Het nieuwe bestuur is van mening van dat het oude bestuur onrechtmatig heeft gehandeld door een vrijwilligersvergoeding aan zichzelf uit te keren.
- Het hof komt tot het oordeel dat het “aan [oud bestuursleden = appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [nieuwe bestuur / de vereniging = geïntimeerde] is niet gesteld dat [oud-bestuursleden = appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’. Daar waar [oud bestuurslid appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [Oud bestuurslid appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [de vereniging = geïntimeerde] .”
- De uitkering boven het fiscaal maximum zit als volgt: “door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.”
- Ik weet niet zeker of een uitkering boven maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding per se een onverschuldigde betaling is in de zin van artikel 6:203 BW.
- Het hof, over bestuursaanprakelijkheid: “Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [de vereniging] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur. [De vereniging] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij – blijkens de inhoud van het Reddingsplan – zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.”
- Artikel 2:9 lid 2 luidt als volgt: “Elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.”
- Het lijkt mij de vraag of de uitkering boven het fiscale maximum aan bestuurslid 3 voldoende is om te spreken van ‘onbehoorlijk bestuur’. Als dat wel het geval is is, dan zijn alle bestuursleden inderdaad elk voor het gehele bedrag aansprakelijk, tenzij die bestuursleden aantonen dat terzake aan hun geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat ze niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
- Addendum 05.04.2021: In het arrest Staleman / vd Ven, niet op rechtspraak.nl, wel bijv. hier te vinden, heeft de Hoge Raad besloten dat voor aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstigverwijt kan worden gemaakt. Het is naar dit criterium dat het hof verwijst waar het memoreert dat “aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt”.
Zie ook:
https://westlegal.nl/wp-content/uploads/2016/11/RMThemis-20164-Artikel-Winand-Westenbroek-artikel-2-9-BW-en-de-ernstig-verwijt-maatstaf-bij-bestuurdersaansprakelijkheid.pdf (n.b. wel interessant, geen heersended leer).
De beoordeling in de hoofdzaak
In principaal en incidenteel hoger beroep:
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is een overkoepelende organisatie van 75 [verenigingen] in de provincie Limburg. [appellanten] zijn bestuursleden die (tezamen met een zesde bestuurslid, [bestuurslid 1] ) gezamenlijk [geïntimeerde] hebben bestuurd in de jaren 2010 tot en met 2014. Aanvankelijk heeft in die periode ook de [oud bestuurslid 1] tot het bestuur behoord, maar feitelijk heeft [oud bestuurslid 1] nimmer actief deel uitgemaakt van het bestuur. Verder is in die periode van januari tot in april 2010 de [oud bestuurslid 2] bestuurslid geweest. Ook is [oud bestuurslid 3] in die periode tot augustus 2011 bestuurslid geweest.
Eind 2009 had [geïntimeerde] moeite met het invullen van de – op basis van vrijwilligheid vervulde – bestuursfuncties, met name die van secretaris. Een interne commissie deed op verzoek van de algemene ledenvergadering onderzoek en stelde een reddingsplan op voor de ontstane impasse (hierna: het Reddingsplan). De interne commissie heeft vervolgens [appellant 3] aangezocht om als secretaris op te gaan treden. Met uitzondering van [ appellante 5] zijn [appellanten] tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 bij acclamatie benoemd tot bestuursleden van [geïntimeerde] . In oktober 2012 is [ appellante 5] toegetreden tot het bestuur.
In de jaren 2010 tot en met 2014 golden de statuten van mei 1994 en het (als onderdeel van productie 2 bij dagvaarding door [geïntimeerde] overgelegde) huishoudelijk reglement. Voor zover thans van belang wordt hierin het volgende bepaald.
Artikel 10 van de statuten: “De algemene vergadering heeft alle bevoegdheden, die niet door de wet, deze statuten, huishoudelijk reglement of andere regels zijn toegekend of voorbehouden. (…)”.
Artikel 18 van de statuten: “Het hoofdbestuur heeft alle bevoegdheden, behalve die welke door de wet, de statuten en/of andere reglementen uitdrukkelijk aan de algemene vergadering van[] voorbehouden.”
Artikel 28 van de statuten: “In gevallen waarin de wet, de statuten of het huishoudelijk reglement niet voorzien, alsmede bij verschil van mening over de uitleg van deze statuten of van het huishoudelijk reglement beslist het hoofdbestuur.”
In artikel 24 van het huishoudelijk reglement is het volgende bepaald: “Aan de leden van het hoofdbestuur, de adviseurs en door het hoofdbestuur dan wel algemene vergadering ingestelde commissies worden voor de vervulling van hun taak de nodige reis- en verblijfskosten uit de kas van [] vergoed.”
Op 24 februari 2010 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft [oud bestuurslid 2] een memo opgesteld met het opschrift “vertrouwelijk” en daaronder “FINANCIËLE PROCEDURES 2010 []”. Dit memo geeft (kort samengevat) een opsomming van de door [geïntimeerde] aan haar bestuursleden te vergoeden onkosten (hierna: het Memo).
In de jaren 2010 tot en met 2014 zijn (ten laste van [geïntimeerde] ) diverse (onkosten)vergoedingen aan [appellanten] betaald.
In 2013 is door de algemene ledenvergadering een kascontrolecommissie ingesteld, die kennis heeft genomen van alle financiële stukken. De commissie heeft blijkens haar bevindingen eveneens de vergoedingen van de bestuursleden onderzocht en daarbij vastgesteld dat deze “conform 2010-2011-2012 zijn toegekend.”.
Bij algemene ledenvergadering van 26 november 2014 is het voltallige bestuur, waaronder [appellanten] , afgetreden.
[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellanten] bij brieven van 4 juni 2015 gesommeerd tot terugbetaling van de volgende (onkosten)vergoedingen die volgens [geïntimeerde] ten onrechte aan hen zijn voldaan:
[ appellant 1] : € 963,70
[appellant 4] : € 1.5247,77 (bedoeld zal zijn: € 1.547,77)
[appellant 2] : € 623,40
( [ appellante 5] : € 553,64
[appellant 3] : € 10.712,56
Partijen hebben daarna nog gecorrespondeerd. [appellanten] hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor terugbetaling. [geïntimeerde] heeft op haar beurt volhard in haar standpunt dat [appellanten] voornoemde bedragen dienen terug te betalen.
De procedure bij de kantonrechter
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van:
– een hoofdsom van € 16.997,94, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juli 2015, althans de datum van dagvaarding;
– buitengerechtelijke kosten van € 944,98, en,
– proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis alsmede nakosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat (a) in de jaren 2010 tot en met 2014 vergoedingen aan [appellanten] zijn uitgekeerd zonder dat daaraan een besluit van de algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] ten grondslag lag. Daarnaast zijn er de verwijten (b) dat declaraties dubbel zijn betaald aan [appellanten] (c) en / of zonder daaraan ten grondslag liggend declaratieformulier. [appellanten] hebben hierdoor onrechtmatig en in strijd met de wet en statuten gehandeld, aldus [geïntimeerde] .
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Bij vonnis van 9 augustus 2017 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 14.327,94 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en € 918,28 aan buitenrechtelijke gerechtelijke kosten. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en nakosten.
Het hoger beroep
[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente wanneer deze niet binnen veertien dagen na de datum van het arrest zijn voldaan. [geïntimeerde] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarin heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd en haar eis vermeerderd met de vordering tot een aanvullende betaling door [appellanten] van € 10.404,99, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 december 2018 en veroordeling van [appellanten] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
De beoordeling in principaal hoger beroep
Met grief 1 betogen [appellanten] dat niet de algemene ledenvergadering, maar het bestuur van [geïntimeerde] bevoegd is om een gerechtelijke procedure te starten. Volgens [appellanten] blijkt niet dat het bestuur van [geïntimeerde] heeft ingestemd met het starten van de onderhavige procedure.
Deze grief faalt. Op grond van de wet en de statuten (art. 15 sub d) is het bestuur bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen in en buiten rechte. Uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 28 april 2015, waarnaar [geïntimeerde] wijst, blijkt dat het bestuur van [geïntimeerde] het initiatief en besluit heeft genomen voor de te starten procedure. Dat er geen sprake is van een procedure door en met instemming van alle bestuursleden van [geïntimeerde] is het hof dan ook niet gebleken.
Het hof zal de overige grieven tezamen behandelen. Hierin wordt de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank terecht de vorderingen van [geïntimeerde] (grotendeels) heeft toegewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] de drie hierboven in 9.2.2. onder a, b en c vermelde grondslagen van haar vorderingen gehandhaafd.
In de kern hebben [appellanten] tegen het in rov 9.2.2 onder (a) genoemde verwijt ingebracht:
i) dat aan de vrijwilligersvergoeding die [appellant 3] kreeg wel degelijk een besluit van de algemene ledenvergadering ten grondslag lag. Dit blijkt daaruit dat de voorgestelde bestuursleden door die vergadering bij acclamatie zijn benoemd, waarbij de vergadering op de hoogte was van de condities waaronder die bestuursleden zich beschikbaar hadden gesteld c.q. van (het daarop betrekking hebbende deel van) het Reddingsplan;
ii) dat het opstellen en het vaststellen van het Memo een bestuursbevoegdheid was;
iii) dat de daarin opgenomen wijze van declareren een bestendige lijn binnen de vereniging was, die slechts door [appellanten] werd voortgezet.
[appellanten] hebben verder betwist dat dubbel gedeclareerd is (de in rov 9.2.2. onder b genoemde grondslag), en voor wat betreft grondslag c aangevoerd dat er altijd is gedeclareerd conform het Memo met gebruikmaking van het declaratieformulier, behalve als het ging om standaardvergoedingen per kwartaal (maar dat zij niet beschikken over de administratie om dit verweer aan te tonen).
De in rov 9.1.3. geciteerde (tekst van de) statuten is onduidelijk over de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van onkostenvergoeding voor bestuurders, maar de wet niet. Artikel 2:40 BW bepaalt dat aan de algemene ledenvergadering alle bevoegdheden toekomen (die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn opgedragen).
Tussen partijen staat vast dat de vereniging in 2009 in een bestaanscrisis verkeerde doordat er geen bestuursleden gevonden konden worden, die bereid waren de grote hoeveelheid vrijwilligerswerk te verrichten die met een bestuurslidmaatschap gepaard gaat, en dat een interne commissie voor de vereniging een Reddingsplan had opgesteld. Dit Reddingsplan hield onder meer in het toekennen van een vaste onbelaste vrijwilligersvergoeding aan de nieuw aan te stellen secretaris. [appellant 3] had een dergelijke vergoeding als voorwaarde gesteld voor het vervullen van de functie van secretaris.
Het Reddingsplan is tijdens de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 wel aan de orde geweest. Daarover is weliswaar niet gestemd, maar vast staat dat de benoeming van de nieuwe bestuursleden – waaronder secretaris [appellant 3] – op deze vergadering bij acclamatie is geschied. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat de algemene ledenvergadering akkoord was met niet alleen de benoeming van [appellanten] (met uitzondering van [ appellante 5] , die later toetrad), maar ook met de daaraan door [appellant 3] gestelde voorwaarde(n).
Hier komt bij dat artikel 24 van het huishoudelijk reglement bepaalt dat aan (onder andere) de hoofdbestuursleden een vergoeding voor reis- en verblijfskosten toekomt.
Voor wat betreft de overige onkostenvergoedingen is door [appellanten] aangevoerd dat er binnen [geïntimeerde] een bestendige lijn bestond, inhoudend dat aan bestuursleden (vaste) onkostenvergoedingen werden uitgekeerd. Door [ appellant 1] is tijdens het pleidooi in hoger beroep bevestigd dat ook door eerdere besturen van [de vereniging] (waarvan [ appellant 1] eveneens deel uitmaakte) onkostenvergoedingen werden betaald. In dat kader hebben [appellanten] gewezen op de resultatenrekening over 2009 waarop een bedrag van € 748,= staat vermeld dat is voldaan als vrijwilligersbijdrage aan de toenmalige secretaris. Daarnaast hebben [appellanten] een declaratieformulier d.d. 31 maart 2008 in het geding gebracht waarop vermeld staat dat de toenmalige secretaris, de [naam 1] , over periode 3 een vergoeding van € 68,00 ter zake ‘vergoeding secretariaat’ heeft gedeclareerd.
Het Memo is in feite (slechts) een vastlegging van de binnen [geïntimeerde] reeds bestaande praktijk, aldus [appellanten]
Door [geïntimeerde] is een en ander niet, althans onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat zij zowel vóór als na 2009 steeds een regeling voor vergoeding van onkosten hanteerde die in overeenstemming was met de beleidsregels van de belastingdienst voor het onbelast mogen verstrekken van onkostenvergoedingen aan vrijwilligers.
Naar het oordeel van het hof blijkt voldoende dat er een bestendige lijn was ten aanzien van onkostenvergoedingen uit de declaratie van [naam 1] en de verklaring van [ appellant 1] . Het Memo bevatte op dit punt niets nieuws waarover de algemene ledenvergadering (nog) moest beslissen. In het Memo staat evenwel niets over de afgesproken vaste vrijwilligersvergoeding voor [appellant 3] en door het bestuur is kennelijk niet goed uitgezocht hoe het besluit om de maximaal toegestane onbelaste vrijwilligersvergoeding aan [appellant 3] uit te keren zich verhield tot de in het Memo opgenomen onkostenvergoedingen. Immers in die vrijwilligersvergoeding zitten alle onkosten van [appellant 3] verdisconteerd, dus ook reis-verblijf- en telefoonkosten. Aan [appellant 3] is dan ook te veel uitgekeerd nu voor hem fiscaal gold dat hij naast de vrijwilligersvergoeding van € 1.500,00 geen onkosten meer mocht declareren.
Niet blijkt uit datgene wat in de procedure is bijgebracht dat [appellant 3] excessief of bewust onjuist heeft gedeclareerd. Hier komt bij dat de algemene ledenvergadering wetenschap had van en (impliciet) had ingestemd met de vaste vrijwilligersvergoeding die aan secretaris [appellant 3] jaarlijks werd voldaan. In de notulen van de algemene ledenvergadering van 26 juni 2013 staat vermeld: ‘Reeds jaren staat er een vast bedrag van € 1.200,= als kosten secretariaat.’ Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat daarover indertijd bezwaren vanuit de algemene ledenvergadering naar voren zijn gebracht. Ook volgt uit de verslagen van de kascontrolecommissie over de jaren 2010 tot en met 2013 dat door die commissie geadviseerd is om het bestuur décharge te verlenen.
Uit de stellingen van [geïntimeerde] , die op dit punt niet of onvoldoende onderbouwd zijn, blijkt niet dat de andere bestuursleden afwijkend van de bestendige lijn en/of in strijd met wat fiscaal is toegestaan hebben gedeclareerd.
Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van een bestuurder van een rechtspersoon bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Aansprakelijkheid wegens schending van die norm bestaat indien de bestuurder van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit artikel is op de vordering van [geïntimeerde] toepasselijk want het gaat hier om een vordering van het opvolgende bestuur namens de rechtspersoon tegen een vorig bestuur.
[geïntimeerde] heeft echter onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat hier sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld, op grond waarvan ook de (overige) bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de terugbetaling. Het hof betrekt hierbij dat het om vrijwilligerswerk ging, dat aan de benoeming van het bestuur een moeilijke zoektocht naar nieuwe bestuursleden is voorafgegaan, waarbij – blijkens de inhoud van het Reddingsplan – zelfs het voortbestaan van de vereniging op enig moment in gevaar was.
Op basis hiervan komt het hof tot het oordeel dat de vastlegging van regels in het Memo en het vervolgens aan [appellanten] betalen van (onkosten)vergoedingen als zodanig niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, zolang de ontvangen bedragen redelijk en proportioneel zijn en vallen binnen de fiscaal toegelaten maximumbedragen. In zijn algemeenheid geldt dat niet onredelijk is te achten dat bestuurders die zich vrijwillig inzetten voor een vereniging aanspraak kunnen maken op vergoeding van door hen gemaakte kosten. Door [geïntimeerde] is niet gesteld dat [appellanten] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat hen daarvan als toenmalige bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Het hof heeft bij zijn oordeel onder meer betrokken dat blijkens de notulen van de algemene ledenvergadering van 10 december 2009 ter vergadering is medegedeeld: ‘Een nieuw bestuur kan zijn eigen koers bepalen’ als ook ‘Bestuur moet zelf beslissen over hun activiteiten’.
Daar waar [appellant 3] evenwel feitelijk in strijd met de belastingregels heeft gedeclareerd en aan hem teveel is uitgekeerd, is dat ten onrechte gedaan en in die zin onrechtmatig, want in strijd met de wet. [appellant 3] zal het teveel ontvangene als onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald moeten terugbetalen aan [geïntimeerde] .