Onjuiste aanduiding royement onrechtmatig (Kring Vrienden)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 16 juli 2013
ECLI:NL:GHSHE:2013:3040

Einduitspraak (?) in de zaak Kring Vrienden. Vernietiging royement. Schadevergoeding voor leden wegens defamerende uitlatingen van voorzitter vereniging op ALV. Vereniging en voorzitter hoofdelijk aansprakelijk. Conversie in opzegging. 

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2012:BX2731
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2012:4158

arrest van 16 juli 2013

in de zaak van
1[Appellant sub 1.],
2 [Appellant sub 2.] zich [Appellant sub 2a.] noemende in het maatschappelijk verkeer,
3. [Appellant sub 3.] ,
4. [Appellant sub 4.] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,

tegen 1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Kring Vrienden van ‘s-Hertogenbosch ,
2. [Geintimeerde sub 2.] ,

geïntimeerden in principaal appel,

appellanten in incidenteel appel,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident van 18 september 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer 220902/HA ZA 10-2538 gewezen vonnis van 7 december 2011.

5 Het arrest in het incident van 18 september 2012

Bij genoemd arrest is de vordering van de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in het incident, er kort gezegd toe strekkende dat het hof de omvang van het geding in hoger beroep in principaal appel afbakent, afgewezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.

6 Het verdere verloop van de procedure

Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd. Het hof doet recht op de in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het arrest in het incident genoemde en bovenvermelde stukken, alsmede op de stukken van de eerste aanleg.

7 De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in principaal en incidenteel appel.

8 De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaar is gemaakt, vormen deze feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts acht het hof nog enkele andere, hierna eveneens te vermelden feiten van belang voor de beoordeling van de geschillen tussen partijen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
8.1.1. De Vereniging stelt zich ten doel, zakelijk weergegeven, de historische en culturele waarden van ‘s-Hertogenbosch te bewaken en te bevorderen alsmede de heemkunde te beoefenen. [Appellant sub 1.] c.s. waren tot hun royement op 25 juni 2010 lid van de Vereniging. Ten tijde van het royement was [Geintimeerde sub 2.] voorzitter van de Vereniging.
8.1.2. In 2004 tot en met 2006 heeft het bestuur van de Vereniging aan [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] een aantal volmachten/machtigingen verleend om namens de Vereniging te spreken en te handelen inzake specifieke aangelegenheden. In 2007 zijn de volmachten/machtigingen ingetrokken.
8.1.3. Aan de Vereniging is de Stichting Binnendieze (hierna: de Stichting) gelieerd, in die zin dat de meerderheid van de bestuursleden van de Stichting, waaronder de voorzitter, uit en door het bestuur van de Vereniging wordt benoemd. De Stichting verzorgt boottochten over de Binnendieze. Op enig moment is besloten de activa en zakelijke activiteiten van de Vereniging onder te brengen in de Stichting.

In de loop van 2008 ontstond bij een aantal leden van de Vereniging onvrede over het gebrek aan inzicht in het financiële reilen en zeilen van de Stichting en ontstond verontrusting over de bestemming van de in de Stichting gegenereerde gelden.
8.1.4. In oktober 2008 heeft een 15-tal leden van de Vereniging [Appellant sub 2.] voorgedragen als kandidaat-voorzitter van de Vereniging en van de Stichting. [Geintimeerde sub 2.] heeft met de kandidaatstellende leden gesproken.

Bij brief van 26 mei 2009 hebben de leden die [Appellant sub 2.] kandidaat hadden gesteld die kandidaatstelling ingetrokken (productie bij 4 inleidende dagvaarding).

Tijdens de algemene ledenvergadering (ALV) op 2 juni 2009 is [Geintimeerde sub 2.] herkozen als voorzitter.
8.1.5. Voor 2 juni 2010 was opnieuw een ALV uitgeschreven. Bij fax van 1 juni 2010 hebben onder anderen [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 1.] aan het bestuur van de Vereniging medegedeeld dat de vergadering te laat is opgeroepen en dat er op 2 juni 2010 daarom geen rechtsgeldige besluiten zouden kunnen worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat het bestuur die vergadering niet door heeft laten gaan en een nieuwe ALV heeft uitgeschreven die op 25 juni 2010 gehouden is.


8.1.6. Tijdens de ALV op 25 juni 2010 is door het bestuur aan de aanwezige leden de ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap aangezegd, zulks na raadpleging van de aanwezige leden van wie blijkens het van de vergadering opgemaakte transcript (productie 26 bij inleidende dagvaarding, blz. 20) meer dan driekwart zich door middel van handopsteking vóór ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap (royement) heeft verklaard. De twee aanwezige appellanten in principaal appel, [Appellant sub 4.] en [Appellant sub 1.], zijn terstond uit de vergadering verwijderd.
8.1.7. De ontzetting uit het lidmaatschap is bij brieven van 30 juni 2010 (productie 21 bij inleidende dagvaarding) aan [Appellant sub 1.] c.s. schriftelijk medegedeeld en (summierlijk) toegelicht. In december 2010 heeft de Vereniging het besluit nader schriftelijk toegelicht (productie 57 bij conclusie van antwoord van de Vereniging). In die toelichting vermeldt de Vereniging onder het kopje “De gronden voor de royementen” onder meer:

“Vanaf oktober 2008 suggereren [Appellant sub 3.] c.s. dat (het bestuur van) de Kring in verband is te brengen met fraude en smeergeld. Het bestuur wordt intimidatie en manipulatie verweten. Verwezen wordt naar wat hierna onder de punten 9 en 10 in de brief en memo van [Appellant sub 3.] c.s. van 15 maart 2009 (pag. 4 en 5) is vermeld. Daarin suggereren zij onder meer het rond gaan van couverts en het verlenen van gunsten aan leden en instanties. In het overleg met de Adviseurs op 13 mei 2009 is namens het bestuur daarvan uitdrukkelijk afstand genomen onder aantekening dat er geen sprake is van vreemde geldstromen, couverts e.d. en dat er geen enkel bewijs voor deze ernstige verdachtmakingen is aangevoerd. Verzocht is om deze beweringen en verdachtmakingen terug te nemen. Dat is niet gebeurd. (…)

Met deze suggesties, mededelingen en vragen zijn [Appellant sub 3.] c.s. in de beleving van het bestuurvan de Kring zonder meer uit op het willens en wetens beschadigen van de Kring en daarvan deel uitmakende personen, in het bijzonder door dit in de pers te doen publiceren. Bovendien is de heer [Adviseur van de Kring], Adviseur van de Kring door [Appellant sub 3.] c.s. ernstig beledigd en van grove onwaarheden beticht. (…)”
8.1.8. Artikel 8 van de statuten van de Vereniging (productie bij 24 inleidende dagvaarding) luidde ten tijde van het royement van [Appellant sub 1.] c.s. (voor zover thans van belang):

“1. Het lidmaatschap eindigt: (…)
c. door schriftelijke opzegging door het bestuur namens de vereniging;
d. door ontzetting door het bestuur namens de vereniging. (…)
3. (…) 3. (…) Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging kan plaats vinden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
3. (…) 4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken indien een lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
Het bestuur stelt het lid binnen één week na het besluit schriftelijk met opgave van redenen van het besluit in kennis.
De betrokkene is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering. (…)”
8.1.9. [Appellant sub 1.] c.s. zijn van de ontzetting uit hun lidmaatschap in beroep gegaan bij de ALV. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard. Blijkens het van de vergadering opgemaakte proces-verbaal (productie 60 bij conclusie van antwoord van de Vereniging, blz. 17 en 18) heeft de ALV het royement met ongeveer 80% van de geldig uitgebrachte, niet-blanco, stemmen bekrachtigd.
8.2.1. In eerste aanleg hebben [Appellant sub 1.] c.s. na wijziging/vermeerdering van eis bij akte van 6 april 2011 gevorderd (verkort weergegeven):

8.2.2. [Appellant sub 1.] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, beknopt weergegeven, dat het besluit van het bestuur van de Vereniging hen uit hun lidmaatschap te ontzetten nietig dan wel jegens hen onrechtmatig is, omdat het besluit op ondeugdelijke gronden en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en met het verbod op willekeur is genomen. De opzettelijk onjuiste uitlatingen van voorzitter [Geintimeerde sub 2.] jegens [Appellant sub 1.] c.s. tijdens de ALV op 25 juni 2010 (met name de in artikel 23 van de inleidende dagvaarding genoemde uitlatingen), waarvan [Geintimeerde sub 2.] ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt, hebben geleid tot de onterechte ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap en zijn jegens hen onrechtmatig. [Appellant sub 1.] c.s. lijden als gevolg daarvan, zo voeren zij aan, ernstige reputatieschade.
8.2.3. De Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen.

8.2.4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vier van de door[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn omdat daarmee aan de leden een vals beeld is gegeven van de wijze waarop [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen naar voren hebben gebracht en [Geintimeerde sub 2.] daarmee opzettelijk heeft willen bewerkstelligen dat de ALV zou instemmen met het voornemen tot royement van [Appellant sub 1.] c.s. Het betreft de volgende uitlatingen (verkort weergegeven):
dat de bezorgde leden onder wie ook [Appellant sub 1.] c.s. in een brief aan het bestuur hebben geschreven dat het bestuur bestond uit zakkenvullers en oplichters;
dat die bezorgde leden in een brief aan het bestuur de volgende zin hebben geschreven: “Het bestuur hanteert een Gestapoachtige wijze ten opzichte van [X.]” ;
dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] misbruik hebben gemaakt van een door de Vereniging aan hen verleende machtiging in een zaak tegen de roeivereniging;
dat in een brief aan het college van burgemeester en wethouders is geschreven: “Als de heer[Geintimeerde sub 2.] komt te overlijden, wat gebeurt er dan met de Kring en het Laatste Oordeelspel?” .
De opzettelijke misleiding van de leden in nodeloos grievende bewoordingen die in deze uitlatingen besloten ligt kan, aldus de rechtbank, zowel [Geintimeerde sub 2.] in persoon als de Vereniging worden aangerekend.
8.2.5. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het besluit tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap weliswaar lijdt aan gebreken omdat een duidelijke omschrijving van de feiten waarop het besluit is gegrond ontbreekt (a), tijdens de ALV op 25 juni 2010 naar voren gebrachte gronden onwaar en misleidend zijn gebleken (b) en het bestuur [Appellant sub 1.] c.s. niet heeft gehoord op zijn voornemen tot ontzetting (c), maar dat die gebreken zijn geheeld in het beroep bij de ALV. Bij de oproeping door het bestuur voor de ALV van 26 januari 2011 is immers een uitvoerige toelichting gevoegd waarin de concrete gronden voor de ontzetting alsnog zijn vermeld (hiervoor in rechtsoverweging 8.1.7 gedeeltelijk geciteerd), [Appellant sub 1.] c.s. hebben daarop geantwoord en zij zijn toegelaten tot de vergadering waar zij het woord hebben kunnen voeren. De klacht inzake hoor en wederhoor gaat daarom niet (meer) op, aldus de rechtbank.
8.2.6. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de door het bestuur aangevoerde gronden het besluit tot ontzetting niet kunnen dragen en dat de ALV in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen dat [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap ontzet behoorden te worden. Het besluit is daarom in strijd met de voor royement geldende wettelijke en statutaire bepalingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [Appellant sub 1.] c.s. weliswaar uiterst kritisch en wellicht misplaatst achterdochtig zijn geweest, maar dat zij niet de suggestie hebben gedaan dat het bestuur zich schuldig zou hebben gemaakt aan fraude en het betalen van smeergeld, dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen over het functioneren van het bestuur en het reilen en zeilen van de Stichting op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht en dat [Appellant sub 1.] c.s. bezwaarlijk het verwijt kan worden gemaakt dat zij hebben aangedrongen op oproeping van de ALV in overeenstemming met de statutaire bepalingen, ook als dat zou zijn geschied om het hun onwelgevallige bestuur dwars te zitten. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek op het functioneren van hetbestuur, die ook als die onaangenaam is voor het bestuur geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen, op onbehoorlijke en respectloze wijze hebben gepresenteerd.
8.2.7. De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat tussen enerzijds [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds een overgrote meerderheid van de ter vergadering van 26 januari 2011 aanwezige leden onoverbrugbare verschillen van inzicht zijn gegroeid over de juiste wijze waarop deVereniging bestuurd moet worden, dat de wens tot samenwerking voor een gezamenlijk doel klaarblijkelijk tussen beide groepen is weggevallen en dat daarmee het punt is bereikt waarop van de Vereniging (lees: de grote meerderheid van haar leden) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. te laten voortduren. Een en ander vormt volgens de rechtbank een grond voor opzegging van het lidmaatschap. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank met toepassing van artikel 3:42 BW aan het volgens haar wegens strijd met wettelijke en statutaire bepalingen nietige royementsbesluit de werking toegekend van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. op de voet van artikel 8 lid 3 van de statuten (2:35 lid 2 BW).
8.2.8.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank (verkort weergegeven):
. het besluit van 25 juni 2010 tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap, bekrachtigd in beroep door de ALV op 26 januari 2011, nietig verklaard en aan dat nietige besluit de werking toegekend van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. per 1 januari 2011;
– voor recht verklaard dat de tijdens de ALV van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van[Geintimeerde sub 2.] als hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 8.2.4 onder 1 tot en met 4 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;
– de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom € 5.000 per overtreding;
– de Vereniging op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om de volgende rectificatie te verspreiden door plaatsing van dat bericht op de website www.kringvrienden.nl, in een aan alle leden te versturen circulaire en in het eerstvolgende nummer van het verenigingsblad KringNieuws:

“MEDEDELING AAN ALLE LEDEN

In de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 heeft de toenmalig voorzitter, [Geintimeerde sub 2.], de leden [Appellant sub 1.], [Appellant sub 2a.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] er van beticht: (a) dat zij het bestuur hadden uitgemaakt voor zakkenvullers, oplichters en van het gebruik van Gestapo-methoden, (b) dat zij misbruik hebben gemaakt van een mandaat en (c) dat zij op onsmakelijke wijze de mogelijkheid dat [Geintimeerde sub 2.] niet ten eeuwigen dage het Laatste Oordeelspel zou kunnen inspireren, bij het gemeentebestuur ter sprake hebben gebracht .

De rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft in haar vonnis van 7 december 2011 vastgesteld:

1. Voorzitter [Geintimeerde sub 2.] heeft toen onwaarheid gesproken, ook al door zijn onwaarheden te presenteren als citaten, wat zij niet waren. Genoemde vier leden hadden wel zorgen geuit over de kwaliteit van het bestuur maar zij zijn daarbij nooit over de schreef gegaan door het bestuur van dergelijke kwalijkheden te betichten.

2. Er waren daarom ook geen gronden om de vier leden uit hun lidmaatschap te ontzetten en hen in het KringNieuws van maart 2011 aan te duiden als personen die het belang van de Vereniging ernstig hadden geschaad en daarom uit de Vereniging verwijderd zijn. De rechtbank heeft het royement nietig verklaard.

3. De gehele wijze waarop het bestuur en de Vereniging deze vier leden hebben behandeld was onrechtmatig en heeft hen in hun eer en goede naam aangetast. Zij hebben recht op schadevergoeding, eerstens door middel van deze rectificatie en verder middels een schadevergoeding van € 1.500,00 voor ieder van hen.

Uitsluitend omdat de rechtbank onoverbrugbare verschillen van inzicht tussen genoemde vier leden en een meerderheid van de overige leden constateerde, achtte de rechtbank herstel van de vier in hun lidmaatschapsrechten, waartoe zij in beginsel gerechtigd zouden zijn, uit praktische overwegingen onverstandig.

Het bestuur van de vereniging Kring Vrienden ’s-Hertogenbosch”

e. de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk veroordeeld om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. te betalen een bedrag van € 1.500,- ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht tot de dag van voldoening.

De vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. zijn voor het overige afgewezen. De Verenigingen[Geintimeerde sub 2.] zijn als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
8.3.

Het hof zal in het hiernavolgende de grieven in principaal en incidenteel appel (85 in totaal) zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
8.4. [Appellant sub 1.] c.s. vorderen na wijziging van eis bij memorie van grieven (verkort weergegeven):

voor recht te verklaren dat er op 25 juni 2010 tijdens de ALV ten aanzien van [Appellant sub 1.] c.s. geen royementsbesluit is genomen, met vernietiging van het besluit van de ALV van 26 januari 2011 tot bekrachtiging van het royement en met veroordeling van de Vereniging om [Appellant sub 1.] c.s. in al hun rechten als lid te herstellen en om de gebruikelijke faciliteiten weer aan hen ter beschikking te stellen en dat schriftelijk aan [Appellant sub 1.] c.s. te bevestigen;

voor het geval geoordeeld wordt dat er wel een besluit tot royement is genomen: veroordeling van de Vereniging, gelet op de vernietiging van het royementsbesluit door de rechtbank, om [Appellant sub 1.] c.s. in hun al hun rechten als lid te herstellen en om de gebruikelijke faciliteiten weer aan hen ter beschikking te stellen en dat schriftelijk aan [Appellant sub 1.] c.s. te bevestigen:

veroordeling van de Vereniging om het herstel van [Appellant sub 1.] c.s. in hun lidmaatschapsrechten aan al haar leden bekend te maken door mededeling in de eerstvolgende KringNieuws en tijdens de algemene ledenvergadering;

voor recht te verklaren dat het bestuur van de Vereniging door voorafgaand aan het besluit tot ontzetting het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen onrechtmatig jegens [Appellant sub 1.] c.s. heeft gehandeld;

voor recht te verklaren dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] heeft gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens de Vereniging hebben gehandeld (blijkend uit B&W-voorstel 07.0734, productie 24 bij inleidende dagvaarding);

voor recht te verklaren dat[Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] heeft gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens de Vereniging hebben gehandeld (blijkend uit B&W-voorstel 07.0734, productie 24 bij inleidende dagvaarding);

veroordeling van de Vereniging om de beschuldiging dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] zonder mandaat van de Vereniging hebben gehandeld te rectificeren, op de wijze als genoemd in punt 7 op bladzijde 135 van de memorie van grieven;

voor recht te verklaren dat de door het bestuur van de Vereniging geuite beschuldigingen/verdachtmakingen, vermeld in de aan alle leden toegezonden schriftelijke toelichting op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap en verwoord tijdens de ALV op 26 januari 2011, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;

voor recht te verklaren dat de door het bestuur van de Vereniging geuite beschuldigingen/verdachtmakingen, verwoord tijdens de ALV op 26 januari 2011, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;

veroordeling van de Vereniging om de beschuldigingen/verdachtmakingen jegens [Appellant sub 1.] c.s., zoals omschreven in de grieven V, VI en XXXVI te rectificeren op de wijze als genoemd in punt 10 op bladzijde 136 van de memorie van grieven;

voor recht te verklaren dat het besluit van het bestuur van de Vereniging tot ontzetting uit het lidmaatschap, dan wel het besluit tot bekrachtiging van dat besluit door de ALV, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is;

voor recht te verklaren dat de uitlating van het bestuur van de Vereniging in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen.” onrechtmatig is jegens [Appellant sub 1.] c.s.;

veroordeling van de Vereniging om de geciteerde uitlating te rectificeren door middel van publicatie in het verenigingsblad KringNieuws;

voor recht te verklaren dat de volgende beschuldigingen/verdachtmakingen van de Verenigingen [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn:

a. dat er door [Appellant sub 1.] c.s. aanvallen zijn gedaan op (leden van) het bestuur die in hoge mate schadelijk zijn voor de Vereniging,

b. dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur van de Vereniging hebben uitgemaakt voor grabbelaars en geldverkwisters,

c. dat [Appellant sub 1.] c.s. een fax naar het Brabants Dagblad hebben gestuurd met de mededeling dat er juridische gebreken kleefden aan de oproeping van de ALV voor 2 juni 2010,

d. dat één van [Appellant sub 1.] c.s. zich in een telefoongesprek met de drukker van de convocaties voor de ALV heeft uitgegeven als lid van het bestuur,

en veroordeling van de Vereniging om die beschuldigingen/verdachtmakingen te rectificeren, op de wijze als genoemd in punt 14 op bladzijde 137 van de memorie van grieven;

hoofdelijke veroordeling van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] tot betaling van € 7.500,- aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. ter zake van vergoeding van de immateriële schade (reputatieschade) die het gevolg is van het handelen van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010;

veroordeling van de Vereniging tot betaling van € 12.500,- aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. ter zake van vergoeding van de immateriële schade (reputatieschade) die het gevolg is van de inhoud van de aan alle leden toegezonden toelichting op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, het handelen van de Vereniging tijdens de ALV op 26 januari 2011 en de publicatie in het KringNieuws van maart 2011;

veroordeling van de Vereniging om de hiervoor in punt 12 bedoelde uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen;

veroordeling van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tien dagen na de datum van de uitspraak van dit arrest;

de veroordelingen onder 1, 2, 3, 7, 10, 13, 14 en 17 op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Onrechtmatige uitlatingen van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.]
8.5.1. Bij de beantwoording van de vraag of er van de zijde van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] uitlatingen zijn gedaan die jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn, is een botsing van twee fundamentele rechten aan de orde, namelijk aan de zijde van de Verenigingen/of [Geintimeerde sub 2.] hun recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van [Appellant sub 1.] c.s. het recht op bescherming van hun eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten zwaarder weegt moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds het belang van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] bij het doen van hun mededelingen, de mate waarin de mededelingen steun vinden in het feitenmateriaal, de inkleding van de feiten en de zorgvuldigheid die van de Vereniging dan wel [Geintimeerde sub 2.] bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.
8.5.2. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de hiervoor in rechtsoverweging 8.2.4 van dit arrest bedoelde, door [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis) terecht en maakt die overwegingen tot de zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met name de verwijten van de Vereniging dan wel [Geintimeerde sub 2.] dat [Appellant sub 1.] c.s. (i) de bestuursleden zouden hebben getypeerd als zakkenvullers en oplichters – dergelijke diffamerende woorden zijn door [Appellant sub 1.] c.s. nooit gebezigd – en (ii) dat [Appellant sub 1.] c.s. [Geintimeerde sub 2.] zouden hebben beticht van een Gestapoachtige handelwijze – welke bewoordingen door [Appellant sub 1.] c.s. evenmin zijn gehanteerd – feitelijk onjuist zijn dan wel in jegens [Appellant sub 1.] c.s. nodeloos grievende bewoordingen zijn gedaan. 

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de beschuldigingen zijn gedaan tijdens een druk bezochte algemene ledenvergadering, waar de impact van de uitlatingen groot was en de mogelijkheden voor [Appellant sub 1.] c.s. om die beschuldigingen te weerleggen – nog afgezien van de omstandigheid dat slechts twee van hen ter vergadering aanwezig waren – gering waren. In plaats van daarom behoedzaamheid te betrachten in de keuze van onderwerpen en bewoordingen, heeft de Vereniging bij monde van [Geintimeerde sub 2.] olie op het vuur gegooid en een sfeer geschapen waarin royement van [Appellant sub 1.] c.s. door de aanwezige leden zou worden gedragen. Tekenend hiervoor is (bijvoorbeeld) dat [Geintimeerde sub 2.] de in 2007 reeds afgedane kwestie omtrent de aan [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] verleende mandaten heeft opgerakeld en in dat verband de term misbruik heeft gehanteerd. 

[Geintimeerde sub 2.], en daarmee de Vereniging, hadden zich behoren te realiseren dat door hun onderwerp- en woordkeuze de reputatie van [Appellant sub 1.] c.s. zou worden geschaad en dat daarmee op onzorgvuldige wijze voeding zou worden gegeven aan het kennelijk reeds bij een deel van de leden aanwezige, tijdens een eerdere vergadering al aan de orde gekomen gevoelen dat [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap zouden moeten worden ontzet. De uitlatingen zijn daarmee ook naar het oordeel van het hof jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig. Dat [Appellant sub 1.] c.s. zich tegenover het bestuur uitermate kritisch hebben opgesteld kan daaraan, zelfs als [Appellant sub 1.] c.s. daarbij zoals de rechtbank heeft overwogen misplaatst achterdochtig zijn geweest, niet afdoen. Nog afgezien van de omstandigheid dat [Appellant sub 2.] heeft aangevoerd dat hij geen van de aan het bestuur gezonden brieven heeft ondertekend en dat hij zich nooit in discussies met het bestuur heeft gemengd – waarover in het hiernavolgende meer – is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek ooit op onbehoorlijke of respectloze wijze hebben gepresenteerd.
8.5.3. Het verweer in hoger beroep dat [Geintimeerde sub 2.] [Appellant sub 1.] c.s. slechts heeft willen parafraseren en dat daarom niet al te precies naar de door[Geintimeerde sub 2.] in het vuur van het debat gebezigde bewoordingen – een emotionele vertaling, waarbij [Geintimeerde sub 2.] geput heeft uit zijn geheugen – moet worden gekeken, gaat niet op. Door de door [Appellant sub 1.] c.s. uitgesproken zorg over het doelmatig uitgeven van geld en het gesignaleerde bekostigen van “couverts” te vertalen met de betichting van zakkenvullerij en oplichterij, zijn naar het oordeel van het hof op jegens [Appellant sub 1.] c.s. onzorgvuldige wijze bewoordingen gebruikt die geen steun vinden in het overgelegde feitenmateriaal, die een onterecht grievend beeld geven van de intenties van [Appellant sub 1.] c.s. en waarvan voor hen reputatieschade te verwachten was. Hetzelfde geldt voor het gebruik van het woord Gestapo door [Geintimeerde sub 2.], waar [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur ervan hadden beticht zich te bedienen van ontoelaatbare methodes zoals bij een geheime dienst het geval is (wat daar ook van zij).
8.5.4. [Appellant sub 1.] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een aantal door [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen niet op hun onrechtmatigheid heeft beoordeeld. Het betreft de uitlatingen waarop – zo begrijpt het hof – de in rechtsoverweging 8.4 onder 14 (a tot en met d) weergegeven vordering betrekking heeft (grief V in principaal appel, waarin wordt verwezen naar punt 24 van de inleidende dagvaarding).

Daarnaast hebben de Vereniging en/of[Geintimeerde sub 2.] in hun schriftelijke toelichting op het royement en tijdens de ALV op 26 januari 2011 uitlatingen gedaan die eveneens jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn, zo voeren laatstgenoemden aan (punt 68 tot en met 101 en 102 tot en met 108 van de memorie van grieven in principaal appel). Volgens [Appellant sub 1.] c.s. heeft de rechtbank ook deze uitlatingen ten onrechte niet behandeld (grief VI).

Hetzelfde geldt voor 36 (andere) uitlatingen die volgens [Appellant sub 1.] c.s. van de zijde van deVereniging zijn gedaan in laatstbedoelde schriftelijke toelichting (grief XXXVI in principaal appel).

8.5.5. Het hof constateert in de eerste plaats dat uit de stukken van [Appellant sub 1.] c.s. in eerste aanleg (met name punt 23 en 24 van de inleidende dagvaarding, de formulering van de vorderingen en de akte van 6 april 2011 waarbij [Appellant sub 1.] c.s. hun vorderingen hebben gewijzigd en de gronden daarvoor hebben aangevuld) niet valt op te maken dat zij ten aanzien van al de hiervoor bedoelde specifieke uitlatingen een (expliciete) uitspraak van de rechtbank wensten omtrent de (on)rechtmatigheid daarvan. Voor zover [Appellant sub 1.] c.s. met hun grieven V, VI en XXXVI betogen dat de rechtbank ten onrechte die uitlatingen onbehandeld heeft gelaten falen die grieven dan ook in zoverre.
8.5.6. Voor zover de grieven V, VI en XXXVI ertoe strekken in hoger beroep alsnog een uitspraak te verkrijgen over de in die grieven aan de orde gestelde uitlatingen overweegt het hof als volgt.

Met betrekking tot de in rechtsoverweging 8.4 onder 14, c en d, bedoelde uitlatingen, die betrekking hebben op de signalering dat de oproepen (convocaties) voor de op 2 juni 2010 geplande ALV te laat waren verzonden (fax van onder anderen [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] van 1 juni 2010, productie 43 bij conclusie van antwoord van deVereniging), overweegt het hof dat vaststaat dat [Appellant sub 1.] – kennelijk na een eerder telefoongesprek ( “Zoals besproken” ) – op 26 mei 2010 een e-mail naar de drukker heeft gestuurd (productie 6 bij conclusie van antwoord van[Geintimeerde sub 2.]) waarin hij de drukker vraagt: “Graag zouden wij willen weten wanneer deze uitgave aan TNT-post is aangeboden.” Als gewoon lid ging deze opdracht van het bestuur aan de drukker [Appellant sub 1.] niet aan. Mede gelet op het woordje “wij” ligt daarom de conclusie voor de hand dat [Appellant sub 1.] het heeft doen voorkomen althans dat de drukker dat zo heeft kunnen opvatten – alsof hij de vraag aan de drukker namens het bestuur, de opdrachtgever, heeft gesteld. De secretaris van de Vereniging, [secretaris van de Vereniging], heeft blijkens het van de ALV van 26 januari 2011 opgemaakte proces-verbaal (productie 105 bij memorie van grieven in principaal appel, blz. 9) tijdens de vergadering ook verklaard dat de drukker hem heeft gezegd dat hij eerder door een ander bestuurslid was gebeld. In dit licht bezien is de uitlating onder d naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. De uitlating onder c is – ook indien de desbetreffende vaststelling dat één persoon van [Appellant sub 1.] c.s. de krant heeft aangezocht feitelijk onjuist zou zijn – als zodanig evenmin onrechtmatig.

De uitlating bedoeld in rechtsoverweging 8.4 onder 14 sub a betreft een min of meer feitelijke vaststelling, zij het dat er de mening van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] in doorklinkt die [Appellant sub 1.] c.s. niet tot lof strekt. Dat maakt de uitlating evenwel niet zonder meer onrechtmatig. Niet kan worden gezegd dat de uitlating in het licht van de omstandigheden in nodeloos grievende bewoordingen is gedaan.

Vastgesteld is reeds dat de uitlating van[Geintimeerde sub 2.] ter vergadering van 25 juni 2010 dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur heeft neergezet als zakkenvullers en oplichters, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is. Bij de vaststelling in rechte dat[Geintimeerde sub 2.] tijdens die vergaderring ook nog (op onrechtmatige wijze) heeft gezegd dat [Appellant sub 1.] c.s. hetbestuur heeft neergezet als grabbelaars en geldverkwisters (de in rechtsoverweging 8.4, onder 14 sub b bedoelde uitlating), waarmee ongeveer hetzelfde zal zijn bedoeld, hebben [Appellant sub 1.] c.s. onvoldoende belang, althans dat is gesteld noch gebleken.

Gezien het voorgaande is de in rechtsoverweging 8.4 onder 14 bedoelde vordering niet toewijsbaar.
8.5.7. In het KringNieuws van maart 2011 stond vermeld: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen”.

Naar het oordeel van het hof is het gebruik van de woorden “uit de vereniging te verwijderen” , waar gedoeld wordt op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, suggestief en voor wat betreft de toonzetting onnodig grievend. Daarbij komt dat het via de website van de Vereniging beschikbare KringNieuws voor een ieder is in te zien. Weliswaar worden de namen van [Appellant sub 1.] c.s. niet expliciet genoemd, maar voor een ieder met betrokkenheid bij de Vereniging moet duidelijk zijn geweest welke leden in de desbetreffende passage werden bedoeld. Bovendien zal in het hiernavolgende blijken dat er geen deugdelijke gronden waren om tot royement over te gaan. Gelet daarop zijn de in rechtsoverweging 8.4 onder 12 en 17 bedoelde vorderingen, strekkende tot een verklaring voor recht dat de geciteerde uitlating jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is en tot veroordeling van de Vereniging om de uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen (de vorderingen genoemd in rechtsoverweging 8.4 onder 12 en 17), toewijsbaar. Voor verwijdering van de gehele tekst waarin de passage is opgenomen, zoals gevorderd, bestaat naar het oordeel van het hof onvoldoende grond. Het hof ziet aanleiding de dwangsom te matigen als hierna vermeld.

In de door de rechtbank bevolen rectificatie – welke veroordeling door het hof in stand zal worden gelaten – is reeds opgenomen dat er geen gronden waren om [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap te ontzetten en hen in het KringNieuws van maart 2011 aan te duiden als personen die het belang van de Vereniging ernstig hebben geschaad. Daarmee is ten aanzien van bedoelde uitlating reeds in voldoende mate aan de gevorderde rectificatie (rechtsoverweging 8.4 onder 13) voldaan.
8.5.8.

Met betrekking tot de vele overige uitlatingen waarop de grieven V, VI en XXXVI in principaal appel betrekking hebben, hebben de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in hun respectieve memories van antwoord ten verwere aangevoerd dat [Appellant sub 1.] c.s. niet hebben aangetoond dat de diverse uitlatingen daadwerkelijk (alle) zijn gedaan, noch dat de uitlatingen feitelijk onjuist of nodeloos grievend en daarom jegens hen onrechtmatig zijn.

Dit verweer slaagt. [Appellant sub 1.] c.s. hebben slechts een opsomming gegeven van de volgens hen onrechtmatige uitlatingen, zonder daarbij voldoende concreet onderbouwd uiteen te zetten waarom die respectieve uitlatingen feitelijk onjuist, nodeloos grievend en/of (anderszins) jegens hen onrechtmatig zijn en/of zich voor rectificatie zouden lenen. Voor zover de vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. (na wijziging van eis bij memorie van grieven) zien op die uitlatingen, zijn die vorderingen reeds hierom niet toewijsbaar.

Ter adstructie van het voorgaande wijst het hof op, bijvoorbeeld, de volgende uitlating die volgens [Appellant sub 1.] c.s. door[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 26 januari 2011 is gedaan: “U ook dank u wel voor uw toelichting. Ik vraag de leden een hartelijk bedankje voor hun bereidwilligheid dit te hebben aangehoord”. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op grond waarvan deze uitlating jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld en/of zich voor rectificatie zou lenen. De Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] hebben in dit verband terecht aangevoerd dat het voor hen onduidelijk is op welke wijze zij zich tegen een en ander moeten verweren.

Het hof overweegt voorts dat het door de Vereniging in een aantal van de verweten uitlatingen verwoorde standpunt dat [Appellant sub 1.] c.s. door hun wijze van optreden in woord (tijdens vergaderingen) en geschrift (met name de toelichting op het royement) de belangen van de Vereniging hebben geschaad, niet zonder meer jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is. Gelet op het aan het bestuur van de Vereniging toekomende recht van vrije meningsuiting stond het hem in beginsel vrij die mening te uiten, ook indien die mening in stevige bewoordingen is geponeerd. [Appellant sub 1.] c.s. hebben niet gesteld – en dat is het hof ook niet gebleken – dat die mening in onnodig grievende bewoordingen is gegeven.

Hetzelfde geldt voor de (feitelijke) constateringen van het bestuur dat [Appellant sub 1.] c.s. naar de pers toe uitlatingen hebben gedaan die – in de visie van de Vereniging – voor de Vereniging schadelijk zijn. Tot onrechtmatigheid zou eerst kunnen worden geconcludeerd indien sprake is van bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld indien de Vereniging bij het verwoorden van haar standpunt opzettelijk feitelijke onjuistheden zou hebben gedebiteerd met als doel het schaden van [Appellant sub 1.] c.s. of zich zou hebben bediend van voor [Appellant sub 1.] c.s. onnodig grievende bewoordingen. Dat ter zake van bedoelde uitlatingen van dergelijk omstandigheden sprake is geweest is door [Appellant sub 1.] c.s. niet, althans onvoldoende specifiek uiteengezet.

Ook voor zover [Appellant sub 1.] c.s. stellen dat[Geintimeerde sub 2.] en de Vereniging in de diverse uitlatingen onwaarheden hebben verkondigd, is daarmee nog niet zonder meer gegeven dat als gevolg van die uitlatingen de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. zijn geschaad en/of dat daardoor (anderszins) jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is gehandeld. [Appellant sub 1.] c.s. hebben nagelaten feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de onrechtmatigheid en/of de noodzaak tot rectificatie van die – in hun visie – onware uitlatingen kan worden geconcludeerd.

Gelet op het hiervoor overwogene zijn de in rechtsoverweging 8.4 onder 8, 9 en 10 bedoelde vorderingen – voor zover niet door de rechtbank toegewezen – niet toewijsbaar.

8.5.9. Blijkens het van de ALV van 25 juni 2010 opgemaakte proces-verbaal (productie 53 bij memorie van grieven in principaal appel, blz. 7) heeft [Geintimeerde sub 2.] tijdens die vergadering het volgende gezegd: “In 2007 hebben wij de heer [Appellant sub 2.] (…) samen met [Appellant sub 3.] van het project gehaald vanwege misbruik van een machtiging die gehanteerd werd binnen de werkgroep waarbinnen zij actief waren. Dat is de reden. Zij hebben misbruik gemaakt van een machtiging die door het Kringbestuur is afgegeven in een zaak tegen de roeivereniging (…)”.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2.5 van het bestreden vonnis overwogen dat de vraag of de verstrekte volmacht en mandaat daadwerkelijk zijn overschreden, een rechtsvraag is die niet hier feitelijk behoort te worden besproken. [Appellant sub 1.] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld (grief VIII in principaal appel) dat de rechtbank deze kwestie wel degelijk had moeten beoordelen.

Het hof verwerpt dit standpunt. In rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van de term misbruik door [Geintimeerde sub 2.] geen steun vindt in de feiten en een nodeloos grievende en aggraverende beschrijving van het desbetreffende geschilpunt is. De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat de desbetreffende uitlating onrechtmatig was. Een verdergaande, inhoudelijke beoordeling van het gestelde misbruik was daarvoor niet vereist. Nu de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] ook in hoger beroep niet feitelijk hebben onderbouwd dat het gebruik van de term misbruik terecht is geweest, moet ervan worden uitgegaan, zoals de rechtbank heeft overwogen en beslist, dat het gebruik van die term jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] feitelijk onjuist, voor hen nodeloos belastend en daarmee onrechtmatig is geweest.

Het verweer in hoger beroep dat het in de herinnering van[Geintimeerde sub 2.] wel zo is geweest dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] misbruik van hun volmacht hebben gemaakt en dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van misbruik, wordt verworpen. De zorgvuldigheid eist dat een dergelijk zware beschuldiging eerst – publiekelijk – wordt geuit indien de beschuldiging terecht is en met feiten kan worden onderbouwd. Nu daarvan niet is gebleken wordt de desbetreffende uitlating ook door het hof als onzorgvuldig en jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] onrechtmatig geoordeeld.
8.5.10.

Voor zover gevorderd wordt voor recht te verklaren dat het bestuur van de Verenigingen[Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] hebben gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens deVereniging hebben gehandeld (rechtsoverweging 8.4 onder 5 en 6) worden die vorderingen afgewezen. De onderhavige mandaatkwestie heeft zich voorgedaan in 2007. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welk belang [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] thans nog bij hun desbetreffende vorderingen hebben. Bovendien is niet gebleken, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het bestreden vonnis heeft overwogen, dat de Vereniging de melding aan het gemeentebestuur dat zij het mandaat had ingetrokken omdat zij meende dat het was overschreden, in onnodig grievende bewoordingen heeft gedaan. De in rechtsoverweging 8.4 onder 5 en 6 genoemde vorderingen zijn niet toewijsbaar.

Het verbod om in de toekomst onrechtmatige uitlatingen te doen
8.6. Bij het bestreden vonnis (punt 5.4 van het dictum) is het de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke overtreding van dat verbod. Hiertegen is grief 16 van [Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel gericht.

Deze grief slaagt. Met [Geintimeerde sub 2.] is het hof van oordeel dat het gevorderde verbod te ruim en te onbepaald is en dat daarom bij toewijzing van het verbod onduidelijk zou zijn welke uitlatingen toelaatbaar zijn en welke niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de desbetreffende vordering alsnog afwijzen.

De positie van [Geintimeerde sub 2.]
8.7.1.

De rechtbank heeft het verweer verworpen dat[Geintimeerde sub 2.] de verweten uitlatingen in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging heeft gedaan en daarvoor niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens de rechtbank betreft het uitlatingen die hij persoonlijk heeft gedaan en is hij daarvoor zelf verantwoordelijk en aansprakelijk, afgezien van de aansprakelijkheid van de Vereniging. Hiertegen is grief 12 van[Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel gericht.
8.7.2.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat het handelen van een bestuurder van een vereniging aan de vereniging kan worden toegerekend en dat de gevolgen van een onrechtmatige daad begaan door een bestuurslid daarom in beginsel aan de vereniging kunnen worden toegerekend.

Daarnaast kan een bestuurslid onder omstandigheden, namelijk indien een door hem als bestuurslid begane onrechtmatige daad tevens een hem persoonlijk aan te rekenen onrechtmatige daad oplevert, persoonlijk aansprakelijk zijn. Dit zou, indien het onrechtmatig handelen bestaat uit het doen van beledigende en/of onnodig grievende uitlatingen, slechts uitzondering kunnen lijden in het geval dat de persoon die de uitlatingen heeft gedaan slechts fungeerde als spreekbuis van de vereniging, waarbij hem geen enkele vrijheid is gelaten zijn eigen bewoordingen te kiezen.
8.7.3.

Gelet op deze maatstaf verwerpt ook het hof het verweer van [Geintimeerde sub 2.] dat hij de hem verweten uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Vereniging en dat hij slechts als spreekbuis moet worden beschouwd van de Vereniging. Niet in geschil is dat [Geintimeerde sub 2.] als voorzitter van de Vereniging een niet geringe inbreng had op de wijze waarop de Vereniging zich (onder meer) tijdens de vergadering van 25 juni 2010 presenteerde en dat het hem in beginsel vrijstond de bewoordingen te kiezen die hem nodig of wenselijk voorkwamen. Ervan uitgaande, zoals de rechtbank heeft beslist en waarmee het hof het eens is, dat het doen van de hiervoor bedoelde uitlatingen jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is geweest, moet ervan worden uitgegaan dat het [Geintimeerde sub 2.] zelf is geweest die de – feitelijk onjuist dan wel onnodig grievend geoordeelde – bewoordingen willens en wetens heeft gekozen zodat hem daarvan persoonlijk een verwijt worden gemaakt. De desbetreffende grief faalt.

De wijze van totstandkoming van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap
8.8.1.
In de eerste plaats verwerpt het hof het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat het bestuur tijdens de ALV, of kort ervoor of kort erna, geen besluit heeft genomen omdat, aldus [Appellant sub 1.] c.s., uit het verslag van de vergadering niet blijkt van een bestuursbesluit tot royement en ook voorafgaand aan die vergadering geen daartoe strekkend bestuursbesluit is genomen. Voor zover al niet gezegd kan worden dat [Geintimeerde sub 2.] bij de aanzegging van de ontzetting uit het lidmaatschap tijdens de ALV ook namens de overige – aanwezige – bestuursleden heeft gesproken (waarmee het bestuursbesluit moet worden geacht te zijn genomen), heeft het bestuur het besluit tot ontzetting in ieder geval bekrachtigd door middel van de namens het bestuur aan [Appellant sub 1.] c.s. verzonden brieven van 30 juni 2010.

De omstandigheid dat het royement tijdens de ALV is aangezegd doet er niet aan af dat het desbetreffende besluit heeft te gelden als een door het bestuur genomen besluit. Dat het royementsbesluit niet voor de ALV was geagendeerd en ad hoc tijdens de ALV is genomen kan [Appellant sub 1.] c.s., anders dan zij hebben aangevoerd, niet baten.

Nu de stelling van [Appellant sub 1.] c.s. dat er in het geheel geen besluit tot ontzetting is genomen gezien het voorgaande niet opgaat, is de in rechtsoverweging 8.4 onder 1 vermelde vordering niet toewijsbaar.
8.8.2.

Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat het bestuur van de Vereniging het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat het besluit tot ontzetting daarom nietig dan wel jegens hen onrechtmatig is, wordt eveneens verworpen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat (alsnog) in voldoende mate aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan nu [Appellant sub 1.] c.s. conform de wettelijke en statutaire bepalingen de beroepsgang hebben gevolgd, die tot doel heeft hoor en wederhoor te borgen, en in de gelegenheid zijn gesteld een beroepschrift in te dienen en het woord te voeren tijdens de op 26 januari 2011 gehouden ALV. Voor zover de brieven van 30 juni 2010 niet al genoegzaam de gronden van het royement vermeldden, zijn die gronden in ieder geval in de toelichting opgenomen die het bestuur bij de oproeping voor de ALV van 26 januari 2011 heeft gevoegd (productie 57 bij conclusie van antwoord van de Vereniging).

Gezien het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap voor wat betreft de totstandkoming niet lijdt aan een gebrek dat op grond van wet (artikel 2:14 BW) of statuten de nietigheid van dat besluit met zich meebrengt, althans dat gebrek is geheeld.

De in rechtsoverweging 8.4 onder 4 vermelde vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig jegens [Appellant sub 1.] c.s. heeft gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen, is niet toewijsbaar.

De inhoud van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap
8.9.1 Een besluit van een vereniging kan op vordering van een belanghebbende worden vernietigd indien (onder meer) het besluit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 2:15 BW). Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met de algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn (artikel 3:12 BW). Bij de – marginale – toetsing van een besluit moeten alle bij het besluit betrokken belangen van de desbetreffende personen en van de vereniging worden betrokken en moet worden nagegaan of die belangen op een aanvaardbare wijze tegenover elkaar zijn afgewogen, daarbij tevens rekening houdend met de gevolgen die het besluit voor de betrokkenen en voor de vereniging heeft.

Op grond van artikel 8 lid 4 van de statuten, welk artikel gelijkluidend is aan artikel 2:35 lid 3 BW, kan een lid slechts uit het lidmaatschap worden ontzet indien het lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging heeft gehandeld of de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld. Een besluit tot ontzetting geldt als een maatregel van tuchtrechtelijke aard en dient slechts als uiterste middel te worden toegepast. Daarbij moet gedacht worden, indien het royementsbesluit is gegrond op onredelijke benadeling van de vereniging, aan het door handelwijze of uitlatingen in ernstig diskrediet brengen van de vereniging, aan het scheppen van een zodanig verkeerd beeld van de vereniging dat daardoor het aanzien van de vereniging ernstig wordt geschaad of aan herhaald wangedrag.
8.9.2.

Zoals blijkt uit de schriftelijke toelichting van december 2010 (hiervoor in rechtsoverweging 8.1.7 gedeeltelijk geciteerd), heeft de Vereniging aan het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap wegens onredelijke benadeling van de Vereniging ten grondslag gelegd, samengevat, dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur in verband hebben gebracht met fraude en smeergeld, dat het bestuur door [Appellant sub 1.] c.s. ten onrechte intimidatie en manipulatie is verweten en dat [Appellant sub 1.] c.s. telkens onvolledig en suggestief de pers hebben geïnformeerd waardoor de Vereniging imagoschade heeft geleden. Ter onderbouwing van deze verwijten heeft de Vereniging verwezen naar de als productie 20 bij conclusie van antwoord van de Vereniging in het geding gebrachte brief van [Appellant sub 3.] van 15 maart 2009 (met name de punten 9 en 10) en het daarbij gevoegde memo van 3 maart 2009 (met name de bladzijden 4 en 5). Ook hebben [Appellant sub 1.] c.s. de Vereniging op kosten gejaagd door kort vóór de op 2 juni 2010 geplande ALV aan de orde te stellen dat de oproeping voor die vergadering te laat was verzonden en dat tijdens de geplande ALV daarom geen rechtsgeldige besluiten met betrekking tot de statuten zouden kunnen worden genomen, aldus de Vereniging.
8.9.3.

In bedoeld memo uit een veertiental leden, onder wie in ieder geval [Appellant sub 1.], [Appellant sub 4.] en [Appellant sub 3.], hun bezorgdheid met betrekking tot een aantal zaken aangaande de Vereniging, zoals het verloop van de ALV op 25 november 2008, de verantwoording over financiële zaken, onder meer met betrekking tot de Vereniging en de Stichting, en de kandidaatstelling van [Appellant sub 2.] als voorzitter van de Vereniging. Het bestuur wordt opgeroepen om met de desbetreffende verontruste leden in dialoog te gaan en gevraagd om te reageren op de uit de memo blijkende vragen. In het memo wordt onder meer vermeld: “De onafhankelijkheid van het bestuur is in het geding. Een groeiende wederzijdse afhankelijkheid vanuit de leden komt voort uit verhalen over couverts en gunsten aan leden en instanties. Vandaar dat wij het bestuur ook om openheid over dit aspect vragen”.

Naar het oordeel van het hof valt op grond van de brief en het memo, die voor wat betreft de gebruikte bewoordingen op correcte wijze zijn opgesteld en jegens het bestuur niet beledigend zijn, geenszins te concluderen dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur betichten van fraude, smeergeld, intimidatie en/of manipulatie. Ook uit de overige stukken die in het geding zijn gebracht valt zulks niet op te maken. Met name ook de passage in bijlage 1 bij de fax van [Appellant sub 3.] namens de verontruste leden van 2 juni 2009, productie 30 bij conclusie van antwoord van de Vereniging: “Desgevraagd hebben wij ter vergadering bevestigd dat meerdere mensen aanwezig bij de bijeenkomst van 13 mei 2009 bekend zijn met een verhaal uit eerste hand omtrent een omvangrijke gift. (…) Wij hebben slechts een vraag gesteld omdat wij zorgen hebben”, kan naar het oordeel van het hof, anders dan de Vereniging heeft aangevoerd, redelijkerwijs niet aldus worden uitgelegd dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur van de Vereniging op onbehoorlijke wijze fraude, intimidatie en manipulatie verwijten. Dat uit de passages voor het bestuuronaangename kritiek en achterdocht spreken is daartoe onvoldoende.

Mede gezien het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek die zij op het bestuur hadden en mochten hebben op onbehoorlijke of respectloze wijze hebben gepresenteerd, zoals hiervoor reeds is overwogen in rechtsoverweging 8.5.2.
8.9.4.

[Appellant sub 1.] c.s. hebben betwist dat zij steeds de pers hebben gezocht teneinde (negatieve) belangstelling voor het bestuur van de Vereniging te genereren. Wel hebben zij meegewerkt – volgens [Appellant sub 1.] c.s. op zakelijk wijze – aan perspublicaties en vragen van journalisten beantwoord (punt 84a e.v. memorie van antwoord in incidenteel appel). Dat stond hun in beginsel vrij. Niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen over het functioneren van de Vereniging en de Stichting op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht en/of dat zij daarbij een zodanig verkeerd beeld van de Vereniging hebben geschapen dat daardoor het aanzien van de Vereniging in ernstige mate is geschaad.
8.9.5.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Vereniging [Appellant sub 1.] c.s. bezwaarlijk kan verwijten dat zij er op stonden dat de ALV conform de statuten werd opgeroepen, ook indien dat voor de Vereniging tot kosten heeft geleid.
8.9.6.

Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de gronden die de Verenigingaan het besluit tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap ten grondslag heeft gelegd dat besluit geenszins kunnen dragen. Het royementsbesluit is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat de rechtbank het besluit terecht en op goede gronden heeft vernietigd.

Conversie van het royementsbesluit
8.10.1. De stelling van [Appellant sub 1.] c.s. (punt 179 memorie van grieven in principaal appel) dat artikel 3:42 BW alleen kan worden toegepast ingeval sprake is van een (absoluut) nietig besluit en niet bij een vernietigbaar besluit zoals het onderhavige besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, gaat niet op. Artikel 3:42 BW is niet alleen toepasbaar in gevallen van rechtshandelingen die van rechtswege nietig zijn, maar ook in gevallen van vernietigbare (en daadwerkelijk vernietigde) rechtshandelingen (T.M. Parl. Gesch., p. 194, en MvA II, Parl. Gesch., p. 200).
8.10.2. Tekst en strekking van artikel 3:42 BW brengen mee dat voor toepassing van die bepaling, waartoe de rechter ambtshalve bevoegd is, voldoende is dat aangenomen moet worden, objectief gezien, dat de strekking van de (ver)nietig(d)e rechtshandeling in voldoende mate beantwoordt aan die van een andere, vervangende rechtshandeling. Omdat het in strijd is met dat artikel om een (ver)nietig(d)e rechtshandeling om te zetten in een rechtshandeling die, indien van eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, niet zou zijn verricht, verdient het in het algemeen aanbeveling dat de rechter niet van zijn ambtshalve bevoegdheid gebruik maakt alvorens partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, zo volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2002, NJ 2003/34.

In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het hof evenwel redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat, indien de Vereniging zich bewust was geweest van de vernietigbaarheid van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (artikel 8 lid 4 van de statuten), zij zou zijn overgegaan tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. (artikel 8 lid 3 van de statuten). Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. (grief XXIII in principaal appel) dat de rechtbank, nu zij ten aanzien van de conversie geen hoor en wederhoor heeft toepast, het royement niet had mogen converteren in een opzegging van het lidmaatschap, wordt derhalve verworpen. Bovendien hebben partijen zich in ieder geval in hoger beroep over de conversie kunnen uitlaten. [Appellant sub 1.] c.s. hebben in hoger beroep niet bestreden dat de Vereniging, indien wegens de ongeldigheid van het royementsbesluit daarvan was afgezien, zou zijn overgegaan tot opzegging van het lidmaatschap.

Gronden voor opzegging
8.11.1. Een vereniging kan het lidmaatschap van een lid opzeggen indien (onder meer) redelijkerwijs van haar niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren (artikel 8 lid 3 van de statuten en artikel 2:35 lid 2 BW). Bij het nemen van een dergelijk besluit komt de vereniging een vrijheid toe die meebrengt dat een besluit tot opzegging slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar is indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen.
8.11.2. Ook het hof is van oordeel dat, als gevolg van de geschillen tussen enerzijds [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds de Vereniging en een groot deel van haar leden, inmiddels een situatie is ontstaan waarin de samenwerking die nodig is voor de behartiging van de belangen waarvoor de Vereniging staat zeer moeizaam is geworden. Zoals de rechtbank heeft overwogen is er tussen beide groepen een onverenigbaarheid van karakters ontstaan die al veel conflicten heeft opgeleverd en naar het zich laat aanzien nog vele conflicten zal kunnen opleveren. Daarmee is een punt bereikt waarop van de Vereniging niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren en bestaat voldoende grond voor opzegging van het lidmaatschap. De omstandigheid dat het ontstaan van die conflicten, naar [Appellant sub 1.] c.s. hebben betoogd (grief XXXIII in principaal appel) aan het bestuur van de Vereniging zou zijn te wijten, doet daaraan niet af. Vaststaat dat het bestuur zich (formeel) gesteund weet door de ALV.
8.11.3. De stelling dat [Appellant sub 2.] zich nooit in discussies tussen de verontruste leden en het bestuur heeft gemengd, verwerpt het hof. In haar toelichting … heeft de Vereniging aangevoerd  …dat [Appellant sub 2.] aanwezig was tijdens een tussen het bestuur, adviseurs en een delegatie van verontruste leden gevoerd vervolggesprek op 25 mei 2009. Afgezien van de vraag of de stelling van de Vereniging dat [Appellant sub 2.] het gesprek naar zich toe trok, zeer nadrukkelijk stelling nam, steeds onaangenamer werd en bemiddelingspogingen frustreerde, juist is, moet de conclusie zijn dat [Appellant sub 2.] betrokkenheid had bij de verontruste leden en de door hen opgeworpen kwesties en dat die betrokkenheid rechtvaardigt dat bij de onderhavige maatregel geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] en anderzijds [Appellant sub 2.]. Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat er geen enkele grond was voor opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 2.], verwerpt het hof dan ook. Ook anderszins is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen onderscheid te maken tussen enerzijds [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] en anderzijds [Appellant sub 2.].
8.11.4.

Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat deVereniging in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de door haar behartigde belangen, jegens [Appellant sub 1.], [Appellant sub 2.], [Appellant sub 3.] en/of [Appellant sub 4.] in redelijkheid niet tot opzegging van het lidmaatschap had kunnen komen. De in rechtsoverweging 8.4 onder 2 en 3 vermelde vorderingen zijn derhalve niet toewijsbaar.

Rectificatie
8.12.

Naar het oordeel van het hof is met de door de rechtbank bevolen rectificatie, gelet op de voorgeschreven tekst (hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 8.2.8) en wijze van publicatie (door middel van een mededeling op www.kringvrienden.nl, in een aan alle leden te versturen circulaire en door plaatsing van de rectificatie in het verenigingsblad KringNieuws), in voldoende mate tegemoetgekomen aan het belang van [Appellant sub 1.] c.s. om tegenover (in ieder geval) de leden van de Vereniging in hun eer en goede naam te worden hersteld. Daartoe is niet ook nog vereist, anders dan [Appellant sub 1.] c.s. hebben aangevoerd, dat de rectificatie tijdens de eerstvolgende ALV wordt voorgelezen. Naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat de leden van deVereniging reeds genoegzaam kennis hebben genomen van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling door middel van de website, het verenigingsblad en met name de toezending van de circulaire aan alle leden van de Vereniging.

Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 8.5.8 is overwogen met betrekking tot de daar bedoelde, gevorderde verklaringen voor recht, is het hof van oordeel dat de door de rechtbank bevolen rectificatietekst in voldoende mate en op juiste wijze recht doet aan het belang van [Appellant sub 1.] c.s. om zoveel mogelijk in hun goede naam te worden hersteld.

Schadevergoeding
8.13.

Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals die uit het bovenstaande blijken, acht het hof toekenning naar billijkheid van een bedrag van € 2.500,- aan schadevergoeding aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. passend. Grief XIII in principaal appel slaagt in zoverre.

Proceskosten van de eerste aanleg
8.14.

De rechtbank heeft de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De grief die zij tegen deze proceskostenveroordeling hebben gericht faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de toegewezen vorderingen (vernietiging van het royementsbesluit, een verklaring voor recht dat uitlatingen van [Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig waren, het bevel tot rectificatie en toekenning van schadevergoeding) die beslissing rechtvaardigen.

Tot slot
8.15.1.

Gezien het voorgaande slagen de grieven in principaal appel voor zover die betrekking hebben op de vermelding in het KringNieuws van maart 2011 en op de hoogte van de toegekende vergoeding van immateriële schadevergoeding. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en nieuwe beslissingen geven. De overige grieven in principaal appel falen. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het principaal appel (in de hoofdzaak) tussen partijen te compenseren.

De kosten van het incident, dat strekte tot beperking van de omvang van het principaal appel en waarbij de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in het ongelijk zijn gesteld, dienen voor rekening van laatstgenoemden te komen.
8.15.2

In incidenteel appel slaagt grief 16 van [Geintimeerde sub 2.]. Het bestreden vonnis zal derhalve worden vernietigd voor zover daarbij het verbod is gegeven om in de toekomst onrechtmatige uitlatingen te doen. Voor het overige falen de grieven van de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het incidenteel appel tussen partijen te compenseren,

9 De uitspraak

Het hof:
in principaal appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij:

(i) de vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. strekkende tot een verklaring voor recht dat de hiervoor in rechtsoverweging 8.5.7 geciteerde uitlating in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is en tot veroordeling van de Vereniging om die uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen, zijn afgewezen;

(ii) de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk zijn veroordeeld om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. een schadevergoeding te betalen van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 19 oktober 2010, tot aan die van voldoening (punt 5.6 van het dictum);

in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de uitlating van het bestuur van de Vereniging in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen.” onrechtmatig is jegens [Appellant sub 1.] c.s.;

veroordeelt de Vereniging om die uitlating binnen een week na betekening van dit arrest van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. een schadevergoeding te betalen van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2010 tot de dag van voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in principaal appel voor wat betreft de hoofdzaak, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

veroordeelt de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in de proceskosten van het incident, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Appellant sub 1.] c.s. worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij het de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] is verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten en de Vereniging onderscheidenlijk [Geintimeerde sub 2.] zijn veroordeeld om aan elk van diegenen van [Appellant sub 1.] c.s. jegens wie de Vereniging of [Geintimeerde sub 2.] in strijd met dat verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding (punt 5.4 van het dictum);
compenseert de proceskosten in incidenteel appel, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in principaal en incidenteel appel

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Aansprakelijkheid frauderend medebestuurslid (Rode Kruis)

Hof Amsterdam, 12 juni 2012, LJN BX1192 (Rode Kruis)

Penningmeester is aansprakelijk jegens vereniging voor frauderende secretaris. Dat penningmeester vrijwilliger was, maakt dat niet anders. Beperking van aansprakelijkheid in vrijwilligersreglement is, voor zover het al op bestuurstaken betrekking zou hebben, in strijd met art. 2:9 BW.

ARREST in de zaak van:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
HET NEDERLANDSE RODE KRUIS, APPELLANTE,  (NRK)
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE], …

2. Feiten

2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2, 2.1 tot en met 2.9, een aantal feiten vermeld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil zodat het hof daarvan zal uitgaan, met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot grief 1 wordt overwogen.

2.2 Grief 1 is gericht tegen de vaststelling onder 2, 2.8, dat NRK ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag heeft gelegd. Hierover bestaat tussen partijen evenmin geschil nu [geïntimeerde] bij memorie van antwoord erkent dat ten laste van hem geen conservatoir beslag is gelegd (MvA onder 74). Bij de weergave van de feiten zal het hof daarmee rekening houden.

3. Beoordeling

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.1.1 [geïntimeerde] is bestuurslid geweest van de afdeling Gooistreek van het Nederlandse Rode Kruis vanaf 26 maart 2006 tot 10 december 2008. Deze afdeling was destijds een afzonderlijke vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Binnen het bestuur vervulde [geïntimeerde] de functie van penningmeester, [K.] die van secretaris en de heer [D.] die van voorzitter; gezamenlijk vormden zij het Dagelijks Bestuur.

3.1.2 In het dagelijks leven was [geïntimeerde] werkzaam als accountant op een accountantskantoor. Bij zijn werkzaamheden als penningmeester werd [geïntimeerde] bijgestaan door zijn assistente mevrouw [M.], die zelf geen deel uitmaakte van het bestuur.

3.1.3 Binnen de afdeling Gooistreek zijn in de loop van 2007 problemen ontstaan tussen het bestuur en de leden/vrijwilligers over de verkoop van een pand. Het bestuur heeft daarvoor ondersteuning gevraagd aan de landelijke organisatie, welke deze in 2008 ook daadwerkelijk is gaan verlenen.

3.1.4 Door het landelijk bureau van het Rode Kruis is, op verzoek van het Dagelijks Bestuur, vanaf 1 oktober 2008 ook administratieve ondersteuning gegeven aan de afdeling Gooistreek, teneinde achterstanden in de administratie weg te werken. Tijdens deze werkzaamheden kwam aan het licht dat structureel gelden aan het vermogen van de afdeling Gooistreek waren onttrokken welke niet waren besteed aan activiteiten ter verwezenlijking van haar doelstellingen. Volgens een in juni 2009 opgesteld overzicht is er voor een bedrag van € 184.292,70 aan uitgaven gedaan waarvoor geen valide verantwoording aanwezig was.

3.1.5 Nader onderzoek, waarbij onder meer hulp is gevraagd aan KPMG Forensic, heeft uitgewezen dat door [K.] op verschillende manieren geld aan drie bij de afdeling Gooistreek in gebruik zijnde rekeningen is onttrokken, tot een totaalbedrag van € 160.469,19.

3.1.6 Op 18 mei 2009 is door NRK aangifte gedaan van verduistering of een of meer andere vermogensdelicten.

3.1.7 [K.] is door de politie aangehouden en in maart 2010 verhoord met betrekking tot de door haar gedane uitgaven. Tijdens dit verhoor heeft [K.] toegegeven dat zij in de periode vanaf medio 2007 tot februari 2009 misbruik heeft gemaakt van de in haar bezit zijnde bankpassen. Zij heeft verklaard dat zij hiermee aankopen voor zichzelf en uitgaven in verband met vakantie heeft betaald. Vervolgens zijn de door haar gedane transacties met haar doorgenomen. Op grond van haar verklaringen is door de politie geconcludeerd dat door [K.] een wederrechtelijk voordeel van € 130.345,28 is verkregen.

3.1.8 Op 20 november 2009 heeft de afdeling Gooistreek [K.] en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor alle door haar geleden en mogelijkerwijs nog te lijden schade als gevolg van de onttrekking van gelden door [K.]. Tevens is conservatoir derdenbeslag gelegd onder een vijftal banken ten laste van [K.].

3.1.9 Met ingang van 1 januari 2010 is de afdeling Gooistreek opgegaan in de landelijke vereniging NRK, thans appellante.

3.1.10 Het vrijwilligersreglement van NRK (hierna: het vrijwilligersreglement) vermeldt onder meer:
(…)
Artikel 2
Taken
(…)
2.6 Het bestuur van de Rode Kruis-instantie, of een daartoe door hem aangewezen persoon, bereidt de vrijwilliger voor op en begeleidt hem bij de uitvoering van zijn taken.
(…)
Artikel 12
Aansprakelijkheid vrijwilliger
De vrijwilliger is noch jegens de Rode Kruis-instantie noch jegens het Rode Kruis aansprakelijk voor schade die hij in de uitoefening van zijn taken aan de Rode Kruis-organisatie toebrengt, tenzij deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld van de vrijwilliger.

(…)

3.1.11 NRK heeft [K.] en [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van de aan het vermogen van de afdeling Gooistreek onrechtmatig onttrokken bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.1.12 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van NRK ten aanzien van [geïntimeerde] afgewezen en NRK in de proceskosten veroordeeld.

3.1.13 Ten aanzien van [K.] heeft de rechtbank bij vonnis van 9 februari 2011 de vorderingen van NRK jegens [K.] toegewezen en [K.] veroordeeld tot betaling aan NRK van een bedrag van € 160.469,19, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 december 2008 alsmede in de proceskosten.

3.1.14 Bij vonnis van 14 juli 2011 heeft de strafkamer van de rechtbank Amsterdam [K.] (onder meer) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden wegens verduistering. (Noot: LJN BR1607; onvoorwaardelijk)

3.2 Blijkens het petitum van de appeldagvaarding in samenhang met de memorie van grieven (2.31) vordert NRK vernietiging van het bestreden vonnis voor zover gericht tegen [geïntimeerde] en alsnog veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan NRK van een bedrag van € 160.469,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2008 (de laatste dag dat [geïntimeerde] bestuurder van de afdeling Gooistreek was), althans vanaf 20 november 2009 (de dag van aansprakelijkstelling van [geïntimeerde]), althans vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

3.3 Volgens NRK heeft de rechtbank het uitgangspunt van het van toepassing zijnde artikel 2:9 BW, collectieve verantwoordelijkheid en hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuursleden, miskend en de taken en verantwoordelijkheden van [geïntimeerde] te beperkt opgevat. Tegen de wijze waarop de rechtbank artikel 2:9 BW heeft toegepast richten zich de grieven 2 tot en met 14 en 16 die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.

3.3.1 In de kern komt het standpunt van NRK erop neer dat [geïntimeerde] zijn taken als penningmeester van de afdeling Gooistreek, meer specifiek zijn kerntaken – het beheer van het vermogen van de afdeling en het waarborgen dat uitgaven het statutaire doel van de afdeling dienen – zonder valide reden niet (naar behoren) heeft vervuld. Dat [K.] zo lang haar gang heeft kunnen gaan, is te wijten aan het feit dat [geïntimeerde] geen maatregelen heeft getroffen om in geval van fraude deze zo snel mogelijk te ontdekken en de schade daarvan zoveel mogelijk te beperken, aldus NRK.

3.3.2 Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt van artikel 2:9 BW is dat het algemene beleid van een rechtspersoon, waartoe met name ook het financiële beleid behoort, een zaak is van het gehele bestuur. Zowel [geïntimeerde] als [K.] maakten deel uit van het Dagelijks Bestuur en waren derhalve ieder voor zich aansprakelijk voor elke tekortkoming in de behoorlijke vervulling van de bestuurstaak indien is voldaan aan het vereiste dat ernstig verwijtbaar is gehandeld. Dit is slechts anders indien de aangesproken bestuurder aantoont dat hem de tekortkoming in het bestuur niet valt te verwijten en dat hij niet nalatig is gebleven in het beperken van de gevolgen ervan.
Aangezien [geïntimeerde] de functie vervulde van penningmeester tot wiens taak (bij uitstek) de financiële aangelegenheden behoren, brengt dit met zich dat hij een speciale verantwoordelijkheid had en zich derhalve niet snel zal kunnen disculperen voor een tekortkoming die betrekking heeft op het financieel beleid.

3.3.3 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] onvoldoende invulling aan zijn bestuurstaak heeft gegeven en als penningmeester het risico van fraude niet afdoende heeft onderkend en geen maatregelen heeft genomen om dit risico te voorkomen en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken. Naar NRK heeft gesteld en [geïntimeerde] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, had hij ([geïntimeerde]) geen overzicht van het aantal in omloop zijnde bankpassen van de diverse rekeningen van de afdeling Gooistreek, hield hij geen toezicht op de betalingen door [K.] met de aan haar verstrekte bankpas, heeft hij de bankafschriften van de rekeningen niet gecontroleerd en evenmin actie ondernomen toen het verstrekken van bankafschriften door [K.] uitbleef. Uit deze gang van zaken, die de fraude mogelijk heeft gemaakt, althans niet heeft voorkomen, valt op te maken dat [geïntimeerde] bij zijn taakuitoefening onvoldoende initiatief heeft getoond en zich veeleer passief dan (pro)actief heeft opgesteld, waarmee hij zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld. Hiervan is [geïntimeerde] een ernstig verwijt te maken.

3.3.4 Met NRK is het hof van oordeel dat [geïntimeerde], in het dagelijks leven accountant, zijn taak meer heeft opgevat als die van accountant dan als die van bestuurslid/penningmeester van een vrijwilligersorganisatie door bij het uitblijven van bankafschriften sedert augustus/september 2007 te volstaan met het informeren van zijn medebestuursleden daarover in plaats van actie te ondernemen. Van een penningmeester van een vrijwilligersorganisatie waarvan de aard van de activiteiten meebrengt dat gelden worden aangetrokken, beheerd en aangewend voor een maatschappelijk doel, mag worden verwacht dat hij toezicht houdt op de financiële geldstromen, de bankrekeningen en bankafschriften regelmatig controleert en bij het uitblijven van bankafschriften tijdig maatregelen treft door kopieafschriften bij de betrokken banken op te vragen en de afschriften in de toekomst naar een ander/zijn adres te laten toesturen. Daarmee is [geïntimeerde] in gebreke gebleven.

3.3.5 Het feit dat, naar hij kennelijk ook zelf onderkende, [geïntimeerde] onvoldoende tijd had voor het penningmeesterschap ontsloeg hem niet van zijn verplichting die taak naar behoren uit te oefenen zolang hij deel uitmaakte van het bestuur.

3.3.6 In het licht van het vorenstaande faalt het verweer van [geïntimeerde] dat hij bij zijn aantreden al een ondeugdelijke financiële administratie aantrof, dat het bestuur ermee heeft ingestemd dat [K.] een pinpas kreeg en de bankafschriften aan haar zouden worden verzonden, dat hij ([geïntimeerde]) herhaaldelijk navraag naar de bankafschriften heeft gedaan maar door [K.] aan het lijntje is gehouden, dat hij bij het opmaken van de concept jaarrekening 2007 melding heeft gemaakt van het ontbreken van bankafschriften en dat het bestuur al in januari 2008 aan het landelijk bureau van het Rode Kruis om ondersteuning heeft verzocht, welke ondersteuning pas vanaf 1 oktober 2008 werd geboden. Dit verweer gaat er immers aan voorbij dat [geïntimeerde] als penningmeester en bestuurslid, gelet op de collegiale verantwoordelijkheid van het bestuur, verantwoordelijk was voor een goede taakuitoefening van het bestuur en voor de financiën een specifieke verantwoordelijkheid droeg.
3.3.7 Ook het verweer van [geïntimeerde] dat het lang heeft geduurd en dat intensief speurwerk nodig was voordat de fraude van [K.] aan het licht kwam, kan hem niet baten. Naar NRK stelt en [geïntimeerde] niet betwist heeft mevrouw [B.] die vanuit het landelijk bureau per 1 oktober 2008 ondersteuning kwam bieden reeds begin november 2008 uit de door haar opgevraagde ontbrekende bankafschriften afgeleid dat structureel grote bedragen werden opgenomen, aan welke gang van zaken kort daarna een einde kwam.

3.3.8 [geïntimeerde] heeft NRK voorts verweten dat zij heeft nagelaten een antecendentenonderzoek in te stellen naar [K.], die in 2003 wegens uitkeringsfraude is veroordeeld. Het hof vat dit verweer van [geïntimeerde] op als een beroep op eigen schuld en zal hierop nader ingaan onder 3.7. Het hof merkt wel reeds op dat NRK zich in dit verband niet met succes kan beroepen op de omstandigheid dat niet het NRK maar de plaatselijke afdelingen en districten destijds hun bestuursleden aanstelden. Zoals is vastgesteld is de afdeling Gooistreek inmiddels opgegaan in NRK. Verweren tegen handelingen van de plaatselijke afdeling, kan [geïntimeerde] derhalve thans tegen NRK in stelling brengen.

3.3.10 De (tussen)conclusie luidt dat de hiervoor genoemde grieven slagen.

3.4 De rechtbank heeft in haar beoordeling laten meewegen dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor NRK heeft verricht als vrijwilliger en dat de ernst van de gevolgen in geen verhouding staat tot het hem te maken verwijt. Hiertegen zijn de grieven 15 en 17 gericht. Volgens NRK kan het al dan niet op vrijwillige basis uitoefenen van een bestuursfunctie niet in de weg staan aan een oordeel omtrent de aansprakelijkheid van een bestuurder en is het vrijwilligersreglement niet van toepassing op bestuurders als [geïntimeerde].

3.4.1 Deze grieven treffen eveneens doel. Beperking van de aansprakelijkheid tot opzet en grove schuld als bepaald in artikel 12 van het vrijwilligersreglement is in strijd met het krachtens artikel 2:25 BW dwingendrechtelijke artikel 2:9 BW. Zoals uit de bespreking van de voorgaande grieven volgt, is [geïntimeerde] aansprakelijk in de zin van genoemd artikel. Reeds daarom kan het beroep van [geïntimeerde] op het vrijwilligersreglement hem niet baten. De stelling van NRK dat de tekst van artikel 2.6 van het vrijwilligersreglement (zie 3.1.10) er veeleer op wijst dat een bestuurslid niet als een vrijwilliger valt aan te merken, kan het hof derhalve onbesproken laten. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] als vrijwilliger opereerde, brengt niet mee dat van hem niet het inzicht en de zorgvuldigheid mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.

3.5 Nu de grieven met betrekking tot de primaire grondslag (bestuurdersaansprakelijkheid) slagen, behoeft de subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad) geen behandeling meer zodat grief 18 onbesproken kan blijven.

3.6 Grief 19 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke behandeling.

3.7. Bespreking behoeft nog wel het beroep van [geïntimeerde] op eigen schuld aan de zijde van NRK. Zoals overwogen onder 3.3.8, heeft [geïntimeerde] NRK verweten dat een antecedentenonderzoek achterwege is gelaten. [geïntimeerde] voert aan dat NRK hem, door [K.] toe te laten tot het dagelijks bestuur, heeft opgezadeld met een onverantwoord groot risico. In het betoog van [geïntimeerde] ligt besloten dat de schade in zijn visie minstgenomen mede veroorzaakt is door de aan NRK toerekenbare omstandigheid dat [K.] deel heeft uitgemaakt van het bestuur van NRK. Voorts heeft [geïntimeerde] gewezen op het feit dat voor hem als bestuurslid geen bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering was afgesloten.

3.8. Voormelde stellingen van [geïntimeerde] kunnen van invloed zijn op het uiteindelijk toe te wijzen schadebedrag. Het hof ziet aanleiding een comparitie van partijen te gelasten om in verband met genoemde aspecten nadere inlichtingen van partijen in te winnen. Indien het verloop van de comparitie daartoe aanleiding geeft, zal deze tevens dienstbaar worden gemaakt aan het beproeven van een schikking.

4. Beslissing

Het hof:

bepaalt dat partijen – NRK vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en in staat is tot het geven van inlichtingen en die bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking – tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;

verwijst de zaak naar de rol van 26 juni 2012 voor opgave door partijen van hun verhinderdata in de maanden september, oktober en november 2012;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Interne aansprakelijkheid

Rechtbank Breda 25 juli 2012 LJN BX2984

Interne aansprakelijkheid penningmeester. Staleman / Van de Ven ook van toepassing op verenigingen.
Vast komt te staan dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat. Hieruit volgt dat de penningmeester is tekortgeschoten is in de behoorlijke vervulling van de aan haar opgedragen taak. Echter, voor aansprakelijkheid op grond van 2:9 BW is daarnaast vereist dat een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarvoor zijn de gezichtspunten van Staleman / Van de Ven ook bij verenigingen van toepassing. Van een ernstig verwijt is geen sprake is geen sprake, gelet op: de vereniging is niet-commercieel, het penningmeesterschap is onbezoldigd, bij overname van taken van voorganger waren er al onjuistheden in de boekhouding; er waren geen deugdelijke afspraken omtrent kasgelden en kasboek, diverse personen hadden toegang tot de kas, er werden gratis consumpties gegeven. Opzet niet aangetoond.
Kennelijk vormt een algeheel slordige cultuur geen tekortkoming van de penningmeester, maar juist een factor dat er geen verwijt valt te maken?
Geen aanvullende aansprakelijkheid op grond van 6:162, nu de “de toerekeningsmaatstaf wordt ingekleurd door de maatstaf zoals deze geldt met betrekking tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, te weten ernstig verwijt (HR 2 maart 2007, NJ 2007, 240)” Verwijzing naar Willemsen / NOM lijkt mij onjuist, nu dat arrest ging over externe aansprakelijkheid van bestuurder jegens aandeelhouder. 
Penningmeester is ontslagen en geroyeerd, maar geen vordering in reconventie en dit komt niet meer aan de orde.

RECHTBANK BREDA

vonnis d.d. 25 juli 2012

De vereniging AFRICHTINGSVERENIGING VRIENDSCHAP VOOROP [ VVT] 

tegen [Gedaagde] (penningmeester)

3. De beoordeling

3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties, wordt uitgegaan van de volgende feiten.
[Gedaagde] is in ieder geval vanaf 1 januari 2008 aangesteld als penningmeester van VVT, waarna zij als zodanig is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [Gedaagde] heeft als penningmeester de financiën van VVT beheerd. Destijds was de heer Van der Hulst voorzitter van VVT en de heer Smits secretaris.
Het bestuur van VVT heeft begin oktober 2010 onjuistheden in de administratie en boekhouding geconstateerd.
– [Gedaagde] is op 17 april 2011 van haar taken als penningmeester ontheven, hetgeen aan haar bij brief van 20 april 2011 te kennen is gegeven.
– In de algemene ledenvergadering van 17 mei 2011 is [Gedaagde] geroyeerd als penningmeester van VVT.
– Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda, heeft VVT op 21 en 28 september 2011 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank West Brabant Noord te Etten-Leur ten laste van [Gedaagde].

3.2. VVT legt aan haar vordering ten grondslag dat [Gedaagde] als bestuurder haar taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en derhalve tekort is geschoten in de uit artikel 2:9 BW voortvloeiende verplichting, alsmede dat [Gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens VVT. VVT stelt daartoe dat [Gedaagde] in haar hoedanigheid van penningmeester in de periode van februari 2008 tot mei 2011 de financiën van VVT heeft beheerd. Volgens VVT had [Gedaagde] als enige gemachtigde het beheer en de beschikking over de bankrekening van VVT bij de Rabobank. In oktober 2010 heeft het bestuur van VVT onjuistheden in de administratie en boekhouding geconstateerd en is voorts gebleken dat vermogen aan VVT is onttrokken dat niet kan worden verantwoord, aldus VVT. VVT geeft aan dat uit rekeningafschriften blijkt dat [Gedaagde] diverse kasopnames van de rekening van VVT heeft verricht die niet zijn verantwoord alsmede dat de stortingen van kasoverdrachten (barinkomsten) een grillig verloop vertonen en niet overeenkomen met de door [Gedaagde] gedane stortingen. Volgens VVT is [Gedaagde] diverse malen telefonisch en schriftelijk verzocht om de geconstateerde onjuistheden te verantwoorden en de boekhouding en administratie van VVT over te leggen, doch heeft [Gedaagde] nagelaten hieraan gehoor te geven. In de visie van VVT heeft [Gedaagde] ten onrechte vermogen aan VVT onttrokken en dit voor eigen (privé)doeleinden aangewend. VVT meent dat [Gedaagde] daardoor haar taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig jegens VVT heeft gehandeld en derhalve gehouden is de schade die VVT dientengevolge heeft geleden te vergoeden. Deze schade bestaat volgens VVT in de periode van februari 2008 tot en met juli 2009 uit een bedrag van € 1.247,67, zijnde het verschil tussen een bedrag van € 4.460,72 aan winst uit de kantine en inkomsten uit sponsoring en cursussen minus een bedrag van € 3.135,05 dat [Gedaagde] op de rekening van VVT heeft gestort. Voorts is in de periode van februari 2010 tot en met mei 2011 een bedrag van € 4.670,94 aan kasoverdrachten (barinkomsten) gegenereerd, terwijl door [Gedaagde] in die periode slechts een bedrag van € 1.994,- op de rekening van VVT is gestort. Het verschil tussen beide voornoemde bedragen vormt een schadepost van € 2.676,94, aldus VVT. Daarnaast stelt VVT dat zij schade heeft geleden ten bedrage van € 2.010,-, bestaande uit cashopnames door [Gedaagde] over de periode van april 2010 tot en met januari 2011 waarover geen verantwoording is afgelegd. VVT stelt dat in augustus 2009 door [Gedaagde] eveneens opnames c.q. betalingen zijn verricht waarover geen verantwoording is afgelegd, tezamen resulterend in een schadebedrag van € 396,96. Voorts heeft [Gedaagde] een kastekort laten ontstaan over de periode van augustus 2009 tot en met januari 2010 waarover geen verantwoording is afgelegd ten bedrage van € 619,42. Volgens VVT is door toedoen van [Gedaagde] een boete verschuldigd van € 4,37 wegens debetstanden van de rekening van VVT. Alle voornoemde bedragen tezamen resulteren in een bedrag van € 6.955,36. Bij conclusie van repliek stelt VVT dat uit het kasboek blijkt dat [Gedaagde] op 28 september 2010 een bedrag van € 630,- uit de kas heeft gehaald, met welk bedrag zij haar schadevordering vermeerderd. De totale gevorderde schadevergoeding resulteert derhalve in een bedrag van € 7.585,36. VVT vordert voorts voldoening van de lidmaatschapsgelden voor de Nederlandse Bond van Gebruikshonden-sportverenigingen en VVT over 2010 die [Gedaagde] nagelaten heeft te betalen, tezamen resulterend in een bedrag van € 89,60. Tevens vordert VVT ex artikel 5:2 BW afgifte van alle boekhouding en administratie. Ten slotte maakt VVT aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 833,-, vergoeding van de beslagkosten ad € 944,- en voldoening van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen,

3.2. [Gedaagde] betwist dat zij vermogen aan VVT heeft onttrokken en dit voor privédoeleinden heeft aangewend. Volgens [Gedaagde] heeft zij de financiën van VVT naar behoren beheerd. [Gedaagde] geeft aan dat reeds bij overname van de functie van penningmeester van haar voorganger er onjuistheden in (de administratie van) de financiën waren en er binnen VVT geen deugdelijke afspraken omtrent de kasgelden en het aftekenen van het kasboek bestonden. Tevens wijst [Gedaagde] erop dat er diverse personen toegang hadden tot de kas, daaruit opnames hebben gedaan en bonnen in het kasboek hebben ingeschreven. [Gedaagde] geeft met betrekking tot een viertal door haar verrichte opnames aan, dat zij daarvan gedeeltelijk boodschappen heeft gedaan voor VVT waarvan de bonnetjes aan VVT zijn verstrekt en dat het overige is verrekend met betalingen die zij voor VVT heeft verricht en het restant is gestort op de bankrekening van VVT. Volgens [Gedaagde] zijn de inkomsten niet altijd correct geregistreerd en zijn er geen afspraken gemaakt over de regelmaat waarmee bedragen dienden te worden afgestort. Bovendien kunnen kasverschillen om diverse redenen ontstaan, vanwege de onjuiste registratie van consumptiekaarten en het verstrekken van gratis consumpties, aldus [Gedaagde]. [Gedaagde] voert ten aanzien van de onjuistheden met betrekking tot het verslagjaar 2008 aan, dat deze in maart 2009 – na kascontrole – zijn goedgekeurd en dat zulks eveneens geldt voor het verslagjaar 2009. In april 2010 is de heer Van Hulst feitelijk het beheer over de kas gaan voeren, zodat eventuele onjuistheden vanaf dat moment niet aan [Gedaagde] kunnen worden verweten. Voorts weerspreekt [Gedaagde] dat zij weigerachtig is geweest om opheldering te verschaffen over de (beweerdelijk) onoverzichtelijke financiële situatie. Volgens [Gedaagde] was zij vanaf oktober 2010 wegens ziekte genoodzaakt zich minder actief in te zetten voor VVT, hetgeen zij aan VVT heeft medegedeeld. Evenmin is zij weigerachtig (geweest) om de betreffende financiële bescheiden aan VVT te verstrekken, aldus [Gedaagde]. Deze bescheiden zijn volgens [Gedaagde] nimmer bij haar in bezit geweest, terwijl VVT reeds over de bankafschriften beschikt. De vordering van VVT dienaangaande dient naar de mening van [Gedaagde] dan ook te worden afgewezen. In de visie van [Gedaagde] heeft zij haar taak niet onbehoorlijk vervuld, noch onrechtmatig jegens VVT gehandeld, terwijl [Gedaagde] voorts (de omvang van) de gestelde schade betwist. Deze vorderingen dienen volgens [Gedaagde] derhalve eveneens te worden afgewezen. Ten slotte betwist [Gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten verschuldigd te zijn.

3.3. Op grond van artikel 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of in een bepaald geval plaats is voor een ernstig verwijt als hier bedoeld, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Van vorenbedoelde ernstige verwijtbaarheid is sprake in geval van handelingen die geen redelijk handelend bestuurder onder gelijke omstandigheden zou hebben verricht.

3.4. VVT stelt dat er onjuistheden in de administratie en boekhouding zijn geconstateerd waarover door [Gedaagde] geen verantwoording is afgelegd. Volgens VVT vloeit hieruit voort dat [Gedaagde] ten onrechte vermogen aan VVT heeft onttrokken en dit voor eigen (privé)doeleinden aangewend. Deze gevolgtrekking van VVT kan niet als juist worden aanvaard. Het enkele feit dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden bevat die niet verantwoord kunnen worden – zoals VVT stelt – brengt niet per definitie met zich dat deze onjuistheden in de boekhouding/administratie ook daadwerkelijk hebben geresulteerd in een feitelijke vermindering van het vermogen van VVT. Het gestelde niet op orde zijn van de financiële boekhouding, kan dan ook op zichzelf niet het oordeel wettigen dat dit tot een onttrekking van vermogen aan VVT heeft geleid. Dat [Gedaagde] deze beweerdelijk aan het vermogen onttrokken gelden voor (privé)doeleinden heeft aangewend, is een stelling die door VVT op geen enkele wijze is onderbouwd. Niet uit de stellingen van VVT, noch uit de overgelegde producties, vloeit voort dat (beweerdelijk) onverantwoorde (ontbrekende) bedragen of transacties in de boekhouding/ administratie tot enige vermogensvermeerdering aan de zijde van [Gedaagde] hebben geleid of haar anderszins tot voordeel hebben gestrekt. Zulks kan dan ook niet succesvol ten grondslag worden gelegd aan de door VVT gestelde onbehoorlijke taakvervulling of het onrechtmatige handelen zijdens [Gedaagde].

3.5. Het vorenstaande neemt niet weg, dat op basis van de stellingen van VVT en de overgelegde producties als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast staat, dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat in de periode waarin [Gedaagde] penningmeester was van VVT. Het beheren van de financiën van een vereniging, waaronder de rekening en de kas, en het verwerken van financiële mutaties in de boekhouding/administratie, zijn aangelegenheden die behoren tot het takenpakket van een penningmeester. Het feit de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat en onvoldoende inzichtelijk is, behelst – indien zulks niet genoegzaam kan worden verantwoord – derhalve in beginsel een tekortschieten in de behoorlijke vervulling van de opgedragen taak. Anders dan [Gedaagde] stelt, kan op basis van haar stellingen en de door haar overgelegde producties niet worden geconcludeerd, dat zij haar bestuursperiode volledig kan verantwoorden. [Gedaagde] heeft immers enerzijds erkend dat mogelijkerwijs niet alle inkomsten en uitgaven/opnames deugdelijk zijn geregistreerd, terwijl zij anderzijds slechts gedeeltelijk de door VVT opgevoerde discrepanties (gemotiveerd) heeft weersproken en van een onderbouwing middels (leesbare) stukken heeft voorzien. Voorts heeft zij – bij haar stelling dat zij van (opgenomen) gelden van VVT boodschappen heeft gedaan dan wel facturen heeft voldaan ten behoeve van VVT – nagelaten om voldoende gespecificeerd aan te geven op welke van de door VVT opgevoerde discrepanties deze precies betrekking hebben.

3.6. Nu op grond van het vorenstaande is komen vast te staan, dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat in de periode waarin [Gedaagde] penningmeester was van VVT, terwijl deze niet genoegzaam kunnen worden verantwoord, geldt dat [Gedaagde] tekortgeschoten is in de behoorlijke vervulling van de aan haar opgedragen taak. 


Dit brengt evenwel nog niet met zich, dat dit tekortschieten in de bestuurstaak – waarvoor [Gedaagde] verantwoordelijk is – leidt tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW. Zoals uit hetgeen onder punt 3.3. is overwogen voortvloeit, leidt immers niet elk tekortschieten in de bestuurstaak waarvoor een bestuurder verantwoordelijk is tot aansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW, doch is daartoe vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijke ernstige verwijtbaarheid is – gelet op het navolgende – in het onderhavige geval geen sprake. Voorop gesteld dient te worden dat VVT een niet-commerciële vereniging is waarin de bestuursleden hun taak (grotendeels) onbezoldigd verrichten. Voorts heeft [Gedaagde] gemotiveerd gesteld – en is door VVT op haar beurt niet (voldoende gemotiveerd) bestreden – dat reeds bij overname van de taken van haar voorganger er onjuistheden/onvolkomenheden waren in de financiële administratie/boekhouding. Hetzelfde geldt voor de stelling, dat er binnen VVT geen deugdelijke afspraken bestonden omtrent de omgang met de kasgelden en het aftekenen van het kasboek. Door VVT is voorts onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat in de betreffende periode diverse personen toegang hadden tot de kas, daaruit opnames hebben gedaan en bonnen in het kasboek hebben ingeschreven, hetgeen ook volgt uit de inhoud van de overgelegde kopieën van het kasboek. Tevens is door VVT niet gemotiveerd betwist, dat de inkomsten niet deugdelijk werden geregistreerd wegens onder meer het niet correct bijhouden van consumptiekaarten en het verstrekken van gratis consumpties door VVT. Daarbij komt, dat op geen enkele wijze is aangetoond, dat [Gedaagde] de tekortkomingen in de financiële administratie/boekhouding doelbewust heeft gecreëerd of laten voortbestaan om op ongeoorloofde wijze vermogen aan VVT te onttrekken en daaraan eigen (financieel) voordeel te ontlenen. Voornoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd en in het licht bezien van de overige omstandigheden van het geval, kan niet worden geoordeeld, dat de tekortkomingen in de financiële administratie/boekhouding dermate ernstig zijn van aard en/of omvang dat [Gedaagde] ter zake een ernstig verwijt treft zoals onder punt 3.3. is overwogen. Gezien het vorenstaande, is [Gedaagde] dan ook niet ex artikel 2:9 BW aansprakelijk voor de beweerdelijk door VVT geleden schade ten gevolge van de onbehoorlijke taakvervulling.

3.7. [Gedaagde] is evenmin aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Het door VVT aan [Gedaagde] verweten onrechtmatig handelen heeft zij volgens VVT begaan bij haar taakvervulling als bestuurder/penningmeester, zodat de toerekeningsmaatstaf wordt ingekleurd door de maatstaf zoals deze geldt met betrekking tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, te weten ernstig verwijt (HR 2 maart 2007, NJ 2007,240). Nu de aan [Gedaagde] verweten onrechtmatige daad in zodanig verband staat met haar taakvervulling als penningmeester van VVT, verzet de strekking van artikel 2:9 BW zich tegen een verdergaande aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, hetgeen slechts anders is indien het aan [Gedaagde] verweten handelen of nalaten ook los van de rechtsbetrekking tussen haar en VVT als onrechtmatige daad kan worden gekwalificeerd. Aangezien onder punt 3.4. en 3.6. reeds is overwogen dat van ongeoorloofde vermogensonttrekking voor eigen (financieel) voordeel niet is gebleken, doet deze uitzondering zich in casu niet voor.

3.8. Nu [Gedaagde] reeds op voornoemde gronden niet ex artikel 2:9 BW of 6:162 BW aansprakelijk is, behoeven de overige stellingen en geschilpunten tussen partijen dienaangaande geen (nadere) bespreking en beslissing meer.

3.9. VVT vordert van [Gedaagde] afgifte van de bescheiden zoals weergegeven onder punt IV van het petitum. [Gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zij deze bescheiden in haar bezit heeft gekregen of dat deze thans in haar bezit zijn, stellende dat diverse bescheiden zich (nog immer) bij enkele leden/bestuurders van VVT bevinden. Zulks wordt door VVT op haar beurt gemotiveerd bestreden, welke stellingen vervolgens weer door [Gedaagde] gemotiveerd zijn weersproken.
Nu partijen over en weer elkaars stellingen gemotiveerd hebben betwist, is niet komen vast te staan dat [Gedaagde] de betreffende bescheiden in haar bezit heeft gekregen, noch dat deze stukken thans bij haar in bezit zijn. VVT heeft nagelaten van haar stellingen dienaangaande specifiek bewijs aan te bieden. VVT biedt weliswaar aan haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van een viertal met name genoemde getuigen, doch zij laat na aan te geven met betrekking tot welke door VVT ingenomen stellingen deze getuigen kunnen verklaren of bewijs wordt aangeboden. Zulks had – gezien de veelheid en diversiteit van de door VVT geponeerde stellingen – wel op haar weg gelegen. Gezien het vorenstaande wordt aan bewijsvoering ter zake niet toegekomen. Dit brengt met zich dat de vordering tot afgifte van de betreffende bescheiden wordt afgewezen.

3.10. VVT stelt dat [Gedaagde] de factuur ter zake het lidmaatschapsgeld voor de Nederlandse Bond van Gebruikshondensportverenigingen ad € 34,60 niet vóór 31 december 2009 heeft voldaan, terwijl zij voorts niet de factuur ter zake het lidmaatschapsgeld voor VVT ten bedrage van € 55,- niet vóór 31 maart 2010 heeft voldaan. [Gedaagde] voert aan dat zij de contributie in het voorjaar van 2010 contant aan mevrouw Hultermans van VVT heeft voldaan. Zulks is door VVT gemotiveerd weersproken. Nu [Gedaagde] geen betalingsbewijzen/kwitanties ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd, kan – gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens VVT – niet van de juistheid van de stelling van [Gedaagde] worden uitgegaan, terwijl zij evenmin op dit punt bewijs heeft aangeboden. [Gedaagde] heeft slechts aangeboden tegenbewijs te leveren door alle middelen rechtens indien de stellingen van VVT voorshands bewezen worden geacht. Zulks kwalificeert niet als een voldoende duidelijk/specifiek bewijsaanbod. Gelet op het vorenstaande dient het ervoor te worden gehouden dat [Gedaagde] de betreffende lidmaatschapsgelden niet heeft voldaan, zodat dit deel van de vordering van in totaal € 89,60 zal worden toegewezen. [Gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke rente over beide bedragen niet weersproken, zodat de rente daarover eveneens zal worden toegewezen als gevorderd.

3.11. VVT vordert een bedrag van € 833,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag komt niet voor toewijzing in aanmerking nu de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden betrekking hebben op de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 2:9 BW en/of 6:162 BW en de vordering tot afgifte van bescheiden, welke vorderingen zijn afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht ter incassering van de onbetaald gelaten lidmaatschapsgelden, zodat er evenmin plaats is voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten dienaangaande.

3.12. Nu de vorderingen van VVT – met uitzondering van de lidmaatschapsgelden – worden afgewezen, komt ook de gevorderde vergoeding van de beslagkosten niet voor toewijzing in aanmerking.

3.13. VVT zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op een bedrag van € 500,- aan gemachtigdensalaris.

4. De beslissing

De kantonrechter:

veroordeelt [Gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan VVT te betalen een bedrag van € 89,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 34,60 vanaf 31 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 55,00 vanaf 31 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt VVT in de kosten van dit geding, aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op € 500,00 aan gemachtigdensalaris;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst de vorderingen voor het overige af.

Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.M. Koch, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 25 juli 2012.

Exoneratie in statuten

Gerechtshof Den Haag, 29 juni 2010, LJN BM9599

Het organiseren van activiteiten hoort bij een vereniging, maar een organisator is al snel aansprakelijk. Steeds een overeenkomst laten sluiten waarbij aansprakelijkheid van de vereniging wordt uitgesloten niet handig. Daarnaast is een dergelijk beding waarschijnlijk een onredelijk bezwarende algemene voorwaarde en dus ongeldig. Deze uitspraak geeft aan dat statutaire exoneratiebedingen stand houden voor de rechter en dus een bruikbaar alternatief zijn.

7. Blijkens deze klacht (iii) stelt [appellant] zich op het standpunt dat de artikelen 27 en 28 van de statuten vergelijkbaar zijn met algemene voorwaarden (in de zin van artikel 6:231 BW), dat de statuten overeengekomen moeten worden en dat de gebruiker (Coöperatie ZHE) deze ter hand moet stellen aan de wederpartij ([appellant]). Volgens [appellant] heeft hij de betreffende statuten nimmer ontvangen, zodat de betreffende exoneratieclausules voor vernietiging gereed liggen. Voor zover nodig roept [appellant] nadrukkelijk de vernietiging van de exoneratieclausules van de statuten in. De andersluidende overwegingen van de rechtbank (kort weergegeven in dit arrest in rechtsoverweging 1.8 (c)) worden daarbij bestreden. Daarnaast klaagt [appellant] erover dat de rechtbank de stelling van [appellant] dat het beroep van Coöperatie ZHE op de exoneratieclausules onaanvaardbaar is, niet heeft besproken en evenmin de stelling van [appellant] dat de exoneratieclausules in de statuten onredelijk bezwarend zijn op grond van artikel 6:233a BW.

8. Vast staat dat [appellant] lid is van de vereniging Coöperatie ZHE en als zodanig gespecialiseerde hulp heeft ingeroepen (alleen leden kunnen dat). De statuten van de vereniging bevatten exoneratieclausules, waarbij elke aansprakelijkheid voor uitleenkrachten is uitgesloten, behoudens grove schuld en/of nalatigheid.
Het hof stelt voorop dat statuten van een vereniging, zoals Coöperatie ZHE, gelden als objectief recht en voor een groot deel de rechtsbetrekkingen in de vereniging bepalen. Dit betekent, anders gezegd, dat de statuten de dwingende inhoud van de betrekkingen tussen de vereniging- een democratisch ingerichte ledenorganisatie – en haar leden bepalen. De verhouding tussen de vereniging en haar leden wordt niet beheerst door hetgeen partijen overeenkomen, maar door dit objectieve verenigingsrecht.


9. De leden zijn dus gebonden aan de statuten, ook als zij de inhoud ervan niet kenden. Mocht [appellant] de inhoud van deze exoneratieclausules niet gekend hebben – Coöperatie ZHE betwist dit overigens gemotiveerd – dan komt dit voor zijn risico. Als lid van Coöperatie ZHE had [appellant] het immers in zijn macht om wel kennis te nemen van de statuten, terwijl het ook van leden mag worden verwacht dat zij van de – ook op hen betrekking hebbende – statuten kennis nemen. Hetgeen [appellant] op dit punt anderszins heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel.

10. Uitgangspunt is dus de gebondenheid aan de statuten. Ingeval echter toepassing van een statutaire regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 2:8, tweedelid, BW), dient hierover anders te worden geoordeeld. [appellant] heeft in dit verband betoogd dat het beroep van Coöperatie ZHE op de exoneratieclausules in haar statuten onaanvaardbaar is, omdat hij als lid van Coöperatie ZHE erop mocht vertrouwen dat hem voldoende gemotiveerd en kundig personeel ter beschikking zou worden gesteld en omdat hij hiervoor ook heeft betaald. Deze argumenten worden verworpen. Niet valt in te zien waarom het onaanvaardbaar zou zijn dat Coöperatie ZHE zich beroept op haar statuten, waarin zij in de daar bedoelde gevallen aansprakelijkheid uitsluit. Het hof wijst er in dit verband nog op dat de Coöperatie ZHE (blijkens haar statuten, artikel 2) de arbeidskrachten zonder winstoogmerk aan de leden beschikbaar stelt tegen kostenvergoeding en dat de exoneratieclausules in de statuten Coöperatie ZHE niet volledig disculperen, maar dat Coöperatie ZHE aansprakelijk blijft in geval van grove schuld en/of nalatigheid.

11. In dit geval betekent dit dat Coöperatie ZHE zich wel degelijk op de exoneratieclausules in haar statuten mag beroepen. Er is geen sprake van overeengekomen algemene voorwaarden in de zin van de artikelen 6:231 t/m 6:238 BW, terwijl, gelet op de geheel andere aard van de statuten, evenmin grond is voor toepasselijkheid van deze artikelen bij wijze van reflexwerking. Het beroep van [appellant] op de wettelijke regeling van genoemde artikelen wordt reeds hierom verworpen. Dit betekent dat de als (iii) weergegeven klacht van [appellant] geen verdere bespreking behoeft.