Geen sanctie op 2:35 lid 6 BW – Wet-Van Dam (Het Grootslag)

Rechtbank Noord-Holland 13-01-2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:1029

De kantonrechter oordeelt dat er geen sanctie staat op niet naleven van het nieuwe art. 2:35 lid 6 BW, ingevoerd met de Wet-Van Dam, welke bepaling voorschrijft dat verenigingen er voor zorgen dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website en op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad: “de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting”.  


De kantonrechter legt ook uit hoe de opzegtermijn voor het lidmaatschap in het verenigingsrecht is geregeld, althans hoe de wettelijke regeling art. 2:36 BW moet worden toegepast:
“Volgens [de vereniging] geldt die opzegging [op 22 december 2011 ]pas voor het jaar 2013 [dus een jaar later, red.] omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van [de vereniging] in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van [de vereniging] loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.”


Vonnis in de zaak van:
de coöperatie Coöperatief Bungalowpark Het Grootslag U.A., eisende partij, verder ook te noemen: Het Grootslag
tegen [naam], wonende [adres], gedaagde partij, verder ook te noemen: [gedaagde]

De feiten

1.

De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat deze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist.
2.

Het Grootslag is een coöperatieve vereniging die ten behoeve van haar leden een bedrijf uitoefent in de vorm van vakantiedorp “Het Grootslag” aan de Proefpolder 4 te Andijk.
3.

[gedaagde] is eigenaar van de bungalows [nummers] in het vakantiedorp, althans eigenaar van het beperkt zakelijk recht van ondererfpacht met betrekking tot de bungalows met nummers [nummers].

Het geschil

4.

Het Grootslag vordert betaling van een hoofdsom ad € 7.453,66 van [gedaagde]. Ook vordert Het Grootslag betaling van de wettelijke rente (berekend tot en met 8 november 2012 bedragend € 238,28) en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 833,- (inclusief btw).
5.

Het Grootslag legt aan haar vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] als lid van de coöperatieve vereniging Het Grootslag op grond van artikel 6 van de statuten een bijdrage verschuldigd is in de exploitatie van de coöperatie. Daarvoor heeft Het Grootslag [gedaagde] verschillende facturen gestuurd die niet (geheel) zijn betaald. Het betreft de facturen […]. Het in totaal nog verschuldigde bedrag ad € 7.453,66 is ook na sommaties niet voldaan. Door het betalingsverzuim is [gedaagde] tevens de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd geworden.
6.

Bij repliek heeft Het Grootslag de grondslag van haar vordering aangevuld in die zin, dat, in het geval vast zou komen te staan dat [gedaagde] geen lid is van Het Grootslag, [gedaagde] in ieder geval de zogenaamde basale kosten verschuldigd is op grond van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking).
7.

[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt [gedaagde] – samengevat – dat de facturen van Het Grootslag onjuist zijn. In de eerste plaats wordt er in de facturen ten onrechte vanuit gegaan dat [gedaagde] nog lid is van de coöperatie. [gedaagde] heeft zijn lidmaatschap van de coöperatie echter al in november 2001 opgezegd per 31 december 2001, welke opzegging door het bestuur van Het Grootslag is bevestigd. Om misverstanden te voorkomen heeft [gedaagde] zijn lidmaatschap nogmaals opgezegd bij schrijven van 22 december 2011 tegen 31 december 2011. [gedaagde] wijst er op dat Het Grootslag er ten onrechte vanuit gaat dat alleen bij het overdragen van de ondererfpacht het lidmaatschap beëindigd kan worden. Ook heeft Het Grootslag ten onrechte vermeld dat zij jegens de leden geen informatie- en publiciteitsplicht inzake opzegging van het lidmaatschap heeft. In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat de verontreinigingsheffing die bij de facturen in rekening is gebracht onjuist is. In de algemene ledenvergadering is namelijk afgesproken dat er € 0,90 per m3 watergebruik aan verontreinigingsheffing betaald moet worden, terwijl Het Grootslag € 1,25 per m3 in rekening brengt. Het Grootslag betaalt zelf niet meer dan € 0,45 per m3.
Om de financiële zaken af te kunnen handelen heeft [gedaagde] op 25 juli 2012 zelf een lijst van basale kosten opgemaakt gebaseerd op de jaarrekening die toen bekend was. Hij heeft deze kosten verrekend met een aantal vorderingen die hij op Het Grootslag heeft. Per saldo is Het Grootslag hem nog € 169,58 schuldig. Het Grootslag dient tot terugbetaling van dit bedrag te worden veroordeeld.
Verder merkt [gedaagde] nog op dat de gevorderde incassokosten te hoog zijn gelet op de omvang van de door de gemachtigde van Het Grootslag verrichte incassowerkzaamheden.

8.

Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.

De beoordeling

9.

De eerste vraag is of [gedaagde] lid is van Het Grootslag. Hij stelt zijn lidmaatschap reeds in 2001 te hebben opgezegd. Het Grootslag heeft dat betwist en, onder meer, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van een aantal eerdere vonnissen tussen partijen waarin onherroepelijk is beslist dat [gedaagde] lid van Het Grootslag was. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit betekent dat eenmaal beslechte geschilpunten in een volgende procedure tussen dezelfde partijen niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld. Niet betwist heeft [gedaagde] dat de rechtbank Alkmaar in de zaak […] tussen partijen onherroepelijk heeft geoordeeld dat [gedaagde] in ieder geval in 2004 en 2005 nog lid van Het Grootslag was. Aan dat feit komt derhalve gezag van gewijsde toe. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [gedaagde] in ieder geval in 2011 nog lid was van Het Grootslag.
10.

Niet in geschil is dat [gedaagde] zijn lidmaatschap heeft opgezegd bij brief d.d. 22 december 2011. Volgens Het Grootslag geldt die opzegging pas voor het jaar 2013 omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van Het Grootslag in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van Het Grootslag loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.
11.

Voor zover [gedaagde] er een beroep op doet dat het lidmaatschap volgens artikel 2:36 lid 1 BW ook onmiddellijk kan worden beëindigd omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, wordt hij daarin niet gevolgd. Blijkens de opzeggingsbrief van 22 december 2011 heeft [gedaagde] daarin geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan kan worden aangenomen dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Ook overigens is door [gedaagde] niet gemotiveerd en toegelicht waarom het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover [gedaagde] stelt dat Het Grootslag haar verplichting heeft geschonden om de leden via het ledenblad of via haar website te informeren over de mogelijkheid tot opzegging, leidt dit niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 2:35 lid 6 BW draagt een vereniging er zorg voor dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website of op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad. Weliswaar is niet gebleken is dat Het Grootslag die verplichting is nagekomen, maar de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting. [gedaagde] is dus in ieder geval over het jaar 2012 lid gebleven van Het Grootslag.
12.

Bij de onderhavige facturen gaat het om het openstaande restant van een drietal facturen betreffende afrekening water en verontreinigingsheffing 2010 en voorschot 2011, drie facturen afrekening water en verontreinigingsheffing 2011 en voorschot 2012 voor de respectievelijk aan [gedaagde] in eigendom toebehorende bungalows en om een drietal facturen voor parklasten 2012. De verschuldigdheid van de parklasten (exploitatiekosten van Het Grootslag) heeft [gedaagde], gelet op het feit dat hij tot 1 januari 2013 lid van Het Grootslag was, onvoldoende betwist.
13.

De kosten en omvang van het in rekening gebrachte water, zijn niet in geschil. Wel de kosten voor de verontreinigingsheffing. Volgens Het Grootslag is de hoogte van de verontreinigingsheffing (€ 1,25 per m³) gebaseerd op de nota waterschapsbelasting (productie 12 conclusie van antwoord). Kort gezegd, komt die berekening er op neer dat het bedrag dat door het Waterschap aan Het Grootslag in rekening is gebracht, na aftrek van het waterverbruik van[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben, wordt gedeeld door de gebruikte hoeveelheid water. Aldus komt Het Grootslag tot een bedrag van € 1,25 per m³. [gedaagde] heeft de juistheid van die berekening onvoldoende betwist. Evenmin heeft [gedaagde] betwist dat Het Grootslag van de totaal gebruikte hoeveelheid water mocht aftrekken het gebruik door[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben.
14.

[gedaagde] heeft verder opmerkingen gemaakt over het watergebruik voor het zwembad. Volgens de door Het Grootslag overgelegde stukken bedroeg de in de jaarrekening opgenomen post water zwembad € 10.000,00 en de verontreinigingsheffing zwembad € 4.000,-. Uitgaande van een kubieke- meterprijs € 1,13 heeft het zwembad 8.849 m³ water verbruikt. Bij een verontreinigingsheffing van in totaal € 4.000,-, komt dat op een bedrag van € 0,45 per m³, aldus [gedaagde]. Daardoor zou Het Grootslag per gebruikte kubieke meter minder verontreinigingsheffing betalen dan [gedaagde]. Het Grootslag betwist dat. Volgens haar is het bedrag van € 10.000,- een schatting uit het verleden en bedraagt het daadwerkelijke watergebruik 2.176 m³ en worden de zwembadkosten bij de vaststelling van het tarief gewoon meegewogen.
15.

De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Hoewel [gedaagde] een exploitatieberekening betreffende het zwembad in het geding heeft gebracht waaruit zou moeten blijken dat voor het zwembad 10.000 m³ per jaar wordt gebruikt, is dat onvoldoende om de juistheid van de berekening door Het Grootslag te weerspreken. Het vullen van het bad kost immers 330 m³ en er verdampt 306 m³ per jaar. De genoemde hoeveelheden water voor suppletie (3860 m³), spoelproces (3114 m³) en sanitaire toestellen (2316 m³) worden in het exploitatieoverzicht verder niet onderbouwd. De kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van de door Het Grootslag genoemde bedragen. Dat in het verleden zou zijn afgesproken dat slechts € 0,90 zou worden betaald, maakt dit niet anders. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt dat een deel van de verontreinigingsheffing in de parklasten meegenomen zou worden. Daarvan is hier geen sprake meer.
16.

In het overzicht bij dagvaarding is ten onrechte op genomen dat op factuur 120565 d.d. 14 februari 2012 nog een bedrag van € 10,31 onbetaald is. Gebleken is echter dat [gedaagde] dat bedrag teveel heeft betaald op die factuur. Dat leidt ertoe dat toewijsbaar is een hoofdsom ad € 7.453,66, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
17.

De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. Er is niet gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die het in rekening brengen van deze kosten rechtvaardigen.
18.

Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] niets van Het Grootslag te vorderen heeft. Voor zover er in de specificatie van de tegenvordering van [gedaagde] (productie 7 bij antwoord) nog overige beweerdelijke vorderingen van [gedaagde] zijn opgenomen, zijn deze onvoldoende onderbouwd. De tegenvordering van [gedaagde] komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
19.

De uitslag van de procedure brengt mee dat de proceskosten voor rekening van [gedaagde] komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Veroordeelt [gedaagde] om aan Het Grootslag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 7.691,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.453,66 vanaf 9 november 2012 tot de dag van betaling.

Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die tot heden voor Het Grootslag worden vastgesteld op een bedrag van € 1.406,14 (€ 94,14 aan dagvaardingskosten, € 437,- aan griffierecht en een bedrag van € 875,- voor salaris van de gemachtigde van Het Grootslag).

Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Terzijde

“In dien tijd viel den jongen een boekje met de statuten van een vereeniging in handen. Ze interesseerden hem zóó dat hij niet ophield zijn vader er over te vragen. Hij nam het drukwerkje mee naar zijn kamer en voortaan was het zijn liefste bezigheid vereenigingen op te richten en de statuten er voor te verzinnen. Het bleven denkbeeldige vereenigingen natuurlijk want hij miste den omgang om zijn liefhebberij in praktijk te brengen. Hij stelde zich moeilijkheden voor, die een vereeniging konden bedreigen, verzon de zonderlingste obstakels en zocht den vorm om zulke wederwaardigheden te voorkomen.”

bron: Jeanne van Schaik-Willing, Uitstel van executie. E.M. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1932

Lidmaatschap (De Paasberg)

Rechtbank Gelderland 7 mei 2014
ECLI:NL:RBGEL:2014:3112 

Tamelijk specifieke casus. Beleggingsadviseur “[zet] zijn beleggingsadviespraktijk [om] in een beleggersvereniging“, klant vordert uitbetaling van de waarde van zijn portefeuille. Adviseur voert als verweer “dat [eisers] geen bezwaar gemaakt heeft tegen het onderbrengen van de beleggingsactiviteiten van [de adviseur] in [de vereniging] , daarom lid geworden is van die vereniging en derhalve gehouden is aan de binnen [de vereniging] geldende dan wel gemaakte afspraken”, waaruit dan zou volgen dat het lid geen uitbetaling kan eisen. 


De rechter gaat alleen in op de vraag of de klant stilzwijgend lid is geworden en geeft daarover een interessante overweging. Vooraf kan echter opgemerkt worden dat toch een essentiële schakel een contractovername lijkt te zijn (art. 6:159), en dat daarvoor lidmaatschap van de vereniging als overnemende partij voldoende noch vereist is. Daarnaast zou dan een wijziging van de overeenkomst gesteld moeten worden, in die zin dat uitbetaling van de portefeuilles niet langer opeisbaar is. De beleggingsadviseur stelt kennelijk dat dit zou volgen uit het lidmaatschap. Men kan zich afvragen in hoeverre art. 2:59 inzake de bescherming tegen wijziging van de overeenkomsten met leden bij een coöperatie van toepassing zou zijn, maar de rechter komt hier niet aan toe. 

De vraag is dus wat de rechtsgevolgen zijn van het niet reageren door de klant op een email die bevatte: “Uw portefeuille wordt binnen deze vereniging ondergebracht en beheerd, waarbij ‘de vereniging’ de werkzaamheden zal voortzetten. (…) Als u geen bezwaar heeft tegen de nieuwe opzet hoeft u niets te doen. Anders verzoeken wij u voor 16 april 2007 te reageren.”

De cruciale overweging over het lidmaatschap luidt:

4.1 De kantonrechter zal eerst ingaan op de vraag of [eisers] lid is geworden van De Paasberg, welke vraag ter comparitie reeds besproken is. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande verenigingen een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Voor het toetreden als lid tot een vereniging is in beginsel een expliciete wilsuiting nodig. Kwalitatief lidmaatschap, dat wil zeggen een lidmaatschap dat van rechtswege verbonden is aan het hebben van een bepaalde hoedanigheid, bestaat nadrukkelijk niet voor de gewone vereniging. Dit betekent dat altijd, en dus ook in dit geval, een toetredingshandeling nodig is, tenzij De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eisers] het lidmaatschap van de vereniging heeft aanvaard.

Wat betreft de formulering “waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast” zal bedoeld zijn dat de bepalingen van titel 3.2 BW van overeenkomstige toepassing zijn (art. 3:59 BW), zie ook r.o. 4.4. Wat betreft de formulering “expliciete wilsuiting” zal bedoeld zijn een verklaring waardoor de op een rechtsgevolg gerichte wil zich heeft geopenbaard, art. 3:33 BW. Een dergelijke verklaring is vormvrij, art. 3:37 lid 1 BW en kan ook in een of meer gedragingen besloten kan liggen, waaronder een stilzwijgen (HR 23 april 1999, NJ 1999, 497 (Jut / Aegon)). De rechter lijkt in r.o. 4.3 te overwegen dat de voor het bestaan van de gestelde rechtshandeling vereiste wil niet aangetoond is. Derhalve beoordeelt de rechter of op de afwezigheid van die wil geen beroep gedaan kan worden op grond van gerechtvaardigd vertrouwen (3:35 jo. 3:59 BW). Echter, ook art. 3:35 BW vereist een verklaring of gedraging. In dit geval oordeelt de rechter dat geen beroep op art 3:35 kan worden gedaan, omdat hij het gestelde niet voldoende acht om aan te nemen “dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat [eisers] het lidmaatschap heeft aanvaard”.
 Mij lijkt het stilzwijgend lid kunnen worden van een vereniging niet zo’n gelukkige constructie, hoewel de wet inderdaad lijkt toe te laten. 


Het vonnis is een tussenuitspraak, het is mij nog niet duidelijk of alleen de adviseur, of ook de vereniging (hoofdelijk) tot uitbetaling veroordeeld zullen worden. 


Al met al kan je de indruk krijgen dat het geld al een tijdje “op” was bij de adviseur en dat de vereniging wel eens een constructie zou kunnen zijn om aan persoonlijke aansprakelijkheid te ontkomen. In dat geval zou de casus pleiten voor het (tamelijk kritisch ontvangen) concept- Wetsvoorstel  bestuur en toezicht rechtspersonen.

De uitspraak valt verder op omdat de rechter mr. J.D.A. den Tonkelaar is, vermoedelijk een van de weinigen die zijn gepromoveerd op het Nederlandse verenigingsrecht (Vrijheid en gebondenheid in het verenigingsrecht“, diss. Leiden 1979). 

vonnis in de zaak van
1. [eiser sub 1] en 2. [eiser sub 2], eisende partijen,
tegen

1. de vereniging Beleggingsvereniging De Paasberg, 2. [gedaagde sub 2], gedaagde partijen


Eisende partijen worden hierna gezamenlijk [eisers] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd en afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Gedaagde partijen worden hierna afzonderlijk De Paasberg en [gedaagde sub 2] genoemd.

2De feiten

2.1

[gedaagde sub 2] treedt reeds enkele jaren op als beleggingsadviseur en verricht daarbij beleggingsactiviteiten voor derden. In eerste instantie deed [gedaagde sub 2] dit in de vorm van een beleggingsadviesbureau en voerde hij de werkzaamheden in eigen naam uit.
2.2

[eisers] en [gedaagde sub 2] komen in oktober 2000 met elkaar overeen dat [eisers] tweemaal een bedrag van 20.000,00 gulden – in totaal 40.000,00 gulden, omgerekend € 18.151,21 – overmaakt naar [gedaagde sub 2], waarop [gedaagde sub 2] twee depots opent en aandelen aankoopt. Eén depot is bedoeld voor [eiser sub 1] en één depot voor [eiser sub 2].
2.3

[gedaagde sub 2] laat diverse orders uitvoeren en stelt [eisers] hiervan steeds per e-mail op de hoogte.
2.4

Aan het einde van elk jaar stuurt [gedaagde sub 2] een jaaroverzicht naar [eisers]. Deze overzichten worden door [eisers] gebruikt ten behoeve van de jaarlijkse belastingaangiften.
2.5

In april 2007 deelt [gedaagde sub 2] aan [eisers] mee dat het beleggingsadviesbureau van [gedaagde sub 2], waarbij hij onder zijn eigen naam handelt, wordt omgezet naar een vereniging. De beleggingsactiviteiten worden voortaan in naam van die vereniging, Beleggingsvereniging De Paasberg, verricht. [gedaagde sub 2] geeft daarbij aan dat [eisers] niets hoeft te doen als zij geen bezwaar heeft tegen deze omzetting.
2.6

Op 23 april 2007 richt [gedaagde sub 2] De Paasberg op.
2.7

In [eind, zie 4.6, red.] 2007 en in 2009 verzoekt [eisers] aan [gedaagde sub 2] over te gaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles. [gedaagde sub 2] weigert dit verzoek.
2.8

In een e-mail van 5 maart 2012 van [eisers] aan [gedaagde sub 2] geeft [eisers] aan haar geld niet meer door [gedaagde sub 2] te willen laten beheren en verzoekt zij tot uitkering van haar portefeuilles. Op 23 maart 2012 reageert [gedaagde sub 2] hierop met de mededeling dat hij niet tot uitbetaling of overboeking kan overgaan, omdat de impact daarvan te groot is. [gedaagde sub 2] verwijst bovendien naar de nieuwsbrief van begin 2011 – januari 2011, rb – en schrijft dat er eind 2014 wellicht één of meerdere uitbetalingen kunnen worden gedaan.
2.9

In een e-mail van 3 april 2013 vraagt [eiser sub 1] voor zichzelf uitkering van de waarde van zijn eigen portefeuille. [gedaagde sub 2] antwoordt hierop dat hij [eisers] een jaar eerder heeft gevraagd te wachten tot eind 2014 om dan te bezien hoe de zaken ervoor staan.
2.10

Op 31 oktober 2013 woont [eisers] een ledenvergadering van De Paasberg bij.
2.11

Volgens de overzichten die [gedaagde sub 2] aan [eisers] verstrekt heeft, bedraagt de waarde van de portefeuille van [eiser sub 1] op 21 augustus 2013 € 10.047,63 en de waarde van de portefeuille van [eiser sub 2] € 3.906,86. Opgeteld vertegenwoordigen beide portefeuilles tezamen op 21 augustus 2013 een waarde van € 13.954,49.

3De vordering en het verweer

3.1

[eisers] vordert dat De Paasberg en [gedaagde sub 2], bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld tot betaling van € 13.954,49 aan hoofdsom en van € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 13.954,49 vanaf 10 januari 2014 tot aan de dag der algehele betaling en veroordeling van De Paasberg en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure.
3.2

[eisers] legt aan haar vordering ten grondslag dat De Paasberg, dan wel [gedaagde sub 2], wanprestatie heeft gepleegd jegens haar. Doordat [gedaagde sub 2], al dan niet in naam van De Paasberg, weigerde over te gaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles heeft [eisers] schade ter hoogte van waarde van de portefeuilles geleden.
3.3

De Paasberg en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij stellen dat [eisers] geen bezwaar gemaakt heeft tegen het onderbrengen van de beleggingsactiviteiten van [gedaagde sub 2] in de vereniging De Paasberg, daarom lid geworden is van die vereniging en derhalve gehouden is aan de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken.
3.4

Op de stellingen van partijen gaat de kantonrechter hierna, voor zover van belang, nader in.

4De beoordeling

4.1

De kantonrechter zal eerst ingaan op de vraag of [eisers] lid is geworden van De Paasberg, welke vraag ter comparitie reeds besproken is. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande verenigingen een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Voor het toetreden als lid tot een vereniging is in beginsel een expliciete wilsuiting nodig. Kwalitatief lidmaatschap, dat wil zeggen een lidmaatschap dat van rechtswege verbonden is aan het hebben van een bepaalde hoedanigheid, bestaat nadrukkelijk niet voor de gewone vereniging. Dit betekent dat altijd, en dus ook in dit geval, een toetredingshandeling nodig is, tenzij De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eisers] het lidmaatschap van de vereniging heeft aanvaard .
4.2

In het bericht van 7 april 2007 legt [gedaagde sub 2] uit dat hij zijn beleggingsadviespraktijk zal omzetten in een beleggersvereniging. Hij schrijft onder meer het volgende.

Uw portefeuille wordt binnen deze vereniging ondergebracht en beheerd, waarbij‘de vereniging’ de werkzaamheden zal voortzetten. Juridisch gezien bestaat hiertegen geen bezwaar. Mutaties in uw portefeuille blijft u op de gebruikelijke wijze ontvangen.Het ligt in de bedoeling dat uw portefeuille dan ook bij Binck Bank wordt ondergebracht. Er is voor Binck Bank gekozen vanwege haar gunstige tarieven.In vergelijking met de huidige provisie bij transacties zal vermoedelijk de provisie van Binck Bank iets hoger uitkomen in vergelijking met de tarieven van Postbank.Als u geen bezwaar heeft tegen de nieuwe opzet hoeft u niets te doen. Anders verzoeken wij u voor 16 april 2007 te reageren.

4.3

Niet gebleken is dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt tegen dit bericht of dat zij op enigerlei wijze [gedaagde sub 2] heeft laten weten dat zij zich níet als lid aan de vereniging wilde verbinden. Echter, ook is niet gebleken is dat [eisers] nadrukkelijk als lid wilde toetreden of dat [eisers] een handeling heeft verricht met het oogmerk toe te treden tot te vereniging.
4.4

De mogelijkheid resteert dat [eisers] bij De Paasberg het gerechtvaardigd vertrouwen, in de zin van art. 3:35 jo. 3:59 BW, heeft gewekt tot de vereniging te willen toetreden. In dat geval is [eisers] gehouden aan de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken. Hoewel niet gebleken is dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt tegen het onder 4.2 genoemde bericht van [gedaagde sub 2], acht de kantonrechter dit niet voldoende om aan te nemen dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat [eisers] het lidmaatschap heeft aanvaard. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde sub 2] in de berichtgeving richting [eisers] essentiële veranderingen die de omzetting naar de vereniging met zich mee zouden brengen, zoals het bij elkaar voegen van de portefeuilles van alle leden van de vereniging, niet, of in elk geval niet expliciet, heeft gecommuniceerd richting [eisers], zodat niet kan worden gesteld dat [eisers] wist wat het lidmaatschap inhield. Bovendien is de berichtgeving van [gedaagde sub 2] naar het oordeel van de kantonrechter niet dusdanig helder geformuleerd dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat het niet maken van bezwaar door [eisers] betekende dat [eisers] de consequenties die de omzetting naar een vereniging met zich bracht – en daarmee het lidmaatschap – aanvaardde. Ook blijkt uit de stukken niet dat [eisers] andere handelingen of gedragingen heeft verricht waaruit De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], mocht opmaken dat [eisers] als lid wilde toetreden, behoudens het bijwonen van een ledenvergadering van De Paasberg op 31 oktober 2013, welke overigens aanleiding gaf tot deze procedure.
4.5

Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat [eisers] geen lid geworden is van De Paasberg. Dit heeft tot gevolg dat de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken – meer in het bijzonder de afspraak dat De Paasberg de waarde van de portefeuilles van de leden niet zal uitkeren – geen betrekking hebben op de portefeuilles van [eisers]. Toen [eisers] [gedaagde sub 2] voor de eerste keer verzocht over te gaan tot uitkering van de waarde van haar portefeuilles, had [gedaagde sub 2] dit verzoek dan ook niet mogen weigeren op grond van een binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraak. Niet is gesteld of gebleken dat beleggers in de oorspronkelijke situatie – toen [gedaagde sub 2] zijn eigen beleggingsadviesbureau had en hij zijn werkzaamheden in eigen naam uitvoerde – niet te allen tijde hun portefeuilles konden laten verkopen en de waarde ervan konden laten uitkeren. [gedaagde sub 2] had derhalve moeten overgaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles van [eisers] toen hem daar voor het eerst om werd verzocht.
4.6

De kantonrechter acht, mede gelet op de erkenning in de conclusie van antwoord, voldoende aannemelijk dat [eisers] eind 2007 voor de eerste keer aan [gedaagde sub 2] verzocht heeft over te gaan tot uitkering van de waarde van haar portefeuilles.
4.7

Nu de waarde van de portefeuilles op het onder 4.6 genoemde moment onvoldoende uit de stukken blijkt, dienen partijen zich hierover uit te laten.
4.8

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat de nader te bepalen waarde van de portefeuilles van [eisers] op het moment dat zij in 2007 voor de eerste keer verzocht om uitkering van die portefeuilles, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dat moment in 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.9

Reeds thans overweegt kantonrechter dat voldoende aannemelijk gemaakt is dat [eisers] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten gemaakt zijn. Op basis van de gebruikelijke en redelijke tarieven wijst de kantonrechter een bedrag van € 968,00 inclusief btw toe.
4.10

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat aan verschotten betreffende het opvragen van LDR-informatie niet meer dan het forfaitaire bedrag van € 1,63 wordt toegewezen, omdat geen factuur is overgelegd waaruit blijkt dat hogere kosten gemaakt zijn.
4.11

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat op grond van al het bovenstaande de vorderingen van [eisers] worden toegewezen, met uitzondering van de dagvaardingskosten welke op grond van het overwogene onder 4.9 gematigd worden tot een bedrag van € 82,92 exclusief btw.

5De beslissing

De kantonrechter

5.1

verwijst de zaak naar de rol van woensdag 21 mei 2014 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eisers], waarin zij zich kan uitlaten over de waarde van de portefeuilles in 2007 (4.7) en verstaat dat [gedaagde sub 2] hierop bij akte op een termijn van twee weken, dus op woensdag 4 juni 2014, kan reageren.
5.2

houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.

Beroep tegen inschrijving nieuw bestuur door KvK

College van Beroep voor het bedrijfsleven 12 maart 2014
ECLI:NL:CBB:2014:109

Beroep van ontslagen oud-voorzitter van een vereniging tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister door de Kamer van Koophandel. Op grond van art. 8:6 Awb en art. 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) is het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd in enige instantie. De reden voor de bijzondere procesingang is (vermoedelijk) dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW voor vernietiging van het ontslagbesluit is verstreken. De oud-voorzitter is ontslagen op de ALV van 4 april 2009, het nieuwe bestuur is op 8 september 2009 ingeschreven door de KvK, pas op 14 december 2011 maakt de oud-voorzitter bezwaar bij de KvK. Dat is blijkbaar nog tijdig. De rechter onderzoekt de gang van zaken op de ALV alsnog en acht het besluit geldig. De vraag is echter of een procedureel gebrek, dat slechts tot vernietigbaarheid van het besluit van de ALV had kunnen leiden (art. 2:15 lid 1 sub a BW) en dat nu onaantastbaar is door verstrijken van de vervaltermijn, grond had kunnen zijn voor succesvol bezwaar tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister (en wat de rechtsgevolgen daarvan zouden zijn).
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2014 in de zaak tussen
[naam 1], appellant,
en de Kamer van Koophandel, verweerster,
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het bestuur van de vereniging [derde belanghebbende].

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2009 (het primaire besluit) heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden (thans: de Kamer van Koophandel) een bestuurswijziging van de vereniging [derde belanghebbende] (de Vereniging) ingeschreven, inhoudende uitschrijving van het bestuur van de Vereniging, waaronder appellant als voorzitter, en inschrijving van een nieuw bestuur.

Bij besluit van 17 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

De Vereniging heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben op elkaars stukken gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen in persoon en verweerster is verschenen bij haar gemachtigde. Namens de Vereniging zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.

Op 1 januari 2014 is, onder intrekking van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, de Wet op de Kamer van Koophandel (hierna: de wet ) in zijn geheel in werking getreden.
Artikel 76, vierde lid, van de wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een kamer van koophandel en fabrieken is betrokken, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2, artikel 69 en artikel 70 van deze wet, de Kamer van Koophandel in de plaats treedt van die kamer van koophandel en fabrieken. Om die reden is in de partijstelling van deze uitspraak de Kamer van Koophandel vermeld.

2.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het College als volgt.
Appellant heeft eerst op 14 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In dat verband heeft appellant van meet af aan verklaard pas op deze datum kennis te hebben genomen van dit besluit, en vervolgens direct bezwaar te hebben gemaakt. Verweerder heeft verklaard dat het primaire besluit niet tevens (in afschrift) aan appellant is verzonden. Voorts is van belang dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat appellant al eerder van het primaire besluit kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kon hebben genomen. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster het bezwaar van appellant wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.

Ten aanzien van de inschrijving van de opgave tot de bestuurswijziging overweegt het College als volgt.
3.1

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 wordt een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die volgens de statuten de zetel in Nederland heeft, ingeschreven in het handelsregister. Artikel 18 van die wet bepaalt dat tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerst lid, onderdeel a en b, het tweede lid en het derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
Artikel 4, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 (Stb. 2008, nr. 240) bepaalt dat verweerster onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is en of de opgave juist is. Het tweede lid bepaalt dat, indien verweerster ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en ook van oordeel is dat die opgave juist is, zij onverwijld overgaat tot inschrijving.

In artikel 5, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 is daarnaast bepaald dat verweerster weigert om tot inschrijving over te gaan als zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Het tweede lid bepaalt voorts dat verweerster kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien (onder e) zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

3.2

Verweerster heeft een opgave tot wijziging van het bestuur van de Vereniging ontvangen. Die opgave is ondertekend door [naam 2], één van de nieuwe bestuurders. Verweerster heeft bij brief van 12 augustus 2009 verzocht om nadere informatie, welke is ontvangen. Overgelegd zijn de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging alsmede stukken die zien op de procedure die heeft geleid tot het besluit van de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 4 april 2009 tot wijziging van het bestuur van de Vereniging. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerster de genoemde opgave ingeschreven in het Handelsregister.
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster ten onrechte tot inschrijving is overgegaan omdat – samengevat – de bestuurswijziging onrechtmatig tot stand is gekomen. Verweerster heeft immers niet om machtigingen gevraagd van de leden, die niet op de ALV aanwezig waren. Voorts is bij de opgave van die wijziging valsheid in geschrift gepleegd, omdat zonder haar toestemming de handtekening van [naam 4] is gebruikt, aldus appellant.

3.3

Het College is op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting van oordeel dat de procedure, die heeft geleid tot de wijziging van het bestuur, aan de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging voldoet. Voor een besluit van de ALV inzake een bestuurswijziging is geen meerderheid van de leden van de Vereniging vereist; een meerderheid van de op de ALV wel aanwezige leden volstaat. Appellant betwist dit ook niet langer.
Vast staat dat de op 4 april 2009 gehouden – tijdig aangekondigde en vooraf toereikend geagendeerde – ALV vijf leden aanwezig waren. Vast staat tevens dat die vijf leden vóór het ontslag van appellant als voorzitter hebben gestemd en, onder andere, hebben beslist om [naam 2] tot één van de nieuwe bestuurders te benoemen, in de functie van secretaris/penningmeester. Het College is van oordeel dat verweerster dan ook terecht heeft geconcludeerd dat de hiervoor aangeduide opgave tot, onder meer, uitschrijving van appellant als bestuursvoorzitter afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave. Reeds de (fysieke) aanwezigheid van vijf leden die instemden met het daartoe strekkende voorstel, onder meer, appellant te ontslaan en, onder meer, [naam 2] tot nieuw bestuurslid te benoemen kon bewerkstelligen dat dit besluit conform de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement en aldus rechtmatig kon worden genomen. De omstandigheid dat nog eens vijf andere leden door middel van schriftelijke machtigingen op deze vergadering in dezelfde zin als de vijf fysiek aanwezige leden aan de stemming hebben deelgenomen, legt, gelet op het voorgaande, derhalve geen gewicht meer in de schaal voor de beantwoording van de vraag of meerbedoeld besluit rechtmatig kon worden genomen. Hetgeen appellant met betrekking tot die machtigingen heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

Dat in dit verband op enigerlei sprake zou zijn van valsheid in geschrift, is onvoldoende aannemelijk geworden. Appellant heeft daarvan ook geen aangifte gedaan.

Bovendien heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 2:15 BW hem biedt, te weten de bevoegdheid om vernietiging van (in dit geval) het besluit van de ALV van 4 april 2009 te vorderen.

4.

Het beroep is ongegrond.
5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Ontzetting en vervaltermijn (WBE)

Rechtbank Overijssel 26 februari 2014
ECLI:NL:RBOVE:2014:1818

Een lid heeft een afspraak binnen een vereniging overtreden en de vereniging gaat over tot royement.
“Nu .. gesteld noch gebleken is dat [de vereniging] de afspraak op andere wijze dan door het opnemen in de notulen in 2008, (regelmatig) ter kennis van de leden heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan deze afspraak, na de wijziging van [het huishoudelijk reglement om dezelfde problematiek te regelen], geen werking meer toekomt als [besluit van de vereniging als] bedoeld in artikel 2:35 BW. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan de ontzetting stelt. Dit betekent dat het besluit [] nietig is en de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen.” De vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 ziet op  vorderingen tot vernietiging, niet op de verklaring voor recht dat het besluit nietig is.

Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
[eiser] , eiser, tegen
de vereniging WILDBEHEEREENHEID STEENWIJKERWOLD EN OMSTREKEN , gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en WBE genoemd worden.

2 De feiten
2.1.  [eiser] is jager en was in die hoedanigheid lid van de WBE.
2.2. Op 22 oktober 2011 ontvangt het bestuur van de WBE een brief van de heer [naam 1], eveneens lid van WBE. [naam 1] deelt hierin mede dat hij voor het uitoefenen van zijn jachtrecht sinds 2002 enkele percelen van de heer [naam 2] heeft gehuurd, alsmede dat deze jachthuurovereenkomst op 30 september 2011 is geëindigd. Hij vervolgt met:
“Eind september heb ik de heer [naam 2] verzocht deze overeenkomst te willen verlengen. Tijdens ons gesprek is mij gebleken dat de heer [eiser], buurtjager en eveneens lid van onze WBE enige actie heeft ondernomen teneinde de percelen voor hemzelf in te huren.
(…) Natuurlijk heeft de verhuurder in deze altijd het laatste woord, maar de manier van doen van de heer [eiser] vind ik laakbaar, onkies en zeer oncollegiaal.
(…)Verder meen ik dat onze statuten een dergelijke handelwijze niet toestaan.
Gaarne verneem ik van u op korte termijn uw standpunt in deze”

2.3. Bij brief van 7 januari 2012 deelt het bestuur aan [eiser] mee dat hij in afwachting van de jaarvergadering van 8 maart 2012 geschorst is als lid van de WBE. In de brief wordt verwezen naar een weergave van een deel van de notulen van 13 oktober 2008:

“Een lid van de WBE Steenwijkerwold e.o. zal geen jachtveld binnen de grenzen van onze WBE aannemen zonder voorafgaand overleg met de afgaande jager, lid zijnde van deze WBE. Dit mede om onderling respect en vertrouwen te handhaven. De vergadering stemt hier met overgrote meerderheid mee in.”
2.4.
Bij brief van 15 februari 2012 wordt door het bestuur van WBE aan [eiser] medegedeeld:
Naar aanleiding van uw gedrag inzake het verkrijgen van jachtgronden heeft het bestuur van de WBE Steenwijkerwold e.o. unaniem besloten uw lidmaatschap van de WBE te beëindigen.

Uw handelen was in strijd met de statuten van de WBE (zie artikel 9 lid 1, onder d).
(…)
Artikel 9
1. Het lidmaatschap eindigt:
d. door ontzetting. Dit kan alleen geschieden wanneer een lid of in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
(…)
Tijdens de jaarvergadering d.d. 8 maart 2012 zal het bestuur het besluit kenbaar maken aan de leden. Bij stemming hebben de leden het laatste woord. Als uit de stemming blijkt dat de meerderheid het besluit van het bestuur steunt, is de beëindiging van uw lidmaatschap definitief.

2.5.Bij brief van 26 maart 2012 schrijft [eiser]:

Naar aanleiding van uw brief van 14 maart 2012 inzake uw besluit mij het lidmaatschap van uw WBE te ontnemen, deel ik u mede het zeer te betreuren dat u het reeds ingenomen standpunt handhaaft. Zo er al sprake zou zijn van onjuist handelen mijnerzijds ben ik van mening dat de door u genomen maatregel buitenproportioneel is. Ik doe dan ook, op grond van artikel 9 lid 7 van de statuten, een beroep op de Algemene ledenvergadering van de WBE Steenwijkerwold en omgeving. (…)

2.6. Tijdens de algemene ledenvergadering van 11 oktober 2012 hebben partijen hun standpunten toegelicht, waarna een schriftelijke stemming heeft plaatsgevonden. Bij ruime meerderheid van stemmen heeft de algemene ledenvergadering zich uitgesproken voor de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser].
2.7. [eiser] heeft het geschil met de WBE voorgelegd aan de geschillencommissie van Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV). Gelet op het feit dat [eiser] op dat moment geen lid meer was van de WBE heeft de KNJV aan [eiser] het beroep op het Convenant Geschillencommissie ontzegd en is zij niet tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan.
2.8. Op 24 februari 2010 heeft een wijziging van de statuten van WBE plaatsgevonden. Hierin is geen bepaling opgenomen van de strekking als weergegeven in rechtsoverweging 2.3.
2.9. Het huishoudelijk reglement van WBE is op 18 maart 2011 aangepast.

Artikel 17 luidt:
Het is de leden (…) verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven. (…) een en ander op verbeurte van een (…) boete van euro 1.000,– voor iedere overtreding of dag dat een overtreding voortduurt.

Vorenstaand verbod is niet van kracht indien (…) het initiatief tot verhuur respectievelijk tot toestemming voor beheer en schadebestrijding genomen wordt door de verhuurder.
2.10.

Op 21 november 2011 heeft de heer [naam 2] een schriftelijke verklaring afgelegd:

(…) Toen ik september jl. werd benaderd door de heer [naam 1], de vorige jachthouder, om het jachtrecht op betreffende gronden opnieuw te mogen pachten heb ik, om mij moverende redenen, besloten dit niet te doen.

Vervolgens heb ik geheel uit eigen beweging en ongevraagd, door wie dan ook, de heer [eiser] benaderd met het verzoek of hij betreffende gronden wilde pachten voor wat betreft het jachtrecht. (…)

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert voor recht te verklaren dat het besluit van de WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 nietig is dan wel het besluit van de WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 te vernietigen, met veroordeling van WBE in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten.
3.2. WBE voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1. Kern van het geschil is of het besluit van 15 februari 2012 van de WBE om [eiser] te ontzetten uit zijn lidmaatschap in stand kan blijven, dan wel dat dit besluit als nietig of vernietigbaar moet worden aangemerkt.
4.2. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het besluit niet in stand kan blijven en voert daarbij aan dat de regel die is vastgelegd in de notulen van 13 oktober 2008 (rechtsoverweging 2.3) door de statutenwijziging in 2010 en wijziging in het huishoudelijk reglement in 2011 geen werking meer heeft. Hij verwijst daarbij naar artikel 17 van het huishoudelijk reglement en de verklaring van grondeigenaar [naam 2], als weergegeven in rechtsoverweging 2.10.

4.3. WBE betoogt dat [eiser] de gedragsregel uit 2008 heeft overtreden. Zij verwijt [eiser] dat hij niet met [naam 1] in overleg is getreden alvorens hij de overeenkomst met [naam 2] heeft gesloten en stelt zich voorts op het standpunt dat [eiser] in 2007 reeds een overeenkomst met [naam 1] is aangegaan met betrekking tot het onderhavige jachtgebied. Het handelen van [eiser] heeft tot grote onrust binnen de vereniging geleid.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een verenigingte beëindigen. Ingevolge artikel 2:35 BW kan ontzetting alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet bij ieder handelen in strijd met statuten, regelementen of besluiten van de vereniging plaats is voor ontzetting. Bij niet ernstige schending van regels van de verenging ligt beëindiging door opzegging meer in de rede.

4.5. Op grond van artikel 2:15 lid 5 vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen één jaar na de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van dat besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Gelet op de reactie van [eiser] op het besluit bij brief van 26 maart 2012 en de vordering tot vernietiging die bij dagvaarding van 30 juli 2013 is ingesteld, moet ambtshalve worden vastgesteld dat de vervaltermijn is verlopen en dat [eiser] daarmee geen beroep op vernietiging meer toekomt.
4.6. Ingevolge artikel 2:14 BW is een besluit van een rechtspersoon nietig als dit in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Onderhavig besluit tot ontzetting is gebaseerd op schending van een afspraak die in 2008 tijdens een algemene ledenvergadering is gemaakt en is opgenomen in de notulen van die vergadering.
Als door [eiser] gemotiveerd aangevoerd en door WBE onweersproken gelaten, staat vast dat artikel 17 van het huishoudelijk reglement ná 2008 (18 maart 2011) is uitgewerkt en vervangen door de huidige bepaling als weergegeven in rechtsoverweging 2.9, alsmede dat eerst na het incident met [eiser] op de website van WBE wordt verwezen naar de afspraak uit 2008.

In artikel 17 is geen plicht tot overleg met de voorgaande jager opgenomen. Indien WBE deze afspraak zo wezenlijk acht als zij heeft betoogd, had het in de rede gelegen de plicht tot overleg op te nemen bij de wijziging van de statuten dan wel bij de wijziging van artikel 17 van het huishoudelijk reglement. Dit geldt temeer nu in dit artikel gedetailleerd is omschreven welke vormen van concurrentie verboden zijn, welke uitzondering hierop van toepassing is en welke sanctie op overtreding van de bepaling staat. Van belang is immers dat voor leden duidelijk kenbaar is wat van hen verwacht wordt, van welke gedragingen zij zich dienen te onthouden en welk gevolg kan worden verbonden aan de overtreding van een regel. Nu WBE dit heeft nagelaten en voorts gesteld noch gebleken is dat zij de afspraak op andere wijze dan door het opnemen in de notulen in 2008, (regelmatig) ter kennis van de leden heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan deze afspraak, na de wijziging van artikel 17 voormeld, geen werking meer toekomt als bedoeld in artikel 2:35 BW. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan de ontzetting stelt. Dit betekent dat het besluit van 15 februari 2012 nietig is en de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen.

4.7. Voor zover WBE heeft willen betogen dat [eiser] in 2007, dan wel in 2012, op eigen initiatief [naam 2] heeft benaderd waardoor hij in strijd zou hebben gehandeld met artikel 17 het huishoudelijk reglement heeft WBE dit op geen enkele wijze onderbouwd met feiten en omstandigheden. Gelet op de verklaring van [naam 2] en de gemotiveerde betwisting van [eiser], had het op haar weg gelegen duidelijk te maken welke concrete gedragingen aan [eiser] worden verweten, alsmede wanneer en op welke wijze deze zouden hebben plaatsgevonden. Aangezien WBE heeft nagelaten haar stelling van een feitelijke grondslag te voorzien heeft WBE terzake niet aan haar stelplicht voldaan.
4.8.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat het besluit van WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 nietig is;