Besluit vereist statutaire basis

Rechtbank Midden-Nederland 11 juli 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:3056

Deze zaak gaat over een bungalowparkvereniging (boek 2 BW vereniging). De vereniging heeft een besluit genomen over de manier waarop een lid mag parkeren op zijn eigen perceel. Het perceel is gelegen op dat park (c.q. het complex); het lid is eigenaar van het perceel. De rechter oordeelt dat dit besluit nietig is.

” De rechtbank stelt vast dat de Vereniging met het Besluit voorwaarden heeft opgelegd aan [het lid] waaronder hij gebruik mag maken van zijn eigendomsrecht. Artikel 2:14 lid 1 BW vereist dat ieder besluit van een vereniging een statutaire basis moet hebben. Een besluit dat zonder statutaire basis een verbintenis aan een lid oplegt, is nietig (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120).

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging op basis van de Statuten beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van (het gebruik van) het [gezamenlijke] binnenterrein. Uit de Statuten volgt immers dat het doel van de Vereniging is om – [kort gezegd] – het binnenterrein te onderhouden en te beheren. Mogelijk kan de Vereniging dus ten aanzien van het binnenterrein parkeerbeleid bepalen, zoals zij ook heeft gedaan in het huishoudelijk reglement. Het Besluit stelt echter voorwaarden aan het gebruik van het Perceel []Uit de Statuten noch het huishoudelijk reglement blijkt dat de Vereniging de beslissingsbevoegdheid heeft om besluiten te nemen waarmee (onjuist) gebruik van eigendom van haar leden (zoals het Perceel) wordt gereguleerd.
Het voorgaande brengt met zich dat het Besluit geen statutaire basis heeft en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is.” 

2De feiten

2.1.

[achternaam] heeft bij koopovereenkomst van 11 januari 2007 (hierna: de koopovereenkomst) een perceel grond met daarop een woonhuis aan het adres [straatnaam 1] [nummeraanduiding] te [woonplaats] gekocht (hierna: het Perceel) met daarbij twee appartementsrechten ter zake van nabij gelegen (ondergrondse) parkeerplaatsen (hierna: de Appartementsrechten). Het Perceel maakt – samen met 27 andere woningen – onderdeel uit van het gebied ‘ [naam] ’.
2.2.

Bij oprichtingsakte van 12 februari 2007 (hierna: de oprichtingsakte) is de Vereniging opgericht. In de statuten van de Vereniging (hierna: de Statuten) die in de oprichtingsakte zijn neergelegd, is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
het project:
het bouwplan genaamd “ [naam] ”, bestaande uit onder meer achtentwintig (28) eengezinswoningen, een binnengebied met weg en voetpad te [plaatsnaam] , [straatnaam 2] , alsmede het recht van opstal van het perceel grond met stallingsgarage met daarin drieëndertig (33) auto-opstalplaatsen en acht (8) bergingen (…)
het terrein
het tot gemeenschappelijk gebruik bestemde binnengebied aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] , kadastraal bekend (…), met alle daarop en daarin aanwezige en daartoe behorende voorzieningen (…).

De vereniging heeft ten doel:
het in eigendom verkrijgen, beheren, onderhouden, instandhouden en zodanig vernieuwen van het terrein. (…)”.

2.3.

Bij akte van levering van 30 maart 2007 zijn het Perceel en de Appartementsrechten aan [achternaam] geleverd. Het Perceel is belast met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van [eiseres sub 3] . [eiseres sub 3] is de moeder van [achternaam] en de feitelijk bewoner van het woonhuis.

2.4.

Het Perceel is alleen via een gemeenschappelijk binnenterrein (hierna: het binnenterrein) te bereiken. Bij akte van levering van 10 november 2009 heeft de Vereniging het binnenterrein in eigendom geleverd gekregen. Op het binnenterrein zijn meerdere erfdienstbaarheden gevestigd, waaronder een recht van overpad ten behoeve van (onder andere) het Perceel, dat – voor zover van belang – inhoudt:
“de verplichting te dulden dat de eigenaren en gebruikers van het heersend erf op de voor eigenaren en gebruikers van het dienende erf minst bezwarende wijze vierentwintig (24) uur per dag gebruik maken van de op het dienende werf liggende weg en voetpad om te komen van en te gaan naar de openbare weg (…) onder de volgende bepalingen:
a. (…) over de weg kan slechts te voet worden gegaan en stapvoets worden gereden met rijwielen en motorvoertuigen; (…)
e. zolang de [gedaagde] eigenaar is van het dienend erf en de eigenaar van het heersend erf verplicht zijn lid te zijn van deze vereniging, is de eigenaar van het dienend erf bevoegd aan de eigenaren en gebruikers van het heersend erf nadere regels te stellen omtrent het gebruik en het onderhoud van het dienend erf. (…)”.
2.5.

Op 22 april 2010 is het door de Vereniging opgestelde huishoudelijk reglement in werking getreden. In het huishoudelijk reglement is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“(…) Artikel 18 Bereikbaarheid / verkeer
Lid 1
Op het binnenterrein is het alleen toegestaan om stapvoets te rijden.
Lid 2
Het is niet toegestaan auto’s / motoren ed. op het binnenterrein te parkeren ( langer dan 30 minuten), repareren en/of te onderhouden (…)”.

2.6.

In de Statuten is opgenomen dat alle eigenaars van woonhuizen aan de [straatnaam 1] en eigenaars van appartementsrechten van de (ondergrondse) parkeerplaatsen verplicht lid zijn van de Vereniging. [achternaam] is lid van de Vereniging, [eiseres sub 3] niet.
2.7.

Tijdens de vergadering van 30 juni 2016 heeft de Vereniging het besluit genomen dat [eiseres sub 3] haar auto op het Perceel mag parkeren zolang (i) zij op het Perceel woonachtig is, en (ii) beschikt over een geldig rijbewijs, (hierna: het Besluit).

4De beoordeling

in conventie

4.1.

De rechtbank zal allereerst beoordelen in hoeverre het Besluit nietig, dan wel vernietigbaar is voordat zij toekomt aan de overige vorderingen in conventie.
(Ver)nietig(baar)heid van het Besluit
4.2.

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging met het Besluit voorwaarden heeft opgelegd aan [achternaam] c.s. waaronder hij gebruik mag maken van zijn eigendomsrecht. Artikel 2:14 lid 1 BW vereist dat ieder besluit van een vereniging een statutaire basis moet hebben. Een besluit dat zonder statutaire basis een verbintenis aan een lid oplegt, is nietig (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120).
4.3.

De rechtbank stelt vast dat de Vereniging op basis van de Statuten beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van (het gebruik van) het binnenterrein. Uit de Statuten volgt immers dat het doel van de Vereniging is om – kortgezegd – het binnenterrein te onderhouden en te beheren. Mogelijk kan de Vereniging dus ten aanzien van het binnenterrein parkeerbeleid bepalen, zoals zij ook heeft gedaan in het huishoudelijk reglement. Het Besluit stelt echter voorwaarden aan het gebruik van het Perceel ( [eiseres sub 3] mag slechts nog onder voorwaarden op het Perceel parkeren)Uit de Statuten noch het huishoudelijk reglement blijkt dat de Vereniging de beslissingsbevoegdheid heeft om besluiten te nemen waarmee (onjuist) gebruik van eigendom van haar leden (zoals het Perceel) wordt gereguleerd. Zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het verboden zou zijn om op het Perceel te parkeren (of het binnenterrein te gebruiken met het doel om op het Perceel te parkeren) – hoewel dat nergens uit blijkt – heeft de Vereniging dus geen beslissingsbevoegdheid om te bepalen onder welke voorwaarden [achternaam] c.s. gebruik kan maken van het Perceel.
4.4.

De omstandigheden dat [naam] een rustig, natuurrijk en autoluw gebied is en andere bewoners zich aan de auto van [eiseres sub 3] storen – hoe begrijpelijk ook – doen aan het voorgaande niet af. Uit geen van de stukken blijkt dat [achternaam] c.s. erop bedacht had hoeven zijn dat hij geen auto op het Perceel zou mogen parkeren. Daarbij komt dat in (de brochure bij) de koopovereenkomst weliswaar wordt gesproken over een autoluwe omgeving, maar dat is iets anders dan autovrije omgevingMogelijk dat partijen onderling afspraken kunnen maken om overlast te voorkomen, maar de Vereniging kan dit niet via dit besluit afdwingen.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat het Besluit geen statutaire basis heeft en daarmee op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is. De primair door [achternaam] c.s. gevorderde verklaring voor recht wijst de rechtbank dus toe, maar deze wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat een dergelijke (declaratoire) verklaring zich daartoe niet leent. De subsidiair gevorderde verklaring behoeft verder geen bespreking.
4.6.

[achternaam] c.s. heeft verder een verklaring voor recht gevorderd dat een motorvoertuig op het Perceel kan worden geplaatst. De Vereniging heeft aangevoerd dat deze vordering te algemeen is en “kunnen parkeren” iets anders is dan “mogen parkeren”. De rechtbank oordeelt echter dat gelet op het tussen partijen gevoerde debat redelijkerwijs geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag wat [achternaam] c.s. beoogd heeft te vorderen: een verklaring voor recht dat het is toegestaan om op het Perceel een motorvoertuig te parkeren.
4.7.

De rechtbank heeft onder 4.1. tot en met 4.5. overwogen dat het Besluit nietig is en dat de Vereniging [achternaam] c.s. niet kan verbieden om op het Perceel te parkeren. Daarmee is echter niet gezegd dat het [achternaam] c.s. zonder meer is toegestaan om op het Perceel te parkeren. Aangezien het onduidelijk is of rechten van derden zich tegen toewijzing van de gevorderde verklaring verzetten – het is bijvoorbeeld denkbaar dat voor (het gebruik van) een parkeerplaats op het eigen Perceel een omgevingsvergunning nodig is – zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht afwijzen.

Vereniging noemt zich VvE

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 19 juni 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:2677

  • Een Boek 2 vereniging (winkeliersvereniging van een winkelcentrum) doet zich tegen een nieuwe eigenaar van een winkepand voor als Boek 5 VvE (met verplicht lidmaatschap). Daarna komt het niet meer goed. De winkelier betaalt 3 jaar lang de bijdrage, maar laat het na een verhoging uitzoeken en ontdekt dan dat de vereniging geen echte VvE is. Hij zegt zijn lidmaatschap op. Er volgt een rechtszaak, inclusief hoger beroep.
  • ” [Winkelier] heeft aangevoerd dat de Vereniging van Eigenaars Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] , onder welke naam [de vereniging] in eerste aanleg heeft geprocedeerd, een niet bestaande rechtspersoon is, althans niet de rechtspersoon is die rechthebbende zou zijn ten aanzien van de in het geding zijnde vorderingen. (…) Het hof stelt vast dat in de aanduiding in deze procedure van [geïntimeerde] als procespartij kennelijk abusievelijk het woord “Eigenaars” is opgenomen en dat blijkens de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de vereniging de juiste aanduiding moet zijn: vereniging Vereniging Exploitanten Overkapping [het winkelcentrum] . “
  • Het hof oordeelt dat de winkelier het lidmaatschap correct heeft opgezegd. Echter, het hof oordeelt dat de winkelier moet blijven meebetalen aan het onderhoud van de overkapping van het winkelcentrum, op grond van een rechtsverhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De winkelier hoeft echter niet mee te betalen aan de upgrading van het winkelcentrum.



Arrest van 19 juni 2018

in de zaak van
[Reizen beheer] Reizen Beheer B.V., hierna aan te duiden als [appellante] ,
tegen Vereniging van Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 augustus 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/303765 / HA ZA 15-546 gewezen vonnis van 11 mei 2016.

6De beoordeling

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
1. Winkelcentrum [het winkelcentrum] te [vestigingsplaats] heeft een overkapping boven het voetgangersgebied van het winkelcentrum (hierna: de overkapping).
2. De eigenaren van de panden gelegen aan de overkapping zijn lid van [geïntimeerde] . Zij betalen aan [geïntimeerde] een kwartaalbijdrage. De bijdrage wordt berekend door de totale kosten van onder meer onderhoud en beheerte vermenigvuldigen met een breukdeel, welk breukdeel wordt vastgesteld op basis van de oppervlakte van het perceel van elk lid.
3. In de statuten van [geïntimeerde] staat dat zij onder meer het volgende doel heeft:
“het behartigen van de belangen, in de meest ruime zin des woords, van de eigenaren casu quo beperkt zakelijk gerechtigden van de overkapping van het voetgangersdomein van winkelcentrum [het winkelcentrum] te [vestigingsplaats] , welke overkapping met bestrating en alle bijkomende voorzieningen dienstig zijn aan de eigenaren die deel uitmaken van de vereniging van eigenaars Winkelcentrum [het winkelcentrum] en voorts [eigenaar 1] en [eigenaar 2] dan wel hun rechtsopvolgers”.
4. Op 8 juli 2011 is [appellante] eigenaar geworden van een pand gelegen aan de overkapping. Het betreffende pand behoorde daarvoor toe aan [eigenaar 2] . [appellante] drijft daarin een reisbureau. Het reisbureau heeft een ingang onder de overkapping en een ingang gelegen aan de andere kant van het pand, niet onder de overkapping. Na 8 juli 2011 zag [appellante] zich geconfronteerd met verzoeken van [geïntimeerde] tot betaling van de kwartaalbijdrage voor onderhouds- en beheerskosten.
5. Bij e-mail van 11 november 2011 heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“De zaak heeft uiteraard een juridische en een praktische kant. Om maar met de praktische kant te beginnen, we hebben in ieder geval besloten deel uit te gaan maken van de VVE, ongeacht de juridische uitkomst. Dat betekent dat we ook de daarmee gepaard gaande verplichtingen per omgaande zullen voldoen. Ik heb een paar kleine vragen over de facturen die ik verderop in deze mail aan u zal stellen, maar dit slechts ter verduidelijking voor onze administratie.”
6. In de loop van 2014 ontving [appellante] facturen van [geïntimeerde] die hoger waren dan voorheen. Op navraag van [appellante] liet (de administrateur van) [geïntimeerde] weten dat er extra kosten waren gemaakt voor de overkapping en voor de ‘upgrading’ van het onder de overkapping gelegen winkelcentrum (hierna: het winkelcentrum).

7. [appellante] is met ingang van het derde kwartaal van 2014 gestopt met het betalen van de facturen van [geïntimeerde] . [appellante] heeft tot en met het tweede kwartaal de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bijdragen betaald.
8. [appellante] heeft op 13 augustus 2014 (productie 8 memorie van grieven in principaal appel) een e-mailbericht gestuurd aan de heer [medewerker van VP&A] van VP&A, Vastgoedmanagement B.V. (de administrateur van [geïntimeerde] ), dat luidde onder meer als volgt:
“(…) Eerder hadden wij contact in november 2011 betreffende het feit dat bij de overdracht van het pand [adres] op geen enkele wijze vooraf of tijdens het verkoopproces is duidelijk gemaakt dat daarna deel uit zou worden gemaakt van enige VVE. Desalniettemin was uw mening destijds dat dat het geval was en dat het er niet toe deed dat ons dat niet was meegedeeld of dat zulks vast lag in enige notariële akte. Ik heb u toen uiteindelijk duidelijk gemaakt dat wij uit praktische overweging voorlopig de facturen zouden betalen, maar dat we nog terug zouden komen op de juridische kant van de zaak.
Inmiddels blijkt uit zowel juridisch advies als ook uit kadastergegevens dat wij niet zijn geregistreerd als zijnde deel uitmakend van deze VVE en dat ook geen enkel recht dan wel plicht daarop is overgedragen bij de aankoop van [adres] . Wij stellen ons dan ook formeel op het standpunt hiervan geen deel uit te maken en verzoeken u vriendelijk alle door ons eerder overgemaakte bijdragen ten bedrage van € 30.453,46 exclusief BTW aan ons te retourneren. Bijgaand vindt u hiervan een overzicht (…)”
9. Bij e-mail van 7 november 2014 (prod 20 memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“Lang verhaal kort vind ik de bijdrage onevenredig hoog en wil ik best toetreden tot de vereniging, maar niet op basis van de kosten die de oude verdeling met zich meebrengt. Mijn voorstel zou, hiermee rekening houdend, in dat geval zijn dat wij voor 210 a 220 / 26867 e deel lid (zeg maar ongeveer 1/3 van de deelname zoals door momenteel door u vastgesteld) lid zouden bereid zijn deel te nemen als lid in de vereniging.”
6.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] :
  1. te verklaren voor recht dat [appellante] gehouden is zowel de bijdrage per kwartaal als de bijdragen voor het onderhoud die niet onder de bijdrage per kwartaal vallen, zoals vastgesteld door de Algemene vergadering voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] te voldoen, althans de bijdrage per kwartaal, zoals vastgesteld door de Algemene vergadering voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] te voldoen;
  2. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.460,87 per kwartaal, althans de door de algemene ledenvergadering vastgestelde dan wel geïndexeerde hoogte van de bijdrage per kwartaal, te berekenen vanaf 1 oktober 2015, althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen, te vermeerderen met BTW, wettelijke rente en indexering, telkens op de eerste dag van het kwartaal;
  3. [appellante] te veroordelen te betalen aan [geïntimeerde] de bijdrage in het onderhoud van de overkapping die niet onder de bijdrage per kwartaal valt, zoals vastgelegd door de Algemene vergadering voor haar breukdeel (653/28.867e deel), althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen, te vermeerderen met BTW, wettelijke rente en indexering, telkens op de in de factuur omschreven datum;
  4. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen € 35.767,85 (€ 33.994,22 aan achterstallige bijdragen, € 603,63 aan rente en € 1.210,00 aan buitengerechtelijke kosten), althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie meent te bepalen;
  5. [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke rente over de openstaande bijdragen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
  6. [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
alles voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
6.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] kort samengevat, primair ten grondslag gelegd
dat [appellante] lid is geworden van [geïntimeerde] door verkrijging van de eigendom van het winkelpand, althans dat [appellante] zich bij e-mailbericht van 11 november 2011 als lid van [geïntimeerde] heeft aangemeld en daartoe door het bestuur is toegelaten. Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat [appellante] en [geïntimeerde] op 11 november 2011 een overeenkomst hebben gesloten, waarbij [appellante] zich heeft verbonden tot betaling van de bijdragen en de overige onderhoudskosten. Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat [appellante] op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is de bijdragen te betalen, althans (nog meer subsidiair) dat [appellante] op grond van ongerechtvaardigde verrijking schadevergoeding ter hoogte van de bijdragen aan [geïntimeerde] verschuldigd is, althans (uiterst subsidiair) dat [appellante] als mede-eigenaar van de (mandelige) overkapping gehouden is bij te dragen in de kosten van onderhoud, reiniging en vernieuwing daarvan.

6.2.3.

[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat [geïntimeerde] een vereniging in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is, zodat [appellante] niet door het verkrijgen van de eigendom van het winkelpand lid is geworden. Voorts stelt [appellante] – samengevat – dat zij op 11 november 2011 dacht dat [geïntimeerde] een vereniging in de zin van boek 5 van het BW is en dat [geïntimeerde] zich alleen met de overkapping bezighoudt, zodat [appellante] bij het e-mailbericht van die datum niet de wil heeft uitgesproken lid te worden van [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] daar niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. [appellante] heeft bij e-mail van 11 november 2011 voorts aangegeven nog wel een aantal vragen te hebben. [appellante] heeft het lidmaatschap in elk geval opgezegd op 7 november 2014. [appellante] is op grond van de redelijkheid en billijkheid noch ongerechtvaardigde verrijking gehouden tot betaling van de bijdragen, omdat zij niet profiteert van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Zij heeft namelijk haar hoofdingang buiten het winkelcentrum, slechts één op de tien klanten komt via het winkelcentrum het pand binnen en zij is niet afhankelijk van het winkelend publiek. Bovendien ligt slechts een klein deel van haar pand aan de overkapping, zodat het door [geïntimeerde] gehanteerde breukdeel niet redelijk is. Van gemeenschappelijk eigendom van de overkapping is geen sprake.
6.2.4.

In het eindvonnis van 11 mei 2016 heeft de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  1. voor recht verklaard dat [appellante] de kwartaalbijdrage en de bijdrage voor onderhoud die niet onder de kwartaalbijdrage valt, voor 2014, zoals vastgesteld door de algemene vergadering, voor haar breukdeel aan [geïntimeerde] moet voldoen;
  2. [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 26.151,97, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
  3. [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen 653/28.867e deel van de door [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2015 gemaakte kosten (inclusief BTW) voor het onderhoud en het beheer van de overkapping en het winkelcentrum, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
  4. [appellante] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot 11 mei 2016 begroot op € 3.176,03
en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.3.

[appellante] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
6.4.

[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis van de rechtbank, met uitzondering van het hierna in incidenteel appel gevorderde, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, uitsluitend met betrekking tot het in het incidenteel appel gevorderde en om, opnieuw recht doende, [appellante] alsnog geheel te veroordelen tot betaling van het in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevorderde bedrag. Verder heeft [geïntimeerde] in zowel het principaal als het incidenteel appel verzocht om wijziging van haar aanduiding in de procedure in dier voege dat haar aanduiding in de procedure wordt gewijzigd als volgt: de vereniging Vereniging van Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] .
6.5.

Niet bestaande rechtspersoon?
6.5.1.

[appellante] heeft aangevoerd dat de Vereniging van Eigenaars Exploitatie Overkapping [het winkelcentrum] , onder welke naam [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft geprocedeerd, een niet bestaande rechtspersoon is, althans niet de rechtspersoon is die rechthebbende zou zijn ten aanzien van de in het geding zijnde vorderingen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de vorderingen toegewezen, aldus [appellante] .
6.5.2.

[geïntimeerde] heeft de grief bestreden en verzoekt wijziging van haar aanduiding in de procedure. Volgens [geïntimeerde] is sprake van een kennelijke verschrijving/vergissing en heeft [appellante] gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zij door de verkeerde aanduiding van de identiteit van [geïntimeerde] onredelijk in haar belangen wordt geschaad.
6.5.3.

Het hof stelt vast dat in de aanduiding in deze procedure van [geïntimeerde] als procespartij kennelijk abusievelijk het woord “Eigenaars” is opgenomen en dat blijkens de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de vereniging de juiste aanduiding moet zijn: vereniging Vereniging Exploitanten Overkapping [het winkelcentrum] . Nu [appellante] niet heeft gesteld dat zij door deze vergissing onredelijk in haar belangen is geschaad, slaagt grief I in principaal appel niet en zal het verzoek van [geïntimeerde] tot wijziging van haar aanduiding in de procedure worden toegewezen.
6.6.

Het lidmaatschap van [geïntimeerde]
6.6.1.

[appellante] stelt zich met grief II in principaal appel op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] middels het e-mailbericht van 11 november 2011 lid is geworden van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellante] lid wilde worden van [geïntimeerde] , ongeacht de vraag of zij daartoe verplicht was en dat [appellante] geen voorbehouden had gemaakt en dat het geen verschil maakt dat [appellante] dacht lid te zijn geworden van een vereniging van eigenaars in de zin van boek 5 BW in plaats van een gewone vereniging in de zin van boek 2 BW. Zij wijst er op dat [geïntimeerde] zich herhaaldelijk op het standpunt had gesteld dat [appellante] als gevolg van de eigendomsoverdracht van het winkelpand (verplicht) lid was geworden van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] haar er niet op heeft gewezen dat [geïntimeerde] geen boek 5-vereniging was en [appellante] dus niet gehouden was om lid te worden. [appellante] heeft de uitlatingen in het bewuste e-mailbericht gedaan op basis van onjuiste door [geïntimeerde] verschafte informatie. Van gerechtvaardigd vertrouwen bij [geïntimeerde] dat [appellante] lid van [geïntimeerde] wilde worden kan dan ook geen sprake zijn, aldus [appellante] .
6.6.2.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] het bewuste e-mailbericht van 11 november 2011 heeft opgesteld en verzonden na ontvangst van de statuten van de vereniging en na raadpleging van een notaris. Uit dat e-mailbericht blijkt dat [appellante] onvoorwaardelijk en zonder druk van [geïntimeerde] lid van de vereniging wilde worden/is geworden.
6.6.3.

Het hof verwerpt de grief van [appellante] . De tekst van het e-mailbericht laat geen andere uitleg toe dan dat [appellante] zonder nadere voorwaarden lid van [geïntimeerde] wilde worden en is geworden. Een verband tussen de gestelde door [geïntimeerde] aan [appellante] gegeven foutieve informatie over de juridische status van de vereniging en het besluit van [appellante] om lid te worden kan het hof niet vaststellen. De zinsnede in het bericht “ongeacht de juridische uitkomst” duidt er nu juist op dat [appellante] mogelijke onduidelijkheid of verschil van inzicht ten aanzien van die juridische status van [geïntimeerde] niet (langer) bij haar besluitvorming de doorslag wilde laten geven. Daar komt de omstandigheid bij dat [appellante] vervolgens gedurende ongeveer tweeëneenhalf jaar zonder enig voorbehoud of protest de kwartaalbijdragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Gezien voormelde omstandigheden is de betwisting door [appellante] van het door [geïntimeerde] gestelde lidmaatschap van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd en staat dit lidmaatschap vast. Voor het opdragen van bewijs ziet het hof daarom geen grond.
6.7.

Het einde van het lidmaatschap
6.7.1.

[appellante] heeft onder verwijzing naar haar e-mailbericht aan de beheerder van [geïntimeerde] van 13 augustus 2014 aangevoerd dat zij het lidmaatschap op de voet van het bepaalde in artikel 2:36 lid 3 BW met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Zij heeft dat gedaan binnen een maand nadat haar het besluit van de (door [appellante] niet bijgewoonde) algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] over de (kosten van de) upgrading van het winkelcentrum bekend was geworden en dus tijdig. Die vergadering is gehouden op 14 juli 2014 en de notulen van de vergadering zijn op 21 juli 2014 opgemaakt. Met het besluit zijn [appellante] ’s verplichtingen verzwaard en om die reden kon [appellante] dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van [geïntimeerde] opzeggen. Het bewuste besluit over de kosten van de upgrading is dan ook niet op haar van toepassing, aldus nog steeds [appellante] .
6.7.2.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het besluit over de upgrading is genomen tijdens de algemene ledenvergadering van 4 november 2013 en dat [appellante] in beginsel dus binnen een maand na die datum had kunnen opzeggen. Zij heeft dat niet binnen die termijn gedaan en kon dus niet haar lidmaatschap opzeggen met onmiddellijke ingang op 13 augustus 2014.
[geïntimeerde] voert verder aan dat het bericht van 13 augustus 2014 geen opzegging inhoudt. [appellante] heeft in dat bericht slechts aangegeven dat zij geen lid van [geïntimeerde] is geworden op grond van boek 5 BW.

Als de inhoud van het bericht al als opzegging moet worden beschouwd, dan blijkt in elk geval niet uit de tekst ervan dat [appellante] haar lidmaatschap opzegde vanwege het besluit over de upgrading van het winkelcentrum en dat zij meende dat door dat besluit haar verplichtingen waren verzwaard. In dat geval is er dus hooguit sprake van een reguliere opzegging. Gelet op het feit dat het boekjaar van [geïntimeerde] loopt van één oktober tot en met 30 september en de opzegtermijn vier weken bedraagt, zou de opzegging pas per 30 september 2016 rechtsgevolg hebben gekregen, aldus nog steeds [geïntimeerde] .

6.7.3.

Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond van de concrete omstandigheden van dit geval zoals opgesomd in 6.1., de inhoud van het e-mailbericht van [appellante] van 13 augustus 2014 (zoals hiervoor geciteerd bij overweging 6.1. onder 8) geen andere conclusie rechtvaardigt, dan dat [appellante] niet (langer) lid wilde zijn van [geïntimeerde] . In die zin is er dan ook sprake van een opzegging van het door [appellante] niet gewenste lidmaatschap, ook al wordt de term “opzegging” niet vermeld in de tekst van het bericht.
Het hof leidt uit de notulen van de ledenvergadering van [geïntimeerde] van 4 november 2013 (productie 16 bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel) af dat het besluit over de upgrading van het winkelcentrum en de daarmee gemoeide kosten op deze vergadering, waarbij [appellante] vertegenwoordigd was, genomen is. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd lag daarom het besluit waarbij haar verplichtingen als lid van [geïntimeerde] zijn verzwaard verder terug dan vier weken voor 13 augustus 2014. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2:36 lid 3 BW en kan geen sprake zijn van een opzegging van het lidmaatschap op 13 augustus 2014 met onmiddellijke ingang.

Er is daarom sprake van een reguliere opzegging door [appellante] van het lidmaatschap. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van art. 2:36 BW dient tegen het einde van het boekjaar te worden opgezegd met inachtneming van een termijn van vier weken. Nu het boekjaar van [geïntimeerde] loopt van 1 oktober tot en met 30 september en [appellante] op 13 augustus 2014 en dus tijdig heeft opgezegd, is het lidmaatschap van [appellante] van [geïntimeerde] op 1 oktober 2014 geëindigd. In zoverre slagen grief III van [appellante] in principaal appel en incidentele grief II van [geïntimeerde] en behoeft de incidentele grief I verder geen bespreking.

Het voorgaande betekent dat [appellante] tot 1 oktober 2014 op grond van haar lidmaatschap van [geïntimeerde] de kwartaalbijdragen en de bijdragen die niet onder de kwartaalbijdragen vallen diende te voldoen.

6.8.

De rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] na het einde van het lidmaatschap van [appellante] van [geïntimeerde]
6.8.1.

stelt dat het pand van [appellante] niet los gezien kan worden van de overkapping en het winkelcentrum en van de wijze waarop het onderhoud en beheer daarvan is geregeld. De gehele inrichting van het pand van [appellante] is gericht op het winkelende publiek. Dat [appellante] nog een tweede ingang heeft maakt het voorgaande niet anders, aldus [geïntimeerde] .
6.8.2.

[appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan tussen [appellante] en [geïntimeerde] een rechtsverhouding bestaat die door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beheerst, op grond waarvan [appellante] verplicht is om bij te dragen in de kosten van het onderhoud en beheer van de overkapping en het winkelcentrum. De rechtbank heeft volgens haar de werkelijke situatie ter plaatse miskend. [appellante] is niet in het winkelcentrum gevestigd, maar er tegen aan. Slechts een beperkt deel van het pand van [appellante] grenst aan de overkapping van het winkelcentrum. De tweede ingang van het pand van [appellante] (die grenst aan de overkapping) wordt door een ondergeschikt aantal van [appellante] ’s klanten gebruikt. Van bijzondere omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor het aannemen van voormelde bijzondere omstandigheden is daarom geen sprake, aldus [appellante] .
6.8.3.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen en geoordeeld zoals in overweging 3.9 van het beroepen vonnis is weergegeven en sluit zich bij deze overwegingen en deze oordelen aan. Het pand van [appellante] maakt hoe dan ook deel uit van het winkelcentrum en [appellante] heeft in die zin dan ook profijt van (de overkapping van) het winkelcentrum. Dat slechts een ondergeschikt deel van de klanten van [appellante] van de ingang tot haar pand grenzend aan de overkapping zou gebruiken, zoals [appellante] bij grief IV in principaal appel heeft aangevoerd, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Dit geldt nog te meer nu [appellante] haar stelling dat slechts één op de tien klanten de deur van haar pand die grenst aan de overkapping gebruikt, niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld bescheiden die dit zouden kunnen staven. Bovendien blijkt uit de door [geïntimeerde] voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg toegezonden foto’s, dat het winkelpand van (thans) [appellante] aan de kant van het overkapte deel van winkelcentrum voor het winkelcentrum bezoekende publiek zeer duidelijk aanwezig is en in beeld komt. Dat mogelijk minder klanten de deur in de pui van deze zijde van het winkelpand zouden gebruiken doet aan de zichtbaarheid en feitelijke aanwezigheid van [appellante] ’s winkel in het winkelcentrum niet af.
Dat het winkelcentrum en de overkapping onderhouden en beheerd moeten worden en dat dit met kosten gepaard gaat wordt door [appellante] niet betwist. Gelet op al het bovenstaande en nu [appellante] wel voordeel heeft van het winkelcentrum en de overkapping, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat zij dient bij te dragen in bedoelde onderhouds- en beheerskosten van de overkapping (niet zijnde de kosten die gepaard gaan met de upgrading van het winkelcentrum). [appellante] dient daarom met ingang van 1 oktober 2014 bedoelde kwartaalbijdragen voor het beheer en onderhoud van de overkapping en het winkelcentrum (niet zijnde de kosten van upgrading) te blijven voldoen. Grief IV in principaal appel faalt dan ook.

6.9.

Het breukdeel
6.9.1.

[geïntimeerde] stelt dat [appellante] met het breukdeel heeft ingestemd en ook jarenlang zonder protest de op dat breukdeel gebaseerde bedragen heeft betaald.
6.9.2.

[appellante] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het breukdeel, aan de hand waarvan de verdeling van de onderhouds- en beheerskosten over de winkeliers plaats vindt, redelijk is. [appellante] heeft nooit met het aan haar in rekening gebrachte breukdeel (653/28.867e deel van de kosten) ingestemd. Zij heeft juist geprotesteerd tegen de hoogte van de in rekening gebrachte bijdrage in de kosten. Daarbij grenst haar pand maar voor een zeer beperkt aantal meters aan de overkapping, terwijl zij voor de volledige oppervlakte van haar pand wordt aangeslagen. Dit leidt, aldus [appellante] , tot een buitensporig hoge bijdrage die niet in verhouding staat tot de mate waarin het pand van [appellante] grenst aan het winkelcentrum of de mate waarin [appellante] profiteert van dat winkelcentrum. Daar komt bij dat [appellante] , anders dan andere winkeliers, ook het onderhoud van het eigen pand en met name de buitenmuren moet bekostigen. Door het oordeel van de rechtbank wordt zij nu twee maal belast met onderhoudskosten. Bovendien is [appellante] niet afhankelijk van het winkelende publiek. Tot slot voert [appellante] aan dat dat het onredelijk is dat het breukdeel wordt verdubbeld vanwege de omstandigheid dat het pand zou beschikken over twee verhuurbare verdiepingen.
6.9.3.

Het hof is van oordeel dat het debat over de omvang van de door [appellante] te betalen kwartaalbijdrage, en meer in het bijzonder over het te hanteren breukdeel, nog niet voldoende is uitgekristalliseerd. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 31 juli 2018 voor het nemen van een akte door beide partijen, waarbij met het oog op de proces-economie partijen over en weer elkaar tijdig, maar in elk geval veertien dagen voor de datum waarop de akte moet worden genomen, de door haar te nemen akte aan de wederpartij dient te doen toekomen, opdat partijen in hun eigen akte ook op de stellingen van de wederpartij kunnen reageren.
In de akte dienen partijen zich in elk geval uit te laten over:
  • de manier waarop het breukdeel wordt berekend, voorzien van een inzichtelijke berekening waaruit duidelijk wordt of, en zo ja: hoe, de oppervlakte van beide verdiepingen van het winkelpand van [appellante] in de berekening van het breukdeel wordt betrokken;
  • of er meer in [geïntimeerde] participerende winkeliers zijn met winkelpanden die uit meer dan één verdieping bestaan en, zo ja, of ten aanzien van die panden de oppervlakte van beide verdiepingen in de berekening van het breukdeel wordt betrokken en op welke wijze dat dan gebeurt;
  • de vraag of beide verdiepingen van het winkelpand van [appellante] worden gebruikt/verhuurd en, zo nee, wat dan wel de functie van de tweede verdieping is.
6.10.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rolzitting van 31 juli 2018 voor het nemen door beide partijen van de in overweging 6.9.3. bedoelde akte;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Verplicht lidmaatschap en koopzondagen (De Paddepoel)

Rechtbank Noord-Nederland 3 januari 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:20

Deze zaak gaat over de winkelier die een boete kreeg van het winkelcentrum omdat hij op koopavonden niet geopend was. De zaak heeft de media gehaald. In wezen gaat het echter om verenigingsrecht. De winkelier heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan, en er vallen inderdaad wel wat dingen aan te merken op de uitspraak van de rechtbank.

Kort gezegd was de verplichting om open te zijn op koopavonden vastgelegd in het huishoudelijk reglement, en is bij de opzet van de vereniging duidelijk geprobeerd om het lidmaatschap verplicht te maken. Een echte VvE (boek 5 BW) was echter niet mogelijk omdat het winkelcentrum geen appartementencomplex is. Daarom is gekozen voor een verplichting om lid te blijven in de leveringsakte van de winkel, en voor een “coöperatieve vereniging” in plaats van een gewone vereniging. De harde regel is dat niemand verplicht kan worden lid te zijn (of blijven) van een vereniging omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Bij een coöperatieve vereniging kunnen wel extra voorwaarden worden gesteld aan opzegging van het lidmaatschap (artikel 2:60 BW). De reden hiervoor is dat het de bedoeling is dat de coöperatieve vereniging een bedrijf uitoefent voor de gezamenlijke leden en “de investering en [de] gehele bedrijfsvoering zijn afgezet op de te behalen omzet, die weer grotendeels afhankelijk is van de leden” (Dijk/Van der Ploeg, 6.8.4 (2013)).

De rechtbank oordeelt dat de “volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid” ongeoorloofd is. Dit is echter niet wat de statuten van de vereniging bepalen. De statuten sluiten artikel 2:36, lid 1, eerste volzin uit, waarin staat dat leden kunnen opzeggen tegen einde van het lopende boekjaar. Artikel 36, lid 1, eerste volzin, laat dat inderdaad toe. De tweede volzin is echter in ieder geval van toepassing (volgens de wet), en wordt ook niet uitgesloten. In de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 staat dat opzegging in elk geval kan tegen het einde van het volgende boekjaar. Dus, bij de opzegging in mei 2016, einde lidmaatschap per 1 januari 2018 –  dat is ook waar de rechtbank op uitkomt (r.o. 4.18) – of onmiddellijk indien “redelijkerwijs niet gevergd kan worden”  van het lid om het lidmaatschap te laten voortduren. De rechtbank dat de winkelier “niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.” Dat zal dan kennelijk zo zijn – hoewel de mediaberichtgeving anders doet lijken. De rechtbank is niet heel precies waar ze stelt dat de vereniging “de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW” heeft uitgesloten in de statuten – de statuten sluiten slechts de eerste volzin van art. 2:36 lid 1 BW uit, niet de tweede volzin. De conclusie die de rechtbank trekt uit die vermeende uitsluiting van artikel 2:36 lid 1 en 3 BW, dat ” CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang [sic!] niet mogelijk is” lijkt dan ook geen steun te vinden in de statuten.

De vereniging heeft ook artikel 2:36 lid 3 uitgesloten ” Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid” . Daarin is bepaald dat een lid het lidmaatschap kan opzeggen (binnen een maand) bij verzwaring van zijn verplichtingen. Het is mij overigens niet duidelijk of er een verzwaring was binnen een maand voor de opzegging in mei 2016. In ieder geval geeft artikel 2:36 lid 3 tweede volzin aan dat je in de statuten dat inderdaad mag uitsluiten voor “geldelijke verplichtingen” en voor ” voor het geval van wijziging van de daar [d.w.z. in de statuten] nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen”  De uitsluiting voor ” andere verplichtingen” in de statuten is dus mi.i. ongeldig (nietig) omdat het geen nauwkeurige omschrijving is van de betreffende verplichtingen.

In de statuten is verder opgenomen, als voorwaarde voor uittreding onder 2:60 BW, de “verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van [sic; bedoeld zal zijn “gerechtigde van” ] een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum”. 

Deze voorwaarde wordt voor “niet geschreven” gehouden (de terminologie komt uit art. 2:60) omdat ze te onbepaald zou zijn. Dat bepaling is mogelijk inderdaad (te) onbepaald, uit het arrest van de Hoge Raad waar de rechtbank naar verwijst blijkt dat echter niet direct.

Daarmee is de opzegging op zich geldig, zij het dat de ingangsdatum per 1 januari 2018 is. Echter, in de leveringsakte voor het pand is een kettingbeding opgenomen dat de verkrijger (winkelier) lid moet zijn en blijven de vereniging. De vereniging kan daar een beroep op doen, omdat het een derdenbeding is (art. 6:253). Een dergelijk kettingbeding kan worden doorgehaald door de rechter op grond van artikel 6:259 BW. Zie deze post voor een recente voorbeeld van een bungalowparkzaak waarin een vergelijkbare constructie was opgetuigd met verplichtmaatschap in de leveringsakte.

De rechtbank in deze zaak echter vindt het beding echter in strijd met artikel 2:34a BW. Dat artikel luidt: ” verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.”. De rechtbank overweegt dat ” in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de [vereniging]. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De [vereniging] kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.” De strekking van artikel 2:34a is echter om uit te sluiten dat verbintenissen worden opgelegd aan de leden met een besluit van het bestuur, zonder dat de statuten daarin voorzien (Kollen, 5.7.5 (2007)). Dat laat echter geheel onverlet dat leden contractueel – dus met hun instemming – verplichtingen op zich kunnen nemen (Van der Ploeg, 6.4.3).

Daarmee oordeelt de rechtbank dat de leveringsakte niet in de weg staat aan de opzegging per 1 januari 2018, en dat de winkelier tot die datum aan zijn lidmaatschapsverplichtingen moest voldoen. Daarom moet hij € 16.154,46 en € 6.000,– betalen, ik vermoed dat het eerste bedrag de achterstallige contributie is, en het tweede bedrag de statutaire boetes voor het dicht zijn op koopavonden (de vereniging vordert geen boetes voor dicht zijn op koopzondagen).

Er is door het lid kennelijk geen beroep gedaan op matiging van de boetes, bijv. op grond van 2:8 lid 2 BW, evenmin wordt de geldigheid van het besluit waarbij de boetes zijn opgelegd getoetst aan de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.

vonnis van 3 januari 2018

in de zaak van

de Coöperatieve vereniging van eigenaren in het winkelcentrum “De Paddepoel”,
eisers,

D.T. Groningen B.V.,
gedaagde,

Partijen zullen hierna de CVvE en D.T. Groningen worden genoemd.

2De feiten

2.1.

De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vaststaan.
2.2.

D.T. Groningen is op 8 december 2008 eigenaar geworden van het winkelpand aan de Eikenlaan 318 en 320 Groningen.
2.3.

In de leveringsakte waarmee het winkelpand aan D.T. Groningen is geleverd, is bedongen dat D.T. Groningen zo lang zij eigenaar is van het winkelpand, lid zal worden en blijven van de CVvE en dat zij verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. In de leveringsakte is verder bepaald dat wanneer de koper in strijd handelt met deze bedingen, D.T. Groningen aan de CVvE een boete verbeurt.
2.4.

De CVvE betreft een coöperatieve vereniging die de belangen behartigt van haar leden, die eigenaar zijn van of een zakelijk genotsrecht hebben op een onroerende zaak in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen.
2.5.

In de statuten van de CVvE is opgenomen dat zij de belangen behartigt van haar leden in de “ruimste zin des woords”. Daarbij is onder meer bepaald dat dit omvat “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
2.6.

De algemene ledenvergadering van de CVvE heeft op 15 december 2014 het “Huishoudelijk Reglement Winkelcentrum Paddepoel” (hierna: “Huishoudelijk Reglement”) van de CVvE vastgesteld. In het Huishoudelijk Reglement zijn de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vastgesteld. Onder meer is vastgesteld dat iedere bedrijfsruimte behoudens dispensatie van het bestuur, op de koopavond op de donderdagen van 9:30 tot 21:00 uur en op de zaterdagen van 09:30 tot 18:00 uur en elke laatste zondag van de maand van 12:00 topt 17:00 uur geopend moet zijn.
2.7.

Tussen de CVvE en D.T. Groningen is in geschil gekomen in hoeverre D.T. Groningen zich heeft te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement opgenomen openingstijden voor de koopavond op de donderdagen, de langere openingstijden op de zaterdagen en de openstelling op de laatste zondag van iedere maand. Dit geschil heeft ertoe geleid dat D.T. Groningen op 29 april 2016 met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van de CVvE heeft opgezegd.


2.8.

Met ingang van 29 april 2016 heeft D.T. Groningen niet langer de kwartaalbijdragen aan de CVvE betaald die zij als lid aan de CVvE zou moeten betalen en heeft zij ook een bijdrage in de kosten van de “revitalisatie Zonnelaan” niet aan de CVvE betaald.
2.9.

D.T. Groningen bepaalt sedert 29 april 2016 haar eigen openingstijden en is in afwijking van de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden, niet op de koopavond op de donderdagen geopend.
2.10.

Het bestuur van de CVvE heeft in de opzegging van het lidmaatschap van D.T. Groningen niet berust. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat D.T. Groningen lid is van haar vereniging en dat zij tekort is geschoten in de nakoming van de lidmaatschapsverplichtingen door haar betalingsverplichtingen niet na te komen en zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. Het bestuur van de CVvE heeft daarom sancties aan D.T. Groningen opgelegd door aanspraak te maken op een contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand voor de vertraging in de betalingsverplichting en een boete ter grootte van € 500,– voor iedere keer dat zij geconstateerd heeft dat D.T. Groningen zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden door op de koopavonden op de niet open te zijn.

3Het geschil

3.1.

CVvE vordert, verkort weergegeven, veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 16.154,46 vermeerderd met contractuele boeterente. Zij vordert ook veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,– vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt CVvE, samengevat weergegeven, dat gelet haar verplichting op lid te blijven van de CVvE en gelet op de statutaire uittredingsvoorwaarden, D.T. Groningen haar lidmaatschap niet of niet eerder dan tegen 1 januari 2018 kon opzeggen. De CVvE stelt dat dit betekent dat D.T. Groningen zich niet steeds heeft gehouden aan haar lidmaatschapsverplichtingen, doordat zij de kwartaalbijdrage voor het laatste kwartaal van 2016 en de eerste kwartalen van 2017 niet heeft betaald, haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van de Zonnelaan niet heeft betaald en zij zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. CVvE stelt dat zij recht heeft op betaling van deze bijdrages, vermeerderd de gevorderde contractuele boeterente. De CVvE stelt dat zij ook recht heeft op betaling van de gevorderde boetes wegens de schending van de openingstijden, waarbij zij haar vordering heeft beperkt tot (een deel van) de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de openingstijden zoals die zijn vastgesteld voor de koopavonden op de donderdagen.
3.2.

D.T. Groningen voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van CVvE althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van CVvE in de proceskosten. Daartoe voert D.T. Groningen aan, samengevat weergegeven, dat de CVvE niet bevoegd is de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vast te stellen, omdat uit de statuten blijkt dat de CVvE uitsluitend als doelstelling heeft het (technisch) beheer van het winkelcentrum. D.T. Groningen stelt dat het openen of sluiten van deuren bij uitstek een aangelegenheid is die de winkelier persoonlijk aangaat en dat winkeliers daarom zelf de openingstijden van hun winkel mogen bepalen. D.T. Groningen stelt dat het besluit tot verruiming en/of handhaving van de verruimde openingstijden bovendien in strijd is met de in art. 2:8 BW gestelde eisen van redelijkheid en billijkheid, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Volgens D.T. Groningen is het besluit tot verruiming en/of handhaving daarvan, daarom vernietigbaar. D.T. Groningen voert verder aan dat zij op het moment dat de CVvE besloot tot verruiming van de openingstijden, haar lidmaatschapsverplichtingen werden verzwaard en dat zij daarom op grond van de wet haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. D.T. Groningen stelt dat iedere andersluidende bepaling in de statuten haar uittredingsvrijheid ongeoorloofd beperkt en daarom nietig is.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. De CVvE is een vereniging van eigenaren en andere zakelijke gerechtigden van winkelpanden in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen. De CVvE wil dat in het winkelcentrum uniforme openingstijden gelden en zij wil ook een verruiming van die openingstijden. D.T. Groningen verzet zich daartegen, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Dit heeft geleid tot een geschil tussen partijen. De CVvE streeft met deze procedure na dat D.T. Groningen haar verplichtingen als lid van de CVvE nakomt en zij stelt zich op het standpunt dat niettegenstaande haar opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang, D.T. Groningen lid is en moet blijven van de CVvE in ieder geval tot 1 januari 2018. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.

De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van D.T. Groningen behandelen. Dat verweer houdt in dat de CVvE niet bevoegd is tot het vaststellen van openingstijden.
4.3.

In de akte waarin die statuten van de CVvE zijn neergelegd, is bepaald dat de CVvE ten doel heeft de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden in de “ruimste zin des woords”. In art. 3 van de statuten wordt een opsomming gegeven van concrete belangen die de CVvE wil behartigen. Om tot uitdrukking te brengen dat die opsomming niet limitatief is bedoeld, is opgenomen dat de CVvE ook als belang ziet “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
4.4.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de behartiging van de belangen door de CVvE niet is beperkt, zoals D.T. Groningen stelt, tot uitsluitend het technisch beheer van het winkelcentrum, het administratief beheer over gebouwen, het afsluiten van verzekeringen en het zorgen van een goede uiterlijke ambiance. Gelet op de statutaire doelomschrijving van de CVvE kan ook het regelen van uniforme openingstijden een belang zijn dat de CVvE voor haar leden behartigt.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat de algemene ledenvergadering van de CVvE bevoegd is tot het vaststellen van een Huishoudelijk Reglement waarin openingstijden voor de bedrijfsruimten in het winkelcentrum worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat D.T. Groningen gedurende haar lidmaatschap van de CVvE is gebonden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden.
4.6.

Voor zover D.T. Groningen in dit verband aanvoert dat het besluit om de openingstijden te verruimen en/of te handhaven in strijd is met de op grond van art. 2:8 BW te stellen eisen van redelijkheid en billijkheid, kan dit D.T. Groningen niet baten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.

Een besluit dat strijdig is met de door art. 2:8 BW geëiste redelijkheid en billijkheid, is vernietigbaar. D.T. Groningen heeft niet gesteld dat zij het besluit van (het bestuur van) de CVvE buitengerechtelijk heeft vernietigd en zij heeft in deze procedure ook geen vordering ingesteld op grond waarvan de rechtbank het besluit van de CVvE kan vernietigen.
4.8.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer een daarop gerichte vordering wel zou zijn ingesteld, dit voor de uitkomst van deze procedure niets had uitgemaakt. De bevoegdheid om die vernietigbaarheid in te roepen vervalt een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW). De bevoegdheid van D.T. Groningen om een beroep op de vernietigbaarheid te doen, is daarom inmiddels vervallen.
4.9.

De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van het geschil ervan moeten uitgaan dat (het bestuur van) de CVvE bevoegd was om te besluiten de vastgestelde openingstijden te handhaven en de sancties op te leggen die volgens de statuten mogelijk zijn.
4.10.

Vervolgens staat te beoordelen of en, zo ja, met ingang van welke datum D.T. Groningen haar lidmaatschap van de CVvE kon beëindigen.
4.11.

De wet borgt voor de leden van een vereniging de uittredingsvrijheid in
art. 2:35 lid 1 onder b en art. 2:36 BW. De CVvE betreft echter geen “gewone” vereniging maar een coöperatieve vereniging. Daarvoor gelden de hiervoor genoemde artikelen ook. Op grond van art. 2:60 BW mogen bij de coöperatieve vereniging echter aan de uittreding wel voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden moeten dan volgens de tekst van art. 2:60 BW ‘in overeenstemming met haar doel en strekking’ zijn. Wanneer dat laatste niet het geval is, bepaalt art. 2:60 BW dat de voorwaarde voor niet geschreven moet worden gehouden.
4.12.

Een coöperatieve vereniging is een bijzonder vorm van een vereniging. Het is van oorsprong een vorm van zelforganisatie van bijvoorbeeld producten of inkopers, veelal gericht op het vergroten van economische macht en het behalen van schaalvoordelen. De bijzondere aard van de coöperatieve vereniging brengt met zich dat er een groter belang bestaat bij ledenbinding dan bij de “gewone” vereniging en dat een coöperatieve vereniging ook eerder schade kan leiden door uittredende leden dan een gewone vereniging. Het is om deze redenen dat de uittredingsvrijheid bij een coöperatieve vereniging tot op zekere hoogte beperkt mag worden, door bijvoorbeeld te bepalen dat bij uittreden een vergoeding moet worden betaald.
4.13.

In de statuten van de CVvE wordt de uittredingsvrijheid beperkt. In de bepaling die betrekking heeft op het einde van het lidmaatschap van de CVvE is opgenomen, voor zover hier van belang:
Het bepaalde in artikel 36 lid 1, eerste volzin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid jegens de vereniging uit krachte dezer statuten wordt de toepasselijkheid van artikel 36 lid 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek uitgesloten.

De verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum, geldt als voorwaarde voor uittreding in de zin van art. 60 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4.14.

Art. 36 lid 1, eerste volzin BW luidt:
Tenzij de statuten anders bepalen, kan opzegging van het lidmaatschap slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken; op deze termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.

4.15.

Artikel 2:36 lid 3 BW luidt:
Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing. Deze bevoegdheid tot opzegging kan de leden bij de statuten worden ontzegd voor het geval van wijziging van de daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen en voorts in het algemeen voor het geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.

4.16.

Door de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW uit te sluiten, heeft de CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang niet mogelijk is.
4.17.

Gelet op de betrokken belangen is zonder nadere toelichting die D.T. Groningen niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de CVvE niet zou mogen bedingen dat een opzegging met onmiddellijke ingang niet mogelijk is. D.T. Groningen heeft niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.
4.18.

Een volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid acht de rechtbank echter ongeoorloofd, zodat opzegging met inachtneming van de in art. 2:36 lid 1 BW tweede volzin gegeven termijn mogelijk moet zijn tegen het einde van het boekjaar volgend op dat waarin wordt opgezegd. De opzegging door D.T. Groningen gaat daarom op de voet van art. 2:36 lid 1 BW in op 1 januari 2018.
4.19.

Een derde statutaire beperking van de uittredingsvrijheid bestaat hieruit dat de verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de CVvE als ware men lid van de CVvE blijft bestaan, zolang D.T. Groningen eigenaar blijft van haar winkelpand in het winkelcentrum.
4.20.

Uit de rechtspraak volgt dat de uittredingsvoorwaarde voor de leden van een coöperatieve vereniging niet alleen kenbaar moet zijn, maar dat de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor de leden ook bepaalbaar moeten zijn (zie: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601). Uit de statuten blijkt niet concreet wat een lid bij het uittreden verschuldigd zal zijn en blijven aan de CVvE, zodat de verplichtingen van een lid onvoldoende bepaalbaar zijn. Op de voet van art. 2:60 BW moet de uittredingsvoorwaarde daarom voor “niet geschreven” worden gehouden.
4.21.

Vervolgens is het de vraag welke betekenis toekomst aan de leveringsakte waarin is bedongen dat D.T. Groningen niet alleen lid wordt, maar ook blijft van de CVvE zolang zij eigenaar is van haar winkelpand en waarin ook, op straffe van verbeurte van een boete, verplichtingen ten aanzien van de openingstijden zijn opgenomen.
4.22.

De CVvE is geen partij bij de leveringsakte waarmee de verkoper het winkelpand aan D.T. Groningen als koper heeft geleverd. Het gaat daarom om een derdenbeding dat rechten toekent aan de CVvE. De CVvE heeft dat beding geaccepteerd, zij doet er immers een beroep op.
4.23.

Een beroep door de CVvE op het beding betekent in juridisch opzicht dat de CVvE een beroep doet op een verbintenis die in de leveringsakte voor D.T. Groningen aan het lidmaatschap van de CVvE is verbonden. D.T. Groningen mag op grond van die verbintenis haar lidmaatschap van de CVvE niet opzeggen, zij moet immers lid blijven van de CVvE.
4.24.

Art. 2:34a BW luidt:
Verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.

4.25.

Op grond van art. 2:53a lid 1 BW is art. 2:34a BW ook toepasselijk op de coöperatieve vereniging. Dit is van belang, omdat in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de CVvE. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De CVvE kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.
4.26.

In de leveringsakte is verder bepaald dat D.T. Groningen verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. Daarbij is bedongen dat wanneer D.T. Groningen zich hieraan niet houdt, zij een boete verbeurt aan de CVvE. Hieruit kan worden afgeleid dat het ook hier gaat om een verbintenis die niet bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap van de CVvE wordt verbonden, zodat de CVvE ook in zoverre geen beroep kan doen op de leveringsakte.
4.27.

Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat met de statuten de rechtsverhouding tussen de CVvE en D.T. Groningen als lid zo is geregeld dat D.T. Groningen haar lidmaatschap alleen kon opzeggen tegen 1 januari 2018 en niet met onmiddellijke ingang op 29 april 2016. D.T. Groningen is daarom gehouden al haar lidmaatschapsverplichtingen na te komen tot 1 januari 2018. Dat heeft D.T. Groningen niet gedaan, door de gevorderde kwartaalbijdragen en haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van Zonnelaan niet te betalen en door zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. De hierop gebaseerde vorderingen zullen daarom worden toegewezen. Met ingang van 1 januari 2018 is D.T. Groningen niet meer lid van de CVvE en kan zij door de CVvE niet meer worden aangesproken tot nakoming van verbintenissen uit de statuten, het Huishoudelijk Reglement en/of de leveringsakte.
[…]

De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 17.326,10 vermeerderd met de over
€ 16.154,46 verschuldigde contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand vanaf de dag van de dagvaarding (10 april 2016) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,00,

Onopzegbaar lidmaatschap kan niet

Rb. Noord-Nederland 25 oktober 2017
ECLI:NL:RBNNE:2017:4141

Bungalowparkzaak. In de leveringsakte is een verplicht lidmaatschap van een vereniging opgenomen. De vereniging is een Boek 2 BW vereniging, geen VvE in de zin van Boek 5 BW (omdat een bungalowpark geen appartementsgebouw is).

” De rechtbank is van oordeel dat artikel 5:112 lid 3 BW [over VvE’s] zich niet leent voor analoge toepassing. Een onopzegbaar lidmaatschap is daarom in strijd met de door [eisers] genoemde wettelijke bepalingen [met artikel 2:35 BW, met artikel 8 Grondwet en artikel 11 EVRM, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens] Het beginsel van vrijheid van uittreding voor de leden moet voorop worden gesteld [,] zij het met inachtneming van de statutaire bepalingen, maar aan de opzegging mogen geen bezwarende omstandigheden worden verbonden. Als gevolg van een opzegging eindigen de verenigingsrechtelijke rechten en verplichtingen jegens VvE (zoals de verplichting om contributie te voldoen), maar dit geldt niet voor plichten uit de koopovereenkomst of de leveringsakte.”

” De rechtbank is van oordeel dat ook bij een beëindigd lidmaatschap partijen in een door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding zijn blijven staan, vanwege de aanwezigheid van eigendommen van [eisers] in het door de VvE beheerde park. ”

Vonnis van 25 oktober 2017

in de zaak van

1 [eiser 1] ,

tegen de vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN VAN HET NATUURDORP “SUYDEROOGH”,

2De feiten

2.1.

Natuurdorp Suyderoogh is een natuurdorp met 219 (vakantie)woningen in het Lauwersmeergebied in de provincie Groningen. Ongeveer tweederde van die woningen wordt verhuurd en ongeveer eenderde wordt door de eigenaren gebruikt voor eigen recreatie.
2.2.

[eisers] zijn sinds 1994 en 1995 eigenaar (geweest) van een of meerdere vakantiewoning(en) met huisnummers 28, 75, 116, 124 en 163 in het Natuurdorp Suyderoogh. In de akte van levering is het navolgende opgenomen (hierna te noemen: de Bijzondere Bepalingen):
“BIJZONDERE BEPALINGEN
1. De koper is verplicht lid te worden van de vereniging genaamd: Vereniging van Eigenaren van het Natuurdorp Suyderoogh, gevestigd te Lauwersoog en verplicht zich tot nakoming van de verplichtingen uit dat lidmaatschap voortvloeiende.
[]
2.3.

De VvE is een vereniging die bij notariële akte van 16 april 1993 is opgericht.

2.4.

In de periode van 1994 tot en met 2003 heeft verhuur van de vakantiewoningen
op het Natuurdorp Suyderoogh plaatsgevonden via de verhuurorganisatie Creatief/Gran Dorado. Aanvankelijk hebben [eisers] de verhuur van hun vakantiewoning via deze organisatie doen plaatsvinden. Omdat [eisers] op enig moment ontevreden waren, hebben zij de verhuurovereenkomst met deze organisatie eind 1998 opgezegd.

2.5.

Vanaf 1999 hebben [eisers] hun vakantiewoning(en) zelfstandig verhuurd, dat wil zeggen zonder tussenkomst van de door de VvE aangewezen verhuurbemiddelings-organisatie. Naast [eisers] hebben ook een aantal andere eigenaren van vakantiewoningen op het Natuurdorp Suyderoogh hun vakantiewoning zelfstandig verhuurd (hierna te noemen: de zelfstandig verhurende eigenaren).
2.6.

Eind 2003 heeft VvE een overeenkomst gesloten met Landal Greenparks Beheer en Projecten B.V. (hierna te noemen: Landal) waarbij deze organisatie is aangewezen als de exclusieve verhuurbemiddelingsorganisatie die zich zal bezighouden met de verhuur van de individuele vakantiewoningen. De overeenkomst met Landal bevatte een zogenaamde poolregeling.
2.7.

Op 30 september 2003 hebben [eisers] een brief gezonden aan de VvE waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Op 19 september jl. hebben we een brief + bijlage van u ontvangen.

U verzoekt ons deze bijlage te ondertekenen en uiterlijk 30 september te retourneren. Niet ondertekenen houdt volgens u in dat ná 01.01.2004 niet meer zelfstandig verhuurd kan gaan worden.

Wij zullen de bijlage dan ook niet ondertekenen.

2.8.

Op 5 december 2003 heeft VvE een brief gestuurd aan alle zelfstandig verhurende eigenaren, met de volgende inhoud:
Bijgaand zenden wij u de overeenkomst zelfstandige verhuur (versie 5 december 2003) in tweevoud toe ter ondertekening.
Op een intern bijgehouden verzendlijst is door middel van een ‘vinkje’ aangetekend dat een klacht is ontvangen van de eigenaar van bungalow [nummer] ( [eiser 4] ). Een dergelijk vinkje is ook geplaatst achter de namen van de overige eisers.

2.9.

VvE heeft op 19 maart/ 6 april 2004 een overeenkomst Zelfstandige verhuur Eigenaar natuurdorp “Suyderoogh” gesloten met eisers 1, 2, 3 en 6. In deze overeenkomst (hierna ook te noemen: gedoogovereenkomst) werd het de ondertekenaars toegestaan de recreatiewoningen zelfstandig te verhuren, waaronder in de overeenkomst werd verstaan ‘het zelfstandig verwerven van huurders voor de eigen recreatiewoning in de particuliere sfeer, dat wil zeggen: niet als zelfstandige onderneming en zonder tussenkomst van professionele derden of organisaties die zich richten op verhuurbemiddeling’.
In de gedoogovereenkomst is voorts nog het volgende opgenomen:

1.4.

Het is eigenaar toegestaan om in beperkte mate te adverteren, (maar) uitsluitend kleinschalig en in de particuliere sfeer.
6.1.

Indien de eigenaar na rechtsgeldige opzegging van deze overeenkomt, op enig moment alsnog zijn recreatiewoning wil verhuren, dan kan VvE besluiten geen overeenkomst voor Zelfstandige verhuur Eigenaar aan te bieden. In dat geval is verhuur uitsluitend mogelijk door het aangaan van een verhuurbemiddelingsovereenkomst met de door VvE gecontracteerde bemiddelaar. Deze verhuurbemiddelingsovereenkomst kan uitsluitend ingaan per 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de overeenkomst is opgezegd.
De overeenkomst ging in op 1 januari 2004 en eindigde op 31 december 2008.

2.10.

Voor de periode 2008 tot en met 2013 heeft de VvE opnieuw een verhuurbemiddelingsovereenkomst gesloten met Landal en in 2013 heeft zij wederom een verhuurbemiddelingsovereenkomst met Landal gesloten, ditmaal met een looptijd van 7 jaar, ingaande op 1 januari 2014 en derhalve eindigende op 31 december 2020.
2.11.

VvE heeft op 5 december 2008 een brief gezonden aan [eiser 4] waarin onder meer het volgende is geschreven:
Voor de goede orde wijzen wij erop, dat de VvE zonder nieuwe overeenkomst met ingang van 1 januari 2009 niet zal toestaan dat u zelfstandig verhuurt.

2.12.

Met eisers 1, 2, 3 en 6 heeft VvE opnieuw een overeenkomst Zelfstandige verhuur Eigenaar Natuurdorp Suyderoogh gesloten op 3 juli 2009, met daarin gelijkluidende bepalingen als in de overeenkomst van 2004. Deze tweede gedoogovereenkomst ging in op 1 januari 2009 en eindigde op 31 december 2013.
2.13.

Tijdens een overleg in februari 2013 tussen (een bestuursdelegatie van) de VvE en enkele zelfstandig verhurende eigenaren heeft de VvE aangegeven dat de gedoogovereenkomst die met enkele zelfstandig verhurende eigenaren was gesloten en waarbij het zelfstandig verhuren werd gedoogd, niet zou worden verlengd.
2.14.

Bij brief van 29 mei 2013 heeft de VvE aan [eisers] duidelijk gemaakt dat hun positie als zelfstandig verhurende eigenaren niet zou worden voortgezet, waarbij de mogelijkheid werd geboden om tot de verhuurpool van de VvE – met Landal als verhuurorganisatie – toe te treden.
2.15.

Bij brief van 17 december 2013 hebben eisers 1, 2 en 3 hun lidmaatschap van de VvE opgezegd.
2.16.

In een overleg tussen (een bestuursdelegatie van) de VvE en onder andere [eisers] op 5 februari 2014 heeft men gesproken over de situatie dat diverse eigenaren (onder wie [eisers] ) doorgaan met zelfstandige verhuur. Uit het daarvan opgemaakte conceptverslag blijkt de intentie om te streven naar een vreedzame oplossing en de afspraak dat het bestuur zich zou buigen over een voorstel voor een beperkte overgangs- c.q. gedoogperiode.
2.17.

Bij brief van 14 maart 2014 heeft de VvE de zelfstandig verhurende eigenaren een voorstel gedaan. [eisers] hebben te kennen gegeven daarmee niet in te stemmen.
2.18.

Op 29 april 2015 heeft VvE [eisers] in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 5 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter [eisers] verboden om zonder tussenkomst van Landal hun recreatiewoning te verhuren.
Eisers 4 en 5 zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof heeft bij arrest van 28 februari 2017 het vonnis van 5 juni 2015 vernietigd.

2.19.

Bij leveringsakte van 19 juli 2017 hebben eisers sub 2 en 3 bungalow [nummer] overgedragen aan een derde.

3Het geschil

3.1.

[eisers] vorderen ten behoeve van eisers sub 1, 4, 5 en 6 dat het de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad moge behage om
I. te verklaren voor recht dat het [eisers] is toegestaan hun recreatiewoningen
zelfstandig te verhuren zonder tussenkomst van Landal of een andere door Suyderoogh
te benoemen verhuurbemiddelingsorganisatie;
[]

3.2.

VvE voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

[]

Buitenwerkingstelling artikelen 1, 2 en 5 van de Bijzondere Bepalingen
4.36.

[eisers] hebben aan hun vorderingen V, ten grondslag gelegd dat de verplichting om lid te zijn van de VvE in strijd is met artikel 2:35 BW, met artikel 8 GW en artikel 11 EVRM.
4.37.

VvE heeft gewezen op de wettelijke grondslag van artikel 5:112 lid 3 BW.
4.38.

De rechtbank stelt voorop dat, zoals door VvE ook is erkend, artikel 5:112 lid 3 BW niet van toepassing is omdat de regeling alleen geldt voor de vereniging van appartementseigenaren als bedoeld in artikel 5:124 BW. De rechtbank is van oordeel dat artikel 5:112 lid 3 BW zich niet leent voor analoge toepassing. Een onopzegbaar lidmaatschap is daarom in strijd met de door [eisers] genoemde wettelijke bepalingen. Het beginsel van vrijheid van uittreding voor de leden moet voorop worden gesteld zij het met inachtneming van de statutaire bepalingen, maar aan de opzegging mogen geen bezwarende omstandigheden worden verbonden. Als gevolg van een opzegging eindigen de verenigingsrechtelijke rechten en verplichtingen jegens VvE (zoals de verplichting om contributie te voldoen), maar dit geldt niet voor plichten uit de koopovereenkomst of de leveringsakte. Evenmin eindigen rechten zoals het recht op het beheer en het onderhoud van de mandelige eigendommen van de VvE (zie Hof ‘s-Gravenhage, 16-11-2010, ECLI:GHSGR:2010:BO4668). De rechtbank ziet hierin aanleiding om het beding van artikel 1 zodanig te wijzigen op de voet van artikel 6:259 BW dat [eisers] en hun rechtsopvolgers niet verplicht zijn om lid te zijn van de VvE. De daarop gerichte vordering sub V zal worden toegewezen, alsmede de daarmee verband houdende vordering sub VIII als zal worden verwoord onder ‘beslissing’. Nu in hoger beroep hierover anders kan worden beslist en vanwege het openbare karakter van de registers waarin de door de rechtbank aangebrachte wijzigingen kunnen worden ingeschreven, zal de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad worden afgewezen.
[ VI. het beding zoals neergelegd in artikel 2 van de bijzondere bepalingen van de leveringsakte op te heffen, althans te vernietigen, althans de koopovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden terzake dit beding, dan wel zodanig te wijzigen dat [eisers] en haar rechtsopvolgers de bouwkavel (al dan niet gedeeltelijk) mogen vervreemden, zonder toestemming van de VVE, althans zodanig te wijzigen dat de VVE deze toestemming enkel op zwaarwegende redelijke gronden mag onthouden, althans zodanig te wijzigen als het de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren; ]
4.39.

[eisers] hebben aan de vordering sub VI [zie boven] het volgende ten grondslag gelegd. Volgens [eisers] is er bij ontbreken van een lidmaatschap van de VvE, geen contractuele verhouding noch enige andere rechtsverhouding waaruit een beperking van de beschikkingsbevoegdheid kan voortvloeien. Omdat er geen rechtsverhouding bestaat en de VvE niets te maken heeft met het perceel van [eisers] is er ook geen toestemming voor de vervreemding nodig.
4.40.

VvE heeft daartegen het volgende verweer gevoerd. Het artikel gaat over gedeeltelijke vervreemding en dit kan allerlei ongewenste gevolgen met zich meebrengen. Bij splitsing van eigendommen is toestemming van alle deelgenoten nodig. De VvE wil voorkomen dat een deelgenoot tegen zijn zin wordt geconfronteerd met een vergroting van het aantal deelgenoten. Ook het bouwen van extra woningen op bestaande kavels dient voorkomen te worden. Om deze reden heeft de VvE belang bij de bepaling en verzet zij zich tegen toewijzing van de vordering sub VI.
4.41.

De rechtbank is van oordeel dat ook bij een beëindigd lidmaatschap partijen in een door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding zijn blijven staan, vanwege de aanwezigheid van eigendommen van [eisers] in het door de VvE beheerde park. [eisers] en hun rechtsopvolgers en de gebruikers van hun recreatiewoningen maken immers gebruik van de gemeenschappelijke voorzieningen in het park. De rechtbank kan [eisers] niet volgen in de stellingname dat de VvE niets met hun percelen te maken heeft. De VvE heeft uiteengezet welke rechtmatige belangen van haar en van de andere eigenaren van het park gediend zijn met naleving van artikel 2 van de Bijzondere Bepalingen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze belangen zwaarder wegen dan het particuliere belang van [eisers] De vordering sub VI moet daarom worden afgewezen.
4.42.

[eisers] hebben aangevoerd dat het kettingbeding van artikel 5 van de Bijzondere Bepalingen de recreatiewoningen een waardedrukkend effect heeft. Daarom bestaat er voor hen een gerechtvaardigd belang deze verplichtingen definitief te doen verdwijnen.
4.43.

VvE voert daartegen het volgende aan. Zij heeft belang bij handhaving omdat er anders te weinig woningen zullen overblijven voor de gezamenlijke verhuur en daardoor zou het verhuurbeding op termijn een dode letter kunnen worden.
4.44.

De rechtbank is van oordeel dat een eventueel waardedrukkend effect van het kettingbeding en het boetebeding buiten beschouwing moet blijven. [eisers] hebben daarmee immers rekening kunnen houden bij het aangaan van de koopovereenkomst. Door het opheffen ervan zouden [eisers] juist een ongerechtvaardigd voordeel verkrijgen ten opzichte van de andere eigenaren. Dat een kettingbeding versterkt met een boetebeding nodig is om de naleving van de Bijzondere Bepalingen te verzekeren, blijkt wel uit de door [eisers] aangenomen houding, waarin zij niet hebben laten zien dat zij oog hebben voor de belangen van de andere eigenaren of voor het algemene belang. Zonder het ketting- en het boetebeding bestaat een reële kans dat het verhuurbeding en de overige verplichtingen in de Bijzondere Bepalingen een dode letter worden. De rechtbank zal de vordering sub VII afwijzen.
4.45.

[eisers] hebben aangevoerd dat handhaving van het verbod om de recreatiewoningen op publieke websites in strijd is met het in paragraaf 1 van artikel 10 EVRM neergelegde grondrecht. Zij menen dat het recht om inlichtingen te verstrekken letterlijk zonder grenzen is. Het gebod dient geen enkel doel, volgens [eisers] .
4.46.

VvE hebben erop gewezen dat indien een eigenaar niet zelfstandig mag verhuren het reclamemaken geen enkel doel dient. Het verbod om reclame te maken dient een redelijk doel, namelijk het tegengaan van zelfstandige verhuur. In de gedoogovereenkomsten zijn afspraken gemaakt over kleinschalig adverteren en deze afspraak hebben [eisers] geschonden.
4.47.

De sub II en 2 geformuleerde verklaring voor recht aangaande het ‘reclameverbod’ kan niet worden toegewezen, behalve voor [eiser 4] c.s. De overige eisers hebben immers in 2004 en in 2009 met de VvE overeenkomsten gesloten waarin zij zekere beperkingen hebben aanvaard met betrekking tot het maken van reclame. [eisers] hebben niet gesteld dat en waarom deze in artikel 1.4 van de overeenkomsten gelegen beperking niet geldig zou zijn. Nu de overige eisers nog steeds zijn gebonden aan het verhuurbeding hebben zij ook geen belang bij de ingestelde vordering, zodat deze voor hen zal worden afgewezen.
4.48.

Ook ten aanzien van het sub I en 1 gevorderde geldt dat deze slechts ten behoeve van eisers 4 en 5 kan worden toegewezen, vanwege hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de geldigheid en afdwingbaarheid van het verhuurbeding ten opzichte van de overige eisers.
4.49.

[eisers] hebben gesteld dat zij schade hebben geleden omdat VvE is tekortgeschoten in de nakoming dan wel omdat VvE onrechtmatig heeft gehandeld. De schade omvat gederfde huurinkomsten sedert juni 2015 en gemaakte kosten.
4.50.

VvE heeft betwist dat er sprake is van derving van huurinkomsten. [eisers] hebben niet gesteld dat zij de recreatiewoningen in de betreffende periode hadden kunnen verhuren. Een causaal verband tussen het verhuurverbod en de vermeende huurderving is niet aanwezig. Ook wordt de hoogte van de opgevoerde schadeposten betwist.
4.51.

De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat eisers 4 en 5 schade hebben geleden omdat VvE het verhuurbeding jegens hen door middel van een kortgedingvonnis heeft afgedwongen. Dit vonnis is bij arrest van 28 februari 2017 vernietigd. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of en zo ja, tot wanneer het schadeveroorzakend handelen heeft geduurd. Evenmin heeft de rechtbank voldoende aanknopingspunten gekregen om de schade bestaande in de huurderving te kunnen schatten of begroten. Zij heeft geen onderliggende gegevens ontvangen die inzicht geven in de gestelde gemiddelde huuropbrengsten per woning, noch in enige andere schadepost. Ook hebben eisers sub 4 en 5 onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan een causaal verband tussen het schade toebrengend handelen en een schadepost kan worden gelegd. De rechtbank zal de VvE daarom veroordelen om de schade van eisers sub 4 en 5 te vergoeden op te maken bij afzonderlijke schadestaatprocedure.
4.52.

Partijen zijn ieder op enkele punten in het ongelijk gesteld. De rechtbank vindt daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren op de wijze als hierna zal worden vermeld.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart ten behoeve van eisers sub 1, 4, 5 en 6:
5.1.1.

dat artikel 1 van de bijzondere bepalingen van de leveringsakte aldus wordt gewijzigd dat de daarin opgenomen verplichting lid te zijn van VvE komt te vervallen;
5.1.2.

veroordeelt VvE medewerking te verlenen aan het opmaken van een nieuwe akte waarin de onder 5.1.1. bedoelde wijziging wordt vastgelegd, bij gebreke waarvan dit vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van VvE;
5.2.

verklaart ten behoeve van eisers sub 4 en 5 voor recht dat het hen is toegestaan hun recreatiewoning:
5.2.1.

zelfstandig te verhuren zonder tussenkomst van Landal of een andere door VvE te benoemen verhuurbemiddelingsorganisatie;
5.2.2.

aan te bieden op publieke websites, alsmede om op andere wijze reclame te maken voor hun recreatiewoningen om zo huurders te werven;
en verklaart ten behoeve van eisers sub 4 en 5

5.2.3.

dat enige rechtsvordering gebaseerd op het verhuurbeding (artikel 3 van de bijzondere bepalingen van de Leveringsakte van [eiser 4] c.s.) is verjaard en wijzigt dit artikel zodanig dat het [eiser 4] c.s. is toegestaan hun recreatiewoning zelfstandig te verhuren zonder tussenkomst van VvE en Landal of een andere verhuurbemiddelingsorganisatie;
5.2.4.

veroordeelt VvE medewerking te verlenen aan het opmaken van een nieuwe akte waarin de onder 5.2.3. bedoelde wijziging wordt vastgelegd, bij gebreke waarvan dit vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van VvE;
5.3.

veroordeelt VvE tot vergoeding van de door eisers sub 4 en 5 geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

Persoonlijke aansprakelijkheid bestuursleden

Rechtbank Midden-Nederland 6 september 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:4373

Deze zaak gaat over bestuursaansprakelijkheid bij een vereniging, maar de omstandigheden zijn atypisch. Het gaat over een bedrijventerrein dat wordt ontwikkeld door drie bedrijven die de ” ontwikkelingscombinatie” vormen, waarbij een (gewone) vereniging wordt opgericht om de gemeenschappelijke voorzieningen in eigendom te krijgen en te beheren. Van drie (van de vier) bedrijven wordt een werknemer bestuurslid van de vereniging. De vereniging koopt de riolering op het bedrijventerrein voor € 1 van de ontwikkelingscombinatie. De riolering is (bij oplevering) al gebrekkig, en de kosten voor herstel zijn € 500.000. Uiteindelijk komen de kopers van de bedrijfsruimtes, als leden, in actie, vormen een nieuw bestuur, en de vereniging stelt de oude bestuursleden persoonlijk aansprakelijk.

De rechter wijst de vorderingen af. De bestuursleden kunnen, volgens de rechter, geen persoonlijk ernstig verwijt gemaakt worden. ” Wat [de vereniging] betreft is de eerst verantwoordelijke daarvoor de ontwikkelingscombinatie. Daarom ligt het voor de hand dat [de vereniging] in eerste instantie de ontwikkelingscombinatie aanspreekt tot vergoeding van haar schade op grond van wanprestatie, en niet (direct) haar voormalige bestuurders. Dit geldt temeer omdat renovatie van de riolering volgens [de vereniging s] mogelijk € 500.000 zal gaan kosten en het verhalen daarvan op [de bestuursleden] zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor hen en hun families. “Ook als [de ontwikkelingscombinatie niet aansprakelijk kan worden gesteld] treft [de bestuursleden] niet een voldoende ernstig verwijt. Daarbij gaat de rechtbank er, ook veronderstellenderwijs, vanuit dat het voor de leden van [eiseres] in 2012 al wel voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de ontwikkelingscombinatie haar vermoedelijk een gebrekkig rioleringsstelsel heeft geleverd. [De ALV had toen op twee manieren in actie kunnen komen.] De algemene ledenvergadering van [de vereniging] heeft echter nagelaten om een van deze twee wegen te bewandelen en ook dat kan haar worden verweten.”

Naar mijn mening gaat de rechter hier ver buiten het kader voor het beoordelen van een persoonlijk ernstig verwijt, zoals gesteld in het (overigens wel door de rechter aangehaalde) arrest Staleman / Van de Ven van de Hoge Raad. Of het schadebedrag groot is, en of moeten betalen van schadevergoeding ernstige gevolgen heeft voor de bestuursleden, kan hooguit een grond zijn voor rechtelijke matiging (artikel 6:109 BW), maar staat volkomen los van de vraag of aan de bestuursleden een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt – en dat nog afgezien van de mogelijke aanwezigheid van een bestuursaansprakelijkheidsverzekering. Ook het beroep op eigen schuld van de ALV, staat volkomen los van aansprakelijkheid (artikel 2:9 BW), en kan hooguit relevant zijn voor rechtelijke matiging en omvang van de vergoedingsplicht (artikel 6:101 lid 1 BW). Tot slot blijft het meest opvallende aspect onderbelicht, namelijk dat de bestuursleden kennelijk werknemers waren in de uitoefening van hun functie. Men kan dan denken aan werkgeversaansprakelijkheid, artikel 6:170 BW, inclusief de regeling van draagplicht in artikel 6:170 lid 3.

Vonnis van 6 september 2017

in de zaak van
de vereniging [eiseres] ,

tegen 1 [gedaagde sub 1] ,
2. [gedaagde sub 2],

Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

In 2006 zijn vier vastgoedontwikkelaars een samenwerkingsverband aangegaan (hierna: de ontwikkelingscombinatie). De ontwikkelingscombinatie heeft op 3 juli 2006 industriegrond aangekocht aan de [locatie] in [vestigingsplaats] met het doel een perceel van ongeveer 3 ha te bebouwen met bedrijfspanden (hierna: het bedrijvenpark).
2.2.

De participatie in de ontwikkelingscombinatie was als volgt:
  • [bedrijfsnaam 1] BV (hierna: [bedrijfsnaam 1] ): 40%
  • [bedrijfsnaam 2] BV (hierna: [bedrijfsnaam 2] ): 30%
  • [bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 3] ): 20%
  • [bedrijfsnaam 4] : 10%.

2.3.

Op 31 januari 2007 is [eiseres] opgericht. Vanaf die datum bestond het bestuur van [eiseres] uit drie personen die tegelijkertijd verbonden waren aan de ontwikkelingscombinatie: [gedaagde sub 1] (werkzaam bij [bedrijfsnaam 3] ) werd voorzitter van [eiseres] , [gedaagde sub 2] (werkzaam bij [bedrijfsnaam 1] ) werd penningmeester en de heer [A] (werkzaam bij [bedrijfsnaam 2] ; hierna: [A] ) werd secretaris.
2.4.

De statuten van [eiseres] (hierna: de statuten) luiden, voor zover in deze procedure relevant, als volgt:
‘[…] Artikel 3
  1. Het doel van de vereniging is het in eigendom verkrijgen, beheren en onderhouden van één of meer ontsluitingswegen en de tot gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen gelegen op het “Bedrijvenpark [eiseres] ”.
  2. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door:
a. het in eigendom verwerven, beheren, onderhouden en zo nodig vernieuwen van de ontsluitingswegen en de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, leidingen, rioleringen en andere voorzieningen op, in, aan en boven het park “Bedrijvenpark [eiseres] ”;
b. […].’

2.5.

In het kader van de werkzaamheden van de ontwikkelingscombinatie heeft [gedaagde sub 1] zich bezig gehouden met de verkoop van ongeveer 60 objecten in het bedrijvenpark (hierna: de bedrijfsunits) en heeft hij meegewerkt aan de ontwikkeling ervan. Ook [gedaagde sub 2] heeft meegewerkt aan de ontwikkeling van het bedrijvenpark. Directievoerder namens de ontwikkelingscombinatie was de heer [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij [bedrijfsnaam 2] .


2.6.

In opdracht van [bedrijfsnaam 2] heeft [bedrijfsnaam 5] B.V. een bestek/werkomschrijving gemaakt voor het woonrijp maken van het terrein van het bedrijvenpark (hierna: de werkomschrijving). In de werkomschrijving, gedateerd 23 oktober 2007, staat, voor zover in deze procedure relevant, het volgende:
‘[…] 3 EISEN / TECHNISCHE BEPALINGEN
[…]
1.5

Rapportage riolering
01. De beoordeling van de toestandsaspecten ten behoeve van de rapportage als bedoeld in artikel 25.12.06 van de Standaard 2005, vindt plaats conform de normen van de NEN 339.
[…]
06. Wanneer uit het rioolonderzoek in onderstaande categorieën één van de volgende schadeclassificaties geconstateerd wordt dient de aannemer de schade onverwijld te herstellen op aanwijzing van de directie.
[…]
07. Direct na reparatie van geconstateerde gebreken dient er een nieuwe inspectie plaats te vinden op kosten van de aannemer. […]’
2.7.

Het bedrijvenpark en de daarbij horende infrastructuur, waaronder het rioleringsnetwerk, is in opdracht van de ontwikkelingscombinatie aangelegd door Aannemersbedrijf [naam aannemersbedrijf] uit [vestigingsplaats] (hierna: de aannemer). Vanaf begin mei 2008 heeft de ontwikkelingscombinatie bedrijfsunits voor gebruik ter beschikking gesteld aan de respectievelijke kopers. Ook de bij het bedrijvenpark horende infrastructuur is, voor zover die gereed was, vanaf begin mei 2008 in gebruik gekomen. Iedere koper van een bedrijfsunit is (verplicht) lid geworden van [eiseres] .
2.8.

Op 10 december 2010 heeft de aannemer het bedrijvenpark opgeleverd aan de ontwikkelingscombinatie. Bij de oplevering, waar namens de ontwikkelingscombinatie aanwezig waren [gedaagde sub 1] , [B] en de heer [C] (werkzaam bij [bedrijfsnaam 1] ), is met de aannemer een onderhoudstermijn overeengekomen die afliep op 10 maart 2011. In een zogenoemd proces-verbaal van oplevering dat is ondertekend namens de aannemer en de ontwikkelingscombinatie (hierna: het proces-verbaal van oplevering) is aangetekend dat de rioolinspectie nog niet gereed was.
2.9.

Hierna zijn de bedrijfsunits juridisch geleverd aan de kopers. Daarnaast is een aantal percelen op het bedrijvenpark, zoals parkeerterreinen, door de kopers van de bedrijfsunits in gemeenschappelijke eigendom verkregen. Die percelen zijn bij notariële akte bestemd tot gemeenschappelijk nut, waardoor mandeligheid is ontstaan (zie artikel 5:60 BW).
2.10.

In de periode van mei 2008 tot 30 augustus 2011 zijn bij eigenaren van de bedrijfsunits op het bedrijvenpark waterschades ontstaan. Klachten hierover zijn behandeld door [gedaagde sub 1] .
2.11.

De ontwikkelingscombinatie heeft een deel van de infrastructuur van het bedrijvenpark voor € 1 exclusief btw verkocht aan [eiseres] . De ontwikkelingscombinatie heeft dat deel van de infrastructuur op 30 augustus 2011 geleverd aan [eiseres] . In de akte van levering staat het volgende:
‘[…] LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK
Verkoper heeft blijkens een met koper mondeling aangegane koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft GEKOCHT en bij deze AANVAARDT:
het trottoir rondom het transformatorhuisje alsmede de wegen op het bedrijvenpark [eiseres] , uitmakend zodanig gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [naam gemeente] sectie [sectie-aanduiding] nummer [nummeraanduiding] , als respectievelijk diagonaal gearceerd is aangegeven op een aan deze akte gehechte en door partijen voor “gezien” getekende situatietekening 1 (bijlage 1) en dubbeldiagonaal en met “kavel wegen I” en “kavel wegen II” is aangegeven op een aan deze akte gehechte en door partijen voor “gezien” getekende situatie twee (bijlage 2).
hierna ook te noemen het verkochte, door koper te gebruiken als eigen weg. […]
[…]’

2.12.

De ontwikkelingscombinatie heeft de kosten voor de gehele infrastructuur, die de aannemer bij haar in rekening heeft gebracht, doorberekend in de prijzen van de door haar verkochte bedrijfsunits.
2.13.

In 2011, na de hiervoor genoemde levering op 30 augustus 2011, is [A] in verband met emigratie naar het buitenland afgetreden als bestuurslid van [eiseres] .
2.14.

Na 30 augustus 2011 hebben eigenaren van bedrijfsunits op het bedrijvenpark bij [gedaagde sub 1] geklaagd over wateroverlast en verzakkingen.
2.15.

Begin 2012 hadden de bestuursleden van [eiseres] de wens uitgesproken dat er een nieuw bestuur werd benoemd, te vormen uit eigenaren van de bedrijfsunits. Mede in verband daarmee heeft op 20 februari 2012 een ledenvergadering plaatsgevonden. Geen van de eigenaren van de bedrijfsunits op het bedrijvenpark/leden van [eiseres] wilde zitting nemen in het bestuur van [eiseres] . Hierdoor is binnen [eiseres] een patstelling ontstaan en is een aantal jaren niets gedaan aan onderhoud of herstel van de infrastructuur, met uitzondering van enkele incidenten waarvoor acuut herstel noodzakelijk was.
2.16.

Kort na de ledenvergadering van 20 februari 2012 is [gedaagde sub 2] afgetreden als bestuurslid van [eiseres] . Vanaf dat moment was [gedaagde sub 1] het enige bestuurslid.
2.17.

In 2015 hebben enkele eigenaren van de bedrijfsunits (hierna: de groep van eigenaren) besloten dat er iets gedaan moest worden aan de infrastructuur en de inmiddels slapende vereniging [eiseres] . In verband daarmee hebben zij bij de ontwikkelingscombinatie stukken over de aanleg van de infrastructuur opgevraagd. Vervolgens is aan de groep van eigenaren een inspectierapport verstrekt over het riool op het bedrijvenpark, gedateerd 3 juli 2009, met de daarbij horende videobeelden. Dit inspectierapport en de videobeelden worden hierna gezamenlijk aangeduid als het rioolinspectieverslag. Het rioolinspectieverslag is opgemaakt door [bedrijfsnaam 6] B.V. in opdracht van de aannemer.
2.18.

De groep van eigenaren heeft vervolgens het bureau [bedrijfsnaam 7] B.V. opdracht gegeven om op basis van het rioolinspectieverslag te beoordelen of het aangelegde riool voldoet aan de geldende eisen en normen en of het riool voldoende kan functioneren. Van zijn onderzoek heeft de heer [D] (hierna: [D] ) van [bedrijfsnaam 7] B.V. een rapport opgesteld, gedateerd 29 september 2015 (hierna: het rapport van [D] ).
2.19.

De conclusies in het rapport van [D] luiden als volgt:

‘[…] 5. ResuméDe opleveringsinspectie bevat diverse toestandsaspecten (infiltratie van grondwater, scheurvorming, bezonken afzetting), waar ingrijpen/vervolgactie het advies is. De ligging van 5 van de 52 strengen in het geïnspecteerde rioolstelsel voldoen aan de gestelde RAW eisen. (op basis van de beschikbare hellinghoekgrafieken). De ligging van 29 van de 52 rioolstrengen heeft een grotere effectieve afwijking dan het criterium van 10% van de diameter van de buis ten opzichte van de ideale lijn.De totale indruk van het aangelegde stelsel is dat het stelsel een onvoldoende kwaliteit bezit die van een nieuw aangelegd stelsel verwacht mocht worden (op basis van de inspectiegegevens van 2009). Met name de ligging van de rioolstrengen is verre van acceptabel, zeker in het DWA-stelsel gaat de afwijkende ligging (met een maximum van 156%) leiden tot vuilophoping met totale verstopping tot gevolg.Acties benodigd om een voldoende functionerend stelsel te verkrijgen

De infiltraties van grondwater repareren.

De obstakels in de standpijp en putten verwijderen

De scheurvorming repareren

De strengen die niet aan de eisen met betrekking tot ligging voldoen dienen opnieuw met de juiste ligging aangelegd (herlegd) te worden of aanvullend gereinigd te worden op basis van de reguliere reinigingsfrequentie opgenomen in het onderhoudsplan. […]’


2.20.

Naar aanleiding van het rapport van [D] heeft de groep van eigenaren het initiatief genomen voor het houden van een algemene ledenvergadering van [eiseres] , die heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Tijdens deze algemene ledenvergadering is [gedaagde sub 1] afgetreden als het enige nog zittende bestuurslid, zonder dat aan hem decharge is verleend. Ook is toen een nieuw bestuur geïnstalleerd en heeft de algemene ledenvergadering besloten de oud-bestuursleden aansprakelijk te stellen voor de schade die het gevolg is van het door hen gevoerde beleid.
2.21.

Door middel van brieven van 23 maart 2016 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk gesteld voor haar schade die het gevolg is van de omstandigheid dat zij namens [eiseres] de riolering hebben geaccepteerd.

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. Voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van bestuurders van [eiseres] onrechtmatig hebben gehandeld door verwijtbaar tekort te schieten in de behoorlijke vervulling van hun bestuurstaak en uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] als gevolg daarvan lijdt, nader op te maken bij staat.
  2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan [eiseres] van de door [eiseres] gemaakte redelijke kosten ter vaststelling van de schade, bestaande uit de kosten voor het rapport van [D] van € 1.698,54.
  3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na het eindvonnis.
3.2.

Aan haar vorderingen legt [eiseres] onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW) ten grondslag. [eiseres] maakt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] twee verwijten. Het eerste verwijt houdt in dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , als leden van het toenmalige bestuur van [eiseres] , de infrastructuur van het bedrijvenpark in 2011 niet zonder voorbehoud hadden mogen accepteren, omdat zij pas veel later dan 30 augustus 2011 (de datum van oplevering aan [eiseres] ) het rioolinspectieverslag hebben ontvangen. Ook als komt vast te staan dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het rioolinspectieverslag voor laatstgenoemde datum hebben ontvangen, hadden zij de infrastructuur niet zonder voorbehoud namens [eiseres] mogen accepteren, gelet op de gebreken die blijken uit het rioolinspectieverslag en het rapport van [D] . Door dat wel te doen hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ernstig verwijtbaar gehandeld. Het tweede verwijt luidt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] na ontvangst van diverse klachten over wateroverlast en verzakkingen nooit namens [eiseres] bij de ontwikkelingscombinatie hebben geklaagd en de ontwikkelingscombinatie niet aansprakelijk hebben gesteld. Ook van het nalaten hiervan kan hen een ernstig verwijt worden gemaakt.
Reparatie van de infrastructuur, inclusief de mandelige terreinen bedraagt ongeveer
€ 500.000. Exclusief de mandelige terreinen is dit ongeveer € 350.000.

3.3.

[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en concluderen tot (samengevat) afwijzing van de vorderingen. [gedaagde sub 1] verzoekt de rechtbank [eiseres] te veroordelen in de proceskosten. [gedaagde sub 2] verzoekt de rechtbank [eiseres] te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en tot vergoeding van zijn nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 15e dag na het vonnis.
3.4.

Volgens [gedaagde sub 1] heeft [eiseres] haar klachtplicht (artikel 6:89 BW) geschonden, althans is sprake van rechtsverwerking. Voor het geval deze verweren niet slagen stelt [gedaagde sub 1] zich op het standpunt dat hem geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ter onderbouwing daarvan betoogt [gedaagde sub 1] over het eerste verwijt van [eiseres] het volgende. Op [gedaagde sub 1] rustte geen verdergaande verplichting dan de plicht om te controleren of het werk deugdelijk was opgeleverd. Dat heeft hij gedaan. Bij de oplevering aan de ontwikkelingscombinatie op 10 december 2010 heeft hij met de aannemer afgesproken dat het rioolinspectieverslag binnen drie maanden zou worden nageleverd. Directievoerder [B] heeft het rioolinspectieverslag in het voorjaar van 2011 ontvangen en het was zijn taak om dat verslag te beoordelen. In het voorjaar van 2011 heeft [gedaagde sub 1] uitvoerig telefonisch met [B] gesproken over zijn beoordeling van het rioolinspectieverslag en [B] heeft hem toen verteld dat hij tevreden was over het rioolinspectieverslag. Op het moment van overdracht van de infrastructuur aan [eiseres] waren er ook geen klachten die aanleiding gaven tot een technisch onderzoek, het maken van een voorbehoud of tot het weigeren van medewerking aan de overdracht. Verder blijkt uit niets dat het riool bij oplevering non-conform was. Het rapport van [D] is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en [eiseres] heeft aan dat rapport onjuiste conclusies verbonden. In het rapport van [D] is miskend dat de norm NEN 3399 nog niet bestond. De ontwikkelingscombinatie en de aannemer zijn niet overeengekomen dat de riolering moest worden aangelegd in overeenstemming met de bepalingen uit de Standaard RAW 2005. Over het tweede verwijt van [eiseres] voert [gedaagde sub 1] het volgende aan. De klachten van eigenaren van de bedrijfsunits gingen over het algemeen over percelen die in eigendom toebehoorden aan de leden van [eiseres] of door middel van een mandeligheid gemeenschappelijk eigendom waren. [eiseres] stond daar buiten. Daarom was er geen aanleiding voor [eiseres] om te klagen bij de ontwikkelingscombinatie of om haar aansprakelijk te stellen. Over beide verwijten van [eiseres] betoogt [gedaagde sub 1] dat [eiseres] de ontwikkelingscombinatie had moeten aanspreken. Nu zij dat heeft nagelaten is sprake van eigen schuld. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] de stellingen die namens [gedaagde sub 2] zijn ingenomen tot de zijne gemaakt.
3.5.

[gedaagde sub 2] neemt het standpunt in dat het bestuur waarvan hij deel uitmaakte geen (ernstig) verwijt kan worden gemaakt. [eiseres] had de ontwikkelingscombinatie moeten aanspraken en niet, na jarenlang te hebben stilgezeten, twee ex-bestuurders van [eiseres] . Over het eerste verwijt van [eiseres] betoogt [gedaagde sub 2] verder het volgende. Op het moment van de levering van de infrastructuur aan [eiseres] waren bij het bestuur geen gebreken aan de infrastructuur bekend. Het bestuur kon ook niet bekend zijn met dergelijke gebreken omdat het rioolinspectieverslag nooit aan [eiseres] ter beschikking is gesteld. Bovendien zegt het rioolinspectieverslag (van 3 juli 2009) niets over de staat van de op 30 augustus 2011 aan [eiseres] geleverde infrastructuur, omdat deze levering ruim twee jaar later heeft plaatsgevonden. Het rapport van [D] is niet objectief. Bovendien blijkt uit dit rapport dat de in 2009 uitgevoerde rioolinspectie van onvoldoende kwaliteit was. Daarom kan noch op grond van het rioolinspectieverslag noch op grond van het rapport van [D] iets zinnigs worden afgeleid over de feitelijke staat van de infrastructuur in juni 2009, laat staan over de feitelijke staat van de infrastructuur die op 30 augustus 2011 aan [eiseres] is geleverd. Op het moment van levering was die infrastructuur niet gebrekkig. Voor zover er sprake is van gebreken zijn die veroorzaakt door het niet, althans onvoldoende onderhouden van de infrastructuur door [eiseres] . Dit is een gevolg van het stilzitten van de leden omdat [eiseres] , zonder besluiten van de algemene vergadering, een slapende vereniging was. Als de infrastructuur van [eiseres] werkelijk zo gebrekkig was geweest als [eiseres] stelt, hadden de leden van [eiseres] met het oog op de op hen rustende schadebeperkingsplicht al veel eerder een algemene vergadering moet bijeenroepen en moeten besluiten dat er herstelwerkzaamheden en/of onderhoudswerkzaamheden moesten worden uitgevoerd. Het bestuur van [eiseres] had dat besluit vervolgens moeten uitvoeren, maar de rekening daarvan zou uiteindelijk door de leden moeten worden voldaan (zie artikel 5 lid 1 van de statuten). Ook over het tweede verwijt van [eiseres] stelt [gedaagde sub 2] zich op het standpunt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Ofwel de vordering van [eiseres] op de ontwikkelingscombinatie bestaat nog, en in dat geval kan alsnog een rechtsvordering worden ingesteld en lijdt [eiseres] geen schade, ofwel die rechtsvordering is verjaard. Als sprake is van verjaring, is het huidige bestuur van [eiseres] daarvoor verantwoordelijk
3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

In opdracht van de ontwikkelingscombinatie heeft de aannemer in het bedrijvenpark een rioleringsstelsel aangelegd. Een van de statutaire doelen van [eiseres] is het verwerven en onderhouden van die riolering (artikel 3 van de statuten, zie 2.4). Uit de tekst van de dagvaarding leidt de rechtbank af dat [eiseres] er vanuit gaat dat zij sinds 30 augustus 2011 eigenaar is van het complete rioleringsstelsel van het bedrijvenpark. Gelet op het statutaire doel van [eiseres] ligt dat ook voor de hand, maar uit de (door [gedaagde sub 1] overgelegde) akte van levering (zie 2.11) blijkt dit niet. Die akte heeft geen betrekking op de levering van de riolering maar op die van twee wegen op het bedrijvenpark en een klein stukje stoep. [gedaagde sub 1] betoogt dat een deel van de klachten van eigenaren over wateroverlast en verzakkingen [eiseres] niet aangaan omdat zij betrekking hadden op percelen die in eigendom toebehoorden aan de leden van [eiseres] of door middel van een mandeligheid gemeenschappelijk eigendom waren. Hiermee suggereert hij dat [eiseres] slechts gedeeltelijk eigenaar is van de riolering van het bedrijvenpark. Dat lijkt echter in strijd te zijn met artikel 5:20 lid 2 BW, dat in werking is getreden op 1 februari 2007. Volgens die bepaling is de aanlegger van een net, waaronder een rioleringsnetwerk, of diens rechtsopvolger, eigenaar van dat net. Daaruit volgt dat de eigenaren van de grond waarin dat netwerk ligt niet door verticale natrekking (mede-)eigenaar van het net worden. [eiseres] is opgericht op 31 januari 2007. Volgens [gedaagde sub 1] is de aannemer in augustus 2007 gestart met de bouw van de bedrijfsunits en de infrastructuur van het bedrijvenpark. De werkomschrijving dateert van 23 oktober 2007. Of de aannemer inderdaad al in augustus 2007 begonnen is met zijn werkzaamheden kan dus worden betwijfeld. Vast staat in ieder geval wel dat de riolering van het bedrijvenpark na 1 februari 2007 is aangelegd (het moment waarop artikel 5:20 lid 2 BW in werking is getreden). De rechtbank gaat er hierna veronderstellenderwijs vanuit dat eerst de vier leden van de ontwikkelingscombinatie (of een van hen) gezamenlijk eigenaar van het complete rioleringsnetwerk zijn geworden dat zich in de grond van het bedrijvenpark bevindt, en dat de ontwikkelingscombinatie op of omstreeks 30 augustus 2011 de eigendom daarvan heeft overgedragen aan [eiseres] .

4.2.

Met inachtneming van het voorgaande rustte op het bestuur van [eiseres] de collectieve taak om te controleren of de door haar te verwerven riolering deugdelijk was, dat wil zeggen dat het complete rioleringsstelsel van het bedrijvenpark voldeed aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld. Gelet op de vorderingen van [eiseres] moet worden beoordeeld of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de uitvoering van die taak tekort zijn geschoten en of hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dat het geval is hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder a) de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, b) de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, c) de taakverdeling binnen het bestuur, d) de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, e) de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen en f) het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (Hoge Raad 10 januari 1997, NJ 1997, 360, Staleman/ vd Ven ECLI:NL:HR:1997:ZC2243).
4.3.

Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort zijn geschoten in de hiervoor genoemde taak is van belang dat zij twee petten op hadden, namelijk die van ontwikkelaar van het bedrijvenpark en die van bestuurder van [eiseres] . Doordat zij als projectontwikkelaars, verbonden aan de ontwikkelingscombinatie, bepaalde kennis en ervaring hadden, hadden zij die kennis en ervaring ook in hun hoedanigheid van bestuurslid van [eiseres] .
4.4.

In de werkomschrijving zijn eisen gesteld aan de riolering van het bedrijvenpark (zie 2.6). Uit die eisen blijkt dat er een inspectie moest plaatsvinden van het riool en dat, als in een of meer van de daar genoemde categorieën een met een cijfer aangeduide schadeclassificatie werd geconstateerd, de aannemer die schade onmiddellijk moest herstellen op aanwijzing van de directievoerder van de ontwikkelingscombinatie ( [B] ). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben allebei meegewerkt aan de ontwikkeling van het bedrijvenpark. In verband daarmee moeten zij worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de werkomschrijving en dus ook van de daarin opgenomen voorwaarde dat een rioolinspectie moest worden uitgevoerd. Ook moeten zij hebben geweten dat als een of meer van de in de werkomschrijving genoemde schadeclassificaties zou worden geconstateerd, de aannemer dat onmiddellijk zou moeten herstellen en dat er na reparatie een nieuwe rioolinspectie moest plaatsvinden.
4.5.

Bij de oplevering van het bedrijvenpark aan de ontwikkelingscombinatie op 10 december 2010 was [gedaagde sub 1] aanwezig, samen met directievoerder [B] en nog een derde persoon. [gedaagde sub 1] was een van de ondertekenaars van het proces-verbaal van oplevering. In dat proces-verbaal van oplevering is aangetekend dat de rioolinspectie nog niet gereed was. Volgens [gedaagde sub 1] heeft hij toen met de aannemer afgesproken dat het rioolinspectieverslag binnen drie maanden aan de ontwikkelingscombinatie zou worden verstrekt. [gedaagde sub 1] voert ook aan dat het tot de taak van [B] als directievoerder van de ontwikkelingscombinatie behoorde om het rioolinspectieverslag te beoordelen. [eiseres] heeft dit laatste niet weersproken en het is ook aannemelijk dat een directievoerder zoals [B] belast is met de beoordeling van een rioolinspectieverslag. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf rioolinspectieverslagen beoordelen en ook niet dat zij daartoe in staat zijn of zouden moeten zijn. Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het kader van hun controle op de deugdelijkheid van de door [eiseres] te verwerven riolering mochten vertrouwen op het oordeel van [B] over het rioolinspectieverslag van het bedrijvenpark.

4.6.

Gelet op de taakverdeling binnen de ontwikkelingscombinatie moet er ook van worden uitgegaan dat het tot de taak van [gedaagde sub 1] behoorde om over de rioolinspectie tijdig (voldoende) kritische vragen te stellen aan [B] . Dit geldt zowel voor zijn hoedanigheid van betrokkene bij de ontwikkelingscombinatie als voor zijn hoedanigheid van bestuurder van [eiseres] , die de riolering zou verwerven. 
[gedaagde sub 2] was binnen de ontwikkelingscombinatie niet betrokken bij de oplevering van het bedrijvenpark. Hij kon in zijn hoedanigheid van bestuurder van [eiseres] met het oog op zijn controle op de deugdelijkheid van de door [eiseres] te verwerven riolering volstaan met het tijdig stellen van (voldoende) kritische vragen aan [gedaagde sub 1] . Aangenomen moet echter worden dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dit niet hebben gedaan, in ieder geval niet voordat de riolering van het bedrijvenpark aan [eiseres] werd geleverd (op of omstreeks 30 augustus 2011). [gedaagde sub 2] heeft namelijk niet gesteld dat hij [gedaagde sub 1] (of [B] ) enige vraag heeft gesteld over (de beoordeling van) de rioolinspectie. [gedaagde sub 1] voert aan dat de aannemer het rioolinspectieverslag in het voorjaar van 2011 aan [B] heeft gegeven en dat hij in die periode uitvoerig telefonisch overleg heeft gehad met [B] over zijn beoordeling van het rioolinspectieverslag. Volgens [gedaagde sub 1] heeft [B] hem toen meegedeeld dat hij over het rioolinspectieverslag tevreden was. De rechtbank kan niet uitgaan van de juistheid van deze stellingen. [gedaagde sub 1] heeft ter ondersteuning ervan geen enkel document in het geding gebracht. Een schriftelijke verklaring van [B] , een e-mail/brief van de ontwikkelingscombinatie aan de aannemer over de beoordeling van het rioolinspectieverslag of een rapport met een beoordeling van het rioolinspectieverslag door een eigen deskundige (vergelijkbaar met het rapport van [D] ) zijn niet overgelegd. Daarnaast wijst het rapport van [D] erop dat als het rioolinspectieverslag in het voorjaar van 2011 door de aannemer aan [B] was verstrekt en toen was beoordeeld door [B] of een derde-deskundige in opdracht van [B] , het moeilijk voorstelbaar is dat [B] daarover tevreden kan zijn geweest.
4.7.

De vragen of [B] in het voorjaar van 2011 het rioolinspectieverslag heeft beoordeeld, of hij daarover tevreden was en of [gedaagde sub 1] dat toen besproken heeft met [B] , hoeven echter niet nader te worden onderzocht. Want ook als wordt verondersteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van bestuurders van [eiseres] nalatig zijn geweest bij de uitoefening van hun (collectieve) taak om te controleren of de door [eiseres] te verwerven riolering deugdelijk was, treft hen in die hoedanigheid geen ernstig verwijt in de zin van artikel 2:9 BW. Dit wordt hierna toegelicht.
4.8.

Het rioleringsstelsel is in opdracht van de ontwikkelingscombinatie door de aannemer aangelegd. Daarna heeft [eiseres] het rioleringsstelsel gekocht van de vier vennootschappen die de ontwikkelingscombinatie hebben gevormd. Het rapport van [D] bevat sterke aanwijzingen voor de conclusie dat de riolering van het bedrijvenpark (al) op het moment van levering daarvan door de ontwikkelingscombinatie aan [eiseres] , niet voldeed aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. 
Wat [eiseres] betreft is de eerst verantwoordelijke daarvoor de ontwikkelingscombinatie. Daarom ligt het voor de hand dat [eiseres] in eerste instantie de ontwikkelingscombinatie aanspreekt tot vergoeding van haar schade op grond van wanprestatie, en niet (direct) haar voormalige bestuurders. Dit geldt temeer omdat renovatie van de riolering volgens [eiseres] mogelijk € 500.000 zal gaan kosten en het verhalen daarvan op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor hen en hun families. Dat een aansprakelijkstelling van de ontwikkelingscombinatie door [eiseres] voor laatstgenoemde succesvol kan zijn, of succesvol had kunnen zijn als [eiseres] in 2016 actie tegen de ontwikkelingscombinatie had ondernomen, valt bepaald niet uit te sluiten. Dit geldt ook als de ontwikkelingscombinatie zich in dat geval beroept of zou hebben beroepen op verjaring en/of schending van de klachtplicht. 
Pas na kennisneming van het rapport van [D] is het [eiseres] immers voldoende duidelijk geworden dat de riolering naar het zich laat aanzien gebrekkig is. [eiseres] heeft de ontwikkelingscombinatie echter niet aansprakelijk gesteld en dat kan haar in haar verhouding tot [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden verweten. Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een ernstig verwijt treft weegt dit nalaten van [eiseres] zwaar in het nadeel van [eiseres] .
4.9.

Ook als – vooralsnog – veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat een vordering van [eiseres] op de ontwikkelingscombinatie niet succesvol kan zijn, bijvoorbeeld wegens verjaring of rechtsverwerking wegens schending van de klachtplicht, treft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet een voldoende ernstig verwijt. Daarbij gaat de rechtbank er, ook veronderstellenderwijs, vanuit dat het voor de leden van [eiseres] in 2012 al wel voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de ontwikkelingscombinatie haar vermoedelijk een gebrekkig rioleringsstelsel heeft geleverd. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.10.

Begin 2012 wilden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , de twee overgebleven bestuursleden van [eiseres] , aftreden. In verband daarmee hebben zij op 20 februari 2012 een ledenvergadering uitgeroepen. [eiseres] voert aan dat geen van de eigenaren van bedrijfsunits zitting wilde nemen in het bestuur van [eiseres] omdat zij het bestuur verantwoordelijk hielden voor de gebreken aan de infrastructuur. Echter, juist omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wilden aftreden was dit hét moment voor de algemene ledenvergadering van [eiseres] om haar verantwoordelijkheid te nemen en ten opzichte van de ontwikkelingscombinatie actie te ondernemen.
4.11.

Daarvoor bestonden twee mogelijkheden, namelijk door middel van een nieuw te vormen bestuur of met handhaving van het zittende bestuur. Een nieuw te vormen bestuur had in 2012 een onderzoek kunnen laten uitvoeren zoals dat in 2015 is uitgevoerd door [D] . Ook had dat nieuwe bestuur de ontwikkelingscombinatie vervolgens aansprakelijk kunnen stellen en kunnen aansporen om alsnog deugdelijk na te komen, dat wil zeggen om de gebreken in het rioleringsstelsel te herstellen. Ook zonder een nieuw te vormen bestuur had de algemene ledenvergadering (in ieder geval) vanaf 2012 [gedaagde sub 1] (als het enige overgebleven bestuurslid) de opdracht kunnen geven dergelijke stappen te zetten. De algemene ledenvergadering van [eiseres] heeft echter nagelaten om een van deze twee wegen te bewandelen en ook dat kan haar worden verweten.
4.12.

De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van bestuurder van [eiseres] niet een zodanig ernstig verwijt valt te maken van hun (veronderstelde) nalatigheid, dat de rekening voor het herstel van het rioleringsstelsel bij hen kan worden neergelegd. Daarom zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet aansprakelijk voor de schade van [eiseres] en zullen de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
4.13.

[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.14

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,