plaatsgevonden van ons ledenbestand en in het bijzonder van leden die in aanmerking wensen te komen van erfpacht. Tot onze verbazing kwamen wij bij “Uw lidmaatschap” tot een opmerkelijke constatering. U staat n.l. al vanaf 01-01-2001 bij de vereniging ingeschreven als [appellant], terwijl U alle correspondentie, welke van U afkomstig is, ondertekend met [appellant] of soms met [appellant]. Aan de hand van deze “afwijking” in naam, hebben wij het inschrijfformulier uit 2000 uit ons archief gezocht. Bij een eerste controle blijkt dat de naam
[appellant] correct op onze ledenlijst staat vermeld. Er blijkt uit Uw inschrijving echter ook iets anders, n.l. de naam [appellant] als nieuw lid blijkt te behoren aan een [appellant], geboren 08-01-1976. Deze gegevens zijn door U zelf op het inschrijfformulier ingevuld en ook door U ondertekend. Gezien het bovenstaande verzoeken wij U vriendelijk doch dringend per omgaande contact op te nemen met ons secretariaat om o.a. met U door te nemen waarom U destijds niet U zelf maar een ander als lid hebt aangemeld.’
1.8. Op 8 mei 2006 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met [appellant]. Naar aanleiding daarvan heeft Buitenlust op 9 mei 2006 een brief naar [appellant] gestuurd waarin zij het verslag van het gesprek heeft vastgelegd. Buitenlust heeft [appellant] erop gewezen dat, door middel van de inschrijving, zijn dochter lid is geworden van de vereniging en dat de bevoegdheden die het lidmaatschap met zich brengen niet aan hem, maar aan zijn dochter toekomen. Bij brief van 8 juni 2006 heeft Buitenlust dit nogmaals bevestigd.
1.9. De dochter van [appellant], Daniëlla [appellant], heeft Buitenlust bij brief van 12 juni 2006 geschreven dat het nooit de bedoeling van haar of van haar vader kan zijn geweest dat zij lid van Buitenlust zou worden en voorts heeft zij verzocht het lidmaatschap aan haar vader over te dragen.
1.10. Bij brief van 30 juni 2006 heeft het bestuur van Buitenlust aan Daniëlla [appellant] bericht dat zij lid is geworden van Buitenlust.
1.11. Daniëlla [appellant] heeft bij brief van 17 juni 2006 haar vader als gevolmachtigde aangesteld. Buitenlust heeft daarop afwijzend gereageerd.
1.12. Bij vonnis van 19 november 2008 heeft de rechtbank Groningen geoordeeld dat ‘Daniella [appellant] niet als lid aangemerkt kan worden’ en haar daarop tegen Buitenlust gebaseerde vorderingen afgewezen.
1.13. Bij schriftelijke verklaring van 25 februari 2008 hebben mevrouw
[lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie] het volgende verklaard:
‘Ondergetekenden, mevr. [lid 1, lidmaatschapscommissie] en den heer [lid 2lidmaatschapscommissie], delen beide mede als lid van de lidmaatschapscommissie van de recreatievereniging Buitenlust te Zuidlaren, d.d.
25 oktober 2000 een bezoek te hebben gebracht aan de fam. [appellant] te [woonplaats]. Dit bezoek was naar aanleiding van de aanmelding als lid van de recreatievereniging door den heer [appellant].
Tijdens dit bezoek heeft den heer [appellant] het aanmeldingsformulier ingevuld en deze ondertekend. Bovengenoemde commissieleden delen bij dezen mede dat er aan den heer [appellant] tijdens dit gesprek, nooit is medegedeeld of toegezegd dat op een later tijdstip hetlidmaatschap gewijzigd zou kunnen worden door hemzelf ([appellant]), als lid in te schrijven.
Het was de commissieleden toen namelijk niet bekend dat het aanvraagformulier op naam van de dochter [appellant] en haar vriend was ingevuld. Van enige toezegging tot wijziging kon dan ook geen sprake zijn omdat dan ook de inschrijving van de dochter op dat moment bekend moest zijn. Dit is zowel bij de commissie als het bestuur enige jaren later pas bekend geworden.’

De vorderingen en het geschil in eerste aanleg
2. [appellant] heeft in conventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij in 2000 lid is geworden van Buitenlust en dat het lidmaatschap nog altijd van kracht is. In reconventie heeft Buitenlust gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] niet als lid van Buitenlust kan worden aangemerkt en voorts dat [appellant] wordt veroordeeld om het bij hem in gebruik zijnde stuk grond met de daarop staande recreatiewoning op straffe van verbeurte van een dwangsom te ontruimen.

3. Bij het bestreden tussenvonnis van 24 maart 2010 heeft de rechtbank [appellant] belast met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat [appellant] lid is geworden van Buitenlust per
1 januari 2001, terwijl de registratie van het lidmaatschap op naam van zijn dochter zou komen te staan. Na getuigen te hebben gehoord heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis van 29 december 2010 [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs van hetlidmaatschap van Buitenlust geslaagd geoordeeld, de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, met dien verstande dat een ruimere ontruimingstermijn dan gevorderd is bepaald en dat de gevorderde dwangsom is afgewezen.

Wijziging van de grondslag van de eis?
4. Ter gelegenheid van de comparitie bij dit hof op 17 februari 2012 heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal daarvan verklaard op de vraag of hij de bedoeling had om in eigen naam lid te worden, dan wel in naam van zijn dochter: ‘ik wilde zelf in eigen naam lid worden’. Tijdens het pleidooi heeft Buitenlust betoogd dat dit laatste een in dit stadium niet toegelaten wijziging van de (grondslag van de) eis meebrengt omdat [appellant] zelf herhaaldelijk heeft erkend dat het niet zijn bedoeling was om onder eigen naam lid te worden en dat hij er bewust voor heeft gekozen om zijn dochter lid te maken van Buitenlust. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat de door [appellant] in deze procedure ingestelde eis – een verklaring voor recht dat hij lid is geworden van Buitenlust en dat ook is gebleven – impliceert dat hij dat ook wilde. Van een wijziging van de grondslag van de eis is geen sprake.

De beoordeling van de grieven
5. Het gaat in deze zaak om de, door de grieven aan de orde gestelde, vraag of [appellant] lid is geworden van Buitenlust en of dit lidmaatschap nog steeds van kracht is. Bij de beantwoording van die vraag dient het volgende te worden voorop gesteld. De lidmaatschapsverhouding tussen een vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Dat betekent dat de bepalingen die zijn gewijd aan de rechtshandeling, in het bijzonder de artikelen 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek, op de onderhavige zaak van toepassing zijn.

6. De vordering van [appellant] berust naar de kern genomen op de stelling dat hij zelf lid is geworden (en is gebleven) van Buitenlust. Buitenlust daarentegen stelt zich (onder meer) op het standpunt dat sprake is van een schijnvertoning omdat medio 2005 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust en daarom zijn dochter als nieuw lid in het onder 1.4. geciteerde formulier heeft ingevuld.

7. Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, dan wel namens een derde, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Het hof overweegt in verband daarmee als volgt.

8. Het staat vast dat [appellant], nadat hij in 2000 een vakantiewoning had gekocht op het terrein van Buitenlust, zichzelf eind 2000 heeft aangemeld als lid van Buitenlust. Of dat schriftelijk is gebeurd – zoals de statuten in artikel 5, lid 2 onder A. voorschrijven en zoals [appellant] stelt maar Buitenlust betwist – kan in het midden blijven omdat vast staat dat naar aanleiding van die aanmelding twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], op 25 oktober 2000 een bezoek hebben gebracht aan [appellant]. Bij die gelegenheid heeft [appellant] de onder 1.4. geciteerde vragenlijst ingevuld en getekend. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard, heeft jaarlijks de contributie betaald, heeft als lid aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is lid geweest van de kascommissie van Buitenlust.

9. De onder 8. weergeven feiten, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar ’s-hofs oordeel bij toepassing van de onder 7. tot uitgangspunt genomen maatstaf tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] met ingang van 2001 zelf, in eigen naam, lid is geworden van Buitenlust, en dat ook Buitenlust daarvan is uitgegaan. Haar op de comparitie bij het hof afgelegde verklaring (‘Wij zijn er als vereniging begin 2001 vanuit gegaan dat de heer [appellant] zelf lid was van onze vereniging’) sluit daarbij aan.

10. Die conclusie wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] in de onder 1.4. geciteerde vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter [appellant] heeft ingevuld. Anders dan Buitenlust meent kwalificeert die vragenlijst niet als ‘inschrijfformulier’. De tekst van de vragenlijst biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Evenmin bieden de statuten grond voor de stelling van Buitenlust dat de vragenlijst ‘de vereiste schriftelijke aanmelding’ is. Kortom, in de statuten vindt de vragenlijst geen basis en uit de omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter heeft vermeld volgt daarom nog niet dat hij niet zichzelf, maar zijn dochter als lid van Buitenlust heeft willen aanmelden.

11. In het verlengde daarvan kan Buitenlust ook niet worden gevolgd in haar opvatting dat sinds mei 2006 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust gelet op het feit dat hij de naam van zijn dochter op de vragenlijst heeft ingevuld zodat, zo begrijpt het hof het verweer, ‘wil’ en ‘verklaring’ (artikel 3:33 BW) niet met elkaar corresponderen. Daargelaten dat [appellant] stelt dat hij dat slechts heeft gedaan omdat hij liever zag dat het lidmaatschap niet op zijn naam zou worden geregistreerd om eventueel verhaal door schuldeisers te voorkomen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de overige onder 8. vermelde feiten overtuigend dat [appellant] de wil had om zelf, in eigen naam, lid van Buitenlust te worden. Dat wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst, waaraan het hof niet de status toekent van ‘inschrijfformulier’ of ‘schriftelijke aanmelding’ (zie r.o. 10), op 25 oktober 2000 de naam van zijn dochter invulde, noch door het (door [appellant] overigens betwiste) verweer van Buitenlust dat hij in 2006 zou hebben erkend dat hij in 2000 niet zelf lid wilde worden, omdat dit moet worden gezien in de context van het voortschrijdende debat tussen partijen waarbij Buitenlust aanvankelijk stelde dat dedochter lid is en vervolgens dat noch [appellant] noch de dochter lid is.

12. Het moet er derhalve bij toepassing van de onder 7. genoemde (op de wils/vertrouwensleer gebaseerde) maatstaf voor worden gehouden dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust. Dat lidmaatschap is niet op een van de in artikel 6 lid 1 van de statuten genoemde wijzen geëindigd, zodat dat lidmaatschap nog van kracht is. Aan het bewijsaanbod van Buitenlust gaat het hof voorbij, omdat geen feiten zijn aangevoerd die aan het voorgaande kunnen afdoen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat zowel het bestreden tussenvonnis, waarbij [appellant] is belast met het bewijs van, kort gezegd, zijn lidmaatschap per 1 januari 2001, als het bestreden eindvonnis, waarbij de rechtbank [appellant] in dat bewijs niet geslaagd achtte en vervolgens de vordering in conventie heeft afgewezen en de vorderingen in reconventie heeft toegewezen, zullen worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vordering van [appellant] alsnog toewijzen met dien verstande dat voor recht zal worden verklaard dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en de vorderingen van Buitenlust afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Buitenlust worden veroordeeld in de kosten van beide instanties (geliquideerd salaris advocaat: in eerste aanleg in conventie: 3,5 punten in tarief II, in reconventie: de helft van 2 punten in tarief II, in hoger beroep 3 punten tarief II).

De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Groningen van 24 maart 2010 en 29 december 2010 en opnieuw recht doende,
verklaart voor recht dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en dat hetlidmaatschap nog altijd van kracht is,

Onrechtmatige weigering toelating lid

Rechtbank Alkmaar 8 september 2011, LJN BX8540 (Traditioneel Gerij)


In beginsel houdt de vrijheid van vereniging ook in dat een vereniging leden kan weigeren. In bepaalde gevallen wordt dit onrechtmatig gevonden door de rechter, zoals in deze zaak. Van belang lijkt te zijn dat het gaat om een nationale sportbond en er dus geen alternatieve vereniging is. Daarnaast kan het bestuur geen loyaliteit aan het bestuur eisen, omdat de vrijheid van meningsuiting, ook wat betreft kritiek op het bestuur, een fundamenteel beginsel van het Nederlandse verenigingsrecht is.

vonnis
RECHTBANK TE ALKMAAR


Vonnis in kort geding van 8 september 2011
in de zaak van [NAAM EISER],


tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[NAAM GEDAAGDE],

2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van diverse historische rijtuigen. [eiser] ment deze rijtuigen, hetgeen wordt aangeduid als traditioneelgerij.


2.2. [eiser] ment eveneens rijtuigen van derden, waaronder het rijtuig van [naam]. Laatstgenoemde is eigenaar van een rijtuig, maar verkiest niet (meer) zelf te rijden. In 2009 heeft [eiser] met het rijtuig van [naam] het Nederlands Kampioenschap (NK) traditioneel gerij gewonnen en hierdoor is [eiser] de facto aan te merken als titelverdediger.


2.3. De [gedaagde] is een vereniging die zich bezig houdt me traditioneel gerij. In de statuten van de [gedaagde] is in artikel 2 onder andere bepaalddat de vereniging als doel heeft een organisatie in stand te houden en te leiden ter bewaring en vermeerdering van de kennis van authentieke rijtuigen en aanspanningen. Het lidmaatschap staat ingevolge art. 5 lid 1 open voor (onder meer) natuurlijke personen in het bezit van een authentieke aanspanning.


2.4. In artikel 22 van het reglement klassenritten [gedaagde] is bepaald dat deelnemers aan een klassementsrit die geen lid zijn van de [gedaagde] geen kandidaat kunnen zijn voor deelname aan het NK indien zij zich niet drie weken voor het NK hebben aangemeld als lid en de contributie hebben voldaan.


2.5. In artikel 6, eerste lid, onder a en d, van de statuten van de [gedaagde] is bepaald dat leden verplicht zijn de statuten en reglementen van de [gedaagde] en de besluiten van de organen van de [gedaagde] na te leven respectievelijk de belangen van de [gedaagde] in het algemeen en/of van de paardensport te bevorderen en niet te schaden.


2.6. Bij brief van 21 maart 2010 heeft [eiser] zijn lidmaatschap bij de [gedaagde] opgezegd. [eiser] heeft zich op 13 augustus 2011 (opnieuw) opgegeven als lid en op 17 augustus 2011 een bedrag aan contributie betaald van [euro] 20,00. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft de [gedaagde] de ontvangst van de aanmelding van [eiser] bevestigd. In deze brief is voor de aanmelding als voorwaarde gesteld dat [eiser] zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde] en zich aan de statuten en reglementen te houden. Bij e-mail van 19 augustus 2011 heeft [eiser] bevestigd hiermee akkoord te gaan.

2.7. Bij brief van 28 augustus 2011 heeft de [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat hij in zijn reactie van 19 augustus 2011 niet aan alle voorwaarden heeft voldaan die de [gedaagde] heeft gesteld. 


4. De beoordeling
Voorvragen


4.1. De [gedaagde] heeft allereerst de bevoegdheid van de voorzieningenrechter bestreden. Volgens haar stond voor [eiser] een alternatieve rechtgang open: hij had zich schriftelijk tot de algemene ledenvergadering kunnen wenden met het verzoek stappen te nemen die er toe leiden dat [eiser] als lid wordt toegelaten.


4.2. De voorzieningrechter is van oordeel dat deze mogelijkheid niet als alternatieve rechtsgang kan worden beschouwd en dat het bestaan daarvan, wat daarvan verder zij, reeds daarom geen afbreuk kan doen aan de bevoegdheid van de rechter in kort geding.


4.3. De [gedaagde] heeft voorts het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering betwist. Volgens de [gedaagde] heeft [eiser] zich eerst op 13 augustus 2011 als lid aangemeld en was reeds twee jaar lang bekend wanneer het NK plaats zou vinden. [eiser] had dan ook al een jaar geleden een bodemprocedure aanhangig kunnen maken. [eiser] heeft hiertegen ingebracht dat hij er redelijkerwijs geen rekening mee heeft kunnen houden dat hij niet zou worden toegelaten bij herinschrijving. Dat is niet weersproken. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.


Ten gronde


4.4. Niet in geschil is dat de beslissing van de [gedaagde] om [eiser] niet als lid toe te laten is genomen binnen het kader van wet, statuten en reglementen. Bij de beoordeling van de over en weer ingenomen standpunten is dan ook uitgangspunt dat het bestuur als terzake bevoegd orgaan de vrijheid heeft om vast te stellen of er gronden zijn om iemand die aan de formele criteria voor toelating voldoet, niettemin als lid te weigeren. De rechter past terzake terughoudendheid. Slechts indien aannemelijk is dat het bestuur in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.


4.5. Ter zitting heeft de [gedaagde] gesteld dat [eiser] niet aan alle aan hem gestelde voorwaarden heeft voldaan, omdat hij zich niet loyaal heeft verklaard jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde]. Desgevraagd heeft de [gedaagde] verklaard dat deze voorwaarde erop is gericht dat [eiser]zijn lidmaatschap niet direct weer opzegt na het NK en dat [eiser] verder niets toevoegt aan de vereniging.


4.6. [eiser] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet voornemens is zijn lidmaatschap na het NK weer te beëindigen. Verder heeft hij aangegeven dat hij wenst bij te dragen aan de kwaliteit van de rijsport. [eiser] heeft erop gewezen dat hij zich in het verleden ook altijd verdienstelijk heeft gemaakt voor de vereniging. 


4.7. De voorzieningenrechter oordeelt hieromtrent als volgt. Gegeven het werkterrein van de vereniging en de toelatingsregeling in de staturen moet worden aangenomen dat het bestuur in geval van weigering om een belangstellende die aan de voorwaarden voor het lidmaatschap voldoet als lid toe te laten de plicht heeft om dat besluit te voorzien van een deugdelijke motivering. Aan die verplichting heeft het bestuur in casu niet voldaan, ook niet na aanvulling van de motivering ter zitting. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.


4.8. Voor zover de motivering erop berust dat [eiser] niet met zoveel woorden heeft verklaard dat hij zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde], wordt allereerst opgemerkt dat de wet en de statuten deze eis niet stellen en dat de eis zich ook niet verdraagt met het in fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde verankerde uitgangspunt dat democratie – ook verenigingsrechtelijke democratie – wordt gediend met vrijheid van meningsuiting, ook indien dat een het bestuur of andere leden onwelgevallige mening behelst.


4.9. De [gedaagde] heeft erop gewezen dat er inhet verleden onenigheid is geweest tussen [eiser] en het bestuur en dat de vrees bestaat dat [eiser] de in het verleden gevoerde discussie weer zal aanwakkeren. [eiser] heeft in reactie laten weten dat hij geenszins van plan is “oude koeien uit de sloot te halen” en dat hij het doel en de belangen van de vereniging een warm hart toedraagt en zich daarvoor wil inzetten. Daarmee lijkt voldoende verzekerd dat het bestuur mag rekenen op een constructief samenwerkend lid.


4.10. Ten slotte heeft de [gedaagde]gesteld dat vele leden verbolgen waren over de artikelen in “Mensport”. Zij is bevreesd dat er reuring zal ontstaan indien [eiser] weer en dat andere leden hun lidmaatschap zullen beëindigen. 


4.11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de [gedaagde] – mede gelet op hetgeen hiervoor over het democratisch karakter van een vereniging is opgemerkt – volstrekt niet onderbouwd dat [eiser] zich zodanig heeft gedragen dat dit in redelijkheid een grond zou kunnen zijn omhem toelating als lid te weigeren. Tegenover betwisting door [eiser] heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat hij de hand heeft gehad in de artikelen in Mensport, noch daargelaten dat de inhoud daarvan de grenzen van het betamelijke geenszins overschrijdt. Ook heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat een terugkeer van [eiser] als lid tot schade voor de vereniging zou kunnen leiden. Daarvoor is meer nodig dan het risico dat enkele andere leden hun lidmaatschap zullen opzeggen. Ook dat risico is overigens niet aannemelijk gemaakt.


4.12. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de [gedaagde] in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen om [eiser] als lid te weigeren. De gevorderde voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. 


4.13. De [gedaagde] heeft ter zitting heeft aangegeven bereid te zijn [eiser] in te schrijven als lid, zij het voorwaardelijk: [eiser] wordt lid tot de eerstvolgende algemeneledenvergadering en over zijn toelating na dat tijdstip wordt door het bestuur beslist gehoord die vergadering. Zij heeft op die grond bepleit dat een kostenveroordeling achterwege blijft.


4.14. Dat pleidooi wordt niet gevolgd. Het voorstel is door de [gedaagde] eerst aan het slot van de zitting en dan nog op aangeven van de voorzieningenrechter gedaan. Bovendien komt het voorstel op een belangrijk punt niet tegemoet aan de door [eiser] ingestelde vordering: [eiser] wil herstel vanzijn status als volwaardig lid. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat [eiser] bij dat herstel spoedeisend belang heeft, nu niet onaannemelijk is dat de voorlopige oplossing die de [gedaagde] aanhangt binnen de wereld van het traditioneel gerij – waarbinnen [eiser] een bekende persoon is – stigmatiserend zou kunnen uitwerken, zoals [eiser] heeft betoogd. Dat brengt mee dat de [gedaagde] moet worden veroordeeld in de kosten van dit geding.