Twee ton op de bankrekening van de opgeheven vereniging

Rechtbank Rotterdam 14 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:771

“De vereniging is een avondschool geweest die is opgericht op 22 april 1907 en heeft avondonderwijs voor het regionale bedrijfsleven verzorgd, met name gericht op de metaalnijverheid. De vraag naar dit soort onderwijs is in de loop van de tijd afgenomen.

Op 7 mei 2019 is besloten tot ontbinding van de vereniging (hierna: het ontbindingsbesluit). Op 20 mei 2019 is dit besluit geregistreerd in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) en de vereniging staat thans bij de KvK nog geregistreerd als ‘in liquidatie’.

Op 27 maart 2024 is besloten tot herroeping van het ontbindingsbesluit van 7 mei 2019 (hierna: het herroepingsbesluit).”

“Uit deze bankafschriften blijkt dat het banksaldo van de vereniging op de datum van ontbinding € 208.824,07 bedraagt en dat het banksaldo op de datum van herroeping € 194.404,62 bedraagt.”

“Na het nemen van het ontbindingsbesluit is gebleken dat het overdragen van het resterende vermogen van de vereniging met name vanuit fiscaal oogpunt problemen zou opleveren. 

Met het herroepingsbesluit wordt beoogd om na de ‘herleving’ van de vereniging een verdere samenwerking te zoeken tussen de vereniging en Stichting [stichting A] [die zich in de Drechtsteden eveneens bezighoudt met de promotie van techniek en techniekonderwijs] om het volledige nog bestaande vermogen van de vereniging aan te wenden voor stimulering en ondersteuning van het technisch onderwijs in de Alblasserwaard en de Drechtsteden.

De herroeping van een ontbindingsbesluit is niet bij wet geregeld. Een verzoek hierover moet dan ook worden beoordeeld aan de hand van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3677) [over een B.V.] is herroeping mogelijk, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de eisen van rechtszekerheid en de rechten en belangen van derden.

De rechtbank is van oordeel dat aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria is voldaan, zodat het verzoek kan worden toegewezen. De rechtbank draagt de griffier op deze beschikking in te schrijven in de registers waar de vereniging is ingeschreven met overeenkomstige toepassing van artikel 2:19 lid 2 BW.”

  • Ik schat in dat de vereniging zich nu zal omzetten in een stichting en daarna zal fuseren met de Stichting A. Of de constructie van artikel 2:310 lid 4 wordt toegepast.
  • Overigens mag een ontbonden rechtspersoon in sommige gevallen wel fuseren (artikel 2:310 lid 5).

Verplicht intern beroep

Artikel 2:35 lid 4 BW schrijft voor dat voor [eiseres] binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit tot ontzetting (oftewel royement) door het bestuur van Cumela beroep openstaat bij, in dit geval, de Commissie. Noch uit de overgelegde stukken, noch uit de verklaringen van partijen ter zitting blijkt dat [eiseres] van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad van 14 mei 1965 (ECLI:NL:HR:1965:AD8077, Amsterdamse Speeltuinverbond) en het hof Amsterdam van
3 november 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2941) kan [eiseres] niet ten overstaan van de rechtbank de vernietiging van het royementsbesluit vorderen met een beroep op de vernietigingsgronden van artikel 2:15 BW als geen gebruik is gemaakt van deze dwingendrechtelijke interne beroepsmogelijkheid.

Opzegging door vereniging ongeldig

Rechtbank Midden-Nederland 26 juni 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3844

Het bestuursbesluit van de Vereniging wordt vernietigd. Hierna wordt uitgelegd waarom de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.

3.16. Het bestuur van de Vereniging heeft het lidmaatschap van [eiser 1] en [eiser 2] per brief van 16 augustus 2023 opgezegd op grond van artikel 7 lid 1 sub c uit de statuten van de Vereniging. Het verwijt dat aan zowel [eiser 1] als [eiser 2] wordt gemaakt, is dat zij het bestuur onder druk hebben gezet om een ALV in te plannen op 10 september 2023, waarin het ontslag van het bestuur van de Vereniging op de agenda zou staan. [eiser 1] en [eiser 2] hebben het bestuur op 26 juli 2023 over dit verzoek gemaild. Hierdoor voelde het bestuur zich onder druk gezet, omdat zij zelf nog op vakantie waren en dan niet genoeg voorbereidingstijd hadden. Het bestuur wilde de ALV zelf inplannen op 14 oktober 2023. Omdat dit in de herfstvakantie zou zijn, heeft de ALV uiteindelijk op 8 oktober 2023 plaatsgevonden. Aan [eiser 1] wordt aanvullend ook het verwijt gemaakt dat hij een betalingsachterstand had aan de Vereniging, reden waarom zijn lidmaatschap is opgezegd.

3.17. Op grond van artikel 15 lid 4 van de statuten van de Vereniging mogen leden met steun van 10% van de achterban van de vereniging zelf een ALV organiseren. [eiser 1] en [eiser 2] hadden die achterban van 10%. Dat is niet door de Vereniging betwist en volgt ook uit het kort geding vonnis van 10 juli 2023 dat tussen partijen is gewezen.2 Het was [eiser 1] en [eiser 2] dus op grond van de statuten toegestaan om de bijzondere ALV op deze wijze uit te roepen. Zij hebben dit ook ruimschoots vóór 10 september 2023 aangekondigd.

3.18. Dat het bestuur zich onder druk gezet voelde, omdat [eiser 1] en [eiser 2] in de zomervakantie hebben gemaild over de ALV die in september, na de zomervakantie, zou plaatsvinden, is niet voldoende om het lidmaatschap van een langdurig lid, die zich intensief en financieel heeft ingezet voor de Vereniging, op te zeggen. Het opzeggen van een lidmaatschap is een ingrijpend middel. De opzegging heeft voor [eiser 1] en [eiser 2] ook grote gevolgen gehad, omdat zij en hun familieleden vaak naar de Vereniging gingen en sprake is van een hechte gemeenschap, waaraan zij jarenlang actief hebben deelgenomen.

3.19. Daarbij lag het in de lijn der verwachtingen dat de ALV in september of oktober 2023 plaats zou vinden. Dat is namelijk in het kort geding vonnis van 10 juli 2023 al overwogen.3 In zoverre kon dit het bestuur ook niet overvallen. Het gaat hier om leden die gebruik maken van hun statutaire recht en dat meermaals, vroegtijdig hebben aangekondigd.

De rechtbank constateert dat [eiser 1] en [eiser 2] door de vernietiging weer lid zijn van de Vereniging.

Ook nog:

In artikel 2:15 lid 1 sub b BW is bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is, indien het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid zoals genoemd in artikel 2:8 BW. In artikel 2:8 BW staat in lid 1 dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. In lid 2 staat dat een tussen hen geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Wat de redelijkheid en billijkheid concreet meebrengt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer een rol de positie van de betrokkenen binnen de rechtspersoon, hun maatschappelijke positie [? – PdL] , de aard van de in het geding zijnde belangen, de tot dusver in soortgelijke situaties bij de rechtspersoon gevolgde gedragslijn en de ernst van het door een of meer betrokkenen te lijden nadeel.

Bij de toetsing of het besluit vernietigbaar is, omdat dit besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, moet de rechter terughoudend zijn. Dat komt omdat de organen van een rechtspersoon (zoals het bestuur en de ALV van een rechtspersoon) een zekere mate van beleidsvrijheid hebben. Deze beleidsvrijheid brengt mee dat de rechter niet op de stoel van die organen mag gaan zitten. De rechter beoordeelt daarom alleen of het orgaan van de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden en alle bij het besluit betrokken belangen afwegend, in redelijkheid tot het genomen besluit heeft kunnen komen.

Vrijheid om personen niet toe te laten als lid

Rechtbank Oost-Brabant 18 juli 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:3420

“Het grondwettelijke recht van vrijheid van vereniging brengt mee dat een vereniging in beginsel niet kan worden verplicht om personen als lid toe te laten. Dat kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden anders zijn, namelijk wanneer het onrechtmatig is om een gegadigde als lid te weigeren. Daarvan is in casu geen sprake.”

oropgesteld wordt dat een vereniging ingevolge het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging in beginsel niet kan worden verplicht om personen als lid toe te laten. Ook als een kandidaat-lid voldoet aan de kwalitatieve eisen van lidmaatschap zoals neergelegd in de statuten, brengt dit niet zonder meer mee dat hij het lidmaatschap kan afdwingen. Het persoonlijk karakter van het lidmaatschap van een vereniging verzet zich hiertegen. Een besluit van (het daartoe bevoegde orgaan van) de vereniging blijft nodig. Daarbij kan een vereniging vervolgens, met inachtneming van de bij statuten of reglement gestelde normen, in beginsel naar eigen inzicht beslissen, met dien verstande dat daarmee niet onrechtmatig mag worden gehandeld ten aanzien van het kandidaat-lid.

Vastgesteld wordt dat [eiser] heeft onderkend en onderschreven dat een vereniging vrij is in het aannemen van leden maar hij doet er een beroep op dat een belangenafweging ertoe zou moeten leiden dat toch aanname van [minderjarige] zou moeten volgen. Een dergelijke afweging past daar echter niet bij. De vereniging mag haar eigen belang vooropstellen.

De vereniging is een lokale scouting. Het gaat om de aanmelding van een kind als lid, door diens vader. De moeder is niet betrokken in het dossier.

Bestuurders betalen zichzelf bedragen

Rechtbank Noord-Nederland 5 november 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4333

“[gedaagde sub 1] is per 13 maart 2014 ingeschreven als voorzitter van het bestuur van Poolster. [gedaagde sub 2] is per 1 december 2018 ingeschreven als lid van het bestuur van Poolster en zij is op enig moment benoemd tot penningmeester.”

“Vanaf de bankrekening van Poolster hebben diverse overboekingen plaatsgevonden naar de bankrekening van [gedaagde sub 1] . Onder de omschrijving “vrijwilligersvergoeding” is in de jaren 2020 en 2021 in totaal een bedrag van € 2.076,68 naar de rekening van [gedaagde sub 1] overgeboekt. Daarnaast zijn de volgende bedragen naar de rekening van [gedaagde sub 1] overgeboekt:

  •  op 30 juni 2020 een bedrag van € 663,10 onder omschrijving “Declaratie reiskosten 2018 t/m 30 juni 2020”;

     op 9 september 2020 een bedrag van € 395,00 onder omschrijving “Aanschaf telefoon”;

     op 30 november 2020 een bedrag van € 350,00 onder omschrijving “Aanschaf drone tweedehands”;

     op 28 december 2020 een bedrag van € 250,80 onder omschrijving “Declaratie reiskosten jaar 2020”;

     op 28 februari 2021 een bedrag van € 1.181,73 onder omschrijving “Declaratie Spotify + huur boekhoudprogramma + Vrijwilligersverg. Febr en Mrt 2021”.

De rechtbank: “Een vordering op basis van artikel 2:9 BW (of 6:162 BW) kan ook tegen afzonderlijke bestuursleden worden ingesteld. Het staat Poolster vrij om een keuze te maken wie zij wel en niet aansprakelijk wil stellen.”‘

Voorts voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als verweer dat decharge is verleend met betrekking tot de betalingen waarop het onderhavige geding ziet. Omdat voor deze betalingen decharge is verleend, kan Poolster thans niet met vrucht een beroep doen op het feit dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk zijn voor deze betalingen uit hoofde van onbehoorlijk bestuur, dan wel onrechtmatig handelen.

De rechtbank: “Niet ter discussie staat dat decharge is verleend voor de jaren 2020 en 2021 en dat de verrichte betalingen in dat tijdsbestek zijn gedaan, zodat de kantonrechter daar verder van uitgaat.  De vraag die vervolgens beantwoording behoeft, is waarop de decharges zien, meer in het bijzonder of de betalingen onder het bereik ervan vallen. Poolster betwist dat de betalingen onder het bereik van de decharge vallen. Poolster stelt dat de externe kascommissie, die terzake advies heeft uitgebracht aan de algemene ledenvergadering, geen wetenschap had van de betalingen en dat de betalingen ook niet afzonderlijk waren vermeld op de stukken die aan de algemene ledenvergadering ter beschikking zijn gesteld. Dit laatste is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwist, zodat het verder tot uitgangspunt kan dienen.”” 

Uit vaste rechtspraak1 [HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243 (Staleman/Van de Ven). olgt dat niet kan worden aanvaard dat een verleende decharge zich tevens uitstrekt tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit andere hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders – de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde. Dit geldt ook voor de algemene ledenvergadering binnen een vereniging. Aangezien vast is komen te staan dat de betalingen niet zijn opgenomen in de stukken die aan de algemene ledenvergadering zijn verstrekt, komt de kantonrechter tot de conclusie dat de dechargeverlening niet ziet op de betreffende betalingen. Dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal daarom worden gepasseerd.

Tussen partijen is niet in geschil dat in beginsel sprake was van een onbezoldigd bestuur, maar dat het wel gebeurde dat bestuurders een vrijwilligersvergoeding ontvingen wanneer diegene ook andere functies bekleedde dan de bestuursfunctie. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in essentie aangevoerd dat zij dergelijke andere functies hebben bekleed en daarom recht hadden op een vrijwilligersvergoeding. Door [gedaagde sub 1] is aangevoerd dat hij veel werkzaamheden heeft verricht voor de bouwcommissie en de fusie met een andere voetbalvereniging. Door [gedaagde sub 2] is gesteld dat zij het beheer van de kantine en de media op zich had genomen. Verder is ten aanzien van de vergoeding die is betaald aan het bedrijf van haar toenmalige partner aangevoerd dat dit zag op het opstellen van de notulen van drie algemene ledenvergaderingen, waarbij [gedaagde sub 2] voor die vergaderingen de taak van secretaris op zich heeft genomen en de notulen heeft uitgewerkt. Omdat zij dit onder werktijd heeft gedaan, terwijl zij in loondienst was, is de betaling verricht aan haar werkgever (het bedrijf van haar toenmalige partner).

4.13. De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat ook wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veel werkzaamheden voor de vereniging hebben verricht, dit op zichzelf genomen nog niet meebrengt dat zij ook gerechtigd waren om daarvoor een vergoeding te ontvangen. Dat zou anders kunnen zijn wanneer het binnen de vereniging gebruikelijk was om voor bepaalde werkzaamheden of activiteiten (Poolster heeft in dat verband naar voren gebracht dat aan bijvoorbeeld trainers wel een vrijwilligersvergoeding werd betaald) een vergoeding te betalen en dit ook binnen de algemene ledenvergadering bekend was en werd geaccepteerd.


Door zichzelf een vrijwilligersvergoeding toe te kennen, zonder hierover openheid te geven en zonder deugdelijke grondslag in wet, statuten of gebruik binnen de vereniging, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] naar het oordeel van de kantonrechter hun taak als bestuurder onbehoorlijk vervuld en kan hen daarvan ook een ernstig verwijt worden gemaakt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn daarom aansprakelijk voor de als vrijwilligersvergoedingen aan hen verrichte betalingen en zullen daarom worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van deze bedragen. Dit houdt in dat [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.076,68 en [gedaagde sub 2] tot betaling van een bedrag van € 2.488,00.