- ” Vastgesteld wordt dat vanaf december 2018, dus in de periode dat [gedaagde] niet alleen voorzitter maar tevens interim penningsmeester was, grote bedragen [totaal € 149.526,69] van de INGbetaalrekening van [hengelvereniging] EHSV zijn afgeschreven door middel van internetbankieren. Die bedragen zijn overgeschreven naar onbekende partijen, zonder dat daar enige titel aan ten grondslag lag. [gedaagde] kan althans geen verklaring geven voor deze afschrijvingen.”
- “Verder staat vast dat [de zoon van gedaagde, E] via [gedaagde] de inloggegevens van de ING-rekening van EHSV in handen heeft gekregen. Niet gebleken is dat aan anderen dan [gedaagde] inloggegevens van de ING-rekening zijn verstrekt. Bovendien blijkt uit productie 20 van EHSV dat [E] inderdaad inlogde met gebruikmaking van de inloggegevens van zijn vader. Het had dan op de weg van [gedaagde] gelegen om in zijn functie van penningmeester ad interim voldoende toezicht te houden op de verrichtingen van [E] . Dit heeft hij kennelijk niet gedaan. Op die manier is een situatie ontstaan waarin iemand zonder formele bevoegdheden binnen EHSV grote bedragen aan de bankrekening kon onttrekken, zonder dat dit werd ontdekt. [gedaagde] heeft onvoldoende invulling aan zijn bestuurstaak gegeven en als penningmeester ad interim het risico van onregelmatigheden en onttrekkingen niet afdoende onderkend. Hiervan valt hem persoonlijk een ernstig verwijt te maken. Hij heeft onvoldoende maatregelen getroffen om dit risico te voorkomen en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken. Het verweer van [gedaagde] dat hij zijn zoon volledig vertrouwde en daarom heeft nagelaten hem te controleren, baat hem niet. Hij had immers als bestuurslid en interim penningmeester de belangen van EHSV in acht moeten nemen.”
- De gedaagde is aansprakelijk op grond van art. 2:9 BW (bestuursaansprakelijkheid)
- De rechtbank “veroordeelt [gedaagde] om aan EHSV te betalen een bedrag van € 150.417,07 (éénhonderdvijftig duizendvierhonderdzeventien euro en zeven eurocent)”
- De zoon E is inmiddels failliet verklaard, zo blijkt uit het vonnis.
- Ook bij dit soort bedragen moet gedaagde wel echt betalen (tenzij de rechter in hoger beroep zou matigen of anders zou oordelen, natuurlijk). Ik ben geen specialist op dit punt, maar schat in dat een evt. koopwoning verkocht zal worden. Ik zou er niet op durven vertrouwen dat er een bestuursaansprakelijkheidsverzekering is, en dat die dekking biedt.
Bestuursvergoeding
Het nieuwe bestuur is van mening van dat het oude bestuur onrechtmatig heeft gehandeld door een vrijwilligersvergoeding aan zichzelf uit te keren.
- Het hof komt tot het oordeel dat het “aan [oud bestuursleden = appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [nieuwe bestuur / de vereniging = geïntimeerde] is niet gesteld dat [oud-bestuursleden = appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’. Daar waar [oud bestuurslid appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [Oud bestuurslid appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [de vereniging = geïntimeerde] .”
- De uitkering boven het fiscaal maximum zit als volgt: “door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.”
- Ik weet niet zeker of een uitkering boven maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding per se een onverschuldigde betaling is in de zin van artikel 6:203 BW.
- Het hof, over bestuursaanprakelijkheid: “Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [de vereniging] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur. [De vereniging] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij – blijkens de inhoud van het Reddingsplan – zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.”
- Artikel 2:9 lid 2 luidt als volgt: “Elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.”
- Het lijkt mij de vraag of de uitkering boven het fiscale maximum aan bestuurslid 3 voldoende is om te spreken van ‘onbehoorlijk bestuur’. Als dat wel het geval is is, dan zijn alle bestuursleden inderdaad elk voor het gehele bedrag aansprakelijk, tenzij die bestuursleden aantonen dat terzake aan hun geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat ze niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
- Addendum 05.04.2021: In het arrest Staleman / vd Ven, niet op rechtspraak.nl, wel bijv. hier te vinden, heeft de Hoge Raad besloten dat voor aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstigverwijt kan worden gemaakt. Het is naar dit criterium dat het hof verwijst waar het memoreert dat “aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt”.
Zie ook:
https://westlegal.nl/wp-content/uploads/2016/11/RMThemis-20164-Artikel-Winand-Westenbroek-artikel-2-9-BW-en-de-ernstig-verwijt-maatstaf-bij-bestuurdersaansprakelijkheid.pdf (n.b. wel interessant, geen heersended leer).
De beoordeling in de hoofdzaak
In principaal en incidenteel hoger beroep:
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is een overkoepelende organisatie van 75 [verenigingen] in de provincie Limburg. [appellanten] zijn bestuursleden die (tezamen met een zesde bestuurslid, [bestuurslid 1] ) gezamenlijk [geïntimeerde] hebben bestuurd in de jaren 2010 tot en met 2014. Aanvankelijk heeft in die periode ook de [oud bestuurslid 1] tot het bestuur behoord, maar feitelijk heeft [oud bestuurslid 1] nimmer actief deel uitgemaakt van het bestuur. Verder is in die periode van januari tot in april 2010 de [oud bestuurslid 2] bestuurslid geweest. Ook is [oud bestuurslid 3] in die periode tot augustus 2011 bestuurslid geweest.
Eind 2009 had [geïntimeerde] moeite met het invullen van de – op basis van vrijwilligheid vervulde – bestuursfuncties, met name die van secretaris. Een interne commissie deed op verzoek van de algemene ledenvergadering onderzoek en stelde een reddingsplan op voor de ontstane impasse (hierna: het Reddingsplan). De interne commissie heeft vervolgens [appellant 3] aangezocht om als secretaris op te gaan treden. Met uitzondering van [ appellante 5] zijn [appellanten] tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 bij acclamatie benoemd tot bestuursleden van [geïntimeerde] . In oktober 2012 is [ appellante 5] toegetreden tot het bestuur.
In de jaren 2010 tot en met 2014 golden de statuten van mei 1994 en het (als onderdeel van productie 2 bij dagvaarding door [geïntimeerde] overgelegde) huishoudelijk reglement. Voor zover thans van belang wordt hierin het volgende bepaald.
Artikel 10 van de statuten: “De algemene vergadering heeft alle bevoegdheden, die niet door de wet, deze statuten, huishoudelijk reglement of andere regels zijn toegekend of voorbehouden. (…)”.
Artikel 18 van de statuten: “Het hoofdbestuur heeft alle bevoegdheden, behalve die welke door de wet, de statuten en/of andere reglementen uitdrukkelijk aan de algemene vergadering van[] voorbehouden.”
Artikel 28 van de statuten: “In gevallen waarin de wet, de statuten of het huishoudelijk reglement niet voorzien, alsmede bij verschil van mening over de uitleg van deze statuten of van het huishoudelijk reglement beslist het hoofdbestuur.”
In artikel 24 van het huishoudelijk reglement is het volgende bepaald: “Aan de leden van het hoofdbestuur, de adviseurs en door het hoofdbestuur dan wel algemene vergadering ingestelde commissies worden voor de vervulling van hun taak de nodige reis- en verblijfskosten uit de kas van [] vergoed.”
Op 24 februari 2010 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft [oud bestuurslid 2] een memo opgesteld met het opschrift “vertrouwelijk” en daaronder “FINANCIËLE PROCEDURES 2010 []”. Dit memo geeft (kort samengevat) een opsomming van de door [geïntimeerde] aan haar bestuursleden te vergoeden onkosten (hierna: het Memo).
In de jaren 2010 tot en met 2014 zijn (ten laste van [geïntimeerde] ) diverse (onkosten)vergoedingen aan [appellanten] betaald.
In 2013 is door de algemene ledenvergadering een kascontrolecommissie ingesteld, die kennis heeft genomen van alle financiële stukken. De commissie heeft blijkens haar bevindingen eveneens de vergoedingen van de bestuursleden onderzocht en daarbij vastgesteld dat deze “conform 2010-2011-2012 zijn toegekend.”.
Bij algemene ledenvergadering van 26 november 2014 is het voltallige bestuur, waaronder [appellanten] , afgetreden.
[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellanten] bij brieven van 4 juni 2015 gesommeerd tot terugbetaling van de volgende (onkosten)vergoedingen die volgens [geïntimeerde] ten onrechte aan hen zijn voldaan:
[ appellant 1] : € 963,70
[appellant 4] : € 1.5247,77 (bedoeld zal zijn: € 1.547,77)
[appellant 2] : € 623,40
( [ appellante 5] : € 553,64
[appellant 3] : € 10.712,56
Partijen hebben daarna nog gecorrespondeerd. [appellanten] hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor terugbetaling. [geïntimeerde] heeft op haar beurt volhard in haar standpunt dat [appellanten] voornoemde bedragen dienen terug te betalen.
De procedure bij de kantonrechter
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van:
– een hoofdsom van € 16.997,94, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juli 2015, althans de datum van dagvaarding;
– buitengerechtelijke kosten van € 944,98, en,
– proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis alsmede nakosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat (a) in de jaren 2010 tot en met 2014 vergoedingen aan [appellanten] zijn uitgekeerd zonder dat daaraan een besluit van de algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] ten grondslag lag. Daarnaast zijn er de verwijten (b) dat declaraties dubbel zijn betaald aan [appellanten] (c) en / of zonder daaraan ten grondslag liggend declaratieformulier. [appellanten] hebben hierdoor onrechtmatig en in strijd met de wet en statuten gehandeld, aldus [geïntimeerde] .
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Bij vonnis van 9 augustus 2017 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.327,94 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en € 918,28 aan buitenrechtelijke gerechtelijke kosten. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en nakosten.
Het hoger beroep
[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente wanneer deze niet binnen veertien dagen na de datum van het arrest zijn voldaan. [geïntimeerde] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarin heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd en haar eis vermeerderd met de vordering tot een aanvullende betaling door [appellanten] van € 10.404,99, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 december 2018 en veroordeling van [appellanten] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
De beoordeling in principaal hoger beroep
Met grief 1 betogen [appellanten] dat niet de algemene ledenvergadering, maar het bestuur van [geïntimeerde] bevoegd is om een gerechtelijke procedure te starten. Volgens [appellanten] blijkt niet dat het bestuur van [geïntimeerde] heeft ingestemd met het starten van de onderhavige procedure.
Deze grief faalt. Op grond van de wet en de statuten (art. 15 sub d) is het bestuur bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen in en buiten rechte. Uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 28 april 2015, waarnaar [geïntimeerde] wijst, blijkt dat het bestuur van [geïntimeerde] het initiatief en besluit heeft genomen voor de te starten procedure. Dat er geen sprake is van een procedure door en met instemming van alle bestuursleden van [geïntimeerde] is het hof dan ook niet gebleken.
Het hof zal de overige grieven tezamen behandelen. Hierin wordt de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank terecht de vorderingen van [geïntimeerde] (grotendeels) heeft toegewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] de drie hierboven in 9.2.2. onder a, b en c vermelde grondslagen van haar vorderingen gehandhaafd.
In de kern hebben [appellanten] tegen het in rov 9.2.2 onder (a) genoemde verwijt ingebracht:
i) dat aan de vrijwilligersvergoeding die [appellant 3] kreeg wel degelijk een besluit van de algemene ledenvergadering ten grondslag lag. Dit blijkt daaruit dat de voorgestelde bestuursleden door die vergadering bij acclamatie zijn benoemd, waarbij de vergadering op de hoogte was van de condities waaronder die bestuursleden zich beschikbaar hadden gesteld c.q. van (het daarop betrekking hebbende deel van) het Reddingsplan;
ii) dat het opstellen en het vaststellen van het Memo een bestuursbevoegdheid was;
iii) dat de daarin opgenomen wijze van declareren een bestendige lijn binnen de vereniging was, die slechts door [appellanten] werd voortgezet.
[appellanten] hebben verder betwist dat dubbel gedeclareerd is (de in rov 9.2.2. onder b genoemde grondslag), en voor wat betreft grondslag c aangevoerd dat er altijd is gedeclareerd conform het Memo met gebruikmaking van het declaratieformulier, behalve als het ging om standaardvergoedingen per kwartaal (maar dat zij niet beschikken over de administratie om dit verweer aan te tonen).
De in rov 9.1.3. geciteerde (tekst van de) statuten is onduidelijk over de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van onkostenvergoeding voor bestuurders, maar de wet niet. Artikel 2:40 BW bepaalt dat aan de algemene ledenvergadering alle bevoegdheden toekomen (die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn opgedragen).
Tussen partijen staat vast dat de vereniging in 2009 in een bestaanscrisis verkeerde doordat er geen bestuursleden gevonden konden worden, die bereid waren de grote hoeveelheid vrijwilligerswerk te verrichten die met een bestuurslidmaatschap gepaard gaat, en dat een interne commissie voor de vereniging een Reddingsplan had opgesteld. Dit Reddingsplan hield onder meer in het toekennen van een vaste onbelaste vrijwilligersvergoeding aan de nieuw aan te stellen secretaris. [appellant 3] had een dergelijke vergoeding als voorwaarde gesteld voor het vervullen van de functie van secretaris.
Het Reddingsplan is tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 wel aan de orde geweest. Daarover is weliswaar niet gestemd, maar vast staat dat de benoeming van de nieuwe bestuursleden – waaronder secretaris [appellant 3] – op deze vergadering bij acclamatie is geschied. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat de algemene ledenvergadering akkoord was met niet alleen de benoeming van [appellanten] (met uitzondering van [ appellante 5] , die later toetrad), maar ook met de daaraan door [appellant 3] gestelde voorwaarde(n).
Hier komt bij dat artikel 24 van het huishoudelijk reglement bepaalt dat aan (onder andere) de hoofdbestuursleden een vergoeding voor reis- en verblijfskosten toekomt.
Voor wat betreft de overige onkostenvergoedingen is door [appellanten] aangevoerd dat er binnen [geïntimeerde] een bestendige lijn bestond, inhoudend dat aan bestuursleden (vaste) onkostenvergoedingen werden uitgekeerd. Door [ appellant 1] is tijdens het pleidooi in hoger beroep bevestigd dat ook door eerdere besturen van [de vereniging] (waarvan [ appellant 1] eveneens deel uitmaakte) onkostenvergoedingen werden betaald. In dat kader hebben [appellanten] gewezen op de resultatenrekening over 2009 waarop een bedrag van € 748,= staat vermeld dat is voldaan als vrijwilligersbijdrage aan de toenmalige secretaris. Daarnaast hebben [appellanten] een declaratieformulier d.d. 31 maart 2008 in het geding gebracht waarop vermeld staat dat de toenmalige secretaris, de [naam 1] , over periode 3 een vergoeding van € 68,00 ter zake ‘vergoeding secretariaat’ heeft gedeclareerd.
Het Memo is in feite (slechts) een vastlegging van de binnen [geïntimeerde] reeds bestaande praktijk, aldus [appellanten]
Door [geïntimeerde] is een en ander niet, althans onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat zij zowel vóór als na 2009 steeds een regeling voor vergoeding van onkosten hanteerde die in overeenstemming was met de beleidsregels van de belastingdienst voor het onbelast mogen verstrekken van onkostenvergoedingen aan vrijwilligers.
Naar het oordeel van het hof blijkt voldoende dat er een bestendige lijn was ten aanzien van onkostenvergoedingen uit de declaratie van [naam 1] en de verklaring van [ appellant 1] . Het Memo bevatte op dit punt niets nieuws waarover de algemene ledenvergadering (nog) moest beslissen. In het Memo staat evenwel niets over de afgesproken vaste vrijwilligersvergoeding voor [appellant 3] en door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.
Niet blijkt uit datgene wat in de procedure is bijgebracht dat [appellant 3] excessief of bewust onjuist heeft gedeclareerd. Hier komt bij dat de algemene ledenvergadering wetenschap had van en (impliciet) had ingestemd met de vaste vrijwilligersvergoeding die aan secretaris [appellant 3] jaarlijks werd voldaan. In de notulen van de algemene ledenvergadering van 26 juni 2013 staat vermeld: ‘Reeds jaren staat er een vast bedrag van € 1.200,= als kosten secretariaat.’ Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat daarover indertijd bezwaren vanuit de algemene ledenvergadering naar voren zijn gebracht. Ook volgt uit de verslagen van de kascontrolecommissie over de jaren 2010 tot en met 2013 dat door die commissie geadviseerd is om het bestuur décharge te verlenen.
Uit de stellingen van [geïntimeerde] , die op dit punt niet of onvoldoende onderbouwd zijn, blijkt niet dat de andere bestuursleden afwijkend van de bestendige lijn en/of in strijd met wat fiscaal is toegestaan hebben gedeclareerd.
Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [geïntimeerde] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur.
[geïntimeerde] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij – blijkens de inhoud van het Reddingsplan – zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.
Op basis hiervan komt het hof tot het oordeel dat de vastlegging van regels in het Memo en het vervolgens aan [appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat [appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’.
Daar waar [appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [geïntimeerde] .
Jezelf als bestuurder een vergoeding geven
Kernpunten
- In feite hebben [de twee bestuursleden] dus geld aan zichzelf betaald ten laste van [de vereniging], terwijl de functie van bestuurslid bij [de vereniging] onbezoldigd is én terwijl hun positie onhoudbaar was geworden. [De subsidiegever] had het vertrouwen in hen immers opgezegd. Tenslotte is van belang dat de leden van deze betalingen of de vaststellingsovereenkomsten niet op de hoogte zijn gesteld. Er is aan de leden geen instemming gevraagd of de mogelijkheid gegeven om iemand aan te wijzen de vereniging te vertegenwoordigen wegens het tegenstrijdige belang van de bestuurders (artikel 2:47 BW).
- Artikel 2:47 BW per 18.11.2020: ” In alle gevallen waarin de vereniging een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders[…] kan de algemene vergadering een of meer personen aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen.” Dit wetsartikel zal worden gewijzigd.
vonnis
in de zaak van
de vereniging met volledige reechtsbevoegdheid Renkumse Huurders Vereniging
gevestigd te gemeente Renkum
eisende partij
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna RHV en [gedaagde] genoemd.
1De procedure
2De feiten
RHV stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel:
Het behartigen van de belangen van de bewoners en ingeschreven woningzoekenden voor huurwoningen van Vivare te Renkum welke belangenbehartiging betrekking heeft op zowel de woningen als de woonomgeving.
Vanaf 1 januari 2018 tot 17 juli 2018 vormden [gedaagde] en [naam 1] (hierna: [naam 1]) het bestuur van RHV.
Vivare en RHV hebben naar aanleiding van problemen in de samenwerking op 5 juli 2018 aan [gedaagde] en [naam 1] een aangetekende brief gestuurd. In die brief is het vertrouwen in genoemde bestuursleden opgezegd. De samenwerking, alsmede subsidiebetaling, is opgeschort tot het moment waarop een volwaardig nieuw bestuur zal zijn geformeerd.
Het dossier bevat een vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2018 tussen RHV, vertegenwoordigd door een derde, zijnde [naam 2], en [gedaagde]. In de vaststellingsovereenkomst staat in de overwegingen onder meer dat verkend is onder welke voorwaarden [gedaagde] zijn bestuursfunctie wenst te beëindigen. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
’12. RHV zal aan [gedaagde] binnen 14 dagen na heden een eenmalige vergoeding uitkeren á €4000,00.’
Een gelijkluidende vaststellingsovereenkomst is opgemaakt tussen RHV en [naam 1].
Op 12 juli 2018 is een bedrag van € 4.000,- vanaf de rekening van RHV aan [gedaagde] overgemaakt onder vermelding van ‘Conform vaststellingsovereenkomst’.
Op 13 juli 2018 is een bedrag van € 4.000,- vanaf de rekening van RHV aan [naam 1] overgemaakt onder vermelding van ‘Conform vaststellingsovereenkomst’.
Het huidige bestuur van RHV heeft – nadat zij bekend raakten met de betalingen – in oktober 2019 [gedaagde] en [naam 1] verzocht om genoemde bedragen terug te betalen.
Na vergeefse sommaties heeft RHV in februari 2020 overleg gehad met [gedaagde] over terugbetaling. Daarop volgde een e-mail van [gedaagde] van 22 februari 2020 waarin hij aangaf bereid te zijn om € 2.000,- terug te betalen. Dit voorstel is door RHV per e-mail van 27 februari 2020 verworpen.
3De vordering en het verweer
RHV vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om aan haar te betalen:
primair:
€ 4.279,94, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020 en € 775,00 aan buitengerechtelijke kosten;
subsidiair:
€ 4.140,08, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020 en € 525,00 aan buitengerechtelijke kosten;
zowel primair als subsidiair:
de proceskosten en nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
RHV baseert haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende – zakelijk weergegeven – stellingen. Er ontbreekt een rechtsgrond voor de betalingen. Bestuursleden van RHV verrichten hun taken immers onbezoldigd.
Primair is er sprake van interne bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. [gedaagde] is daarom volledig aansprakelijk voor het onttrokken bedrag van € 8.000,- voor de betalingen aan [gedaagde] en [naam 1]. [gedaagde] kan als bestuurder van RHV hiervoor een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt. De erven van [naam 1] hebben een bedrag van € 4.000,- voldaan, zodat [gedaagde] nog aansprakelijk is voor het restant van € 4.279,94, bestaande uit hoofdsom en wettelijke rente.
Subsidiair is er sprake van onrechtmatige daad en meer subsidiair van onverschuldigde betaling. Daarnaast heeft [gedaagde] ondanks sommaties heeft verschuldigde bedrag niet voldaan, zodat hij ook buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
[gedaagde] voert als verweer dat de betaling van het bedrag van € 4.000,- een uitvloeisel is uit de tussen RHV en [gedaagde] gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst is namens RHV aangegaan door, de door het bestuur daarvoor gemachtigde, Roguski. Roguski had geen tegenstrijdig belang en heeft de overeenkomst onafhankelijk kunnen opstellen. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat hij de eveneens in de vaststellingsovereenkomst genoemde werkzaamheden, gericht op een goede overdracht, heeft uitgevoerd.
4De beoordeling
RHV legt aan haar vordering primair interne bestuurdersaansprakelijkheid ex. artikel 2:9 BW ten grondslag. In genoemd artikel staat dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voor aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder ([gedaagde]) zijn bestuurszaak niet behoorlijk heeft uitgeoefend en hem daarvoor een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of van een ernstig verwijt sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
In dit geval heeft [gedaagde] (met [naam 1]) een derde gemachtigd om RHV te vertegenwoordigen om vaststellingsovereenkomsten met [gedaagde] (en [naam 1]) te sluiten. In de vaststellingsovereenkomsten is vastgelegd dat [gedaagde] en [naam 1] ieder recht hebben op een bedrag van € 4.000,-. Daarna hebben [gedaagde] en [naam 1] ervoor gezorgd dat deze bedragen daadwerkelijk aan henzelf zijn uitbetaald. In feite hebben zij dus geld aan zichzelf betaald ten laste van RHV, terwijl de functie van bestuurslid bij RHV onbezoldigd is én terwijl hun positie onhoudbaar was geworden. Vivare had het vertrouwen in hen immers opgezegd. Tenslotte is van belang dat de leden van deze betalingen of de vaststellingsovereenkomsten niet op de hoogte zijn gesteld. Er is aan de leden geen instemming gevraagd of de mogelijkheid gegeven om iemand aan te wijzen de vereniging te vertegenwoordigen wegens het tegenstrijdige belang van de bestuurders (artikel 2:47 BW).
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde], gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, zijn taak als bestuurder niet naar behoren uitgeoefend en kan hem daarvoor een ernstig verwijtbaar worden gemaakt. Er is geen objectivering voor de betaling van € 4.000,- die [gedaagde] zelf heeft bewerkstelligd. Dat [gedaagde] heeft gezorgd voor een goede overgang van bestuurstaken kan niet als grond voor betaling worden gezien. Dit behoorde tot zijn – onbezoldigde – taak als bestuurder. Het ongenoegen en/of frustratie van [gedaagde] over de rol van Vivare is evenmin een rechtvaardiging voor de betaling. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor de door RHV geleden schade. Dat [gedaagde] aanvoert dat hij zich heeft gehouden aan zijn verplichtingen volgend uit de vaststellingsovereenkomst, maakt het voorgaande niet anders.
Gelet op het in artikel 2:9 BW bepaalde, is [gedaagde] daarbij aansprakelijk voor het geheel van de schade (oftewel hij is hoofdelijk aansprakelijk). Hij is daarom geheel aansprakelijk voor de aan hem en [naam 1] overgemaakte bedrag van € 8.000,- vermeerderd met wettelijke rente. Hierop strekt de terugbetaling door de erven van [naam 1] van € 4.000,- in mindering, zodat een bedrag van € 4.279,94, vermeerderd met rente vanaf 6 april 2020, door [gedaagde] moet worden voldaan. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen.
De kantonrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat RHV buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Dat een derde de buitengerechtelijke kosten heeft voldaan, maakt niet dat de vordering moet worden afgewezen. De hoogte van het gevorderde bedrag (€ 775,-) is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en die geacht worden redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 120,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis. De rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
5De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde] om aan RHV te betalen een bedrag van € 5.054,94 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.279,94 vanaf 6 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van RHV begroot op € 108,37 aan dagvaardingskosten, € 499,00 aan griffierecht, € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 120,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis en, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Bestuursaansprakelijkheid naleving fiscale regels
Kernpunten
- Een voetbalvereniging had loonbelasting moeten betalen en heeft dat niet gedaan. De belasting dienst legt naheffingsaanslag op van ongeveer € 125.000. De vereniging gaat failliet. In deze zaak stelt de curator de oud-voorzitter (” verweerder”) aansprakelijk.
- “De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van de Vereniging onbehoorlijk heeft vervuld en dat hij aansprakelijk is voor de schade die de Vereniging daardoor lijdt.”
- De rechtbank overweegt dat het handelen van de oud-voorzitter moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 2:10 BW. Dat artikel schrijft op zich voor dat het bestuur een zorvuldige administratie moet voeren. De rechtbank overweegt dat het naleven van de fiscale daaronder valt (ik zou eerder zeggen dat dit valt onder artikel 2:9, eerste lid, eerste zin; en dat niet naleven van fiscale regels ook valt onder ‘ onbehoorlijk bestuur’ in de zin van artikel 2:9 lid , tweede zin).
- De rechtbank:
- ” Het naleven van de fiscale regels maakt daardoor onderdeel uit van de in artikel 2:10 BW neergelegde verplichting. De wetgever heeft naleving van de administratieplicht van artikel 2:10 BW opgelegd aan ‘het bestuur’. Het is dus een collectieve bestuurstaak die valt onder de ‘algemene zaken’ van het tweede lid van artikel 2:9 BW. Belastingen zijn onmisbaar voor een ordentelijk verloop van onze samenleving. Daarom is het belangrijk dat in Nederland woonachtige burgers en hier gevestigde rechtspersonen de fiscale regels naleven.
- Wanneer de administratie van een rechtspersoon op een zodanige manier wordt gevoerd dat een meer dan geringe kans bestaat op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kan mislopen, rechtvaardigt dat in beginsel de kwalificatie onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van die rechtspersoon.
- Doet deze situatie zich voor dan kan een bestuurder van die rechtspersoon aansprakelijkheid ontlopen door feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die meebrengen dat hem, eventueel mede gelet op de aan andere bestuursleden toebedeelde taken, geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden (zie eveneens het tweede lid van artikel 2:9 BW).
- Van belang hierbij is dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, anders dan op grond van artikel 6:162 BW, niet is vereist dat de bestuurder moet hebben voorzien dat de rechtspersoon schade zou lijden door zijn onbehoorlijke taakvervulling”
- Ook belangrijk is de overweging dat het onzorgvuldig was om geen fiscaal advies in te winnen:
- [verweerder] neemt het standpunt in dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat de penningmeester verantwoordelijk was voor de administratie van de Vereniging. Dit standpunt slaagt niet, ook als ervan wordt uitgegaan dat [verweerder] niet op de hoogte is geweest van de zwarte betalingen aan de schoonmakers.
- Van het bestuur van een vereniging, en zeker ook van de voorzitter van het bestuur van die vereniging, mag worden verwacht dat zij erop toezien dat alle op die vereniging toepasselijke fiscale regels worden nageleefd.
- Niet gesteld of gebleken is dat de Vereniging zelf iemand in huis had met voldoende relevante fiscale kennis. […] Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de Vereniging geen deskundig fiscaal advies heeft ingewonnen. Dat is onverantwoord, aangezien uit het rapport van de belastingdienst blijkt dat de Vereniging jaarlijks aan relatief veel mensen niet onaanzienlijke bedragen betaalde.
- De administratie van de Vereniging is dus op een zodanige manier gevoerd dat een meer dan geringe kans bestond op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kon mislopen. [verweerder] heeft niets gedaan om dit risico te vermijden of tot aanvaardbare proporties te verkleinen. Daarom kan hem van deze schending van artikel 2:10 BW een ernstig verwijt worden gemaakt, ook als hij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van schade voor de Vereniging in de vorm van een naheffingsaanslag met hogere dan normale loonheffingstarieven.”
Rechtspraak.nl samenvatting:
Aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting en een daaraan gelieerde voetbalvereniging op grond van artikel 2:9 BW wegens schending van artikel 2:10 BW. Wanneer de administratie van een rechtspersoon op een zodanige manier wordt gevoerd dat een meer dan geringe kans bestaat op schending van de op haar toepasselijke fiscale regels, waardoor de overheid aanzienlijke belastingbedragen kan mislopen, rechtvaardigt dat in beginsel de kwalificatie van onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van die rechtspersoon. Voor de beoordeling van de vraag of een bestuurder van die rechtspersoon een ernstig verwijt kan worden gemaakt is van belang dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, anders dan op grond van artikel 162 BW, niet is vereist dat de bestuurder moet hebben voorzien dat de rechtspersoon schade zou lijden door zijn onbehoorlijke taakvervulling. In dit geval is de bestuurder aansprakelijk onder andere voor schade van de stichting en de vereniging die het gevolg is van het niet naleven van fiscale regels, ook als hij niet heeft stilgestaan bij de mogelijkheid van schade in de vorm van een naheffingsaanslag met hogere dan normale loonheffingstarieven.
wonend in [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,
2Feiten
-
De totale schuldenlast van de Vereniging wordt teruggebracht tot maximaal € 140.000. Dit zou moeten worden bereikt doordat a) in overleg met de belastingdienst de belastingschuld zou worden verlaagd tot ongeveer € 30.000, b) doordat een deel van de rekening-courantschuld van de Vereniging aan oud- bestuurders zou worden gesaneerd (hoe staat er niet bij), en c) dat de schuld aan Rabobank zou worden gesaneerd (hoe staat er niet bij) of zou worden overgeheveld naar een in dat rapport genoemde derde/natuurlijke persoon.
-
De Vereniging vraagt haar faillissement aan en maakt onder een andere naam een doorstart met een bijna schone lei.
3Het geschil
4De beoordeling
[verweerder] als bestuurder van de Stichting
-
In 2010 is aan één werknemer loon uitbetaald ter hoogte van € 10.000, zonder dat dit in de salarisadministratie is verwerkt. Aan diezelfde werknemer is in 2011 loon uitbetaald ter hoogte van € 18.000, terwijl in de loonadministratie slechts een bedrag van € 2.400 voor die werknemer is verantwoord. Aan een andere werknemer is in 2011 loon uitbetaald ter hoogte van € 7.250, terwijl in de loonadministratie slechts een bedrag van € 1.900 voor die werknemer is verantwoord. Voor het loon dat niet in de loonadministratie was verwerkt heeft de belastingdienst loonbelasting en premies werknemersverzekeringen nageheven, waarbij een hoger loonheffingstarief dan normaal is toegepast (het zogenoemde tabeltarief).
-
Op grond van de wet ID moet een werkgever vanaf 1 juni 1994 de identiteit van haar werknemers vaststellen en een kopie van een geldig identiteitsbewijs bewaren tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd. Voor 14 werknemers ontbrak een kopie van een geldig identiteitsbewijs. Voor 12 van hen geldt dat zij aangifte hebben gedaan voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft de belastingdienst over de jaren 2010 tot en met 2012 voor het ontbreken van kopieën van geldige identiteitsbewijzen (alleen) voor de overige 2 werknemers loonheffing nageheven tegen het maximale tabeltarief van 108,3%.
-
Een nieuwe werknemer moet voordat hij gaat werken zelf schriftelijk een aantal gegevens voor de loonheffingen aan zijn werkgever overhandigen, waaronder een verzoek tot het toepassen van de loonheffingskorting. De belastingdienst heeft geen schriftelijke verklaringen in de administratie aangetroffen waarbij de werknemers hebben verzocht om toepassing van de loonheffingskorting. Daarom heeft de Stichting bij 11 werknemers ten onrechte de loonheffingskorting toegepast. De belastingdienst heeft vastgesteld dat 7 van die werknemers aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan. Voor 2 van de 11 werknemers had de belastingdienst al een correctie toegepast wegens het ontbreken van een kopie van een geldig identiteitsbewijs. Daarom heeft de belastingdienst alleen voor de andere 2 van de 11 werknemers in de jaren 2012 en 2013 het loon voor de loonheffing gecorrigeerd (met het bedrag van de ten onrechte toegepaste loonheffingskorting) en over die correctie loonheffing nageheven.
-
De Stichting heeft in de jaren 2010 tot en met 2013 aan haar werknemers bedragen uitbetaald die zij in de loonadministratie heeft verwerkt als onbelaste kostenvergoedingen. Onder een bepaald bedrag mag dat zonder nader bewijs. Boven een bepaald bedrag mag dat alleen als door middel van stukken in de administratie kan worden aangetoond dat dit is gebeurd ter dekking van daadwerkelijk gemaakte zakelijke kosten. De belastingdienst heeft vastgesteld dat de Stichting te hoge bedragen heeft betaald, zodat die vergoedingen niet kunnen worden beschouwd als onbelaste kostenvergoedingen. Daarom heeft de belastingdienst over deze bedragen alsnog loonheffing nageheven, tegen hogere loonheffingstarieven dan normaal.
- –
jaaropgaven 2013 en 2015
- –
overzicht loonheffing en premies 2013 en 2015
- –
balansen over de boekjaren 2013 en 2014
- –
staten van baten en lasten over de boekjaren 2013 en 2014
- –
grootboek 2013 en 2014
- –
journaal 2013 en 2014
- –
bankafschriften van de spaarrekening over de jaren 2013 tot en met 2015
- –
jaarstukken 2013 tot en met 2015
- –
aangiften en aanslagen loonbelasting 2013 tot en met 2015
- –
aangiften en aanslagen omzetbelasting 2013 tot en met 2015
- –
achterliggende stukken debiteuren
- –
achterliggende stukken crediteuren
- –
achterliggende stukken memoriaalboekingen.
-
In 2009, dus voordat de Stichting is opgericht, zijn aan vier spelers en de hoofdtrainer van de Vereniging betalingen verricht van in totaal € 49.670. Die vergoedingen zijn niet door de Vereniging betaald maar door een derde (volgens [verweerder] door hemzelf en andere personen). Dit staat niet in de weg aan de kwalificatie van dienstbetrekking. De spelers en de trainer woonden namelijk de trainingen bij, maakten deel uit van de selectie bij wedstrijden en werden voor deze prestaties betaald. Daarom zijn de betalingen ten onrechte niet in de salarisadministratie opgenomen.
-
Door de Vereniging is gebruik gemaakt van de diensten van diverse personen die door de Vereniging zijn aangemerkt als vrijwilligers. De fiscale wetgeving kent een vrijwilligersregeling. Als die van toepassing is zijn er geen loonheffingen verschuldigd over de vergoedingen en verstrekkingen van de Vereniging aan de vrijwilligers. Een belangrijke voorwaarde voor de vrijwilligersregeling is dat de arbeid niet bij wijze van beroep mag worden verricht. Daarom mag de vergoeding niet marktconform zijn. De belastingdienst gaat ervan uit dat bij een uurvergoeding van ten hoogste € 4,50 geen sprake is van een marktconforme beloning. Een andere voorwaarde is dat de vergoedingen en verstrekkingen gezamenlijk per vrijwilliger niet hoger zijn dan € 150 per maand en ook niet hoger dan € 1.500 per jaar. Een uitzondering hierop geldt als de Vereniging kan aantonen dat de vergoeding ziet op werkelijk gemaakte kosten.
5De beslissing
Het financiële beleid is een zaak is van het gehele bestuur
Een kunstenaarscollectief (een “coöperatie u.a.”) betaalt de elektriciteitsrekening niet en gaat failliet. De curator spreekt de bestuursleden aan voor het tekort op grond van artikel 2:138 BW. Ik merk meteen maar op dat dat artikel alleen geldt voor verenigingen die vennootschapsbelasting moeten betalen (art. 2:50a BW).
Belangrijk is de overweging dat het uitgangspunt is “dat artikel 2:9 BW bepaalt dat het algemene beleid van een rechtspersoon, waartoe met name ook het financiële beleid behoort, een zaak is van het gehele bestuur. Dit is slechts anders indien de aangesproken bestuurder aantoont dat hem de tekortkoming in het bestuur niet valt te verwijten en dat hij niet nalatig is gebleven in het beperken van de gevolgen ervan. Een penningmeester is belast met de financiële taken en kan zich daarom niet snel disculperen voor een tekortkoming die betrekking heeft op het financieel beleid. En ten slotte geldt dat een opdracht aan een derde tot het doen van de boekhouding/uitvoeren van administratieve taken de bestuurder niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid.”
3De motivering van de beslissing in hoger beroep