Wie is er lid? (3) (Buitenlust)

Hof Leeuwarden 7 augustus 2012 LJN BX3714 (Buitenlust)
Merkwaardige casus. Vader wil lid worden, maar vult lidmaatschapsformulier in op naam van dochter. Is de vader lid?

Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant], tegen
Recreatie Vereniging Buitenlust,


De beoordeling
De feiten
1. De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
1.1. Buitenlust stelt zich ten doel werkzaam te zijn ten behoeve van de verbetering en verruiming van de recreatieve mogelijkheden van haar leden en het daartoe creëren en instandhouden van recreatieve voorzieningen. Zij tracht dit doel te bereiken door onder meer het verwerven van grond en het in gebruik, erfpacht en/of eigendom geven daarvan aan de leden.
1.2. In de statuten van Buitenlust is omtrent het lidmaatschap onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 5.
1. Leden kunnen zijn zij die gerechtigd zijn tot een recreatieverblijf op een van de vereniging uitgaande voorziening en de leeftijd van één en twintig jaar hebben bereikt.
2. A. Degene die lid wenst te worden dient zich schriftelijk aan te melden bij de secretaris van de vereniging, onder opgave van naam, voornaam, adres en geboortedatum.
(…)
3. Het bestuur dient binnen dertig dagen na de ontvangst van deze aanmelding aan de betrokkene mee te delen of hij al dan niet als lid is aangenomen, zulks na advies te hebben ingewonnen bij de in artikel 18 lid 4 bedoelde commissie.
4. Heeft geen aanneming plaats dan dient bij de mededeling te worden opgegeven de reden(en) op grond waarvan de aanneming wordt geweigerd.
5. Ingeval van een weigering heeft de betrokkene recht van beroep op de algemene ledenvergadering. Dit beroep dient schriftelijk plaats te hebben binnen een maand na de in lid 3 bedoelde mededeling.
6. (…)
Artikel 6
1. Het lidmaatschap eindigt door:
a. opzegging door het lid of door het bestuur;
b. ontzetting door de algemene ledenvergadering;
c. overlijden van het lid (…)’
1.3. In november 2000 heeft [appellant] een vakantiewoning gekocht op het terrein van Buitenlust. In 2002 heeft hij de vakantiewoning gesloopt en in 2003 is hij begonnen met de bouw van een nieuwe vakantiewoning op het perceel. In 2004 is de bouw afgerond.


1.4. Eind 2000 heeft [appellant] zich aangemeld als lid van Buitenlust. Twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1 lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], hebben naar aanleiding daarvan een bezoek gebracht aan [appellant]. Tijdens dit bezoek heeft [appellant] de hierna weergegeven ‘Vragenlijst recreatiever. “Buitenlust” t.b.v. Nieuwe c.q. Buitengewone leden’ (hierna: de vragenlijst) ingevuld:
‘Geachte toekomstig lid, c.q. buitengewoon lid,
In verband met een zo breed mogelijke informatie verzoeken wij U onderstaande vragen correct te beantwoorden. Deze opgave wordt vertrouwelijk verwerkt en is niet voor derden beschikbaar.
STAANPLAATS NUMMER: [nummer]
Naam: [appellant] Woonplaats: [woonplaats]
postcode: [adres] tel. nr. [telefoonnummer]
geb.datum: [geboortedatum]
gehuwd ongehuwd gesch. wed. Samenwonend
X
naam echtgenote/partner: [partner van appellant]
samenstelling gezin: 2 volw. kinderen leeftijd:
beroep aspirant koper of buitengewoon lid:
werkgever: Dakdeker
bent u in het bezit van een auto: JA
hebt u thuiswonende kinderen in het bezit van een auto: NEE
wie is de eigenaar van het onderkomen dat U na toestemming van het bestuur gaat aanschaffen: [naam] huisnummer: [nummer] kamp: 5
Bent u reeds eerder eigenaar geweest van een kampeeronderkomen en zo ja, op welke camping(s) en wanneer: [naam camping] ± 13 JAAR
Om welke reden bent u weggegaan?: OM DE PRIJS
Getekend: 25-10 2000
Handtekening
De proeftijd bij “Buitenlust” is 2 jaar na datum aankoop en kan, als het bestuur dit nodig acht, eventueel met 1 jaar worden verlengd. Bovenstaande gegevens worden door de lidmaatschapscommissie behandeld, waarna deze advies zal uitbrengen aan het bestuur. Hierna ontvangt U z.s.m. bericht van de secretaris of U al dan niet als lid wordt ingeschreven. Na een positief advies dient U eerst aan al Uw financiële verplichtingen te voldoen, alvorens U het onderkomen mag bewonen.
Het bestuur’
1.5. [appellant] heeft op de vragenlijst niet zijn eigen naam, maar de naam en het adres van zijn dochter [dochter van appellant] ingevuld. [appellant] heeft de vragenlijst zelf getekend.
1.6. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard. Hij heeft sindsdien de jaarlijkse contributie betaald. Daarnaast heeft hij aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is hij lid geweest van de kascommissie.
1.7. Bij brief van 8 mei 2006 (abusievelijk gedateerd: 2005) heeft Buitenlust onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘Onlangs heeft een controle plaatsgevonden van ons ledenbestand en in het bijzonder van leden die in aanmerking wensen te komen van erfpacht. Tot onze verbazing kwamen wij bij “Uw lidmaatschap” tot een opmerkelijke constatering. U staat n.l. al vanaf 01-01-2001 bij de vereniging ingeschreven als [appellant], terwijl U alle correspondentie, welke van U afkomstig is, ondertekend met [appellant] of soms met [appellant]. Aan de hand van deze “afwijking” in naam, hebben wij het inschrijfformulier uit 2000 uit ons archief gezocht. Bij een eerste controle blijkt dat de naam
[appellant] correct op onze ledenlijst staat vermeld. Er blijkt uit Uw inschrijving echter ook iets anders, n.l. de naam [appellant] als nieuw lid blijkt te behoren aan een [appellant], geboren 08-01-1976. Deze gegevens zijn door U zelf op het inschrijfformulier ingevuld en ook door U ondertekend. Gezien het bovenstaande verzoeken wij U vriendelijk doch dringend per omgaande contact op te nemen met ons secretariaat om o.a. met U door te nemen waarom U destijds niet U zelf maar een ander als lid hebt aangemeld.’
1.8. Op 8 mei 2006 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met [appellant]. Naar aanleiding daarvan heeft Buitenlust op 9 mei 2006 een brief naar [appellant] gestuurd waarin zij het verslag van het gesprek heeft vastgelegd. Buitenlust heeft [appellant] erop gewezen dat, door middel van de inschrijving, zijn dochter lid is geworden van de vereniging en dat de bevoegdheden die het lidmaatschap met zich brengen niet aan hem, maar aan zijn dochter toekomen. Bij brief van 8 juni 2006 heeft Buitenlust dit nogmaals bevestigd.
1.9. De dochter van [appellant], Daniëlla [appellant], heeft Buitenlust bij brief van 12 juni 2006 geschreven dat het nooit de bedoeling van haar of van haar vader kan zijn geweest dat zij lid van Buitenlust zou worden en voorts heeft zij verzocht het lidmaatschap aan haar vader over te dragen.
1.10. Bij brief van 30 juni 2006 heeft het bestuur van Buitenlust aan Daniëlla [appellant] bericht dat zij lid is geworden van Buitenlust.
1.11. Daniëlla [appellant] heeft bij brief van 17 juni 2006 haar vader als gevolmachtigde aangesteld. Buitenlust heeft daarop afwijzend gereageerd.
1.12. Bij vonnis van 19 november 2008 heeft de rechtbank Groningen geoordeeld dat ‘Daniella [appellant] niet als lid aangemerkt kan worden’ en haar daarop tegen Buitenlust gebaseerde vorderingen afgewezen.
1.13. Bij schriftelijke verklaring van 25 februari 2008 hebben mevrouw
[lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie] het volgende verklaard:
‘Ondergetekenden, mevr. [lid 1, lidmaatschapscommissie] en den heer [lid 2lidmaatschapscommissie], delen beide mede als lid van de lidmaatschapscommissie van de recreatievereniging Buitenlust te Zuidlaren, d.d.
25 oktober 2000 een bezoek te hebben gebracht aan de fam. [appellant] te [woonplaats]. Dit bezoek was naar aanleiding van de aanmelding als lid van de recreatievereniging door den heer [appellant].
Tijdens dit bezoek heeft den heer [appellant] het aanmeldingsformulier ingevuld en deze ondertekend. Bovengenoemde commissieleden delen bij dezen mede dat er aan den heer [appellant] tijdens dit gesprek, nooit is medegedeeld of toegezegd dat op een later tijdstip hetlidmaatschap gewijzigd zou kunnen worden door hemzelf ([appellant]), als lid in te schrijven.
Het was de commissieleden toen namelijk niet bekend dat het aanvraagformulier op naam van de dochter [appellant] en haar vriend was ingevuld. Van enige toezegging tot wijziging kon dan ook geen sprake zijn omdat dan ook de inschrijving van de dochter op dat moment bekend moest zijn. Dit is zowel bij de commissie als het bestuur enige jaren later pas bekend geworden.’

De vorderingen en het geschil in eerste aanleg
2. [appellant] heeft in conventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij in 2000 lid is geworden van Buitenlust en dat het lidmaatschap nog altijd van kracht is. In reconventie heeft Buitenlust gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] niet als lid van Buitenlust kan worden aangemerkt en voorts dat [appellant] wordt veroordeeld om het bij hem in gebruik zijnde stuk grond met de daarop staande recreatiewoning op straffe van verbeurte van een dwangsom te ontruimen.

3. Bij het bestreden tussenvonnis van 24 maart 2010 heeft de rechtbank [appellant] belast met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat [appellant] lid is geworden van Buitenlust per
1 januari 2001, terwijl de registratie van het lidmaatschap op naam van zijn dochter zou komen te staan. Na getuigen te hebben gehoord heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis van 29 december 2010 [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs van hetlidmaatschap van Buitenlust geslaagd geoordeeld, de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, met dien verstande dat een ruimere ontruimingstermijn dan gevorderd is bepaald en dat de gevorderde dwangsom is afgewezen.

Wijziging van de grondslag van de eis?
4. Ter gelegenheid van de comparitie bij dit hof op 17 februari 2012 heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal daarvan verklaard op de vraag of hij de bedoeling had om in eigen naam lid te worden, dan wel in naam van zijn dochter: ‘ik wilde zelf in eigen naam lid worden’. Tijdens het pleidooi heeft Buitenlust betoogd dat dit laatste een in dit stadium niet toegelaten wijziging van de (grondslag van de) eis meebrengt omdat [appellant] zelf herhaaldelijk heeft erkend dat het niet zijn bedoeling was om onder eigen naam lid te worden en dat hij er bewust voor heeft gekozen om zijn dochter lid te maken van Buitenlust. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat de door [appellant] in deze procedure ingestelde eis – een verklaring voor recht dat hij lid is geworden van Buitenlust en dat ook is gebleven – impliceert dat hij dat ook wilde. Van een wijziging van de grondslag van de eis is geen sprake.

De beoordeling van de grieven
5. Het gaat in deze zaak om de, door de grieven aan de orde gestelde, vraag of [appellant] lid is geworden van Buitenlust en of dit lidmaatschap nog steeds van kracht is. Bij de beantwoording van die vraag dient het volgende te worden voorop gesteld. De lidmaatschapsverhouding tussen een vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Dat betekent dat de bepalingen die zijn gewijd aan de rechtshandeling, in het bijzonder de artikelen 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek, op de onderhavige zaak van toepassing zijn.

6. De vordering van [appellant] berust naar de kern genomen op de stelling dat hij zelf lid is geworden (en is gebleven) van Buitenlust. Buitenlust daarentegen stelt zich (onder meer) op het standpunt dat sprake is van een schijnvertoning omdat medio 2005 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust en daarom zijn dochter als nieuw lid in het onder 1.4. geciteerde formulier heeft ingevuld.

7. Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, dan wel namens een derde, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Het hof overweegt in verband daarmee als volgt.

8. Het staat vast dat [appellant], nadat hij in 2000 een vakantiewoning had gekocht op het terrein van Buitenlust, zichzelf eind 2000 heeft aangemeld als lid van Buitenlust. Of dat schriftelijk is gebeurd – zoals de statuten in artikel 5, lid 2 onder A. voorschrijven en zoals [appellant] stelt maar Buitenlust betwist – kan in het midden blijven omdat vast staat dat naar aanleiding van die aanmelding twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], op 25 oktober 2000 een bezoek hebben gebracht aan [appellant]. Bij die gelegenheid heeft [appellant] de onder 1.4. geciteerde vragenlijst ingevuld en getekend. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard, heeft jaarlijks de contributie betaald, heeft als lid aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is lid geweest van de kascommissie van Buitenlust.

9. De onder 8. weergeven feiten, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar ’s-hofs oordeel bij toepassing van de onder 7. tot uitgangspunt genomen maatstaf tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] met ingang van 2001 zelf, in eigen naam, lid is geworden van Buitenlust, en dat ook Buitenlust daarvan is uitgegaan. Haar op de comparitie bij het hof afgelegde verklaring (‘Wij zijn er als vereniging begin 2001 vanuit gegaan dat de heer [appellant] zelf lid was van onze vereniging’) sluit daarbij aan.

10. Die conclusie wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] in de onder 1.4. geciteerde vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter [appellant] heeft ingevuld. Anders dan Buitenlust meent kwalificeert die vragenlijst niet als ‘inschrijfformulier’. De tekst van de vragenlijst biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Evenmin bieden de statuten grond voor de stelling van Buitenlust dat de vragenlijst ‘de vereiste schriftelijke aanmelding’ is. Kortom, in de statuten vindt de vragenlijst geen basis en uit de omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter heeft vermeld volgt daarom nog niet dat hij niet zichzelf, maar zijn dochter als lid van Buitenlust heeft willen aanmelden.

11. In het verlengde daarvan kan Buitenlust ook niet worden gevolgd in haar opvatting dat sinds mei 2006 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust gelet op het feit dat hij de naam van zijn dochter op de vragenlijst heeft ingevuld zodat, zo begrijpt het hof het verweer, ‘wil’ en ‘verklaring’ (artikel 3:33 BW) niet met elkaar corresponderen. Daargelaten dat [appellant] stelt dat hij dat slechts heeft gedaan omdat hij liever zag dat het lidmaatschap niet op zijn naam zou worden geregistreerd om eventueel verhaal door schuldeisers te voorkomen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de overige onder 8. vermelde feiten overtuigend dat [appellant] de wil had om zelf, in eigen naam, lid van Buitenlust te worden. Dat wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst, waaraan het hof niet de status toekent van ‘inschrijfformulier’ of ‘schriftelijke aanmelding’ (zie r.o. 10), op 25 oktober 2000 de naam van zijn dochter invulde, noch door het (door [appellant] overigens betwiste) verweer van Buitenlust dat hij in 2006 zou hebben erkend dat hij in 2000 niet zelf lid wilde worden, omdat dit moet worden gezien in de context van het voortschrijdende debat tussen partijen waarbij Buitenlust aanvankelijk stelde dat dedochter lid is en vervolgens dat noch [appellant] noch de dochter lid is.

12. Het moet er derhalve bij toepassing van de onder 7. genoemde (op de wils/vertrouwensleer gebaseerde) maatstaf voor worden gehouden dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust. Dat lidmaatschap is niet op een van de in artikel 6 lid 1 van de statuten genoemde wijzen geëindigd, zodat dat lidmaatschap nog van kracht is. Aan het bewijsaanbod van Buitenlust gaat het hof voorbij, omdat geen feiten zijn aangevoerd die aan het voorgaande kunnen afdoen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat zowel het bestreden tussenvonnis, waarbij [appellant] is belast met het bewijs van, kort gezegd, zijn lidmaatschap per 1 januari 2001, als het bestreden eindvonnis, waarbij de rechtbank [appellant] in dat bewijs niet geslaagd achtte en vervolgens de vordering in conventie heeft afgewezen en de vorderingen in reconventie heeft toegewezen, zullen worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vordering van [appellant] alsnog toewijzen met dien verstande dat voor recht zal worden verklaard dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en de vorderingen van Buitenlust afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Buitenlust worden veroordeeld in de kosten van beide instanties (geliquideerd salaris advocaat: in eerste aanleg in conventie: 3,5 punten in tarief II, in reconventie: de helft van 2 punten in tarief II, in hoger beroep 3 punten tarief II).

De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Groningen van 24 maart 2010 en 29 december 2010 en opnieuw recht doende,
verklaart voor recht dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en dat hetlidmaatschap nog altijd van kracht is,

Lid niet toelaten

Rb Utrecht 14-2-2002, LJN AD9379


Klassieker
Liegen op het aanmeldingsformulier is niet handig.

2. De vaststaande feiten

2.1. Blijkens haar statutenheeft de KNPV onder meer ten doel daartoe geschikte honden af te richten als politie-, bewakings-, speur- of reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken, het opleiden van personen tot bekwame instructeurs, dresseurs en geleiders en de bevordering van het gebruik in de praktijk van afgerichte honden.
De KNPV kent regionale afdelingen, die elk een stemgerechtigde afgevaardigde hebben in de algemene vergadering van de KNPV. Van de algemene vergadering maken voorts deel uit de leden van het hoofdbestuur, die daartoe door de algemene vergadering worden benoemd.

2.2. Artikel 5 lid 2 sub d (“Gewone leden”) van de KNPV luidt:
“Als gewoon lid kunnen door het Hoofdbestuur uitsluitend worden aangenomen personen (…) die te goeder naam en faam bekend staan, ook overigens van onbesproken gedrag zijn en van wie te verwachten is dat zij de doeleinden van de KNPV zullen nastreven, zonder daarbij de wet te overtreden, en van wie te verwachten is dat zij de belangen van de Vereniging niet zullen schaden.
De procedure van hun toelating (…) wordt geregeld bij Huishoudelijk Reglement.”.

2.3. Artikel 1 sub a van het huishoudelijk reglement van de KNPV bepaalt dat toetreding van een aspirant-lid alleen mogelijk is op voordracht van een (ander) gewoon lid en dat het voorgestelde aspirant-lid om voor toetreding in aanmerking te komen een door het hoofdbestuur vastgesteld aanmeldingsformulier dient in te vullen.

2.4. Artikel 1 sub f bepaalt voorts:
“Wordt het voorgestelde aspirant-lid door het Hoofdbestuur niet toegelaten als lid der Vereniging, dan kan niettemin de Algemene Vergadering alsnog tot toelating besluiten, al dan niet op verzoek van het aspirant-lid.”.

2.5. [eiser] heeft op 28 april 2000 een aanmeldingsformulier ingevuld teneinde te worden toegelaten als gewoon lid van de KNPV. Hij heeft daarbij onder meer verklaard dat hij te goeder naam en faam bekend staat, dat hij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met gepleegde misdrijven en dat hij geen bezwaar heeft tegen een in te stellen onderzoek naar de juistheid van voorgaande verklaringen.

2.6. De burgemeester van de gemeente [woonplaats] heeft op 17 april 2000 een verklaring omtrent het gedrag betreffende [eiser] afgegeven, zulks als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Verklaard is dat de burgemeester uit onderzoek naar het gedrag van [eiser], gelet op het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd (diens aanmelding als lid bij de KNPV), niet van bezwaren tegen [eiser] is gebleken.

2.7. Bij brief van 23 oktober 2000 deelt KNPV aan [eiser] mee:
“In de j.l. gehouden Hoofdbestuursvergadering is uw aanvraag voor het lidmaatschap van de KNPV, wederom onderwerp van gesprek geweest.
Het Hoofdbestuur heeft in deze vergadering na bestudering van de stukken en na rijp beraad besloten U niet te accepteren als lid van de KNPV.
Het Hoofdbestuur is van mening dat U niet voldoet aan de vereisten, door de statuten aan het lidmaatschap van de KNPV gesteld (artikel 5 tweede lid sub d).”.

2.8. Bij brief van 13 mei 2001 deelt de KNPV aan [eiser] mee:
Op 28 april 2001, heeft u een beroep gedaan op de algemene ledenvergadering van de KNPV omdat door het hoofdbestuur was vastgesteld dat u niet voldeed aan de vereisten die de statuten van onze vereniging aan het lidmaatschap stelt. Het hoofdbestuur besloot derhalve u het lidmaatschap van de KNPV te onthouden.
Nadat u op genoemde datum uw zaak had bepleit bij de leden van de algemene ledenvergadering, is er conform de regelgeving van onze vereniging over gegaan tot een anonieme schriftelijke stemming.
Na het tellen van de stemmen bleek dat de leden unaniem van mening waren dat u geen lid kon worden van de KNPV.“.



3. Het geschil en de beoordeling

3.1. [eiser] vordert primair veroordeling van de KNPV tot toelating van hem als lid van de KNPV, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 226,89 (¦ 500,00) per dag. Subsidiair vordert [eiser], eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom, de KNPV te bevelen op korte termijn een algemene ledenvergadering uit te schrijven teneinde alle leden de gelegenheid te geven daar aanwezig te zijn, zulks conform de statuten, en eventueel het woord te voeren over de toelating van hem als lid.

3.2. [eiser] voert ter ondersteuning van zijn vordering aan dat de KNPV jegens hem onrechtmatig handelt door hem niet toe te laten als lid van de vereniging, nu de door de KNPV gestelde eis dat een aspirant-lid nimmer in aanraking mag zijn geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf om voor toelating als lid in aanmerking te komen onredelijk is, temeer nu uit de door hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag blijkt dat geen bezwaren zijn gebleken tegen die toelating. [eiser] voert aan dat hij gedurende de afgelopen zeven jaar niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest.
[eiser] stelt voorts, ter ondersteuning van zijn subsidiaire vordering, dat de algemene ledenvergadering op 28 april 2001 niet conform de statuten isverlopen omdat drie leden van de KNPV ([lid 1], [lid 2] en [lid 3]) ten onrechte niet tot de vergadering zijn toegelaten en omdat de stemming en de uitslag daarvan, nu geen lijsten zijn getoond van het stemgedrag van de leden, niet transparant en niet controleerbaar waren.
[eiser] voert aan dat hij een aanzienlijk en spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu hij zijn beroep wil maken van het begeleiden van honden in de beveiligings-branche en nu het lidmaatschap van de KNPV daartoe de enige mogelijkheid biedt.

3.3. De KNPV voert verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten overigens hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.

3.4. In de eerste plaats wordt overwogen dat niet is gebleken van een nietig of ver-nietigbaar besluit tot weigering van [eiser], in die zin dat sprake zou zijn van een besluit in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen, of in strijd daarmee tot stand gekomen. De stelling van [eiser] dat de KNPV ten onrechte drie leden – niet zijnde leden van het algemeen bestuur – niet heeft toegelaten tot de algemene vergadering waarin er over de toelating van [eiser] als lid is gestemd, wordt verworpen. De KNPV betwist dat het hun verboden is de vergadering bij te wonen; volgens de lezing over het gebeurde door de KNPV is de drie leden verzocht buiten te wachten, aan welk verzoek gehoor is gegeven. In ieder geval is [eiser] tot de algemene vergadering toegelaten en heeft hijzelf daar zijn standpunt kunnen verwoorden.

3.5. De KNPV heeft ter zitting als productie 9 een lijst overgelegd waaruit blijkt dat 4333 van de 4334 uitgebrachte stemmen zijn uitgebracht tegen het toelaten van [eiser] als lid. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan met recht zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van die lijst. De stelling van [eiser], dat het besluit van de KNPV niet te contoleren valt, dient derhalve – in ieder geval thans – te worden verworpen.

3.6. Voorts wordt vooropgesteld wordt dat (in strijd met wettelijke en statutaire bepalingen genomen) beslissingen van verenigingen genomen binnen het kader van hun statuten in het algemeen niet in aanmerking komen voor toetsing door de burgerlijke rechter (in kort geding). Slechts indien na marginale toetsing aannemelijk is dat een vereniging in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.

3.7. In dit kader wordt overwogen dat [eiser] op zichzelf niet heeft betwist dat hij op het aanmeldingsformulier informatie heeft verstrekt die in strijd was met de waarheid. Waar [eiser] blijkens het ter zitting overgelegde, door hem ingevulde aanmeldingsformulier uitdrukkelijk erop is gewezen het woord “nimmer” in de zin: “dat hij/zij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met door hem/haar gepleegde misdrijven” door te halen indien dat wel het geval was geweest, is [eiser] niet tot doorhaling overgegaan. Na indiening van het aanmeldingsformulier heeft [eiser] echter desgevraagd aan de KNPV, aan wier bestuur door een aantal leden bedenkingen waren geuit tegen het lidmaatschap van [eiser], verklaard dat hij in de periode van 1986 tot en met 1993 diverse malen met politie en/of justitie in aanraking is gekomen in verband met vechtpartijen en rijden onder invloed.

3.8. De omstandigheid dat [eiser], naar hij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het niet nodig was zijn justitiële contacten te vermelden omdat deze zich reeds jaren geleden hebben voorgedaan, doet er niet aan af dat de door hem gegeven informatie op zichzelf onjuist was, in die zin dat [eiser] wel degelijk in verband met misdrijven met justitie in aanraking is geweest, ook al was dat vóór 1994. Ook het feit dat de verklaring omtrent het gedrag geen gewag maakt van een justitieel verleden doet er niet aan af dat van [eiser] verwacht had mogen dat hij op het aanmeldingsformulier geen onjuiste informatie zou weergeven.

3.9. Afgezien van de vraag of de justitiële contacten van [eiser] in de periode 1986 tot en met 1993 op zichzelf voldoende grond opleveren om hem het lidmaatschap van de KNPV te kunnen onthouden, maakt het feit dat [eiser] daarenboven die contacten kennelijk heeft willen verdoezelen dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de KNPV in redelijkheid niet tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het grote belang dat [eiser] mogelijk bij toelating als lid van de KNPV heeft, kan daaraan niet afdoen.

3.11. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer en moet de vordering, zowel primair als subsidiair, worden afgewezen.

3.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant I)

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 6-12-2010, LJN BO 6577 (Unie KBO/ KBO Brabant)

Unie KBO is een vereniging van provinciale ouderenbonden, die elk vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. KBO Brabant is de grootste provinciale ouderenbond en heeft het lidmaatschap per 1 januari 2011 opgezegd. 

Vonnis in kort geding van 6 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

[] 4. De beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1. Men mag de zaak zo ingewikkeld maken als men wil, maar het is in dit geval toch beter om de problemen enigszins te stroomlijnen om tot uitvoerbare beslissingen te komen.


4.2. De voorzieningenrechter stelt – met partijen – de belangen van de leden van KBO Brabant voorop. Hij streeft naar zodanige voorzieningen dat de leden zo min mogelijk last hebben van de problemen tussen de beide organisaties. De leden hebben niets te winnen bij “gedonder” tussen Unie KBO en KBO Brabant. De voorzieningenrechter streeft ook naar voorzieningen die met zo gering mogelijke ingrepen zoveel mogelijk positief effect geven.

4.3. Het gaat om een conflict tussen partijen die de problematiek vanuit verschillende invalshoeken bekijken, zonder dat voorshands het overwegende gelijk bij de ene partij of bij de andere kan worden gelegd. De voorzieningenrechter heeft gelet op de aard van het conflict gedacht aan mediation maar er toch niet op aangestuurd. Er is immers al een eerder bemiddelingstraject geweest onder leiding van de heer F. Slangen, zonder dat partijen tot een vergelijk zijn gekomen. Op een gedeeltelijke doublure zit niemand waarschijnlijk te wachten. De datum 1 januari 2011 nadert ook snel en de praktische problemen die partijen moeten overwinnen zijn deels urgent. De rechter moet nu doen waar hij voor is: beslissen.

4.4. Partijen onderkennen dat de breuk tussen hen per 1 januari 2011 definitief is. Met ingang van 1 januari 2010 zal KBO Brabant geen lid meer zijn van Unie KBO. Tot en met 31 december 2010 is dat nog wel het geval. De rechtsverhouding wordt in 2010 nog bepaald door de regels die in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn gegeven voor de verhouding tussen een vereniging en haar leden en daarna in beginsel niet meer.

4.5. Vast staat dat KBO Brabant zelf heeft gekozen voor beëindiging van het lidmaatschap vanUnie KBO. Dat heeft tot gevolg dat KBO Brabant en haar leden vanaf 1 januari 2011 geen gebruik meer kunnen maken van faciliteiten die Unie KBO verzorgt. KBO Brabant zal in het vervolg haar eigen zaken moeten regelen. Belangrijk is ook de nadrukkelijke stelling van KBOBrabant dat zij vanaf 1 januari 2011 de voorzieningen voor haar leden heeft gewaarborgd. Zo zijn er volgens KBO Brabant goede afspraken gemaakt op het gebied van ziektekostenverzekeringen en de collectiviteitskortingen, zullen de leden een nieuw blad ontvangen in plaats van het blad Nestor dat door Unie KBO wordt verzorgd, en zal KBOBrabant ook zelf advisering aan haar leden organiseren. Unie KBO blijkt zeer te twijfelen aan de mogelijkheden van KBO Brabant om adequaat in de behoeften van haar leden te voorzien. De voorzieningenrechter neemt in dit verband echter als uitgangspunt dat het aan KBOBrabant zelf is om waar te maken wat zij zegt te kunnen bieden. Vanaf 1 januari 2011 behoeft dat niet meer de zorg van Unie KBO te zijn.

4.6. De IE-aspecten zijn volgens partijen nog onvoldoende belicht. Zo meende Unie KBO zich nog onvoldoende te hebben kunnen verdiepen in nieuwe bewijsstukken van KBO Brabant. Er is tot eind 2010, zolang het lidmaatschap van KBO Brabant voortduurt, op dit punt nog geen acuut probleem. Alle vorderingen op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (merkenrecht, handelsnaam) worden met instemming van beide partijen pro forma aangehouden tot 31 januari 2011. De meest gerede partij kan zonodig om voortzetting van de behandeling van dit kort geding vragen. Ter terechtzitting hebben beide partijen toegezegd over de periode tot een eventuele voortzetting van de behandeling van dit kort geding geen schadeclaims over en weer op het gebied van intellectuele eigendomsrechten tegen elkaar geldend te zullen maken. Enig uitstel geeft partijen de mogelijkheid om zich te beraden op een schikking. Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een “nieuwe jas” dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken.

4.7. Het in conventie gevorderde onder 2.1.9. geeft de voorzieningenrechter ruimte om die voorzieningen te treffen die hem thans geraden voorkomen. De voorzieningenrechter heeft die ruimte, na enig hardop denken ter zitting, deels in samenspraak met maar ook deels zonder instemming van partijen, benut. Gelet op het besprokene ter zitting, het zeer spoedeisende karakter van dit kort geding en de hiervoor onder 4.1. tot en met 4.5. vermelde uitgangspunten, zullen de hierna te melden voorlopige ordemaatregelen worden gegeven.

4.8. De rectificaties zoals gevorderd onder 2.1.2. en 2.1.3. zullen worden afgewezen vanwege het feit dat de voorzieningenrechter deze voorzieningen niet opportuun acht. Niet alles wat in de gewraakte publicaties staat is naar de letter onjuist. Belangrijker is dat het denkbaar is dat deze rectificaties juist tot meer verwarring bij de leden zullen leiden. Er is wel aanleiding UnieKBO te verplichten de uitnodiging tot het “Brabants Nestor lidmaatschap”- zoals aangeboden door Unie KBO op haar website (prod. 20 van KBO Brabant) – uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van de website te verwijderen. Een reden daarvoor is ook dat met het gebruik van de term “lidmaatschap” waar in feite een abonnement wordt bedoeld onjuiste informatie wordt verstrekt, terwijl de gekozen term er toe bijdraagt dat KBO Brabant zich, vanuit haar invalshoek gezien wel begrijpelijk, aangevallen voelt.

4.9. De gevorderde voorziening onder 2.1.1. om Unie KBO te verbieden in het blad Nestor een folder bij te voegen waarin leden van KBO Brabant de mogelijkheid wordt geboden om Nestorlid te worden, zal worden afgewezen. Het blad Nestor mag verspreid worden op de wijze zoals het thans is vormgegeven, te weten mét het inlegvel. Het gaat te ver om de verspreiding van dit reeds geproduceerde en kostbare blad nog langer op te houden. Daarmee zouden ook de KBO-leden in de elf overige provincies die part noch deel hebben aan dit geschil onevenredig worden gedupeerd. Hierbij wordt echter wel bepaald dat KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur de gelegenheid heeft om de inlegvellen in de voor Noord-Brabant bestemde exemplaren te verwijderen. KBO Brabant heeft zich hiertoe bereid en (grotendeels) in staat verklaard. Daarna moet de Nestor ook in Noord-Brabant worden verspreid. Dat moet uiterlijk vóór vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur zijn voltooid.

4.10. Aan KBO Brabant wordt de gelegenheid gegeven om zelf de inlegvellen te verwijderen in het Brabantse deel van de oplage van de Nestor. KBO moet tevens de uitnodiging om Brabants “nestor lid” te worden van haar website halen. Hieronder zal worden bepaald dat Unie KBOvoorshands alleen met de leden van KBO Brabant zal mogen communiceren in overleg met KBOBrabant. De voorzieningenrechter acht daarom geen verdere voorzieningen nodig om te voorkomen dat Unie KBO in Brabant “leden” werft.

4.11. De voorzieningen gevorderd onder 2.1.5. en 3.1.4. tot nakoming van verplichtingen c.q. voortzetting van activiteiten van Unie KBO uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding acht de voorzieningenrechter onvoldoende concreet en zal derhalve worden afgewezen. Dat geldt ook voor de veroordeling zoals gevorderd onder 2.1.6. en 3.1.5. tot medewerking aan de feitelijke ontvlechting. Bovendien gaan deze vorderingen een beoordeling in kort geding te buiten. De in reconventie voorwaardelijk ingestelde spiegelbeeldige vorderingen van Unie KBO behoeven niet aan de orde te komen.

4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.

4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.

4.14. Voor zover in dit vonnis niet is beslist wordt de beslissing op het gevorderde PRO FORMA aangehouden tot 31 januari 2011. Uiterlijk op die datum verneemt de voorzieningenrechter graag van partijen of voortzetting van het kort geding wordt gewenst. Bij gebreke van bericht zal de zaak als ingetrokken worden beschouwd.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBO Brabant;

5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. houdt de behandeling van het overige in conventie pro forma aan tot 31 januari 2011;

in reconventie

5.6. houdt de behandeling pro forma aan tot 31 januari 2011.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2010.

Wie is er lid II

Hoge Raad  7 april 1989, LJN ZC4015


Klassieker


Gerechtshof:
3
Vaststaat dat Vinck ten tijde van de ten processe genoemde besluiten en nadien beedigd makelaar in onroerende goederen was, lid van de afdeling zomede enig directeur en enig aandeelhouder van Vinck Makelaardij BV gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam welke vennootschap de makelaardij uitoefende.
4
Vinck heeft bij dupliek in eerste aanleg gesteld dat bij het ‘merendeel van de leden geen woningen in verkoop zijn’ daar zij de makelaardij uitoefenen door middel van besloten vennootschappen; de afdeling heeft bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat ‘vrijwel alle leden van geintimeerde — met name zij die in de stad Rotterdam gevestigd zijn — ’ het makelaarsvak uitoefenen ‘in de vorm van een rechtspersoon’. Dit een en ander brengt mede dat waar in de besluiten wordt gesproken van ‘bij hen in verkoop zijnde woningen’ — waarbij ‘hen’ terugslaat op ‘de leden’ — is gedoeld op, tevens, woningen welke in verkoop zijn bij de rechtspersonen, in het bijzonder besloten vennootschappen, door middel waarvan de leden — natuurlijke personen — de makelaardij uitoefenen en dat in die besluiten ligt opgesloten dat een lid, voorzover het niet zelf die woningen aanmeldt voor plaatsing in ‘De Makelaar’, ervoor moet zorgdragen dat de desbetreffende rechtspersoon dat doet, bij gebreke waarvan het lid het in de besluiten forfaitair bepaalde advertentiekostenbedrag in rekening kan worden gebracht.


De Hoge Raad doet de cassatie af met art. 81 RO.

Wie is er lid

Hof Leeuwarden, 28 juni 2008, LJN BD5872

Bij NVM zijn makelaars lid (natuurlijke personen) terwijl het makelaarsbedrijf wordt uitgeoefend in een bedrijf, vaak een BV of VOF.
Terzijde: kan een personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid (VOF) eigenlijk lid zijn van een vereniging?

NVM vordert betaling van entreegeld van ERA Makelaardij Het Raadhuis VOF.

Rechtbank:
5.3. De vraag die uit het verweer van de vennootschap als eerste voortvloeit is of de entreegeldregeling haar kan binden, in die zin dat die regeling in de feitelijke omstandigheden waarin de vennootschap verkeerde haar de EUR 11.344,00 (exclusief BTW) verschuldigd deed zijn aan de NVM. Deze vraag spitst zich toe op het punt of de NVM een derde, [namelijk de VOF] die geen lid is van de NVM, door haar entreegeldregeling kan binden. Uitgangspunt moet dan zijn dat de NVM een vereniging is die valt onder de regels van titel 1 en 2 van Boek 2 BW.
Artikel 2:26 bepaalt dat een vereniging een rechtspersoon met leden is; het is een samenwerkingsverband van leden. Bij het verkrijgen van het lidmaatschap wordt de betreffende persoon gebonden door de toepasselijke wettelijke bepalingen, zoals artikel 2:8 BW,en door het interne verenigingsrecht, welk recht dient te voldoen aan de wet en tot stand komt door de werking van statuten en de op grond van die statuten tot stand komende regelingen. Een andere bron van verbintenissen is er niet: artikel 2:34a BW bepaalt dat aan het lidmaatschap slechts bij of krachtens statuten verbintenissen kunnen worden verbonden. Daarbij bepaalt artikel 2:34 BW dat het lidmaatschap persoonlijk is. Reeds hieruit vloeit voort dat de vennootschap niet door het interne verenigingsrechtkon worden gebonden: niet de vennootschap was lid van de NVM maar mevrouw [betrokkene 1 ]. Voor zover de entreegeldregeling anders bepaalt is deze strijdig met dwingend recht en dient zij buiten toepassing te worden gelaten.
(…)

Hof:
2.1. Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en hetgeen de rechtbank ter motivering daarvan heeft overwogen – zoals hiervoor is geciteerd – en neemt die beslissing en motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog aan toe dat een en ander betekent dat alleen de leden van de NVM door het interneverenigingsrecht gebonden kunnen worden.

2.2. Voor zover de NVM heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het lidmaatschap van een vereniging persoonlijk is, in die zin dat slechts natuurlijke personen lid kunnen zijn van een vereniging, berusten de grieven op een onjuiste lezing van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 5.3. Het gaat erom dat de vennootschap niet door het interne verenigingsrecht kon worden gebonden, omdat niet de vennootschap lid is van de NVM maar mevrouw [betrokkene 1 ] en het lidmaatschap voorts niet overdraagbaar is (maar persoonlijk is) en dus niet overgedragen kan zijn van mevrouw [betrokkene 1 ] aan de vennootschap. Voor zover de entreegeldregeling anders bepaalt – en deze de vennootschap wèl heeft willen binden aan het interne verenigingsrecht – is deze strijdig met dwingend recht en dient zij buiten toepassing te worden gelaten.