Bungalowparkzaak

ECLI:NL:RBMNE:2019:3045

In deze zaak gaat het om een quasi-VVE voor een bungalowpark. De vereniging is opgericht als cooperatieve vereniging, maar dat gaat niet op: de rechter besluit . “De vereniging is wel opgericht als een coöperatie, maar volgens de wettelijke definitie (artikel 2:53 lid 1 BW) gaat een coöperatie overeenkomsten aan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden uitoefent. Deze vereniging heeft slechts als doel gemeenschappelijke zaken op het park te beheren en oefent dus geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. De statuten van de vereniging, in combinatie met het kettingbeding, zijn kennelijk bedoeld om de coöperatie zoveel mogelijk gelijk te maken aan de vereniging van eigenaars van appartementsrechten. Daarvan is iedere eigenaar van rechtswege lid en dat lidmaatschap is niet opzegbaar. De rechtsvorm van coöperatie wordt door de vereniging oneigenlijk gebruikt om hetzelfde te bereiken. Op zichzelf is begrijpelijk dat de wens bestaat dat alle eigenaren op het bungalowpark lid zijn en blijven van de vereniging. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder een aantal rechtsingangen van boek 5 BW. Zonder deze waarborgen voor de leden, mag de vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt worden als nu in de statuten van de vereniging gebeurt. Hiervoor biedt het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten ook onvoldoende rechtvaardiging. Uit artikel 2:60 BW volgt dat deze bepaling [de beperking van de mogelijkheid om uit te treden] in de statuten voor niet geschreven moet worden gehouden.”

Krijgt [eiseres] een immateriële schadevergoeding? Nee.
3.2.

Wanneer iemand een overeenkomst niet (goed) nakomt, kan er een verplichting bestaan om schade die daardoor is veroorzaakt, te vergoeden. [eiseres] doet daar een beroep op en vordert een immateriële schadevergoeding. Om voor zo’n schadevergoeding in aanmerking te komen, eist de wet meer dan alleen de stelling dat er psychisch leed is veroorzaakt. Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet sprake zijn van een ‘aantasting in de persoon’, zoals in dat wetsartikel bedoeld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kun je hiervan nog niet spreken als iemand last heeft van een (meer of minder sterk) psychisch onbehagen of als iemand zich gekwetst voelt (zie bijvoorbeeld het arrest van 13 januari 1995 ECLI:NL:1995:ZC1608). In het algemeen zal alleen bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld het bestaan van psychisch letsel kunnen worden vastgesteld.
3.3.

Op zichzelf is voorstelbaar dat het voortslepende conflict met de vereniging, met het juridische uitzoekwerk dat daarbij komt kijken, veel impact heeft gehad op de gemoedstoestand van [eiseres] . Maar omdat over concrete, hieruit voortvloeiende ziektebeelden door haar onvoldoende (met stukken onderbouwd) is aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende grond om een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Omdat er dus geen sprake is van één van de in artikel 6:106 BW omschreven situaties, zal het door [eiseres] voor immateriële schade gevorderde bedrag worden afgewezen, net als de daarbij horende rente en incassokosten.
De (voor)vraag of er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een vaststellingsovereenkomst, hoeft daarom niet meer te worden beantwoord. Hierover merkt de kantonrechter nog wel op dat het iedere vereniging in beginsel vrijstaat de statuten te wijzigen, als hiervoor de juiste weg wordt bewandeld.

Heeft [eiseres] haar lidmaatschap rechtsgeldig opgezegd? Ja.
3.4.

In het [gedaagde] hebben de individuele bungaloweigenaars een kavel met opstal geleverd gekregen, terwijl de gemeenschappelijke gedeelten op naam staan van een rechtspersoon: de ‘coöperatieve vereniging van eigenaren’, waarin alle eigenaars zouden participeren. Op grond van een kettingbepaling in het koopcontract wordt iedere eigenaar ook lid van de vereniging. In de statuten is bepaald dat het lidmaatschap door een lid alleen kan worden opgezegd bij overdracht van de bungalow aan een nieuwe eigenaar.
3.5.

Uit de wet en uit vaste rechtspraak volgt dat een lidmaatschap van een vereniging kan worden opgezegd (artikel 2:35 sub b BW). Van dat uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als dat volgt uit de wet. Dat is bijvoorbeeld zo bij een vereniging van eigenaars voor appartementsrechten (artikel 5:124 BW). Het [gedaagde] is niet gesplitst in appartementsrechten en is dus niet zo’n vereniging van eigenaars waarvoor een uitzondering geldt op de bevoegdheid om op te zeggen. De vereniging heeft ook niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een andere wettelijke uitzondering.
3.6.

Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). De vereniging is wel opgericht als een coöperatie, maar volgens de wettelijke definitie (artikel 2:53 lid 1 BW) gaat een coöperatie overeenkomsten aan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden uitoefent. Deze vereniging heeft slechts als doel gemeenschappelijke zaken op het park te beheren en oefent dus geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. De statuten van de vereniging, in combinatie met het kettingbeding, zijn kennelijk bedoeld om de coöperatie zoveel mogelijk gelijk te maken aan de vereniging van eigenaars van appartementsrechten. Daarvan is iedere eigenaar van rechtswege lid en dat lidmaatschap is niet opzegbaar. De rechtsvorm van coöperatie wordt door de vereniging oneigenlijk gebruikt om hetzelfde te bereiken. Op zichzelf is begrijpelijk dat de wens bestaat dat alle eigenaren op het bungalowpark lid zijn en blijven van de vereniging. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder een aantal rechtsingangen van boek 5 BW. Zonder deze waarborgen voor de leden, mag de vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt worden als nu in de statuten van de vereniging gebeurt. Hiervoor biedt het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten ook onvoldoende rechtvaardiging. Uit artikel 2:60 BW volgt dat deze bepaling in de statuten voor niet geschreven moet worden gehouden.
3.7.

De vereniging heeft nog aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] hier een beroep op doet. Om de reden die hierboven is genoemd, komt de kantonrechter tot een ander oordeel.
3.8.

Dat betekent dat het lidmaatschap van de vereniging niet afdwingbaar is en dat [eiseres] dit heeft kunnen opzeggen. De vordering van [eiseres] op dit punt wordt dus toegewezen, terwijl de vordering van de vereniging wordt afgewezen.
Wat voor financiële bijdrage moet [eiseres] jaarlijks betalen aan de vereniging?
3.9.

[eiseres] heeft haar lidmaatschap op 3 juni 2016 opgezegd. Op grond van artikel 2:36 lid 1 BW kun je opzeggen tegen het einde van het boekjaar van de vereniging. In dit geval is het lidmaatschap daarom per 31 december 2016 geëindigd. Contributie hoeft [eiseres] , als niet-lid, vanaf 2017 dus niet meer te betalen. In de statuten en het huishoudelijk reglement van de vereniging is niet geregeld hoe de omslag moet worden geregeld, wanneer iemand zijn lidmaatschap opzegt. Omdat [eiseres] geen lid meer is van de vereniging, en door de vereniging geen andere grondslag is gesteld op grond waarvan [eiseres] toch gebonden zou zijn aan de statuten en het huishoudelijk reglement van de vereniging, kunnen deze afspraken ook niet als ‘beheersregeling’ gelden in de zin van artikel 3:168 BW.