Klassieker: Ontslag door bestuurslid is vormvrij

Rechtbank Arhem 21 Augustus 2009 (Hofpoort)
ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6587

Klassieker. VvE zaak.  “Voorop gesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat … een bestuurslid van een vereniging behalve door een ontslagbesluit van de algemene ledenvergadering ook te allen tijde zelf ontslag kan nemen als bestuurslid (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, de Rechtspersoon, nr. 341). Dit ontslag is vormvrij en kan zelfs mondeling geschieden (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II nr. 42). Wel moet de mededeling van dit ontslag – naar analogie van het bepaalde in art. 3:37, lid 3 BW – de rechtspersoon, in dit geval de vereniging, hebben bereikt. Daarbij is voldoende dat de mededeling is gericht tot de mede-bestuursleden (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 452 en Asser-Maeijer 2-III, nr. 317).”

Vonnis in kort geding van 21 augustus 2009
in de zaak van
de vereniging VERENIGING VAN EIGENAARS PROJEKT HOFPOORT NABIJ DE FROMBERGSTRAAT TE ARNHEM,
tegen [gedaagde],

Partijen zullen hierna de Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

2. De feiten
2.1. Bij akte van (hoofd)splitsing van 16 december 2002 (hierna de akte te noemen) is het appartementencomplex met toebehoren aan en nabij de Frombergstraat te [woonplaats] (ook wel ‘Projekt Hofpoort’ genaamd) gesplist in 11 appartementsrechten, gezamenlijk recht gevende op het uitsluitende gebruik van (onder meer) 79 woningen en 4 herenhuizen.
Alle appartementsrechten behoudens het tiende appartementsrecht zijn vervolgens ‘onder’ gesplitst in even zovele appartementsrechten. Krachtens het bepaalde in artikel 10 van de akte is op deze splitsing van toepassing het model-Splitsingsreglement van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) van 2 januari 1992 (hierna het Splitsingsreglement te noemen) voor zover daarvan in de akte niet is afgeweken. Bij de akte is tevens de Vereniging (ook wel ‘Hoofdsplitsing’ genoemd) opgericht. Als statuten van de Vereniging gelden volgens het bepaalde in artikel 11.2 van de akte de artikelen 30 tot en met 43 van het Splitsingsreglement behoudens enkele, in de akte genoemde bepalingen.

2.2. [gedaagde] is eigenaresse van (onder meer) het appartementsrecht recht gevende op het uitsluitende gebruik van een woning in blok G en daarmee van rechtswege lid van de Onderverenigingen van Eigenaars van dat blok.
[gedaagde] is een aantal jaren geleden door de Vergadering van Eigenaren van de Vereniging benoemd tot bestuurslid van de Vereniging.

2.3. Bij e-mail van 19 september 2007 heeft [gedaagde] aan een van haar mede bestuursleden, [bestuurslid], een concept brief gestuurd, gedateerd op 18 september 2007, welke brief zij voornemens was aan alle leden/mede eigenaars van ‘Projekt Hofpoort’ te sturen en waarin zij te kennen gaf terug te zullen treden als bestuurslid van de Vereniging en waarin zij de eigenaars verzocht haar terugtreden te aanvaarden. In die e-mail heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [bestuurslid] bericht: “(…) voel jij je geschoffeerd als ik deze brief zo zou versturen? (…) Ik voel me ook een beetje rot dat ik jou ooit overgehaald heb om niet uit het bestuur te stappen en het nu zelf doe (…).”

2.4. In het kader van de voorbereiding van de in november 2007 te houden vergadering van eigenaars van de Vereniging heeft [gedaagde] bij e-mail van 20 september 2007 aan haar medebestuursleden [bestuurslid 2] en [bestuurslid] voornoemd onder meer het volgende meegedeeld: “(…) Kan het een goed idee zijn om, als je de definitieve agenda gaat versturen, bij het punt ‘rooster aftreden bestuur’ op te nemen dat er op de vergadering (…) al een nieuw kandidaat-bestuurslid gevraagd/benoemd wordt, om mij de gelegenheid te geven mij te concentreren op het bestuur G? Dan hoeft er niet de geringste onrust te ontstaan bij de eigenaars. Dan kan beklemtoond worden dat zaken nu al goed zijn gaan lopen en, met twee zittende bestuursleden en een wisseling van een, het goed ingezette traject optimaal kan worden voortgezet (…)”.

2.5. In de concept agenda van de (oorspronkelijk op 13 november 2007) te houden vergadering van eigenaars van de Vereniging staat onder punt 11 “Verkiezing bestuurslid” onder meer vermeld: “(…) Het bestuurslid mevrouw [gedaagde] is op 18 september 2007 teruggetreden”.

2.6. Bij e-mail van 24 september 2007 heeft [gedaagde] aan [bestuurslid] en [bestuurslid 2] voornoemd onder meer bericht: “(…) In de agenda staat dat ik op 18 september 2007 ben teruggetreden. En dat strookt wel met wat ik ter vergadering (opm. voorzieningenrechter: kennelijk is bedoeld de laatst gehouden bestuursvergadering) heb gezegd (…) Tenslotte, voor de goede orde: ik heb geen spijt van mijn benoeming en ook geen spijt van mijn besluit niet verder te gaan (…)”.

2.7. In de definitieve agenda van de op 27 november 2007 vastgestelde vergadering van de Vereniging – welke agenda op verzoek van het bestuur van de Vereniging door de beheerder van het complex, VvE-Diensten Nederland Arnhem BV (hierna VDN) aan alle eigenaars is verstuurd – staat onder agendapunt 2 “Mededelingen” onder a vermeld: “Mw. [gedaagde] is toegetreden tot het bestuur van Blok G en heeft zich teruggetrokken uit het bestuur van de Hoofdsplitsing”. Dat agendapunt is tijdens de vergadering – waarbij [gedaagde] aanwezig was – aan de orde gesteld.

2.8. Kort na voormelde vergadering hebben [bestuurslid ] en [bestuurslid 2] voornoemd hun functie als bestuurders van de Vereniging neergelegd.
Door VDN isvervolgens op 29 oktober 2008 een algemene ledenvergadering van de Vereniging bijeengeroepen om in de ontstane vacature van bestuurder(s) van de Vereniging te voorzien. Dat heeft niet tot resultaat geleid.

2.9. Op 17 november 2008 heeft [gedaagde] de Vereniging ingeschreven in het desbetreffende handelsregister van de Kamer van Koophandel onder vermelding van haar naam als bestuurder van de Vereniging.

2.10. Op of omstreeks 16 februari 2009 heeft [gedaagde] een nieuwe bankrekening ten name van de Vereniging geopend en het saldo van de oude rekening van de Vereniging overgeheveld naar de nieuwe bankrekening. Tevens heeft [gedaagde] de bestaande bankrekeningen van de Vereniging bij ABN AMRO Bank opgeheven. Bij e-mail van 8 maart 2009 heeft [gedaagde] aan de besturen van de onderverenigingen van Eigenaren van het complex Hofpoort onder meer verzocht om op korte termijn de jaarafdracht aan de ‘Hoofdsplitsing’ te voldoen, opdat daaruit de premie van de opstalverzekering van de Vereniging over 2009 ad€ 13.565,29 aan de assurantietussenpersoon kan worden voldaan.

2.11. Bij brieven van 23 maart 2009 en 25 juni 2009 heeft de advocaat van de Vereniging aan [gedaagde] verzocht c.q. haar gesommeerd de inschrijving van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan te maken. [gedaagde] heeft daaraan tot op heden geen gevolg gegeven.

2.12. Op 24 juni 2009 heeft andermaal een vergadering van de Vereniging plaatsgevonden. Tijdens die vergadering is mevrouw [bestuurslid 3] tot enigbestuurder van de Vereniging benoemd. Tevens is tijdens die vergadering aan de hand van door de onderverenigingen verstrekte steminstructies met meerderheid van stemmen besloten om het bestuur te machtigen [gedaagde] zo nodig in rechte te betrekken.

3. Het geschil

3.1. De Vereniging stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] sedert de vergadering van de Vereniging op 27 november 2007 geen bestuurslid meer is van de Vereniging, zodat de daarna door haar gedane (onder 2.9. genoemde) inschrijving vande Vereniging in het handelsregister onjuist/onrechtmatig is geweest, hetgeen eveneens geldt voor de onder 2.10. geschetste activiteiten van [gedaagde].
Op grond daarvan vordert de Vereniging thans in kort geding [gedaagde] te veroordelen om haar inschrijving als bestuurder van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis ongedaan te maken althans die inschrijving te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede elke handeling als bestuurder van de Vereniging na te laten en op te houden met zich voor te doen als bestuurder van de Verenging, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Vereniging stelt daarbij spoedeisend belang te hebben, omdat mevrouw [bestuurslid 3] thans enig bestuurder van de Vereniging is en het niet aangaat dat [gedaagde] zich tegelijkertijd als bestuurder van de Vereniging opstelt.

3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. Kernpunt van het geschil is de vraag of [gedaagde] na de algemene ledenvergadering van 27 november 2007 bestuurslid van de Vereniging is gebleven. Bij een ontkennend antwoord op die vraag, zal de onder 2.9. genoemde inschrijving door [gedaagde] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan moeten worden gemaakt en zullen de onder 2.10. genoemde activiteiten van [gedaagde] als onrechtmatig moeten worden aangemerkt.

4.2. De Vereniging stelt dat [gedaagde] geen bestuurslid meer is van de Vereniging, omdat zij in het najaar van 2007 zelf ontslag heeft genomen c.q. is teruggetreden als bestuurslid. [gedaagde] ontkent dit. Van een formele terugtrekking uit het bestuur van de Vereniging is volgens haar geen sprake geweest, nog daargelaten dat in haar visie een bestuurslid niet zelf ontslag kan nemen, omdat de bevoegdheid tot ontslag alleen aan de algemene ledenvergadering toekomt. In dit verband heeft [gedaagde] er op gewezen dat de onder 2.3. genoemde brief van 18 september 2007 die zij voornemens was aan de leden van de Vereniging te sturen, slechts een concept was en door haar niet is verzonden aan de leden c.q. de leden nimmer heeft bereikt. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat tijdens de algemene ledenvergadering van 27 november 2007 geen rechtsgeldig besluit tot haar ontslag is genomen.

4.3. Voorop gesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat – anders dan [gedaagde] kennelijk meent – een bestuurslid van een vereniging behalve door een ontslagbesluit van de algemene ledenvergadering ook te allen tijde zelf ontslag kan nemen als bestuurslid (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, de Rechtspersoon, nr. 341). Dit ontslag is vormvrij en kan zelfs mondeling geschieden (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II nr. 42). Wel moet de mededeling van dit ontslag – naar analogie van het bepaalde in art. 3:37, lid 3 BW – de rechtspersoon, in dit geval de vereniging, hebben bereikt. Daarbij is voldoende dat de mededeling is gericht tot de mede-bestuursleden (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 452 en Asser-Maeijer 2-III, nr. 317).

4.4. De vraag is dan of [gedaagde] daadwerkelijk in november 2007 zelf ontslag als bestuurslid heeft genomen. Die vraag moet voorshands bevestigend worden beantwoord.
In de onder 2.3., 2.4. en 2.6. geciteerde e mails van [gedaagde] aan haar toenmalige mede bestuursleden heeft [gedaagde] duidelijk te kennen gegeven terug te willen/zullen treden als bestuurslid van de Vereniging. Ook blijkt uit die correspondentie voldoende dat zij heeft ingestemd met althans niet heeft geprotesteerd tegen de inhoud van zowel de concept- als de definitieve versie van de agenda van de algemene ledenvergadering van november 2007, waarin haar terugtreden als bestuurslid is vermeld.
Als onweersproken staat bovendien vast dat dit terugtreden tijdens die ledenvergadering ook aan de orde is gesteld en dat [gedaagde], die ter vergadering als bestuurslid van ondervereniging G aanwezig was, daartegen op de vergadering niet heeft geprotesteerd.
Tot slot heeft [gedaagde] ook na de ledenvergadering niet kenbaar gemaakt dat zij terugkwam op haar besluit om terug te treden als bestuurslid.
Onder de geschetste feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet er voorlopig oordelend van worden uitgegaan dat [gedaagde] zelf (rechtsgeldig) ontslag heeft genomen als bestuurslid van de Vereniging en dat haar besluit daartoe de Vereniging ook heeft bereikt. Dat betekent dat de vraag of [gedaagde] door de algemene ledenvergadering is ontslagen en/of een eventueel daartoe genomen besluit al dan niet nietig of vernietigbaar is (geweest), in het midden kan worden gelaten c.q. niet meer hoeft te worden beantwoord.

4.5. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de Vereniging geen geldige machtiging heeft om dit kort geding te voeren. Zij voert daartoe allereerst aan dat de ledenvergadering van 24 juni 2009 in strijd met het bepaalde in artikel 5:127, lid 2 BW en het bepaalde in artikel 33 van het Splitsingsreglement bijeen is geroepen door VDN als beheerder van het complex ‘Hofpoort’ in plaats van door het bestuur van de Vereniging.
Op zichzelf is juist dat de bepalingen, waarin de bevoegdheid tot het bijeenroepen van de ledenvergadering is toegekend aan de voorzitter van de vergadering en aan het bestuur van de Vereniging, hier van toepassing zijn. Echter het feit dat de Vereniging op dat moment geen bestuur had en evenmin een voorzitter van de vergadering aanwezig was, waardoor aan die bepalingen niet kon worden voldaan, brengt mee dat aan het niet (kunnen) voldoen aan die bepalingen geen (rechts)gevolgen kunnen worden verbonden.
In die situatie moet – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – het bijeenroepen van de vergadering door VDN (als beheerder van het complex ‘Hofpoort’) immers als een behoorlijke zaakwaarneming (in de zin van artikel 6:198 e.v. BW) worden beschouwd, temeer nu door het bijeenroepen van die vergadering een einde gemaakt kon worden aan het laten voortbestaan van de onwenselijke situatie dat de Vereniging zonder bestuur zat.

4.6. Als tweede grond voor het ontbreken van een geldige machtiging tot het voeren van dit kort geding heeft [gedaagde] aangevoerd dat in de op 24 juni 2009 gehouden ledenvergadering geen – rechtsgeldig – besluit is genomen tot het verlenen van een machtiging aan het bestuur om [gedaagde] in rechte te betrekken, omdat presentielijst, notulen en besluitenlijst van die vergadering ontbreken en de tijdens die vergadering overgelegde steminstructies van de ‘ondersplitsingen’ nietals zodanig(e) besluit(en) kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog.
Uit het door de Vereniging als productie 13 overgelegde ‘Totaaloverzicht steminstructies Ondersplitsingen Hofpoort aangaande de agendapunten van de Hoofdsplitsing d.d. 24-06-2009’ blijkt dat op ‘Ondersplitsing Gebouw G’ na alle ‘Ondersplitsingen’ unaniem gestemd hebben vóór het – als agendapunt 7 van de vergadering opgenomen- verlenen van een machtiging aan het bestuur van de Vereniging tot het instellen van rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] in de onderhavige kwestie. Volgens de Vereniging is deze wijze van besluitvorming binnen de Vereniging gebruikelijk. [gedaagde] heeft de juistheid van deze stelling van de Vereniging niet althans onvoldoende betwist.

4.7. Nu – zoals onder 4.5. is overwogen – in dit kort geding er voorshands van moet worden uitgegaan dat sprake is geweest van een behoorlijke zaakwaarneming wat betreft het bijeenroepen van de ledenvergadering van 24 juni 2009, gevolgd doorde gebruikelijke wijze van besluitvorming binnen de Vereniging, moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – wat er ook zij van de eventuele nietigheid/vernietigbaarheid van de op die vergadering genomen besluiten – tevens worden aangenomen dat de tijdens die vergadering aan (het bestuur van) de Vereniging verstrekte machtiging tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] op rechtsgeldige wijze is verleend.
Dit geldt temeer nu de Statuten van de Vereniging (in artikel 41, lid 5 van het model Splitsingsreglement ) het bestuur van de Vereniging ook de mogelijkheid bieden om onder omstandigheden spoedeisende maatregelen (waaronder het voeren van een kort geding kan worden begrepen) te nemen zonder dat daartoe een machtiging/opdracht van de ledenvergadering nodig is.

4.8. Uit al het voorgaande volgt dat de door [gedaagde] gedane inschrijving in het handelsregister en de door haar nadien verrichte, onder 2.10. weergegeven activiteiten namens de Vereniging onrechtmatig zijn geweest en dat de Vereniging daartegen terecht in dit kort geding opkomt. Dat betekent dat de door de Vereniging gevorderde voorzieningen toewijsbaar zijn. Het spoedeisend belang daarbij is – anders dan [gedaagde] meent – voldoende aangetoond, omdat de Vereniging gebaat is bij spoedige duidelijkheid over de vraag wie de Vereniging bestuurt, zodat – mede gelet op de recente benoeming van mevrouw [bestuurslid 3] als bestuurder van de Vereniging – de onjuiste inschrijving van [gedaagde] als bestuurder van de Vereniging inhet handelsregister op korte termijn ongedaan dient te worden gemaakt en [gedaagde] verboden wordt zich nog langer te gedragen als bestuurslid van de Vereniging. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd zoals hierna in het dictum is opgenomen.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis haar inschrijving als bestuurder van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan te maken, althans die inschrijving te beëindigen en beëindigd te houden,

5.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis elke handeling als bestuurder van de Vereniging na te laten alsmede op te houden met het zich voordoen als bestuurder van de Vereniging,

Ongerechtvaardigde verrijking door vereniging

Rechtbank Amsterdam 11 september 2013 (V&VP THE FUTURE)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5646

Tamelijk specifieke casus. Bestuurslid vergadert met samenwerkingspartner (Alliander) over een project. Het bestuurslid lijkt in eerste instantie de vereniging te vertegenwoordigen, maar schuift nu zijn eigen b.v. er tussen omdat Alliander werkzaamheden wil laten uitvoeren door het bestuurslid. Alliander betaalt uit aan de vereniging. Bestuurslid stelt vordering jegens de vereniging in op grond van ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:162, met succes. Op het eerste gezicht is een vordering van betaling tegen Alliander logischer, tenzij Alliander bevrijdend had kunnen betalen aan de vereniging (6:34 BW lid 2). De rechtbank is m.i. niet kritisch genoeg t.a.v. de omgekeerde selbsteintritt van het bestuurslid (art. 3:68 BW), indien het bestuurslid of zijn b.v. werkelijk de wederpartij is van Alliander, is het maar zeer de vraag of aan het vereiste dat de verrijking onrechtmatig is, is voldaan. Daarnaast zou er dan waarschijnlijk een onrechtmatige taakvervulling zijn van het bestuurslid (art. 2:8, 6:162) en zou de vereniging de vordering tot schadevergoeding kunnen verrekening met de verbintenis tot schadevergoeding aan het bestuurslid, c.q. omvat de door het bestuurslid geleden schade niet het voordeel dat hij heeft behaald door de overeenkomst niet namens de vereniging, maar namens zijn b.v. te sluiten.  


Vonnis van 11 september 2013
in de zaak van
V&VP THE FUTURE B.V., eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
tegen de vereniging [naam vereniging], gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,

Partijen zullen hierna V&VP en [naam vereniging] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[naam 1] is bestuurder van V&VP.
2.2.

[naam 1] was vanaf 2008 tot maart 2012 bestuurslid van [naam vereniging]. [naam 2] is de voorzitter van [naam vereniging].
2.3.

[naam vereniging] heeft in 2009 samen met andere partijen deelgenomen aan het project [naam project]. De samenwerking vond plaats in de vorm van – zoals door partijen aldus aangeduid – een consortium (verder: het Consortium). Het doel van het project was het interesseren van jongeren voor techniek. Het project werd gesubsidieerd. Alliander N.V. (verder: Alliander) was de penvoerder van het project.
2.4.

[naam 1] heeft vanaf 2009 tot en met 2011 technische werkzaamheden verricht aan een kart en aan een ligfiets ten behoeve van [naam project]. [naam 1] heeft een factuur, voorzien van een urenstaat in verband met deze werkzaamheden, ingediend bij Alliander.
2.5.

Tijdens een bijeenkomst van het Consortium op 9 december 2011 is besloten over te gaan tot uitbetaling van deze factuur.
2.6.

Op 9 januari 2012 heeft Alliander een bedrag van € 30.712,50 overgemaakt op de rekening van [naam vereniging].
2.7.

De kascommissie van [naam vereniging] heeft vastgesteld dat er geen factuur tegenover ontvangst van bovengenoemd bedrag stond en heeft het bestuur van [naam vereniging] geadviseerd om dit bedrag te retourneren aan Alliander als een onverschuldigde betaling.
2.8.

[naam 3] van Alliander heeft in zijn brief van 6 februari 2012 aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Met referte aan bijgaand factuur wil ik graag opmerken dat tijdens de consortiumbijeenkomst van 9 december 2011 is besloten over te gaan tot het uitbetalen van de ingediende uren als gevolg van de verrichte werkzaamheden door de consortiumleden ten behoeve van het project [naam project]. U bent één van de deelnemers aan het project en heeft dientengevolge urenstaten ingezonden. Op 9 januari 2012 hebben wij een betaling gedaan aan [naam vereniging] ter grote van € 30.712,50 zijnde 1228 uur. (…)

2.9.

[naam 2] (voorzitter van [naam vereniging]) heeft op 24 februari 2012 in zijn brief aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Zoals je weet heeft [naam vereniging] via Alliander een betaling ontvangen voor een urendeclaratie uit hoofde van de [naam project]. Naar wij hebben begrepen is die declaratie door jou ingediend. Wij willen graag begrijpen wat de context van deze urendeclaratie is geweest om ervoor te zorgen dat de ontvangen middelen correct worden aangewend. (…)

2.10.

Per e-mailbericht van 26 februari 2012 heeft [naam 1] hierop gereageerd. In zijn reactie staat onder meer:
(…)
De initiator en uitvoerder van [naam project], [naam 4], heeft mij op een gegeven moment gevraagd om op persoonlijke titel de volgende activiteiten op mij te nemen:
(…)
Het verzoek om dit op persoonlijke titel op mij te nemen is gedaan omdat men zich terdege besefte dat deze activiteiten veel extra tijd zouden gaan vergen en als zodanig niet passen binnen het takenpakket van een onbezoldigd [bestuurslid]. (…)
(…) is vanaf dat moment gesproken over een passende en aan mij persoonlijk te betalen (kosten)vergoeding en is deze ook aan mij toegezegd onder de voorwaarde dat daarvoor de middelen (subsidies) ook beschikbaar zouden komen. In het vertrouwen dat dit in orde zou komen (…) heb ik vervolgens met het bestuur afgesproken dat ik de activiteiten tegen een, later af te spreken, passende vergoeding zou verrichten.(…)
Naar aanleiding hiervan heeft Alliander als penvoerder voor het Consortium/project [naam project] de eerder genoemde betaling ad. € 30.712,50 voor 1228 door mij gewerkte uren gestort op de bankrekening van [naam vereniging]. Dat deze betaling niet aan mij rechtstreeks is gedaan heeft mij verrast en bevreemd. Ik had immers zelf een afspraak met het Consortium gemaakt. Later heb ik vernomen dat de penvoerder dit zo moest doen omdat rechtstreekse betaling conform de regels van de subsidieverstrekker alleen zou mogen aan partners die genoemd zijn in de eerdere overeenkomst.
(…)
(…) dan zie ik het mij toekomende bedrag ad. € 30.712,50 graag tegemoet op rekening 
[naam rekening] t.n.v. V&VP The Future B.V. te Cothen. (…)

2.11.

In een e-mail van [naam 3] van 2 maart 2012 aan onder meer [naam 1] staat onder meer:
(…)
5. Uitbetaling heeft op 9 januari 2012 plaatsgevonden, € 30.712,50 is overgemaakt naar het rekeningnummer van [naam vereniging], (…)
6. De heer [naam 1] was het hier achteraf niet mee eens, hij was van mening dat dit bedrag op de rekening van zijn eigen persoonlijke BV gestort diende te worden.
7. De vergadering heeft e.e.a. toegelicht en uitgelegd dat de BV van de heer [naam 1] geen deelnemer is en hij met [naam vereniging] als medebestuurder afspraken dient te maken over zijn eigen vergoeding voor de gemaakte uren. De heer [naam 1] vertegenwoordigt immers [naam vereniging] in het consortium. (…)
2.12.

In maart 2012 heeft de Algemene Ledenvergadering van [naam vereniging] besloten om niet over te gaan tot betaling van de som van € 30.712,50 aan [naam 1] of aan V&VP.
2.13.

V&VP heeft op respectievelijk 2 januari 2013 en 4 januari 2010, na daartoe verlof te hebben gekregen, conservatoir (derden)beslag laten leggen ten laste van [naam vereniging] onder de Coöperatieve Rabobank Bollenstreek E.A. en onder Leaseplan Corporation N.V. De processen-verbaal van deze beslagleggingen zijn op 9 januari 2013 betekend aan [naam vereniging].

3Het geschil in conventie

3.1.

V&VP vordert  samengevat – veroordeling van [naam vereniging] tot betaling van € 30.712,50 alsmede de wettelijke (handels)rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van verschuldigdheid daarvan tot aan de dag der voldoening. Voorts vordert V&VP dat [naam vereniging] wordt veroordeeld in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten en de beslagkosten.
3.2.

V&VP legt aan haar vordering ten grondslag dat [naam vereniging] ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van haar, aangezien zij in opdracht van het Consortium tegen betaling werkzaamheden heeft verricht en daarvoor geen betaling heeft ontvangen. [naam vereniging] heeft deze betaling wel ontvangen en houdt deze betaling zonder redelijke grond onder zich.
3.3.

[naam vereniging] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.

[naam vereniging] vordert  samengevat – veroordeling van V&VP tot betaling van € 24.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, uitsluitend voor het geval de vordering in conventie wordt toegewezen voor een bedrag dat € 6.712,50 te boven gaat. Voorts vordert [naam vereniging] dat V&VP wordt veroordeeld tot betaling van
€ 125,- alsmede tot betaling van de kosten van de procedure van [naam vereniging] in reconventie.
4.2.

[naam vereniging] legt aan deze voorwaardelijke vordering ten grondslag dat als de vordering in conventie van V&VP wordt toegewezen, [naam vereniging] schade lijdt ten bedrage van € 24.000,-, nu zij dit bedrag uitgekeerd zou krijgen voor haar inspanningen en werkzaamheden ten behoeve van het Consortium.
4.3.

V&VP voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

in conventie

5.1.

Artikel 6:212 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet aan vier vereisten zijn voldaan. Er moet sprake zijn van 1) een verrijking waardoor 2) de andere partij schade heeft geleden (is verarmd), er moet 3) een causaal verband bestaan tussen de verrijking en de verarming en 4) de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
5.2.

Aan het eerste vereiste is voldaan aangezien [naam vereniging] op 9 januari 2012 € 30.712,50 op haar rekening gestort heeft gekregen.
5.3.

Voorts is de vraag aan de orde of V&VP schade heeft geleden en of er een causaal verband bestaat tussen de verrijking en deze schade. Voor beantwoording van die vragen is van belang om vast te stellen welke prestaties tegenover betaling van de som van € 30.712,50 hebben gestaan. Uit de brief en uit de e-mail van [naam 3] van Alliander (zie 2.8. en 2.11.) volgt dat dit bedrag betrekking heeft op de door [naam 1] namens de V&VP gewerkte uren. Het betoog van [naam vereniging] dat het aan haar betaalde bedrag betrekking heeft op door [naam vereniging] geleverde prestaties gaat niet op. Deze prestaties zouden immers, zo stelt [naam vereniging], bestaan uit het 8 à 10 keer beschikbaar stellen van het circuit van Zandvoort voor races, waar dan een aan [naam vereniging] uit te betalen bedrag van € 24.000,- tegenover zou staan. Voorgaande races hebben echter slechts twee keer plaatsgevonden zodat de betaling van € 30.712,50 daarop geen betrekking kan hebben. Dit wordt ondersteund door het gegeven dat de kascommissie van [naam vereniging] destijds heeft geadviseerd aan het bestuur van [naam vereniging] om het bedrag van € 30.712,50 te retourneren, aangezien er geen factuur tegenover stond. Uit de feiten en de stellingen van partijen komt naar voren dat de penvoerder van het Consortium (Alliander) in verband met de door [naam 1] gewerkte uren aan [naam vereniging] € 30.712,50 heeft betaald. Volgens V&VP lag aan die betaling een mondeling tot stand gekomen overeenkomst met het Consortium ten grondslag. [naam 1] had immers besproken met betrokkenen bij het Consortium dat hij voorzag dat zijn tijdsbesteding een dermate grote omvang zou aannemen dat dit een inkomstenderving ten laste van V&VP tot gevolg zou hebben. V&VP heeft haar stelling over de mondelinge overeenkomst onderbouwd, onder meer door overlegging van het e-mailbericht van 26 februari 2012 van [naam 1] aan [naam 2] alsmede verklaringen van betrokkenen bij het project [naam project], waaronder de voorzitter van [naam project] [naam 5] (productie 6 bij dagvaarding) en de adviseur [naam project] van Alliander, [naam 6] (productie 8 bij dagvaarding). Op zitting heeft [naam 1] bovendien toegelicht dat hij de werkzaamheden heeft uitgevoerd uit naam van zijn vennootschap, die door hem wordt beschouwd als een soort eenmanszaak. [naam vereniging] heeft in onvoldoende mate weersproken dat tussen V&VP met [naam project] tot een mondelinge overeenkomst van opdracht is gekomen. [naam vereniging] volstaat immers met betwisting van de stelling dat tussen het Consortium en V&VP en/of [naam 1] een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat is in het licht van de gemotiveerde en onderbouwde stelling van V&VP, die strookt met het gegeven dat € 30.712,50 is betaald in verband met de werkzaamheden die door [naam 1] zijn verricht, niet voldoende. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen dat V&VP in opdracht van het Consortium werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam project] en dat betaling van € 30.712,50 aan [naam vereniging] betrekking heeft op de werkzaamheden in het kader van die opdracht. Aangezien het voormelde bedrag niet aan V&VP is betaald, heeft zij schade geleden en staat deze schade in direct verband met de verrijking van [naam vereniging]. Ook aan het tweede en derde vereiste is derhalve voldaan.
5.4.

Tenslotte is de vraag aan de orde of de verrijking als ongerechtvaardigd is te beschouwen, het vierde vereiste. [naam vereniging] bestrijdt dat en voert aan dat [naam 1], die niet met [naam vereniging] heeft gecommuniceerd dat het anders zou zijn, zijn werkzaamheden heeft verricht voor [naam project] als onbezoldigd bestuurslid. In verband met subsidieregels mocht het Consortium alleen uitbetalen aan leden van het Consortium. Er is dus aan [naam vereniging] betaald in verband met de onbezoldigde werkzaamheden door één van de bestuursleden. Voorts vindt de verrijking volgens [naam vereniging] haar grondslag in de afspraak tussen [naam vereniging] en het Consortium dat [naam vereniging] een vergoeding van € 24.000,- zou ontvangen in verband met het houden van races op het circuit van Zandvoort, aldus nog steeds [naam vereniging].
5.5.

Naar het oordeel van de rechtbank leiden bovengenoemde stellingen niet tot de conclusie dat de verrijking van [naam vereniging] gerechtvaardigd is. Vaststaat, zoals hiervoor reeds overwogen, dat de aanname dat in het bedrag van € 30.712,50 een betaling van
€ 24.000,- is inbegrepen geen grond vindt in de feiten. Het gegeven dat [naam 1] niet heeft gecommuniceerd met [naam vereniging] dat zijn vennootschap tegen betaling werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het Consortium, neemt niet weg dat dat feitelijk wel het geval is geweest. Ook de subsidieregels – die kennelijk met zich hebben gebracht dat het betreffende bedrag is uitgekeerd aan [naam vereniging] en niet aan V&VP – nemen niet weg dat tegenover de werkzaamheden door V&VP betaling van het bedrag van € 30.712,50 staat. Nu dit bedrag ten goede is gekomen aan [naam vereniging], terwijl daar tegenover geen prestaties van [naam vereniging] staan, is de verrijking ongerechtvaardigd ten opzichte van V&VP.
5.6.

Bovenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt, zodat de vordering van V&VP wordt toegewezen. V&VP heeft onder 1. van het petitum tevens wettelijke rente gevorderd over € 30.712,50 vanaf de dag van verschuldigd zijn. Wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6: 119 BW is verschuldigd over de periode dat [naam vereniging] in verzuim verkeert. V&VP heeft de ingangsdatum niet geconcretiseerd. In de e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 27 februari 2012 wordt weliswaar verzocht om betaling van € 30.712,50 maar er wordt geen redelijke termijn voor nakoming zoals bedoeld in artikel 6: 82 lid 1 BW genoemd. Om die reden zal de rechtbank de dag van de dagvaarding bepalen als ingangsdatum voor verschuldigdheid van de wettelijke rente. De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden afgewezen nu er geen sprake is van voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 6: 119a BW.
5.7.

[naam vereniging] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van V&VP, waaronder de kosten van het beslag nu dit beslag niet nietig, onnodig of onrechtmatig is gebleken. Deze proceskosten bestaan uit:
-griffierecht € 1.836,00
-kosten van de dagvaarding € 79,21
-salaris advocaat € 1.158,00
-kosten beslag € 995,33
————–
-totaal € 4.068,54

5.8.

V&VP heeft eveneens gevorderd dat [naam vereniging] zal worden veroordeeld in de kosten van eventuele executie. Dit vat de rechtbank op als een vordering tot veroordeling van [naam vereniging] in de nakosten. Dit deel van de vordering zal eveneens worden toegewezen.
5.9.

V&VP heeft voorts gevorderd tot veroordeling van [naam vereniging] in verdere buitengerechtelijke kosten. Dit onderdeel van de vordering wordt niet onderbouwd, zodat dit deel zal worden afgewezen.
in reconventie
5.10.

Aangezien de vordering in conventie wordt toegewezen komt de rechtbank thans toe aan beoordeling van de vordering in reconventie. [naam vereniging] stelt dat zij als gevolg van het handelen door [naam 1] schade lijdt voor een bedrag van € 24.000,- aangezien zij dit bedrag misloopt nu het al aan haar is uitgekeerd en het Consortium niet nogmaals tot uitkering van dat bedrag zal overgaan. Daarnaast stelt [naam vereniging] schade te hebben geleden ten bedrage van € 125,- in verband met het voor het gelegde beslag afgegeven bankgarantie.
5.11.

Zoals hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in het bedrag dat op de rekening van [naam vereniging] is gestort niet het bedrag van € 24.000,- is inbegrepen, in verband met de races op het circuit van Zandvoort. Alleen al om die reden is de vordering niet toewijsbaar.
5.12.

Ook de vordering van € 125,- in verband met de bankgarantie kan niet worden toegewezen. Niet gebleken is immers, zoals in conventie reeds overwogen, dat deze kosten verband houden met een door V&VP ten onrechte gelegd beslag.
5.13.

De vordering wordt daarom afgewezen.
5.14.

[naam vereniging] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van V&VP in reconventie van € 289,50 (0,5 punt x € 579).

6De beslissing

De rechtbank
in conventie

6.1.

veroordeelt [naam vereniging] tot betaling aan V&VP van € 30.712,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6.2.

veroordeelt [naam vereniging] in de proceskosten aan de zijde van V&VP tot op heden begroot op € 4.068,54;
6.3.

veroordeelt [naam vereniging] in de nakosten van V&VP, ten bedrage van € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening;
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie

6.6.

wijst het gevorderde af;
6.7.

veroordeelt [naam vereniging] in de proceskosten aan de zijde van V&VP tot op heden begroot op € 289,50.

Klassieker: Hoge Raad: uitleg statuten

Klassieker: Hoge Raad 14 juli 2006 (Vereniging KEP)
ECLI:NL:HR:2006:AX3225 

Klassieker. Antillenzaak. Antilliaanse coöperatieve vereniging. Uitleg statuten. Art. 81 RO afdoening van klachten gericht tegen het oordeel van het hof  “dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.”


Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], t e g e n
de coöperatieve vereniging KOOPERATIVA DI SPAR I KREDITO EMPLEADONAN PETROLERO “KEP”,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties (…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie

Rekestnr. R05/024HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 april 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

de coöperatieve vereniging Kooperativa di Spar i Kredito Empleadonan Petrolero

1. Inleiding

1.1. De partijen in deze Antilliaanse zaak zullen hierna ook wel worden aangeduid als [verzoeker], respectievelijk KEP.

1.2. Ingevolge de statuten van KEP kan de algemene ledenvergadering alleen rechtsgeldig besluiten nemen als ten minste de helft van haar leden op die vergadering aanwezig is; maar als dit quorum niet gehaald wordt, kan binnen een maand een nieuwe vergadering worden gehouden, waarin ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig kan worden besloten.
Al jaren komt slechts een klein aantal leden (van de ruim 2200) naar de algemene ledenvergadering, gemiddeld ongeveer 80 volgens KEP. In 1998 is daarom in het huishoudelijk reglement bepaald dat tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering, een voorwaardelijke uitnodiging voor een vergadering kan worden gedaan, die een uur later zal worden gehouden als het vereiste quorum voor de (eerste) vergadering niet aanwezig is.

1.3. [Verzoeker] is het niet eens met deze gang van zaken. Hij meent dat de tweede vergadering alleen dan rechtsgeldig kan besluiten als zij pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering wordt uitgeschreven en de leden op een termijn van minimaal 8 dagen op de door de statuten voorgeschreven wijze worden uitgenodigd.

1.4. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de omstreden bepaling van het huishoudelijk reglement niet in strijd met de statuten geoordeeld.
De daartegen in cassatie geformuleerde klachten slagen m.i. niet.

2. Feiten

2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) in zijn vonnis van 15 december 2003 (rov. 2). Het hof is in het thans bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).

2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de statuten van KEP wordt een algemene ledenvergadering bijeengeroepen door schriftelijke convocatie aan de leden en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de vergadering gedaan, onder vermelding van de agenda.

2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de statuten worden besluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de statuten kunnen rechtsgeldige besluiten alleen worden genomen bij aanwezigheid van meer dan de helft van het aantal leden. Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering met dezelfde agenda belegd. De besluiten van deze vergadering zijn bindend, ongeacht het aantal aanwezige leden.

2.4. In artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP is bepaald dat de oproeping van een algemene ledenvergadering een voorwaardelijke oproeping – voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is – voor een daaropvolgende vergadering een uur later kan bevatten, waarin ongeacht enig quorum kan worden beslist. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement is daartoe in de algemene ledenvergadering van 19 april 1998 gewijzigd.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 16 juni 2003 heeft [verzoeker] zich gewend tot het gerecht van eerste aanleg. Hij vorderde vernietiging van artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP. Tevens vorderde hij dat het besluit tot het houden van een tweede algemene ledenvergadering op 18 mei 2003 en de door die vergadering genomen besluiten nietig of ongeldig worden verklaard. Verder vorderde hij veroordeling van KEP tot het houden van een vergadering op basis van de agenda die voor de vergadering van 18 mei 2003 was vastgesteld.

3.2. Kort gezegd acht [verzoeker] het in strijd met de statuten dat de uitnodiging voor een reguliere vergadering tevens een voorwaardelijke uitnodiging voor een tweede vergadering inhoudt, die een uur later zal plaatsvinden dan de reguliere vergadering als deze wegens het gebrek aan quorum geen rechtsgeldige besluiten kan nemen.

3.3. KEP heeft [verzoeker]’s verzoek bestreden. KEP betoogt onder meer – sterk verkort weergegeven – dat al jaar en dag slechts 80 van de ruim 2200 leden op komen dagen op een vergadering. Met behulp van de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering kan er toch een vergadering worden georganiseerd die de benodigde rechtsgeldige besluiten neemt.

3.4. In zijn vonnis van 15 december 2003 heeft het gerecht van eerste aanleg de vorderingen afgewezen.

3.5. Bij akte van 13 januari 2004 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. KEP heeft het hoger beroep tegengesproken.

3.6. Het hof heeft in zijn vonnis van 23 november 2004 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende:

‘3.3 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het Hof stelt daarbij voorop dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.

3.4 De tweede volzin van artikel 40 van de statuten luidt:

“Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering (hierna te noemen: “de eerste vergadering”, toevoeging Hof) aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering (hierna te noemen: “de tweede vergadering”, toevoeging Hof) met dezelfde agenda belegd.”

De door [verzoeker] verdedigde uitleg van deze volzin komt erop neer dat pas nadat gebleken is dat het vereiste aantal leden niet op de eerste vergadering aanwezig is, een tweede vergadering kan worden bijeengeroepen, welke bijeenroeping dan dient te geschieden met inachtneming van het bij artikel 34 van de statuten bepaalde, waaronder de in dat artikel genoemde termijn.
De door KEP verdedigde uitleg van de hiervoor weergegeven volzin, waarop artikel 13 van het huishoudelijk reglement is gebaseerd, komt erop neer dat de tweede vergadering later op dezelfde dag als de eerste vergadering kan worden gehouden, indien de tweede vergadering door het bestuur voorwaardelijk is bijeengeroepen door schriftelijke voorwaardelijke convocatie en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de tweede vergadering, en dus ook voor de eerste vergadering, gedaan.
Taalkundig ligt de uitleg van KEP wellicht weinig voor de hand, maar is die wel mogelijk. Voor die uitleg pleit dat de in artikel 40 van de statuten gekozen term “belegd” verschilt van de in artikel 34 van de statuten gekozen term “bijeengeroepen” en dat eerstbedoeld artikel niet naar laatstbedoeld artikel verwijst.

3.5 [Verzoeker] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet betwist dat KEP ruim 2200 leden heeft, van wie sinds de loop van de jaren negentig op de algemene ledenvergaderingen gemiddeld ongeveer tachtig leden aanwezig zijn. Op grond van deze cijfers moet worden aangenomen dat het in de praktijk vrijwel niet mogelijk is een vergadering te houden waarbij meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. Niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt of dat die toepassing tot een grotere opkomst op de vergaderingen zou leiden. Het Hof is daarom van oordeel dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen KEP niet vermindert. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat die toepassing geen invloed heeft op eventuele kliek- of blokvorming binnen de organisatie, zoals [verzoeker] meent. Voorts acht het Hof, ook om dezelfde reden, die toepassing niet in strijd met enig door [verzoeker] genoemd internationaal beginsel van de coöperatie.

3.6 Indien op een vergadering meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is, kunnen op die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen worden en krijgen de leden geen tweede kans om bij de totstandkoming van die besluiten aanwezig te zijn en daarover mede te beslissen. In het andere geval zullen de op de eerste vergadering aanwezige leden de tweede vergadering moeten bijwonen om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn en daarover te kunnen medebeslissen. In beide gevallen krijgen de leden dus slechts één kans daarvoor. Indien de door KEP verdedigde uitleg wordt gevolgd, wordt de leden dus geen tweede kans daarvoor ontnomen.
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij verhinderd was om op de eerste en tweede vergadering van 18 mei 2003 aanwezig te zijn en dat, indien zijn uitleg was gevolgd, de tweede vergadering op een andere dag zou zijn gehouden, waarop hij wel aanwezig had kunnen zijn. Nu artikel 40 van de statuten, gelet op het hiervoor overwogene, er niet toe strekt om leden twee kansen te geven om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn, komt aan dit belang geen gewicht toe.

3.7 De beperkte opkomst op de vergaderingen brengt mee dat in de praktijk (vrijwel) iedere keer dat er besluiten door de algemene ledenvergadering genomen moeten worden, twee vergaderingen moeten worden bijeengeroepen. In de door [verzoeker] verdedigde uitleg zijn voor de twee vergaderingen afzonderlijke convocaties en bekendmakingen op verschillende dagen nodig en dient de tweede vergadering op een andere dag dan de eerste vergadering, meer dan acht dagen nadien te worden gehouden. Dit werkt kostenverhogend en vertragend. KEP heeft er een redelijk belang bij dat dit wordt voorkomen doordat haar uitleg wordt gevolgd.’

3.7. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005, op diezelfde dag binnengekomen bij de Hoge Raad, heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. KEP heeft een verweerschrift ingediend en het cassatieberoep tegengesproken. [Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, KEP heeft haar schriftelijke toelichting beperkt tot een verwijzing naar wat zij al in het verweerschrift had aangevoerd.

4. Bespreking van de klachten

4.1. Bij de beoordeling van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Tot 1 april 2004 bestond er naar Nederlands-Antilliaans recht hoegenaamd geen wettelijke regeling van de vereniging. De artikelen 7A:1665-1684 BWNA (oud) betreffen vooral de voorwaarden waaronder een vereniging (‘zedelijk lichaam’) rechtspersoonlijkheid verkrijgt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en het lidmaatschap. De wijze van besluitvorming binnen de vereniging was niet wettelijk geregeld.
Voor coöperaties gold de Landsverordening tot regeling van de coöperatieve vereniging uit 1920.(1) Ook daarin is niets bepaald over de wijze waarop besluiten worden genomen. Wat de uitnodiging voor de ledenvergadering betreft, is uitsluitend bepaald dat het bestuur verplicht is een vergadering bijeen te roepen als minstens één vijfde van de leden daartoe een schriftelijk verzoek indient.
Frielink gaat ervan uit dat het Antilliaanse verenigingsrecht van voor 1 april 2004 in beginsel gelijk is aan het Nederlandse recht dat gold voor invoering van Boek 2 van het (Nederlandse) BW in 1976.(2) Het gerecht oordeelde in zijn vonnis van 15 december 2003 dat er geen wettelijke bepalingen zijn over de besluitvorming in de algemene ledenvergadering van een coöperatie.

4.2. Per 1 maart 2004 is Boek 2 van het nieuwe Nederlands-Antilliaans BW in werking getreden(3), waarin het rechtspersonenrecht is geregeld.(4) Deze regeling is geïnspireerd door, maar wijkt op onderdelen af van Boek 2 van het Nederlandse BW.(5) Wat de coöperatieve verenigingen betreft, is de regeling echter wel grotendeels gelijk aan de Nederlandse.(6)

4.3. Ook onder het oude Nederlands-Antilliaanse recht heeft te gelden dat de verhouding tussen de organen van de vereniging en de leden wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid.(7)

4.4. Het door het hof aangelegde criterium voor de uitleg van de statuten in de onderhavige zaak (rov. 3.3) sluit daarbij aan. De letterlijke betekenis van de bewoordingen van die statuten is van groot gewicht, maar de redelijkheid van zuiver grammaticaal bezien mogelijke interpretaties speelt ook een rol, aldus het hof. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof gebruikte criterium.

4.5. Op het eerste gezicht lijkt dit criterium niet onjuist, ook al wordt niet helemaal duidelijk of het hof nu de zogenaamde CAO-norm of het Haviltex-criterium heeft gebruikt.(8) In afwijking van die eerste norm stelt het hof niet de waarschijnlijkheid, maar de redelijkheid van de verschillende grammaticaal mogelijke interpretaties centraal. Het is dus zelfs denkbaar dat het hof een specifieke uitlegmaatstaf heeft willen hanteren.

4.6. Er bestaat echter een vloeiende overgang tussen de CAO-norm (voor overeenkomsten die collectieve regelingen behelzen) en de Haviltex-norm (voor ‘echte’ individuele overeenkomsten) en geen tegenstelling. Aan beide normen ligt de gedachte ten grondslag dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een contract niet zonder meer doorslaggevend zijn, maar dat zij bij de uitleg van een geschrift vaak wel van groot belang is.(9) Het door het hof gehanteerde criterium sluit in ieder geval bij deze gedachtegang aan. Of het hof aan de CAO-kant van de ‘glijdende uitlegschaal’ of juist aan de Haviltex-kant positie heeft gekozen bij de uitleg van de statuten is in deze procedure verder niet van belang. Als gezegd wordt er over het door het hof aangelegde criterium niet geklaagd.

4.7. Het gebruik van het zinsdeel ‘de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties’ suggereert dat het hof zich heeft laten inspireren door de CAO-norm, zoals die is geformuleerd in het arrest Ziekenhuis De Heel/[…].(10) Het is op zichzelf ook verdedigbaar dat statuten van een (grote) coöperatie of andere rechtspersoon naar hun aard om een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven vragen.(11) De statuten zijn immers bedoeld om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. Er bestaat een zekere parallel met CAO’s, ook al zijn de leden van een coöperatie niet geheel op een lijn te stellen met ‘derden’ (werknemers) die part noch deel hebben aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen vakbonden en werkgeversorganisaties.(12)

4.8. De uitleg van statuten van een rechtspersoon is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13) In de literatuur wordt er vrij algemeen vanuit gegaan dat een meer objectief getinte uitlegmethode moet worden toegepast bij statuten.(14) In de zaak die leidde tot het arrest van 17 september 1993(15) had het hof gekozen voor een ‘redelijke uitleg in het licht van de statuten als geheel’. De Hoge Raad liet ’s hofs oordeel in stand.

4.9. In de artikelen 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 van het Nederlandse BW is voor de NV en de BV bepaald dat, wanneer niet voldaan is aan een statutaire of wettelijke quorumeis, een nieuwe vergadering bijeen kan worden geroepen waarop ongeacht het aantal aanwezigen kan worden besloten. Voor die tweede vergadering zal de wettelijke oproepingstermijn in acht moeten worden genomen.(16) Deze oproep kan pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering worden gedaan, een voorwaardelijke oproep is niet toegestaan.(17) Boek 2 NABW bevat intussen geen met art. 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 Nederlands BW vergelijkbare bepalingen.

4.10. Dat er geen expliciete wettelijke bepalingen bestaan, zegt echter niet alles. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda uit 1987 (‘Beertje Ballon’)(18) wordt in de literatuur vrij algemeen verdedigd dat bij verenigingen voorwaardelijke bijeenroeping van een tweede vergadering voor het geval er niet aan een quorumeis is voldaan niet is toegestaan.(19) In het handboek van Dijk & Van der Ploeg wordt een dergelijke constructie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.(20)
Maar heeft het summier gemotiveerde vonnis in de ‘Beertje Ballon’-zaak wel zo veel precedentwaarde voor een zaak als de onderhavige? Uit dat vonnis, zoals gepubliceerd, blijkt van een op een eerste ledenvergadering genomen besluit tot het houden van een tweede (of verlengde eerste) ledenvergadering vijf minuten later. De overeenstemming met een zaak als die van [verzoeker]/KEP is dat er tussen de eerste en de tweede vergadering geen nieuwe oproeping heeft plaats gehad. Een verschil is evenwel dat uit het Beertje Ballon-vonnis niet blijkt, en dat er in de onderhavige zaak [verzoeker]/KEP wél sprake is van een voorafgaande, voorwaardelijke oproeping voor die tweede vergadering aan alle leden voor het geval in de eerste vergadering onvoldoende quorum aanwezig is. Dit levert, bezien vanuit de beschermingsgedachte van de quorumeis, m.i. een aanzienlijk verschil op.

4.11. Het lijkt mij dan ook de vraag of deze ‘constructie’ in het algemeen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. Aangezien het voor de beantwoording van de vraag of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in concrete verhoudingen worden geschonden – hier tussen een vereniging en een grote groep van kennelijk gedurig niet in het bijwonen van een vergadering geïnteresseerde leden – aankomt op een waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband, lijkt het me niet dat de voorwaardelijke uitnodiging absoluut en categorisch verboden moet worden geacht.

4.12. Ik kom toe aan de bespreking van de klachten zelf.

4.13. Onderdeel A van het middel citeert in de eerste plaats het uitlegcriterium dat het hof in rov. 3.3 vooropstelt, zonder klachten daartegen te richten. Vervolgens bevat het onderdeel het verwijt aan het hof dat het – ten onrechte en niet gemotiveerd – in rov. 3.4 aan het begrip ‘andere vergadering’ uit art. 40 van de statuten de betekenis ’tweede vergadering’ hecht. Verder klaagt het onderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan [verzoeker]’s betoog dat er van een andere vergadering eerst sprake is als deze op de statutair voorgeschreven wijze is bijeengeroepen.

4.14. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(21)

4.15. Wat de bedoeling van de klacht over de uitleg van ‘andere vergadering’ als ’tweede vergadering’ is, maakt het onderdeel niet duidelijk. Met name wordt niet duidelijk gemaakt dat er een verschil in betekenis zou bestaan tussen beide begrippen en zo ja, wat dat dan zou zijn. Met ’tweede vergadering’ kan het hof niet anders bedoeld hebben dan de vergadering die wordt gehouden nadat de eerste bij gebrek aan quorum niet is doorgegaan, dat wil zeggen de vergadering die in de statuten als ‘andere vergadering’ wordt bestempeld. Ook deze klacht faalt derhalve.

4.16. De laatste klacht van onderdeel A kan evenmin tot cassatie leiden. Aan het slot van rov. 3.4 noemt het hof immers twee argumenten die voor de door KEP verdedigde uitleg pleiten, en daarmee tegen de door [verzoeker] bepleite uitleg dat de tweede (andere) vergadering separaat moet worden bijeengeroepen. In de eerste plaats wijst het hof erop dat de tweede vergadering volgens de tekst van de statuten dient te worden ‘belegd’ en niet ‘bijeengeroepen’, ten tweede wijst het hof erop dat in art. 40 van de statuten niet naar art. 34 wordt verwezen, waar de voorschriften over het bijeenroepen van een vergadering zijn gegeven. Het hof heeft dus wel degelijk een motivering gegeven voor het verwerpen van [verzoeker]’s betoog.

4.17. Onderdeel B bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.

4.18. Onderdeel C klaagt – kort weergegeven – erover dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het artikel 13 van het huishoudelijk reglement zo uitlegt dat artikel 40 van de statuten volstrekt zinledig is geworden.

4.19. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de ‘inhoud’ van de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten – als gezegd – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Mogelijk bedoelt het onderdeel echter een klacht te richten tegen de miskenning of verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf, nu de door het hof gekozen uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat de quorumeis van artikel 40 van de statuten ‘volstrekt zinloos’ is.

4.20. Het is in de eerste plaats de vraag of het onderdeel deze klacht met voldoende bepaaldheid vertolkt, zodat discutabel is of zij voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen rov. 3.3, waarin het hof aangeeft welk uitlegcriterium moet worden toegepast. Daaruit volgt dat het hof, op basis van dit criterium, in ieder geval ook de redelijkheid van de mogelijke tekstuele interpretaties van belang mocht achten, niet alleen de aannemelijkheid ervan.

4.21. Zo het onderdeel al zo moet worden gelezen dat het hof de CAO-maatstaf had moeten toepassen, of anderszins op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen had behoren te letten, miskent het onderdeel dat het hof daarvoor oog heeft gehad. Het heeft immers expliciet overwogen dat de uitleg die KEP voorstaat ‘niet voor de hand ligt’, om vervolgens op grond van verschillende andere argumenten toch te besluiten dat die uitleg de juiste is. Bedacht moet worden dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen slechts een van de elementen is van uitleg aan de hand van de CAO-norm; zij is niet beslissend in die zin dat een uitleg die tot een weinig voor de hand liggende of zelfs onwaarschijnlijke uitkomst leidt nooit de juiste zou kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het arrest van uw Raad van 11 november 2005(22), waarin het hof had gekozen voor een – gelet op de CAO als geheel – onaannemelijke uitleg van een CAO-bepaling. De Hoge Raad is van oordeel dat, zo het hof de CAO-maatstaf mocht hebben gehanteerd, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.(23) Met andere woorden: mits er een goede motivering wordt gegeven, kan dit oordeel – inhoudende een op zichzelf weinig aannemelijke uitleg – wél de cassatietoets doorstaan.
De slotsom is dat onderdeel C niet tot cassatie kan leiden.

4.22. Onderdeel D komt in de eerste plaats op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen de coöperatie niet vermindert. Het onderdeel voert aan dat de gevolgde handelwijze het de leden onmogelijk maakt andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering, wat [verzoeker] in verband met de vergadering van 18 mei 2003 had willen doen.

4.23. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke instanties de stelling is aangevoerd dat aldus werving en motivering van de leden onmogelijk is gemaakt (en dat [verzoeker] dat nu juist had willen doen). Op de in het onderdeel aangeduide vindplaats (punt 11 van de pleitnotities in eerste aanleg d.d. 10 november 2003) is een dergelijk betoog niet namens [verzoeker] gehouden. Het onderdeel voldoet in zoverre niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Terzijde merk ik nog het volgende op. Nu (i) volgens ’s hofs in zoverre niet bestreden deeloverweging van rov. 3.5 ‘niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt (…)’, nu (ii) in het Huishoudelijk reglement is vastgelegd dat de voorwaardelijke oproeping voor een andere/tweede vergadering moet aangeven dat die plaats zal hebben voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is in de eerste vergadering, en nu (iii) niet in geschil is dat KEP zich dááraan houdt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] niet (vrijwel) even goed op basis van de door KEP gebezigde oproeping, tevens voorwaardelijke oproeping, in staat is ‘andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering’ die een uur later plaats vindt (en/of reeds voor de eerste vergadering).

4.24. Het onderdeel betoogt voorts dat, in verband met het oordeel dat de democratische aard van de besluitvorming niet is aangetast, het hof niet of onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat er een risico van ‘kliek- en blokvorming’ bestaat.

4.25. In rov. 3.5 overweegt het hof dat op ledenvergaderingen van KEP al een ruim aantal jaren gemiddeld 80 van de 2200 leden aanwezig zijn, en dat het dus vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om een vergadering te houden met het vereiste quorum. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het quorum of een grotere opkomst zou kunnen worden bereikt als de statuten op de hem voorgestane wijze zouden worden uitgelegd. Om die reden, daarover laat rov. 3.5 geen misverstand bestaan, gaat het hof klaarblijkelijk ervan uit dat met de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering niet wordt bijgedragen aan ‘kliek- of blokvorming’. Het hof heeft zijn oordeel wel degelijk gemotiveerd. Het oordeel komt erop neer dat, ook wanneer voor de tweede vergadering pas later een uitnodiging met inachtneming van de statutaire termijn zou zijn gestuurd, dit voor de opkomst op de vergadering geen verschil van betekenis zou hebben gemaakt, en dus ook niet voor eventuele ‘kliek- en blokvorming’. Dit oordeel is, mede omdat [verzoeker] zijn stelling omtrent ‘kliek- en blokvorming’ op de in het onderdeel aangeduide vindplaats(24) verder niet uitwerkt, niet onbegrijpelijk. Zie in dit verband ook nog het slot van 4.23.

4.26. Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de uitleg van art. 13 huishoudelijk reglement en art. 40 van de statuten ertoe leidt dat de ‘andere’ vergadering regel wordt en dat de statuten daarom in materiële zin zijn gewijzigd. Dit is volgens het onderdeel in strijd met artikel 68 van de statuten én valt niet te rijmen met het door het hof in rov. 3.3 vooropgestelde criterium dat de uitleg van statutaire bepalingen mede in het licht van de statuten als geheel moet worden gedaan.

4.27. Het onderdeel geeft niet aan waar [verzoeker] zich in feitelijke instanties heeft beroepen op strijdigheid met artikel 68 van de statuten. In zoverre voldoet de klacht niet aan de aan cassatieklachten te stellen eisen. Voor het overige faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel C (zie hierboven 4.19-4.21), nu daarin in wezen wederom de vraag wordt opgeworpen of het hof de in cassatie onbestreden uitlegmaatstaf begrijpelijk heeft toegepast.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Verordening van 13 februari 1920, PB 1920, nr. 9.
2 K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 87.
3 Landsbesluit van 19 februari 2004, PB 2004, nr. 19.
4 Vastgesteld bij Landsverordening van 29 december 2003, PB 2004, nr. 6.
5 Frielink, a.w., p. 99.
6 Art. 2:90-99 BWNA; zie G.H.E. Camelia, De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, TAR Justicia 2005, p. 156 en Frielink, a.w., p. 107.
7 Frielink, a.w. p. 88.
8 Zie over het verschil (en de overeenkomsten) tussen deze uitlegcriteria de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zie HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 4.5.
10 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, JAR 2002, 153. Zie ook HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111 m.nt. GHvV, JAR 2002, 168 (Motel Akersloot).
11 HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 3.5. Zie in vergelijkbare zin Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 36.
12 Vgl. de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox) onder het kopje ‘CAO-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’. Zie voorts B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, p. 11-14.
13 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Verenigde Bootlieden).
14 J.M. Smits, Over de uitleg van de statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, S&V 1999, p. 123. Smits (p. 124) en Waaijer, a.w., pp. 11-12, brengen daarop de nuance aan dat het in bepaalde gevallen denkbaar is dat voor een meer subjectieve uitleg moet worden gekozen, bijvoorbeeld wanneer de uitleg van statutaire bepalingen over de verhouding tussen de oprichters van een rechtspersoon aan de orde is of wanneer een BV slechts twee aandeelhouders heeft.
15 HR 17 september 1993, NJ 1994, 213 (Mattern/VHS). Zie daarover Smits, a.w., pp. 125-126.
16 T&C Burgerlijk Wetboek art. 2:120 aant. 3 en art. 2:230 aant. 3 (Huijgen).
17 Parlementaire Geschiedenis Boek 2 BW, pp. 617-618. Zie ook S.H.M.A. Dumoulin, Besluitvorming in rechtspersonen (diss. Groningen 1999), p. 167.
18 Rb. Breda 30 oktober 1987, NJ 1988, 866.
19 Asser-Maeijer 2-II, nr. 310; H.J. de Kluiver, S&;V 1988, p. 205; Dumoulin t.a.p.
20 Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2002), p. 135.
21 Zie par. 4.8 en Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), pp. 191-192.
22 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005, 286 ([…]/Noorderpoortcollege).
23 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005/286 ([…]/Noorderpoortcollege) rov. 3.7.
24 Inleidend verzoekschrift d.d. 16 juni 2003 onder (tweede) punt 3.

Klassieker: afsplitsing vereniging (District)

Klassieker Rechtbank Breda 10 september 2003
ECLI:NL:RBBRE:2003:AL7862

In deze klassieker kon een district zich met succes afscheiden van een vereniging, met als redenering dat het district altijd al een informele vereniging vormde. Deze informele vereniging heeft zijn statuten in een notariële akte doen opnemen (art. 2:28) en is dus geen nieuwe vereniging, maar dezelfde rechtspersoon als het district. Het vermogen van het district behoort toe aan de afgesplitste vereniging. 

V O N N I S
In de zaak van:
de vereniging NATIONALE BOND VOOR EHBO, eiseres, tegen:
de vereniging VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, gedaagde

1. Het verloop van het geding.

Partijen zullen in het hierna volgende worden aangeduid als ‘de Bond’ en ‘de Vereniging’.
2. Het geschil.

3. De beoordeling.

3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. Voor zover hier van belang is in de op 3 juni 1996 gewijzigde en in een notariële akte opgenomen statuten van de Bond het volgende bepaald:

“Artikel 2.
Gehoorzamend aan Christus’ gebod van naastenliefde, stelt de bond zich ten doel te bevorderen al datgene, wat kan leiden tot het voorkomen van ongevallen en het verlenen van verantwoorde geestelijke en lichamelijke eerste hulp bij ongevallen.

Artikel 5.
Als lid van de bond kunnen worden toegelaten verenigingen, welke het doel van de bond, genoemd in artikel 2 van deze statuten, nastreven (…).

Artikel 9.
De bond voegt de aangesloten verenigingen samen tot districten. (…)

Artikel 11.
Het district wordt bestuurd door een districtsbestuur, gekozen in een algemene vergadering van het district door de van het district deel uitmakende aangesloten verenigingen.

De samenstelling en wijze van verkiezing der districtsbesturen worden bij statuten of huishoudelijk reglement van het district geregeld.

Tot leden van het districtsbestuur kunnen slechts worden gekozen personen, die lid zijn van de tot het district behorende aangesloten verenigingen.”

b. Bij brief van 20 april 1998 schrijft de Bond aan het bestuur van het District Noord-Brabant (hierna: District) onder andere het volgende:

“Met betrekking tot uw verzoek omtrent het inschrijven van Uw district Noord Brabant van onze organisatie, bij de Kamer van Koophandel, kan ik u mededelen dat hiertegen in de optiek van het hoofdbestuur van de Nationale Bond voor EHBO geen bezwaren bestaan.

Integendeel het hoofdbestuur juicht het toe – en verstrekt het advies aan alle districten – om de rechtspersoonlijkheid op een goede manier te regelen en voor statuten, huishoudelijk reglement en een gedegen registratie bij de Kamer van Koophandel te komen.”

c. Bij brief van 2 juni 1999 verzoekt het bestuur van het District aan de Bond de statuten voor de Vereniging goed te keuren.

d. Bij brief van 5 juni 1999 deelt de Bond aan het bestuur van het District het volgende mee:
“In afwijking van artikel 12 van de statuten van de Nationale Bond voor EHBO stemt het hoofdbestuur in met de door uw Algemene Ledenvergadering aanvaarde statuten voor de vereniging EHBO-N.B.

Het hoofdbestuur gaat akkoord, dat de leden, thans behorende bij de Nat. Bond tevens lid zijn van EHBO-N.B. en de toekomstige leden van de vereniging EHBO Noord-Brabant ook lid zijn van de Nationale Bond voor EHBO.”

e. Op 28 september 1999 is een notariële akte verleden, waarvan het opschrift luidt: “Opneming Statuten Vereniging EHBO Noord-Brabant”. Artikel 1 van deze akte luidt als volgt:

“De vereniging draagt de naam: VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, verder te noemen: EHBO-N.B. en is opgericht op acht mei negentienhonderd negenennegentig (08/05/1999). De vereniging is gevestigd te Tilburg.”

f. Bij brief van 27 november 2000 deelt het bestuur van de Vereniging aan het hoofdbestuur van de Bond mee, dat de Vereniging de aansluiting bij de Bond met ingang van 1 januari 2001 zal beëindigen.

3.2 De Bond legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het bestuur van het District heeft in het jaar 2000 gedaan weten te krijgen, dat van de 159 verenigingen er 85 het lidmaatschap van de Bond ultimo december 2000 hebben opgezegd. Deze leden zijn ondergebracht in de Vereniging, die samen met de uitgetreden verenigingen zich heeft afgescheiden van de Bond. Het bestuur van de Vereniging werd geheel of goeddeels gevormd door de leden die voorheen lid waren van het Districtsbestuur. Niet alleen zijn deze leden in de Vereniging ondergebracht, maar ook het vermogen van de Bond. Dit vermogen werd beheerd door het District, omdat een district enkel zaakwaarnemer is over zodanig vermogen. Nu de Vereniging zich van de Bond heeft afgescheiden dient de Vereniging het vermogen van het District aan de Bond uit te keren. Uit de toelichting op de vermogensopstelling, opgemaakt door de accountant van de Vereniging, blijkt dat de Vereniging op 31 december 1999 een vermogen had van ƒ 55.163,59 (€ 25.032,45). De Bond vordert betaling van dit bedrag.

De Vereniging heeft voorts plaatselijke verenigingen opgeroepen om de aan de Bond verschuldigde contributie over het jaar 2000 niet aan de Bond, maar aan haar te betalen. Daardoor heeft de Vereniging jegens de Bond onrechtmatig gehandeld, danwel pleegt zij wanprestatie jegens de Bond of is zij ten opzichte van de Bond ongerechtvaardigd verrijkt. De Vereniging is verplicht deze contributies aan de Bond door te betalen. Het gaat hierbij om een bedrag in hoofdsom van € 29.268,19.

Ten slotte vordert de Bond een bedrag van € 1.542,– wegens buitengerechtelijke kosten.

3.3 De Vereniging voert in de eerste plaats als verweer aan, dat het District Noord-Brabant een informele vereniging was met een eigen vermogen. Het District is conform art. 2:28 lid 1 BW, op advies en met goedkeuring van de Bond omgezet in de Vereniging. Daaruit volgt dat de Vereniging thans eigenaar is van de vermogensbestanddelen van het District, aldus de Vereniging.

3.4 Uit art. 11 van de statuten van de Bond volgt dat een district bestaat uit bij dat district aangesloten verenigingen die in een algemene vergadering van het district een districtsbestuur benoemen. Hieraan is uitvoering gegeven door de aangesloten verenigingen. Dit betekent dat er sprake is geweest van een samenwerkingsverband, gericht op het in art. 5 jo. art. 2 van de statuten van de Bond omschreven doel. Uit het houden van algemene ledenvergaderingen en het benoemen van een districtsbestuur volgt dat de gezamenlijk aangesloten verenigingen onder de naam van het District rechtens een informele vereniging hebben opgericht. Uit de briefwisseling van 20 april 1998, 2 juni 1999 en 5 juni 1999 (zie ro. 3.1) blijkt dat beide partijen voor ogen stond dat deze informele vereniging zou worden omgezet in een formele vereniging. Met het oog daarop heeft de algemene vergadering van het District op 8 mei 1999 statuten voor de Vereniging aangenomen, die bij brief van 5 juni 1999 door de Bond zijn goedgekeurd. Vervolgens zijn de statuten van de Vereniging opgenomen in de notariële akte van 28 september 1999, waarmee de informele vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft verkregen. Dit betekent dat de formele vereniging door deze gang van zaken dezelfde rechtspersoon is gebleven als de informele vereniging.

3.5 Aan het voorgaande doet niet af dat een aantal leden zich heeft losgemaakt van de Vereniging en lid is gebleven van de Bond. Dit is immers geschied nadat de oprichting van de Vereniging een feit was. De leden die aan de Bond trouw zijn gebleven kunnen door de Bond weliswaar worden aangemerkt als het “District Noord-Brabant”, maar dat District zal dan moeten worden beschouwd als een nieuw opgerichte vereniging die niet is aan te merken als rechtsopvolgster van het “oude” District.

3.6 Uitgangspunt is dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijk staat met een natuurlijk persoon. De Bond heeft gesteld dat het vermogen van het District toebehoorde aan de Bond, omdat de Bond uit leden bestaat, zodat het vermogen in handen van de leden in het District gerekend moet worden tot het Bondsvermogen. Echter, één van de wezenlijke kenmerken van rechtspersoonlijkheid is juist het bestaan van een afgescheiden vermogen. Het feit dat een District als rechtspersoon organisatorisch deel uitmaakt van de Bond wil niet zeggen dat rechtens het vermogen van het District toebehoort aan de Bond. Van de door de Bond gestelde zaakwaarneming is geen sprake, omdat uit niets blijkt dat de Vereniging zich in zoverre welbewust heeft ingelaten met de behartiging van het belang van de Bond. Overige feiten of omstandigheden waaruit blijkt van een titel op grond waarvan het door het District opgebouwde vermogen aan de Bond toebehoort, zijn door de Bond niet gesteld. Aangenomen moet daarom worden dat het gevormde vermogen aan het District toebehoorde. Uit ro. 3.4 vloeit voort dat dit vermogen thans toebehoort aan de Vereniging.

3.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van de Vereniging gegrond is, zodat in zoverre de vordering van de Bond moet worden afgewezen.


4. De beslissing.

De rechtbank:

veroordeelt gedaagde aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 12.360,94 [twaalfduizend driehonderdzestig euro en vierennegentig eurocent], vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 11.432,14 vanaf 29 september 2000 tot de dag der algehele voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Klassieker: referendum ontslag bestuur (St. Willibrordus)

Hoge Raad 8 maart 2002 (St. Willibrordus)
ECLI:NL:HR:2002:AD9862

Klassieker. ALV besluit het bestuur te ontslaan, op één lid na. Statuten voorzien in de mogelijkheid van een referendum onder de leden volgens art. 2:39 lid 2 BW.


Art. 2:39 lid 2 BW: De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.

De eerste vraag is of een statutaire bepaling dat alle besluiten van de ALV aan een referendum kunnen worden onderworpen als een meerderheid van het bestuur het niet eens is met het besluit. voldoet aan het vereiste van art. 2:39 lid 2 BW dat het “bepaalde besluiten” betreft. De tweede vraag is hoe dit zich verhoudt tot de bepaling van art. 2:37 lid 6 BW dat een bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen. De derde vraag is of het ontslagbesluit nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum.

Arrest
in de zaak van:
WONINGSTICHTING ST. WILLIBRORDUS, voorheen Woningbouwvereniging St. Willibrordus, EISERES tot cassatie, t e g e n
1. [Verweerster 1], en 2. [Verweerster 2], VERWEERSTERS in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: St. Willibrordus – heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweersters in cassatie – verder te noemen: [verweerster 1] en [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en [verweerster 2] op toerekenbare wijze jegens St. Willibrordus zijn tekortgeschoten c.q. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld ter zake van de in de dagvaarding vermelde gronden, met veroordeling van hen in alle kosten, schaden en interessen, die direct gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

(i) voor recht te verklaren primair dat de uitvoering van het ontslagbesluit, hangende de uitvoering en ontslag van een te houden referendum op de in deze conclusie aangegeven gronden is geschorst en het ontslagbesluit geen rechtsgevolg toekomt en subsidiair dat het ontslagbesluit c.q. de uitvoering daarvan nietig is dan wel wordt vernietigd wegens strijd met de statuten van St. Willibrordus, de wet en de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist;

(ii) voor recht te verklaren dat St. Willibrordus op toerekenbare wijze jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] is tekortgekomen c.q. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld ter zake van de in deze conclusie onder sub 36 en 37 genoemde gronden, met veroordeling van St. Willibrordus in alle kosten, schaden (materieel en immaterieel) en interessen die direct gevolg zijn van dit tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

St. Willibrordus heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1999 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de uitspraak aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof zowel in conventie als in reconventie het bestreden vonnis vernietigd, in conventie de vorderingen van St. Willibrordus afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] en [verweerster 2] toegewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) St. Willibrordus, (tot 31 december 1999 Woningbouwvereniging “St. Willibrordus”) telde in 1996 ongeveer 2600 leden. Het bestuur werd gevormd door [verweerster 1] en [verweerster 2], samen met [betrokkene A], [betrokkene B], [betrokkene C] en [betrokkene D].

(ii) Binnen de vereniging en het bestuur waren conflicten gerezen over de toekomst van de vereniging en het te voeren beleid. Op de op verzoek van een twaalftal leden voor 12 december 1996 uitgeschreven ledenvergadering waren 129 leden aanwezig. De ledenvergadering heeft het bestuur, met uitzondering van [betrokkene D], ontslagen.

(iii) De ontslagen bestuursleden hebben vervolgens getracht een referendum als bedoeld in art. 15 van de statuten van St. Willibrordus uit te schrijven. [Betrokkene D] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog het enige in functie zijnde bestuurslid was en hij heeft bij brief van 28 december 1996 (door hem ondertekend als voorzitter van St. Willibrordus) aan de vijf ontslagen bestuursleden laten weten dat hun – tijdens de ledenvergadering van 12 december 1996 gedane – aankondiging van een referendum geen rechtskracht heeft en dat hun handelen in naam van St. Willibrordus sedert 12 december 1996 onrechtmatig is. Op een ledenvergadering van 24 februari 1997 zijn naast [betrokkene D] nieuwe bestuursleden verkozen.

(iv) De statuten van St. Willibrordus luidden, voor zover in cassatie van belang:

Artikel 12:

Op de ledenvergadering vindt in het bijzonder de besluitvorming plaats ten aanzien van: (…)
4. verkiezing, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.

Artikel 15:
1. Het bestuur houdt zich het recht van referendum op alle leden voor, indien de ledenvergadering een besluit heeft genomen, waarmee de meerderheid van het bestuur zich niet kan verenigen.

2. In geval het bestuur in een ledenvergadering heeft aangekondigd een dergelijk referendum te zullen houden, is het bestuur verplicht binnen drie maanden na voornoemde ledenvergadering, een buitengewone ledenvergadering te beleggen, waarbij voornoemd referendum als agendapunt wordt opgevoerd.
(…)
5. De uitvoering van een dergelijk besluit als bedoeld in lid 1 zal eerst kunnen geschieden als de uitslag van het bedoelde referendum niet strijdig is met het door de ledenvergadering genomen besluit.

Artikel 17 lid 5:
De ledenvergadering is bevoegd bestuursleden gezamenlijk, dan wel afzonderlijk te ontslaan dan wel uit hun functie(s) te ontzetten. (…)

Artikel 22 lid 4:
Het bestuurslidmaatschap wordt beëindigd door (…)
e. ontslag door de ledenvergadering.

3.2 St. Willibrordus heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de ledenvergadering genomen ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] kon aan dit besluit hangende de uitvoering en de uitslag van een referendum geen rechtsgevolg toekomen. De hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van partijen tot verklaring voor recht en schadevergoeding vinden hun grondslag in deze stellingname. [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben overigens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard geen aanspraak te zullen maken op herstel van hun bestuurslidmaatschap. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Het Hof heeft het op dit oordeel gegronde vonnis van de Rechtbank vernietigd.

3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de in art. 15 van de statuten neergelegde regeling van het referendum voldoet aan art. 2:39 lid 2 BW en dat daaraan niet in de weg staat “dat in beginsel alle (soorten) besluiten van de ledenvergadering vatbaar worden verklaard voor een referendum, nu statutair is bepaald dat de beslissing wanneer een referendum zal worden gehouden wordt overgelaten aan (de meerderheid van) het bestuur” (rov. 4.4).

3.3.2 In de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt betoogd dat, nu ingevolge art. 15 van de statuten ieder besluit van de ledenvergadering aan een referendum kan worden onderworpen en een (limitatieve) opsomming van de gevallen waarin tot een referendum kan worden besloten ontbreekt, deze bepaling niet voldoet aan art. 2:39 lid 2.

3.3.3 Ingevolge art. 2:39 lid 2 kunnen de statuten bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen en regelen de statuten de gevallen waarin, de tijd waarbinnen en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. De tekst noch de strekking van deze wettelijke bepaling dwingt tot een beperkende uitleg in die zin, dat in de statuten onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen besluiten die wel en besluiten die niet aan een referendum kunnen worden onderworpen en dat het niet mogelijk zou zijn te bepalen dat alle besluiten die door de ledenvergadering worden genomen daarvoor in beginsel in aanmerking kunnen komen, waarbij het aan het bestuur wordt overgelaten van geval tot geval te beslissen of een door de ledenvergadering genomen besluit aan een referendum zal worden onderworpen. Het in de onderdelen aangevochten oordeel van het Hof berust dan ook op een juiste uitleg van art. 2:39 lid 2, zodat de rechtsklacht faalt. De motiveringsklacht (onderdeel 1.5) kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel.

3.4.1 Onderdeel 2 bevat de (in onderdeel 1.4 reeds vermelde) klacht dat het (in rov. 4.5 neergelegde) oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om een besluit tot ontslag van bestuursleden aan een referendum te onderwerpen niet in strijd komt met art. 2:37 lid 6 BW, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het is, aldus onderdeel 2.2, in strijd met het (systeem van het rechtspersonen)recht dat de bestuursleden die (zojuist) zijn ontslagen (de onmiddellijke werking van) het ontslagbesluit van de ledenvergadering (tijdelijk) zouden kunnen frustreren door tot een referendum te besluiten.

3.4.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat het de ledenvergadering zelf is geweest die in de statuten heeft bepaald dat in beginsel alle soorten besluiten, dus ook ontslagbesluiten, onder de mogelijkheid van een referendum vallen en dat de mogelijkheid van een referendum er (mede) toe strekt te voorkomen dat een kleine minderheid van de leden belangrijke besluiten kan doordrukken. Door een referendum wordt, aldus het Hof, juist getoetst of voor een besluit (zoals hier het ontslagbesluit) voldoende draagvlak onder de leden van de vereniging bestaat, terwijl het belang dat art. 2:37 lid 6 beoogt te beschermen ook (en wellicht zelfs: juist) bij de mogelijkheid van een referendum voldoende tot haar recht komt.

3.4.3 Art. 2:37 – ingevolge art. 2:25 een bepaling van dwingend recht – regelt benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden. In lid 6 wordt, voorzover thans van belang, bepaald dat een bestuurslid te allen tijde kan worden ontslagen of geschorst. Naar aanleiding van in het voorlopig verslag opgenomen bezwaren van een aantal kamerleden tegen de gedetailleerdheid van het voorgestelde art. 2.2.1.13 (thans art. 2:37) is in de memorie van antwoord opgemerkt dat alleen methoden welke het democratische karakter van de vereniging aantasten dwingendrechtelijk worden tegen gegaan (Parl. Gesch. Boek 2, p. 422). Aangezien, naar het Hof terecht heeft overwogen, een dergelijke referendumregeling niet leidt tot aantasting van het democratisch karakter van de vereniging, doch integendeel een democratische besluitvorming kan bevorderen, is toepassing ervan op een besluit tot ontslag van een of meer bestuursleden niet in strijd met art. 2:37 lid 6. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat een (ontslag)besluit van de ledenvergadering nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum (rov. 4.7). Aan dit onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een door de ledenvergadering genomen besluit tot ontslag van de bestuursleden aanstonds werking heeft met als gevolg dat de ontslagen bestuursleden niet meer kunnen deelnemen aan de besluitvorming met betrekking tot het (eventueel) onderwerpen van dat besluit aan een referendum. Deze opvatting is onjuist. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het – niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende – oordeel dat, nu de statuten van St. Willibrordus voorzien in de mogelijkheid dat het bestuur een referendum houdt met betrekking tot een besluit van de ledenvergadering om een of meer bestuursleden te ontslaan, het recht om tot het houden van een referendum te besluiten toekomt aan het zittende bestuur met inbegrip van het lid c.q. de leden waarop het besluit betrekking heeft. Indien besloten wordt een dergelijk referendum te houden, geldt, zoals het Hof terecht als uitgangspunt heeft genomen, dat ingevolge de laatste volzin van art. 2:39 lid 2 (inhoudende dat hangende de uitslag van het referendum de uitvoering van het besluit wordt geschorst), bij welke bepaling art. 15 lid 5 van de statuten (hiervoor in 3.1 onder iv weergegeven) aansluit, de desbetreffende bestuursleden hun functie in het bestuur in ieder geval behouden totdat de uitslag van het referendum bekend is. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.6 Ook de in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot be-antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;