Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

In deze zaak heeft een hondenfokster (het lid) een schorsing van 6 jaar gekregen van de vereniging, de ” RAAD VAN BEHEER OP KYNOLOGISCH GEBIED IN NEDERLAND”. Het lid spant een rechtszaak aan (en krijgt gelijk). De rechter overweegt eerst dat artikel 6 EVRM niet aan de orde is. “De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt.” Hierbij teken ik graag aan dat volgens mij hondenfokkers verplicht lid zijn van de vereniging, maar dat weet ik niet zeker.
De schorsing van zes jaar is echter een te zware sanctie en dus in strijd met art. 2:8 BW, volgens de rechter. ” De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.”

ECLI:NL:RBAMS:2019:7577

Verder vordert [eiseres] primair onder 6 een verklaring voor recht dat de rechtsgang van het Tuchtcollege in strijd is met artikel 6 EVRM.
4.8. De Raad heeft de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het onderhavige verenigingstuchtrecht betwist.
4.9. De rechtbank oordeelt als volgt. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht, gelet op de formulering, reeds om deze reden niet kan worden toegewezen.

Overigens kan wel een reflexwerking van artikel 6 EVRM worden aanvaard en dient de vraag beantwoord te worden of de tuchtrechtelijke procedure als een eerlijke procedure kan worden aanvaard. Deze vraag komt hierna in r.o. 4.13 aan de orde.

[…]

4.13 […] [eiseres] stelt voorts dat de rechtsgang van het Tuchtcollege niet met de nodige (processuele) waarborgen is omvat. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen betogen dat er sprake is van strijd met de toepasselijke regelgeving, in het bijzonder met artikel 6 EVRM, gaat dit betoog niet op. Artikel 6 EVRM is immers niet van toepassing op de rechtsgang van het Tuchtcollege. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen aanvoeren dat de rechtsgang in strijd is met fundamentele beginselen van de procesorde en/of niet als een eerlijke procesgang is te beschouwen, slaagt dit evenmin (zie r.o. 4.9). [eiseres] is tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen tot het indienen van een klacht bij het Tuchtcollege, zij is gehoord en kon zich verdedigen. De uitspraak is gemotiveerd. Alle door [eiseres] in dat verband aangevoerde bezwaren, wat daar verder ook van zij, kunnen niet het oordeel dragen dat de procedure zoals die concreet is geweest in strijd is met de fundamentele beginselen van de procesorde en het besluit kan diskwalificeren.

vernietiging op grond van artikel 2:15 BW

4.14.

Daarmee is de rechtbank toegekomen aan de primaire en subsidiaire vordering tot vernietiging van het besluit van het Tuchtcollege ex artikel 2:15 BW.
4.15.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (onder a), wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (onder b) of wegens strijd met een reglement (onder c). Indien men het besluit van het Tuchtcollege wil doen vernietigen, dient men daartoe bij de rechtbank een vordering aanhangig te maken binnen een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit heeft kennisgenomen of hiervan is verwittigd (artikel 2:15 lid 5 BW). Deze termijn betreft een vervaltermijn.
4.16.

De Raad heeft als verweer gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de in lid 5 gestelde termijn is verlopen. De beslissing van het Tuchtcollege is op 12 december 2017 genomen en per aangetekende post op 9 januari 2018 verzonden aan [eiseres] . De dagvaarding met de vordering tot vernietiging van de beslissing van het Tuchtcollege is op 21 maart 2019 betekend. Daarmee is de termijn van een jaar ruimschoots overtreden, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid, aldus de Raad.
4.17.

Dit verweer slaagt. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de in lid 5 gestelde termijn in ieder geval een jaar na 9 januari 2018, zijnde op 9 januari 2019 is vervallen, zodat de op 21 maart 2019 betekende dagvaarding inderdaad te laat is betekend. Voor zover [eiseres] ter zitting heeft willen betogen dat de termijn van een jaar is gestuit doordat de Raad na 12 december 2017 meermalen nieuwe besluiten – negatieve besluiten op verzoeken tot herziening – heeft genomen en daardoor een nieuwe termijn van een jaar is gaan lopen, gaat dit niet op. De in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde termijn betreft een vervaltermijn, zodat stuiting – anders dan bij verjaring – niet mogelijk is. Dit betekent dat [eiseres] geen vernietiging van het besluit kan vorderen.
4.18.

De door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde schadevergoeding, herstel van alle gevolgen die de bestraffing heeft gehad en de rectificatie komt daarmee dus ook niet voor toewijzing in aanmerking.
van toepassing zijn van het besluit op grond van artikel 2:8 lid 2 BW

4.19.

[eiseres] heeft meer subsidiair gevorderd dat de rechtbank bepaalt dat het besluit van het Tuchtcollege niet van toepassing kan blijven.
4.20.

Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
4.21.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij bij toepassing van artikel 2:8 lid 2 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Zoals beide partijen hebben aangevoerd dient het besluit van het Tuchtcollege “marginaal” getoetst te worden, hetgeen betekent dat voorligt of het Tuchtcollege bij afweging van alle belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
In dit geval is echter, ook als de hierboven omschreven terughoudendheid wordt betracht, sprake van zodanige omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het besluit van het Tuchtcollege van toepassing te laten zijn voor zover de opgelegde straf in het besluit verder uitstrekt dan 12 december 2019. Daartoe is het volgende beslissend.

4.22.

Enerzijds bestaat er het belang van de bescherming van de gezondheid en het welzijn van de rashondenpopulatie in Nederland. Kopers van rashonden met stambomen moeten zeker weten dat zij een gezonde rashond kopen. Het fokken met een rashond die aantoonbaar lijdt aan een aandoening die de gezondheid en welzijn van de hond en/of haar nakomelingen ernstig in gevaar kan brengen, ondermijnt dat. [eiseres] heeft gefokt met een hond die lijdt aan Cataract, waarbij zij wist dat het risico bestond dat dit erfelijk is, zodat zij een ontoelaatbaar risico heeft genomen. De straf strekt er niet alleen toe [eiseres] ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw tot dergelijk gedrag over te gaan, maar ook zo een voorbeeld te stellen aan andere fokkers van rashonden en hen te weerhouden van het overtreden van de regels. Hierbij zij aangetekend dat het fokken met zieke rashonden de afgelopen tijd veel aandacht gekregen in de media. Hiertegenover staan de belangen van [eiseres] . [eiseres] is al jarenlang – drie decennia – fokker van Cocker Spaniëls. Zij drijft een kennel van goede naam en faam. Zij voert zowel de door de Raad verplichte alsook onverplichte tests uit om de gezondheid van haar honden te waarborgen. In al die jaren heeft [eiseres] niet eerder een overtreding van dergelijke aard begaan. [eiseres] heeft een kennel met verder gezonde honden. De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.
Door de diskwalificatie kent de Raad geen stambomen meer toe aan alle pups van alle honden van [eiseres] , ook de andere (gezonde) honden waarmee [eiseres] geen overtreding heeft begaan. Haar partner [naam partner] kan – nu de Raad de herregistraties heeft teruggedraaid – ook niet fokken met deze honden.
Verder staat niet vast dat [naam 1] aan de erfelijke variant van Cataract lijdt. Partijen zijn het erover eens dat daar geen gentest voor bestaat en dat dit dus ook niet duidelijk kan worden. [eiseres] heeft toegelicht dat zij aanwijzingen had om te concluderen dat [naam 1] niet lijdt aan de erfelijke variant van Cataract. Als dergelijke aanwijzingen kunnen gelden dat deze aandoening maar één oog betrof en dat [naam 1] als pup antibioticum toegediend heeft gekregen hetgeen mogelijkerwijze niet-erfelijke Cataract kan veroorzaken. Met [naam 1] wordt niet meer gefokt. Niet gebleken is dat [naam 1] , op het Cataract na, niet een gezonde hond is. De pups van [naam 1] worden door [eiseres] gevolgd en getest. Gesteld noch gebleken is dat een van deze acht pups aan Cataract lijdt of ziek is. Het zijn gezonde pups. De schade die de overtreding van [eiseres] teweeg heeft gebracht aan de gezondheid en het welzijn van de betrokken honden en het hondenras is daarmee dan ook beperkt.
Deze belangen en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden dus tot het oordeel dat de in het besluit opgelegde straf van het Tuchtcollege van 12 december 2017 met ingang van 12 december 2019 niet langer van toepassing is.

4.23.

Het overige door partijen gevorderde en aangevoerde behoeft gezien het voorgaande geen verdere bespreking.

Bevestiging bestuursbesluit

In deze zaak begint in 2015 de vereniging een rechtszaak tegen een lid omdat het lid een bedrag moet betalen. Het lid voert aan dat er geen officieel bestuursbesluit is om de rechtszaak te beginnen. Het bestuur neemt in 2019 (terwijl de rechtszaak in hoger beroep is) een besluit om het eerdere besluit de bevestigen. Dat kan onder artikel 2:15 BW lid 6. Er is namelijk geen rechtszaak tot vernietiging van het eerdere besluit aanhangig.
Het gerechtshof oordeelt verder dat het lid moet blijven betalen (voor het onderhoud van het bungalowpark) terwijl hij geroyeerd is in de vereniging omdat in de koopovereenkomst van de bungalow staat dat “voor het geval een eigenaar om welke reden dan ook geen lid van de vereniging mocht blijken te zijn, hij toch op grond van de algemene voorwaarden jaarlijks aan de eigenaarsvereniging een bedrag wegens servicekosten […] is verschuldigd dat gelijk is aan de bijdragen en de lidmaatschapskosten die aan de leden zelf door de vereniging in rekening worden gebracht“. Ik vraag me af of dat zo kan, maar dat is overeenkomsten recht (trefwoord: opzegging duurovereenkomst, vermoed ik) en geen verenigingsrecht.

ECLI:NL:GHARL:2019:4357

De vereniging heeft er, onder verwijzing naar punt 10 van de notulen van de bestuursvergadering van de vereniging van 19 januari 2019, op gewezen dat het bestuur in die vergadering unaniem heeft besloten het bestuursbesluit van 27 maart 2015 om de deurwaarder in te schakelen voor het zo nodig zetten van volgende juridische stappen te bevestigen. [Het lid] heeft aangevoerd dat het oorspronkelijke besluit niet rechtsgeldig was omdat de toestemming van Reggestroom ontbrak. Uit de door [appellant] overlegde notariële akte van 12 oktober 2017 van overdracht rechten en vaststellingsovereenkomst blijkt dat Reggestroom (onder punt 6) bij voorbaat goedkeuring heeft verleend aan besluiten die zien op aangelegenheden binnen het in artikel 1 van die akte gedefinieerde gereed zijnde bungalowpark, dat wil zeggen dat deel van het park waar in 2017 al bungalows waren gerealiseerd. De bungalow van [appellant] was een van de 95 bungalows die toentertijd al waren gerealiseerd. Het bevestigingsbesluit van 19 januari 2019 is dus in elk geval van de voorafgaande goedkeuring van Reggestroom voorzien.
Voor zover er in 2015 sprake was van een vernietigbaar besluit wegens het ontbreken van goedkeuring van Reggestroom, is dat gebrek door het besluit van 19 januari 2019 geheeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat er op dat moment een vordering tot vernietiging van genoemd bestuursbesluit aanhangig was. Een bevestiging heeft terugwerkende kracht: een gebrekkig besluit geldt na bevestiging als onaantastbaar en wel vanaf het moment waarop het oorspronkelijk was genomen. Bovendien strekt artikel 21 van de statuten enkel ter bescherming van de belangen van Reggestroom en komt [het lid] daarop geen beroep toe.

Verplicht lidmaatschap en koopzondagen (De Paddepoel)

Rechtbank Noord-Nederland 3 januari 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:20

Deze zaak gaat over de winkelier die een boete kreeg van het winkelcentrum omdat hij op koopavonden niet geopend was. De zaak heeft de media gehaald. In wezen gaat het echter om verenigingsrecht. De winkelier heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan, en er vallen inderdaad wel wat dingen aan te merken op de uitspraak van de rechtbank.

Kort gezegd was de verplichting om open te zijn op koopavonden vastgelegd in het huishoudelijk reglement, en is bij de opzet van de vereniging duidelijk geprobeerd om het lidmaatschap verplicht te maken. Een echte VvE (boek 5 BW) was echter niet mogelijk omdat het winkelcentrum geen appartementencomplex is. Daarom is gekozen voor een verplichting om lid te blijven in de leveringsakte van de winkel, en voor een “coöperatieve vereniging” in plaats van een gewone vereniging. De harde regel is dat niemand verplicht kan worden lid te zijn (of blijven) van een vereniging omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Bij een coöperatieve vereniging kunnen wel extra voorwaarden worden gesteld aan opzegging van het lidmaatschap (artikel 2:60 BW). De reden hiervoor is dat het de bedoeling is dat de coöperatieve vereniging een bedrijf uitoefent voor de gezamenlijke leden en “de investering en [de] gehele bedrijfsvoering zijn afgezet op de te behalen omzet, die weer grotendeels afhankelijk is van de leden” (Dijk/Van der Ploeg, 6.8.4 (2013)).

De rechtbank oordeelt dat de “volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid” ongeoorloofd is. Dit is echter niet wat de statuten van de vereniging bepalen. De statuten sluiten artikel 2:36, lid 1, eerste volzin uit, waarin staat dat leden kunnen opzeggen tegen einde van het lopende boekjaar. Artikel 36, lid 1, eerste volzin, laat dat inderdaad toe. De tweede volzin is echter in ieder geval van toepassing (volgens de wet), en wordt ook niet uitgesloten. In de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 staat dat opzegging in elk geval kan tegen het einde van het volgende boekjaar. Dus, bij de opzegging in mei 2016, einde lidmaatschap per 1 januari 2018 –  dat is ook waar de rechtbank op uitkomt (r.o. 4.18) – of onmiddellijk indien “redelijkerwijs niet gevergd kan worden”  van het lid om het lidmaatschap te laten voortduren. De rechtbank dat de winkelier “niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.” Dat zal dan kennelijk zo zijn – hoewel de mediaberichtgeving anders doet lijken. De rechtbank is niet heel precies waar ze stelt dat de vereniging “de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW” heeft uitgesloten in de statuten – de statuten sluiten slechts de eerste volzin van art. 2:36 lid 1 BW uit, niet de tweede volzin. De conclusie die de rechtbank trekt uit die vermeende uitsluiting van artikel 2:36 lid 1 en 3 BW, dat ” CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang [sic!] niet mogelijk is” lijkt dan ook geen steun te vinden in de statuten.

De vereniging heeft ook artikel 2:36 lid 3 uitgesloten ” Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid” . Daarin is bepaald dat een lid het lidmaatschap kan opzeggen (binnen een maand) bij verzwaring van zijn verplichtingen. Het is mij overigens niet duidelijk of er een verzwaring was binnen een maand voor de opzegging in mei 2016. In ieder geval geeft artikel 2:36 lid 3 tweede volzin aan dat je in de statuten dat inderdaad mag uitsluiten voor “geldelijke verplichtingen” en voor ” voor het geval van wijziging van de daar [d.w.z. in de statuten] nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen”  De uitsluiting voor ” andere verplichtingen” in de statuten is dus mi.i. ongeldig (nietig) omdat het geen nauwkeurige omschrijving is van de betreffende verplichtingen.

In de statuten is verder opgenomen, als voorwaarde voor uittreding onder 2:60 BW, de “verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van [sic; bedoeld zal zijn “gerechtigde van” ] een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum”. 

Deze voorwaarde wordt voor “niet geschreven” gehouden (de terminologie komt uit art. 2:60) omdat ze te onbepaald zou zijn. Dat bepaling is mogelijk inderdaad (te) onbepaald, uit het arrest van de Hoge Raad waar de rechtbank naar verwijst blijkt dat echter niet direct.

Daarmee is de opzegging op zich geldig, zij het dat de ingangsdatum per 1 januari 2018 is. Echter, in de leveringsakte voor het pand is een kettingbeding opgenomen dat de verkrijger (winkelier) lid moet zijn en blijven de vereniging. De vereniging kan daar een beroep op doen, omdat het een derdenbeding is (art. 6:253). Een dergelijk kettingbeding kan worden doorgehaald door de rechter op grond van artikel 6:259 BW. Zie deze post voor een recente voorbeeld van een bungalowparkzaak waarin een vergelijkbare constructie was opgetuigd met verplichtmaatschap in de leveringsakte.

De rechtbank in deze zaak echter vindt het beding echter in strijd met artikel 2:34a BW. Dat artikel luidt: ” verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.”. De rechtbank overweegt dat ” in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de [vereniging]. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De [vereniging] kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.” De strekking van artikel 2:34a is echter om uit te sluiten dat verbintenissen worden opgelegd aan de leden met een besluit van het bestuur, zonder dat de statuten daarin voorzien (Kollen, 5.7.5 (2007)). Dat laat echter geheel onverlet dat leden contractueel – dus met hun instemming – verplichtingen op zich kunnen nemen (Van der Ploeg, 6.4.3).

Daarmee oordeelt de rechtbank dat de leveringsakte niet in de weg staat aan de opzegging per 1 januari 2018, en dat de winkelier tot die datum aan zijn lidmaatschapsverplichtingen moest voldoen. Daarom moet hij € 16.154,46 en € 6.000,– betalen, ik vermoed dat het eerste bedrag de achterstallige contributie is, en het tweede bedrag de statutaire boetes voor het dicht zijn op koopavonden (de vereniging vordert geen boetes voor dicht zijn op koopzondagen).

Er is door het lid kennelijk geen beroep gedaan op matiging van de boetes, bijv. op grond van 2:8 lid 2 BW, evenmin wordt de geldigheid van het besluit waarbij de boetes zijn opgelegd getoetst aan de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.

vonnis van 3 januari 2018

in de zaak van

de Coöperatieve vereniging van eigenaren in het winkelcentrum “De Paddepoel”,
eisers,

D.T. Groningen B.V.,
gedaagde,

Partijen zullen hierna de CVvE en D.T. Groningen worden genoemd.

2De feiten

2.1.

De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vaststaan.
2.2.

D.T. Groningen is op 8 december 2008 eigenaar geworden van het winkelpand aan de Eikenlaan 318 en 320 Groningen.
2.3.

In de leveringsakte waarmee het winkelpand aan D.T. Groningen is geleverd, is bedongen dat D.T. Groningen zo lang zij eigenaar is van het winkelpand, lid zal worden en blijven van de CVvE en dat zij verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. In de leveringsakte is verder bepaald dat wanneer de koper in strijd handelt met deze bedingen, D.T. Groningen aan de CVvE een boete verbeurt.
2.4.

De CVvE betreft een coöperatieve vereniging die de belangen behartigt van haar leden, die eigenaar zijn van of een zakelijk genotsrecht hebben op een onroerende zaak in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen.
2.5.

In de statuten van de CVvE is opgenomen dat zij de belangen behartigt van haar leden in de “ruimste zin des woords”. Daarbij is onder meer bepaald dat dit omvat “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
2.6.

De algemene ledenvergadering van de CVvE heeft op 15 december 2014 het “Huishoudelijk Reglement Winkelcentrum Paddepoel” (hierna: “Huishoudelijk Reglement”) van de CVvE vastgesteld. In het Huishoudelijk Reglement zijn de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vastgesteld. Onder meer is vastgesteld dat iedere bedrijfsruimte behoudens dispensatie van het bestuur, op de koopavond op de donderdagen van 9:30 tot 21:00 uur en op de zaterdagen van 09:30 tot 18:00 uur en elke laatste zondag van de maand van 12:00 topt 17:00 uur geopend moet zijn.
2.7.

Tussen de CVvE en D.T. Groningen is in geschil gekomen in hoeverre D.T. Groningen zich heeft te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement opgenomen openingstijden voor de koopavond op de donderdagen, de langere openingstijden op de zaterdagen en de openstelling op de laatste zondag van iedere maand. Dit geschil heeft ertoe geleid dat D.T. Groningen op 29 april 2016 met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van de CVvE heeft opgezegd.


2.8.

Met ingang van 29 april 2016 heeft D.T. Groningen niet langer de kwartaalbijdragen aan de CVvE betaald die zij als lid aan de CVvE zou moeten betalen en heeft zij ook een bijdrage in de kosten van de “revitalisatie Zonnelaan” niet aan de CVvE betaald.
2.9.

D.T. Groningen bepaalt sedert 29 april 2016 haar eigen openingstijden en is in afwijking van de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden, niet op de koopavond op de donderdagen geopend.
2.10.

Het bestuur van de CVvE heeft in de opzegging van het lidmaatschap van D.T. Groningen niet berust. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat D.T. Groningen lid is van haar vereniging en dat zij tekort is geschoten in de nakoming van de lidmaatschapsverplichtingen door haar betalingsverplichtingen niet na te komen en zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. Het bestuur van de CVvE heeft daarom sancties aan D.T. Groningen opgelegd door aanspraak te maken op een contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand voor de vertraging in de betalingsverplichting en een boete ter grootte van € 500,– voor iedere keer dat zij geconstateerd heeft dat D.T. Groningen zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden door op de koopavonden op de niet open te zijn.

3Het geschil

3.1.

CVvE vordert, verkort weergegeven, veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 16.154,46 vermeerderd met contractuele boeterente. Zij vordert ook veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,– vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt CVvE, samengevat weergegeven, dat gelet haar verplichting op lid te blijven van de CVvE en gelet op de statutaire uittredingsvoorwaarden, D.T. Groningen haar lidmaatschap niet of niet eerder dan tegen 1 januari 2018 kon opzeggen. De CVvE stelt dat dit betekent dat D.T. Groningen zich niet steeds heeft gehouden aan haar lidmaatschapsverplichtingen, doordat zij de kwartaalbijdrage voor het laatste kwartaal van 2016 en de eerste kwartalen van 2017 niet heeft betaald, haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van de Zonnelaan niet heeft betaald en zij zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. CVvE stelt dat zij recht heeft op betaling van deze bijdrages, vermeerderd de gevorderde contractuele boeterente. De CVvE stelt dat zij ook recht heeft op betaling van de gevorderde boetes wegens de schending van de openingstijden, waarbij zij haar vordering heeft beperkt tot (een deel van) de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de openingstijden zoals die zijn vastgesteld voor de koopavonden op de donderdagen.
3.2.

D.T. Groningen voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van CVvE althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van CVvE in de proceskosten. Daartoe voert D.T. Groningen aan, samengevat weergegeven, dat de CVvE niet bevoegd is de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vast te stellen, omdat uit de statuten blijkt dat de CVvE uitsluitend als doelstelling heeft het (technisch) beheer van het winkelcentrum. D.T. Groningen stelt dat het openen of sluiten van deuren bij uitstek een aangelegenheid is die de winkelier persoonlijk aangaat en dat winkeliers daarom zelf de openingstijden van hun winkel mogen bepalen. D.T. Groningen stelt dat het besluit tot verruiming en/of handhaving van de verruimde openingstijden bovendien in strijd is met de in art. 2:8 BW gestelde eisen van redelijkheid en billijkheid, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Volgens D.T. Groningen is het besluit tot verruiming en/of handhaving daarvan, daarom vernietigbaar. D.T. Groningen voert verder aan dat zij op het moment dat de CVvE besloot tot verruiming van de openingstijden, haar lidmaatschapsverplichtingen werden verzwaard en dat zij daarom op grond van de wet haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. D.T. Groningen stelt dat iedere andersluidende bepaling in de statuten haar uittredingsvrijheid ongeoorloofd beperkt en daarom nietig is.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. De CVvE is een vereniging van eigenaren en andere zakelijke gerechtigden van winkelpanden in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen. De CVvE wil dat in het winkelcentrum uniforme openingstijden gelden en zij wil ook een verruiming van die openingstijden. D.T. Groningen verzet zich daartegen, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Dit heeft geleid tot een geschil tussen partijen. De CVvE streeft met deze procedure na dat D.T. Groningen haar verplichtingen als lid van de CVvE nakomt en zij stelt zich op het standpunt dat niettegenstaande haar opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang, D.T. Groningen lid is en moet blijven van de CVvE in ieder geval tot 1 januari 2018. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.

De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van D.T. Groningen behandelen. Dat verweer houdt in dat de CVvE niet bevoegd is tot het vaststellen van openingstijden.
4.3.

In de akte waarin die statuten van de CVvE zijn neergelegd, is bepaald dat de CVvE ten doel heeft de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden in de “ruimste zin des woords”. In art. 3 van de statuten wordt een opsomming gegeven van concrete belangen die de CVvE wil behartigen. Om tot uitdrukking te brengen dat die opsomming niet limitatief is bedoeld, is opgenomen dat de CVvE ook als belang ziet “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
4.4.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de behartiging van de belangen door de CVvE niet is beperkt, zoals D.T. Groningen stelt, tot uitsluitend het technisch beheer van het winkelcentrum, het administratief beheer over gebouwen, het afsluiten van verzekeringen en het zorgen van een goede uiterlijke ambiance. Gelet op de statutaire doelomschrijving van de CVvE kan ook het regelen van uniforme openingstijden een belang zijn dat de CVvE voor haar leden behartigt.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat de algemene ledenvergadering van de CVvE bevoegd is tot het vaststellen van een Huishoudelijk Reglement waarin openingstijden voor de bedrijfsruimten in het winkelcentrum worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat D.T. Groningen gedurende haar lidmaatschap van de CVvE is gebonden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden.
4.6.

Voor zover D.T. Groningen in dit verband aanvoert dat het besluit om de openingstijden te verruimen en/of te handhaven in strijd is met de op grond van art. 2:8 BW te stellen eisen van redelijkheid en billijkheid, kan dit D.T. Groningen niet baten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.

Een besluit dat strijdig is met de door art. 2:8 BW geëiste redelijkheid en billijkheid, is vernietigbaar. D.T. Groningen heeft niet gesteld dat zij het besluit van (het bestuur van) de CVvE buitengerechtelijk heeft vernietigd en zij heeft in deze procedure ook geen vordering ingesteld op grond waarvan de rechtbank het besluit van de CVvE kan vernietigen.
4.8.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer een daarop gerichte vordering wel zou zijn ingesteld, dit voor de uitkomst van deze procedure niets had uitgemaakt. De bevoegdheid om die vernietigbaarheid in te roepen vervalt een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW). De bevoegdheid van D.T. Groningen om een beroep op de vernietigbaarheid te doen, is daarom inmiddels vervallen.
4.9.

De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van het geschil ervan moeten uitgaan dat (het bestuur van) de CVvE bevoegd was om te besluiten de vastgestelde openingstijden te handhaven en de sancties op te leggen die volgens de statuten mogelijk zijn.
4.10.

Vervolgens staat te beoordelen of en, zo ja, met ingang van welke datum D.T. Groningen haar lidmaatschap van de CVvE kon beëindigen.
4.11.

De wet borgt voor de leden van een vereniging de uittredingsvrijheid in
art. 2:35 lid 1 onder b en art. 2:36 BW. De CVvE betreft echter geen “gewone” vereniging maar een coöperatieve vereniging. Daarvoor gelden de hiervoor genoemde artikelen ook. Op grond van art. 2:60 BW mogen bij de coöperatieve vereniging echter aan de uittreding wel voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden moeten dan volgens de tekst van art. 2:60 BW ‘in overeenstemming met haar doel en strekking’ zijn. Wanneer dat laatste niet het geval is, bepaalt art. 2:60 BW dat de voorwaarde voor niet geschreven moet worden gehouden.
4.12.

Een coöperatieve vereniging is een bijzonder vorm van een vereniging. Het is van oorsprong een vorm van zelforganisatie van bijvoorbeeld producten of inkopers, veelal gericht op het vergroten van economische macht en het behalen van schaalvoordelen. De bijzondere aard van de coöperatieve vereniging brengt met zich dat er een groter belang bestaat bij ledenbinding dan bij de “gewone” vereniging en dat een coöperatieve vereniging ook eerder schade kan leiden door uittredende leden dan een gewone vereniging. Het is om deze redenen dat de uittredingsvrijheid bij een coöperatieve vereniging tot op zekere hoogte beperkt mag worden, door bijvoorbeeld te bepalen dat bij uittreden een vergoeding moet worden betaald.
4.13.

In de statuten van de CVvE wordt de uittredingsvrijheid beperkt. In de bepaling die betrekking heeft op het einde van het lidmaatschap van de CVvE is opgenomen, voor zover hier van belang:
Het bepaalde in artikel 36 lid 1, eerste volzin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid jegens de vereniging uit krachte dezer statuten wordt de toepasselijkheid van artikel 36 lid 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek uitgesloten.

De verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum, geldt als voorwaarde voor uittreding in de zin van art. 60 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4.14.

Art. 36 lid 1, eerste volzin BW luidt:
Tenzij de statuten anders bepalen, kan opzegging van het lidmaatschap slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken; op deze termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.

4.15.

Artikel 2:36 lid 3 BW luidt:
Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing. Deze bevoegdheid tot opzegging kan de leden bij de statuten worden ontzegd voor het geval van wijziging van de daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen en voorts in het algemeen voor het geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.

4.16.

Door de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW uit te sluiten, heeft de CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang niet mogelijk is.
4.17.

Gelet op de betrokken belangen is zonder nadere toelichting die D.T. Groningen niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de CVvE niet zou mogen bedingen dat een opzegging met onmiddellijke ingang niet mogelijk is. D.T. Groningen heeft niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.
4.18.

Een volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid acht de rechtbank echter ongeoorloofd, zodat opzegging met inachtneming van de in art. 2:36 lid 1 BW tweede volzin gegeven termijn mogelijk moet zijn tegen het einde van het boekjaar volgend op dat waarin wordt opgezegd. De opzegging door D.T. Groningen gaat daarom op de voet van art. 2:36 lid 1 BW in op 1 januari 2018.
4.19.

Een derde statutaire beperking van de uittredingsvrijheid bestaat hieruit dat de verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de CVvE als ware men lid van de CVvE blijft bestaan, zolang D.T. Groningen eigenaar blijft van haar winkelpand in het winkelcentrum.
4.20.

Uit de rechtspraak volgt dat de uittredingsvoorwaarde voor de leden van een coöperatieve vereniging niet alleen kenbaar moet zijn, maar dat de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor de leden ook bepaalbaar moeten zijn (zie: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601). Uit de statuten blijkt niet concreet wat een lid bij het uittreden verschuldigd zal zijn en blijven aan de CVvE, zodat de verplichtingen van een lid onvoldoende bepaalbaar zijn. Op de voet van art. 2:60 BW moet de uittredingsvoorwaarde daarom voor “niet geschreven” worden gehouden.
4.21.

Vervolgens is het de vraag welke betekenis toekomst aan de leveringsakte waarin is bedongen dat D.T. Groningen niet alleen lid wordt, maar ook blijft van de CVvE zolang zij eigenaar is van haar winkelpand en waarin ook, op straffe van verbeurte van een boete, verplichtingen ten aanzien van de openingstijden zijn opgenomen.
4.22.

De CVvE is geen partij bij de leveringsakte waarmee de verkoper het winkelpand aan D.T. Groningen als koper heeft geleverd. Het gaat daarom om een derdenbeding dat rechten toekent aan de CVvE. De CVvE heeft dat beding geaccepteerd, zij doet er immers een beroep op.
4.23.

Een beroep door de CVvE op het beding betekent in juridisch opzicht dat de CVvE een beroep doet op een verbintenis die in de leveringsakte voor D.T. Groningen aan het lidmaatschap van de CVvE is verbonden. D.T. Groningen mag op grond van die verbintenis haar lidmaatschap van de CVvE niet opzeggen, zij moet immers lid blijven van de CVvE.
4.24.

Art. 2:34a BW luidt:
Verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.

4.25.

Op grond van art. 2:53a lid 1 BW is art. 2:34a BW ook toepasselijk op de coöperatieve vereniging. Dit is van belang, omdat in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de CVvE. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De CVvE kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.
4.26.

In de leveringsakte is verder bepaald dat D.T. Groningen verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. Daarbij is bedongen dat wanneer D.T. Groningen zich hieraan niet houdt, zij een boete verbeurt aan de CVvE. Hieruit kan worden afgeleid dat het ook hier gaat om een verbintenis die niet bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap van de CVvE wordt verbonden, zodat de CVvE ook in zoverre geen beroep kan doen op de leveringsakte.
4.27.

Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat met de statuten de rechtsverhouding tussen de CVvE en D.T. Groningen als lid zo is geregeld dat D.T. Groningen haar lidmaatschap alleen kon opzeggen tegen 1 januari 2018 en niet met onmiddellijke ingang op 29 april 2016. D.T. Groningen is daarom gehouden al haar lidmaatschapsverplichtingen na te komen tot 1 januari 2018. Dat heeft D.T. Groningen niet gedaan, door de gevorderde kwartaalbijdragen en haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van Zonnelaan niet te betalen en door zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. De hierop gebaseerde vorderingen zullen daarom worden toegewezen. Met ingang van 1 januari 2018 is D.T. Groningen niet meer lid van de CVvE en kan zij door de CVvE niet meer worden aangesproken tot nakoming van verbintenissen uit de statuten, het Huishoudelijk Reglement en/of de leveringsakte.
[…]

De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 17.326,10 vermeerderd met de over
€ 16.154,46 verschuldigde contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand vanaf de dag van de dagvaarding (10 april 2016) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,00,

Spelregels en verenigingsrecht

Rechtbank Midden-Nederland 6 oktober 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:5226



Kort geding over strafschoppen bij voetbal, maar ik bespreek alleen het deel over verenigingsrecht.

” De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gezien de standpunten van partijen gaat het in de kern om uitleg van regel 5 in de Spelregels veldvoetbal. De uitleg die FC Lisse voorstaat komt er in feite op neer dat op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal geen enkele (foutieve) beslissing van de scheidsrechter in een wedstrijd aan te tasten is, althans dat alle beslissingen van de scheidsrechter in een wedstrijd onder alle omstandigheden voor partijen bindend zijn. Deze uitleg van regel 5 wordt voorshands als te beperkt beschouwd en wel om het volgende. [] De Spelregels veldvoetbal zijn het Nederlandse equivalent van de Laws of the Game. Niet in geschil is dat de IFAB [ International Football Association Board ] het enige orgaan is binnen de internationale voetbalwereld dat zich bezighoudt met en verantwoordelijk is voor de Laws of the Game. Dat maakt de IFAB bij uitstek de partij voor de uitleg van de Laws of the Game. ” ” Gegeven de reactie van de IFAB [] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de onderhavige beslissing van de scheidsrechter om de strafschoppen niet om en om te laten nemen, dus in strijd met regel 10, niet een beslissing is die valt onder de reikwijdte van regel 5. ”

De beoordeling

4.1.

Het door FC Lisse gestelde spoedeisend belang is door de KNVB niet betwist. Hiervan wordt dan ook uitgegaan.
4.2.

FC Lisse stelt – kort gezegd – dat de KNVB niet bevoegd is te besluiten dat de strafschoppenserie opnieuw genomen moeten worden, dat het besluit van de KNVB in strijd is met haar eigen reglementen en dat het besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens FC Lisse zal daarom in de nog te voeren bodemprocedure het besluit van de KNVB op grond van artikel 2:15 BW vernietigd worden. FC Lisse vordert vooruitlopend hierop in deze procedure schorsing van het besluit.

4.3.

Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 2:15 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is (a) wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (b) wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist en (c) wegens strijd met een reglement. Artikel 2:8 eerste lid BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Het tweede lid bepaalt dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.4.

Het vorenstaande maakt dat de bodemrechter het besluit van de KNVB met terughoudendheid dient te toetsen, in die zin dat het gaat om de beoordeling van de vraag of de KNVB in redelijkheid tot haar besluit kunnen komen. In deze kortgedingprocedure is voor toewijzing van de vordering van FC Lisse dan ook slechts plaats als op voorhand voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het besluit van de KNVB zal vernietigen.
besluit in strijd met de reglementen en/of ontbreken bevoegdheid?

4.5.

FC Lisse voert aan dat artikel 47 van het reglement KNVB Beker bepaalt dat voor zover in het reglement niet anders is bepaald en voor zover van toepassing, de betreffende bepalingen uit de reglementen Betaald voetbal en de Spelregels veldvoetbal gelden. In regel 5 van de Spelregels veldvoetbal is zonder voorbehoud bepaald dat een wedstrijd onder leiding staat van de scheidsrechter en dat de scheidsrechter het volledige gezag heeft om de spelregels toe te passen. Hieruit blijkt dat enkel en alleen de scheidsrechter tijdens een wedstrijd bevoegd is om beslissingen te nemen over spelaangelegenheden en ook dat deze beslissingen van de scheidsrechter bindend zijn.
In de onderhavige wedstrijd heeft de scheidsrechter beslist om de strafschoppenserie in een bepaalde volgorde te nemen. Partijen hebben zich aan die beslissing geconformeerd. FC Lisse won de strafschoppenserie en de scheidsrechter heeft de uitslag van de wedstrijd op het wedstrijdformulier vastgesteld. Op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal zijn al deze beslissingen van de scheidsrechter bindend.

Nergens in de op de bekerwedstrijd toepasselijke regels is bepaald dat het bestuur betaald voetbal bevoegd is om op (bindende) beslissingen van de scheidsrechter terug te komen althans bevoegd is om deze beslissingen van de scheidsrechter aan te tasten. Artikel 50 van het reglement KNVB Beker biedt de KNVB daartoe geen bevoegdheid, omdat artikel 50 een zeer beperkte werkingssfeer toekomt. Het moet gaan om gevallen waarin niet is voorzien of bij bijzondere omstandigheden.

De reglementen voorzien in een situatie als de onderhavige. Daarin is immers bepaald dat het de scheidsrechter is die bindende beslissingen neemt bij spelaangelegenheden, ook bij strafschoppen, en deze beslissingen dienen te allen tijde te worden gerespecteerd. Van bijzondere omstandigheden is evenmin sprake. Bij elke wedstrijd worden er wel door de scheidsrechter (grote dan wel kleine) fouten gemaakt, waarbij het ook gaat om het verkeerd toepassen van de Spelregels veldvoetbal. Voor de KNVB bestond echter nooit aanleiding om hierop in te grijpen. Daar komt bij dat artikel 50 waarop de KNVB zich beroept moet worden gezien als een restbepaling in het reglement KNVB Beker. Een reglement dat vooral gaat over sponsering, ticketing, financiën en mediarechten en dus niet is bedoeld om in te grijpen bij spelaangelegenheden. Bovendien geldt dat het besluit voor het gebruik van de restbepaling te ingrijpend is.
4.6.

De KNVB stelt dat het besluit in overeenstemming is met haar reglementen. Volgens de KNVB ziet regel 5 van de Spelregels veldvoetbal op feitelijke beslissingen over spelaangelegenheden van de scheidsrechter. Het gaat dan om beslissingen waarbij een scheidsrechter een spelsituatie beoordeelt (interpreteert), zoals is er hands gemaakt of is er een overtreding begaan. Regel 5 ziet echter niet op administratieve of organisatorische beslissingen van de scheidsrechter. Op het moment dat de scheidsrechter dus een (foutieve) administratieve of organisatorische beslissing neemt, door de Spelregels veldvoetbal onjuist toe te passen, is regel 5 dan ook niet van toepassing. Het in onjuiste volgorde laten nemen van de strafschoppen is een administratieve of organisatorische beslissing van de scheidsrechter. Een dergelijke beslissing van de scheidsrechter is dan ook niet bindend, in die zin dat dit besluit wel kan worden aangetast.
Deze uitleg van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal wordt ook door de IFAB gehanteerd, het orgaan dat de spelregels heeft vastgesteld. Ook is deze uitleg in lijn met de uitspraak van de UEFA Control, Ethics and Disciplinary Body van 8 april 2015. In die zaak werd een strafschop genomen en gescoord, maar die werd door de scheidsrechter afgekeurd, omdat een van de speelsters te vroeg het strafschopgebied was ingelopen. Volgens de Laws of the Game had de scheidsrechter moeten besluiten de strafschop opnieuw te laten nemen. In plaats daarvan kende de scheidsrechter een vrije trap toe. In de uitspraak wordt uitgelegd dat de beoordeling door de scheidsrechter, dat er door een teamgenoot van de strafschopnemer te vroeg werd ingelopen, een “factuel decision” is zoals omschreven in regel 5 en daarom bindend is. Het (vervolgens) onjuist toepassen van de spelregels (de “technical decision”) kan wel worden aangetast aangezien over de strikte toepassing van de spelregels geen onduidelijkheid kan bestaan.
Bovendien is deze uitleg van regel 5 volgens de KNVB in lijn met de uitspraak inzake KNVB/HVV. In die zaak was het geen punt van discussie dat de vergissing van de scheidsrechter geen bindende beslissing in de zin van regel 5 was. Tegen deze achtergrond was de beslissing van de scheidsrechter om het ABBA-systeem toe te passen geen feitelijke beslissing over een spelaangelegenheid, maar een administratieve/organisatorische beslissing, die niet onder het bereik van regel 5 valt.

Artikel 50 van het reglement KNVB Beker staat het bestuur betaald voetbal toe te besluiten in onvoorziene gevallen of bijzondere omstandigheden. In het besluit heeft het bestuur uitgelegd dat hier sprake is van een onvoorzien geval dan wel bijzondere omstandigheid: de scheidsrechter had een onjuiste procedure in strijd met de Spelregels veldvoetbal toegepast en de uitkomst van de procedure was bepalend voor deelname aan de volgende speelronde van het toernooi in de KNVB Beker. De gevolgen van de (verkeerde) beslissing zijn dan ook groter. Voorts stelt de KNVB dat artikel 50 haar bevoegd maakt, omdat de scheidsrechter een beslissing heeft genomen, nadat de reguliere en verlengde speeltijd van de wedstrijd reeds waren verstreken.

4.7.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gezien de standpunten van partijen gaat het in de kern om uitleg van regel 5 in de Spelregels veldvoetbal. De uitleg die FC Lisse voorstaat komt er in feite op neer dat op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal geen enkele (foutieve) beslissing van de scheidsrechter in een wedstrijd aan te tasten is, althans dat alle beslissingen van de scheidsrechter in een wedstrijd onder alle omstandigheden voor partijen bindend zijn. Deze uitleg van regel 5 wordt voorshands als te beperkt beschouwd en wel om het volgende.
4.8.

De Spelregels veldvoetbal zijn het Nederlandse equivalent van de Laws of the Game. Niet in geschil is dat de IFAB het enige orgaan is binnen de internationale voetbalwereld dat zich bezighoudt met en verantwoordelijk is voor de Laws of the Game. Dat maakt de IFAB bij uitstek de partij voor de uitleg van de Laws of the Game. Uit de brief van de IFAB van 22 september 2017 blijkt dat de IFAB van oordeel is dat de wijze waarop de scheidsrechter de strafschoppen heeft laten nemen niet valt onder het bereik van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal. Volgens de IFAB is de beslissing van de scheidsrechter over de manier waarop de strafschoppen genomen diende te worden, een beslissing van administratieve dan wel van organisatorische aard en valt een dergelijke beslissing niet onder het bereik van artikel 5, dat bepaalt dat beslissingen van de scheidsrechter bindend zijn.
4.9.

Dat een beslissing van de scheidsrechter niet onder alle omstandigheden bindend is, blijkt verder uit de uitspraak van de UEFA Control van 8 april 2015. In die zaak ging het kort gezegd om het verkeerd toepassen van regel 14 van de Spelregels veldvoetbal door de scheidsrechter. Uit de beoordeling van die uitspraak blijkt dat de UEFA Control onderscheid maakt tussen twee soorten beslissingen van een scheidsrechter: te weten feitelijke beslissingen en technische beslissingen. Waar een feitelijke beslissing van de scheidsrechter volgens de UEFA Control onder alle omstandigheden valt onder het bereik van regel 5 en dus onaantastbaar is, geldt dat niet voor technische beslissingen. Ten aanzien van die beslissingen oordeelt de UEFA Control dat in uitzonderlijke omstandigheden een technische beslissing van de scheidsrechter toch kan worden aangetast althans kan worden herzien. Volgens de UEFA Control kan van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn wanneer de technische beslissing van de scheidsrechter van doorslaggevende invloed is geweest op de definitieve uitslag van de wedstrijd, waarbij van doorslaggevende invloed zo moet worden uitgelegd dat het moet gaan om meer dan alleen van mogelijke of potentiele invloed.
4.10

De reactie van de IFAB als het oordeel van de UEFA Control met betrekking tot de uitleg van regel 5 maken voldoende aannemelijk dat, anders dan FC Lisse voorstaat, een beslissing van de scheidsrechter dus niet onder alle omstandigheden bindend is op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal. In dit geval gaat het om het niet toepassen van regel 10 van de Spelregels veldvoetbal door de scheidsrechter, waarin is bepaald dat strafschoppen om en om moeten worden genomen. Gegeven de reactie van de IFAB en het oordeel van de UEFA Control is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de onderhavige beslissing van de scheidsrechter om de strafschoppen niet om en om te laten nemen, dus in strijd met regel 10, niet een beslissing is die valt onder de reikwijdte van regel 5. Dat maakt de beslissing van de scheidsrechter, om de strafschoppenserie overeenkomstig het ABBA-systeem te laten nemen, als niet bindend moet worden beschouwd.
4.11.

Het enkele feit dat deze beslissing van de scheidsrechter niet bindend is, maakt de KNVB, althans het bestuur betaald voetbal, nog niet (automatisch) bevoegd een besluit te nemen als waar het hier in het onderhavige geval om gaat, het laten overdoen van de strafschoppenserie.
4.12.

De voorzieningenrechter is op voorhand van oordeel dat artikel 50 Reglement KNVB Beker de KNVB althans het bestuur betaald voetbal die bevoegdheid voldoende geeft en dat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid die afwijking noodzakelijk maakte. Het reglement Bekerwedstrijd is specifiek bedoeld voor en naar het lijkt alleen van toepassing op het toernooi om de KNVB Beker 2017/2018. In het reglement staan bepalingen over onder meer het aantal deelnemers aan en de opzet van het toernooi, wat te doen in het geval van gelijkspel na 90 minuten, speeldata, maar bevat ook bepalingen over de hoogte van entreeprijzen en de manier waarop interviews gegeven dienen te worden. Aangenomen moet worden dat de bevoegdheid die artikel 50 Reglement KNVB Beker schept op al deze bepalingen in het reglement betrekking heeft en niet alleen op de door FC Lisse gestelde zaken. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat hier sprake van een bijzondere omstandigheid, die afwijking noodzakelijk maakte. De wedstrijd werd gespeeld in het bekertoernooi en de winnaar van de wedstrijd zou uitkomen in de tweede ronde van het toernooi. De stand van de wedstrijd was na de reguliere speeltijd van 90 minuten en twee keer 15 minuten verlenging gelijk. Overeenkomstig regel 9 van het Reglement KNVB Beker is de scheidsrechter overgegaan tot het nemen van strafschoppen. Het was onder deze omstandigheden van evident belang dat de strafschoppen genomen zouden worden op de wijze zoals strafschoppen in Nederland altijd worden genomen, namelijk om en om (regel 10). Dat is hier echter niet gebeurd door de beslissing van de scheidsrechter om de strafschoppen te laten nemen volgens het ABBA-systeem. Het zijn deze omstandigheden die maken dat het bestuur betaald voetbal bevoegd is het onderhavige besluit te nemen.
4.13.

De slotsom is dat de KNVB op grond van artikel 50 Reglement KNVB Beker bevoegd is op 25 september 2017 te besluiten dat de strafschoppenserie overgenomen diende te worden.
Besluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid?

4.14.

FC Lisse stelt dat het besluit van de KNVB om de volgende redenen in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In iedere voetbalwedstrijd worden fouten gemaakt door de scheidsrechter. Bij deze fouten hanteert de KNVB altijd andere maatregelen. Nooit is besloten een gedeelte van een wedstrijd te laten overspelen; de KNVB neemt, indien mogelijk, andere passende maatregelen. Daarnaast heeft geen van de partijen nadeel ondervonden van het feit dat de eerste 10 strafschoppen volgens het ABBA-systeem zijn genomen. HSV Hoek heeft de beslissende strafschop gemist, nadat de scheidsrechter weer was overgegaan tot het om en om laten nemen van de strafschoppen. Daar komt bij dat FC Lisse in zoverre door toepassing van het ABBA-systeem nadeel heeft geleden, althans haar kansen op de overwinning zijn door de toepassing van dit systeem verkleind. Het systeem is immers bedoeld om het voordeel dat een ploeg heeft die als eerste de strafschoppen neemt weg te nemen. Uit onderzoek zou namelijk zijn gebleken dat het elftal dat als eerste een strafschop neemt 60% kans heeft om de wedstrijd te winnen. FC Lisse was de partij die als eerste aan de beurt was om strafschoppen te nemen. Verder ontstaat als gevolg van deze beslissing een situatie die onvergelijkbaar is met de situatie dat na 120 minuten voetballen aangevangen wordt met het nemen van strafschoppen.
4.15.

De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de KNVB, bij een afweging van alle belangen, in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het toernooi om de KNVB Beker wordt georganiseerd door de KNVB zelf. Uit het Reglement KNVB Beker blijkt dat de winnaar van de KNVB Beker door de KNVB wordt ingeschreven voor de UEFA Europa League seizoen 2018/’19. Voorts blijkt uit het betreffende reglement dat de winnaar van de KNVB Beker zal spelen tegen de kampioen van de competitie eredivisie van de sectie betaald voetbal, in een door het bestuur betaald voetbal te organiseren wedstrijd om de Johan Cruijff-schaal. Hieruit blijkt dat met het winnen van de KNVB Beker grote belangen zijn gemoeid. Niet alleen de KNVB, maar ook alle deelnemers van het toernooi hebben er dan ook groot belang bij dat de wedstrijden in het Bekertoernooi conform de regels worden gespeeld en dat de regels correct worden toegepast. Het is voor iedereen volstrekt helder dat de scheidsrechter in de wedstrijd tussen FC Lisse – HSV Hoek een fout heeft gemaakt. Nu maken scheidsrechters in een wedstrijd wel vaker fouten (net zoals spelers dat trouwens veelvuldig doen), het punt hier is nu juist dat gaat om een fout die niet valt onder regel 5 van de Spelregels veldvoetbal en wordt gemaakt op een cruciaal moment in de wedstrijd: namelijk op het moment dat aan de hand van strafschoppen de winnaar van de wedstrijd moest worden bepaald. Daarmee was het in ieders belang dat de strafschoppen volgens de regels om en om genomen zouden worden. Nu dat niet is gebeurd, kon de KNVB in dit geval in redelijkheid tot haar besluit komen de strafschoppen over te laten nemen om zodoende op de juiste wijze de winnaar van de wedstrijd vast te stellen. Dat de fout van de scheidsrechter niet tot enig nadeel bij partijen zou hebben geleid dan wel dat door de scheidsrechter een systeem voor het nemen van strafschoppen is toegepast dat juist in het nadeel van FC Lisse zou zijn, doet aan de redelijkheid van het besluit niet af. Voorts lag het niet voor de hand om in dit geval de gehele wedstrijd over te laten spelen, omdat de wedstrijd op zichzelf overeenkomstig de regels is verlopen.
4.16.

De conclusie is dat onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is dat de bodemrechter het besluit van de KNVB zal vernietigen. Daarom worden de vorderingen van FC Lisse afgewezen.
4.17.

FC Lisse zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de KNVB worden begroot op € 618,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

weigert de gevraagde voorziening;

Vernietiging royement in kort geding (De Maaasplassen)

Rb. Limburg 19 juli 2016
 ECLI:NL:RBLIM:2016:6217


De voorzieningenrechter vernietigt een besluit tot ontzetting (royement) in kort geding. Volgens mij kan dat niet in kort geding (het lijkt mij geen voorlopige voorziening). Voor het overige een tamelijk eenvoudige zaak van een ongeldig royement. 
” Uit de pleitnota en hetgeen ter zitting is aangevoerd blijkt dat er sprake is van een verstoring van de onderlinge verhouding. Dat [eiseres] hiermee in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van De Maasplassen zou hebben gehandeld is hier overigens niet uit af te leiden. Evenmin is uit hetgeen door De Maasplassen naar voren is gebracht af te leiden dat De Maasplassen door [eiseres] op onredelijke wijze is benadeeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan ontzetting stelt. Opzegging van het lidmaatschap door het bestuur was in casu de geëigende weg geweest die door De Maasplassen bewandeld had dienen te worden. Nu De Maasplassen in redelijkheid niet tot het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap had kunnen komen, is de vordering strekkende tot vernietiging van het ontzettingsbesluit en betredingsverbod toewijsbaar” 

Vonnis in kort geding van 19 juli 2016
in de zaak van

[eiseres],
tegen de vereniging NATURISTENVERENIGING DE MAASPLASSEN,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiseres] en De Maasplassen worden genoemd.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is lid van de naturistenvereniging De Maasplassen.
2.2.

In de statuten van De Maasplassen (productie 10 bij verzoekschrift) staat – voor zover relevant – vermeld:
Artikel 6.1. Het lidmaatschap eindigt:
  1. door overlijden van het lid;
  2. door opzegging door het lid;
  3. door opzegging namens de vereniging; en
  4. door ontzetting
(…)
3. Opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging kan tegen het einde van het lopende verenigingsjaar geschieden door het bestuur, met inachtneming van een opzeggingstermijn van tenminste vier weken (…)
De opzegging door het bestuur kan onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg hebben, wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. De opzegging geschiedt steeds schriftelijk, met opgave van de reden(en).

4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of de vereniging onredelijke wijze benadeelt. (…)”
2.3.

Bij brief van 16 april 2016 deelt het bestuur van De Maasplassen aan [eiseres] mee (productie 6 bij verzoekschrift):
“Het bestuur van de Naturistenvereniging de Maasplassen te Maastricht heeft besloten u met ingang van heden te ontzetten uit het lidmaatschap van de vereniging. Deze ontzetting geschied op geleide van Artikel 6.4e lid van de notarieel vastgelegde Statuten van onze vereniging.

In de periode vanaf 17 februari 2016 zijn het bestuur, bestuursleden op persoonlijke titel en oud-bestuursleden overspoeld met vele e-mails. Hierbij is door u meerdere keren gedreigd met juridische stappen, kort geding en aangifte bij de politie.
Ook zijn er door u leden van de vereniging benaderd met gebruik making van de vertrouwelijk in 2014 ter beschikking gestelde ledenlijst. Dit is een overtreding van de Wet bescherming Persoonsgegevens. In de correspondentie naar deze leden zijn meerdere onwaarheden vermeld.

Door dit optreden en reageren is de vereniging op onredelijke wijze benadeeld en voor het bestuur een niet acceptabele situatie ontstaan. In het belang van de vereniging heeft het bestuur daarom unaniem besloten tot ontzetting uit het lidmaatschap over te gaan. Hierbij hoort ook een betredingsverbod van het verenigingsterrein. Een getekend betredingsverbod is als bijlage toegevoegd. (…)”

2.4.

Het betredingsverbod luidt:
“Het bestuur van de Naturistenvereniging de Maasplassen ontzegt u met ingang van 16 april 2016 de toegang tot het terrein van onze vereniging, gelegen aan de Hoge Weerd ongenummerd te Maastricht. Deze ontzegging is voor onbepaalde tijd. (…)”

2.5.

[eiseres] heeft schriftelijk protest aangetekend bij de Commissie van Beroep. De Commissie van Beroep heeft – voor zover relevant – geoordeeld (productie 12 bij verzoekschrift):
“(…) Het bestuur, en in het bijzonder het lid [naam bestuurslid] , wordt ten onrechte beschuldigd van het openbaar maken van een integrale email van 21 februari 2016 die mevr. [eiseres] gericht heeft aan het bestuur, immers:
  1. Uit de inhoud van betreffende email mocht worden aangenomen dat deze bedoeld was ter (globale) bespreking op de ALV van 22 maart.
  2. In de ALV is niet de integrale email vertoond, doch slechts geanonimiseerde teksten daaruit; dit heeft de commissie uit eigen waarneming kunnen bevestigen.
  3. Vervolgens is het bestuur op onbehoorlijke wijze lastig gevallen met een stroom aan berichten; deze stroom heeft de vorm aangenomen van ‘stalking’.
  4. Binnen deze stroom van berichten is het bestuur op onterechte wijze beschuldigd van allerlei zaken, die samengevat kunnen worden als ‘laster’.
  5. Deze berichtenstroom en de inhoud daarvan is zodanig belastend geworden voor de bestuursleden dat zij niet meer aan hun statutaire taak, namelijk het besturen van de vereniging, konden toekomen; dit kan gezien worden als het veroorzaken van ‘hinderlijke overlast’.
(…) Op grond van bovengenoemde zaken heeft het bestuur besloten tot ontzetting van het lidmaatschap over te gaan.

Mevrouw [eiseres] heeft (…) bij herhaling gehandeld in strijd met Artikel 3 van de Statuten van devereniging, en wel in het bijzonder het genoemde in lid 1 en 3 van dit artikel.

Om die reden mag van het bestuur, en daarmee van de vereniging, niet langer verwacht worden om mevr. [eiseres] als lid van de verenging te handhaven.

De Commissie van Beroep concludeert dan ook op basis van artikel 6.1 lid 4 van de statuten (…) dat het bestuur van de Naturistenvereniging De Maasplassen terecht heeft besloten u uit het lidmaatschap te ontzetten (…) De ontzetting uit het lidmaatschap blijft bij dezen gehandhaafd.”

3Het geschil

3.1.

Tegen de achtergrond van deze vaststaande feiten vordert [eiseres] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de ontzetting van het lidmaatschap van [eiseres] door de vereniging te vernietigen en [eiseres] per omgaande in staat te stellen haar activiteiten als lid van de vereniging voort te zetten,
  • het betredingsverbod van [eiseres] van het terrein te vernietigen, dan wel nietig te verklaren en [eiseres] per omgaande in staat te stellen het perceel zoals in gebruik door de vereniging te betreden gedurende de daarvoor bedoelde uren als dan niet als lid van de vereniging,
  • de vereniging te veroordelen tot een dwangsom van € 500,00, althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom, voor iedere dag dat De Maasplassen daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 15.000,00,
  • veroordeling van De Maasplassen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.

De Maasplassen heeft verweer gevoerd.
3.3.

Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Uit de stukken en de toelichting ter terechtzitting is genoegzaam gebleken dat het gaat om een spoedeisende zaak waarin, gelet op het belang van [eiseres] , een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. Voorts heeft De Maasplassen ook niet bestreden dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen.
4.2.

In het kader van deze procedure dient beoordeeld te worden of de vorderingen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat gerechtvaardigd is daarop door toewijzing van de vorderingen vooruit te lopen. Daarbij moet de voorzieningenrechter thans uitgaan van de voorshands vaststaande feiten met de beperkte toetsing daarvan (zonder nadere bewijsvoering) die in deze procedure in beginsel slechts mogelijk is.
4.3.

Kern van het geschil is of het besluit van 16 april 2016 van De Maasplassen om [eiseres] te ontzetten uit haar lidmaatschap in stand kan blijven dan wel dat dit besluit vernietigbaar is.
4.4.

Uit artikel 2:35 BW lid 1 BW volgt dat het lidmaatschap van een vereniging (onder meer) eindigt door opzegging door de vereniging of door ontzetting. De voorzieningenrechter stelt voorop dat ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een vereniging te beëindigen. Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van devereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet bij ieder handelen in strijd met statuten, reglementen of besluiten van devereniging plaats is voor ontzetting. Bij niet ernstige schending van regels van de vereniging ligt beëindiging door opzegging meer in de rede. Lid 4 bepaalt dat de ontzetting in beginsel door het bestuur van de vereniging geschiedt en dat beroep openstaat tegen het ontzettingsbesluit binnen één maand na de kennisgeving van het besluit, bij de algemene vergadering van aandeelhouders of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde. In het onderhavige geval kan, zo blijkt uit de statuten van De Maasplassen, beroep worden ingesteld bij de Commissie van Beroep.
4.5.

De Maasplassen heeft niet althans niet voldoende geconcretiseerd in welk opzicht [eiseres] in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van De Maasplassen zou hebben gehandeld. De Maasplassen heeft geen bepalingen van de statuten of van enig reglement genoemd en evenmin bepaalde besluiten, in strijd waarmee [eiseres] zou hebben gehandeld. Uit de pleitnota en hetgeen ter zitting is aangevoerd blijkt dat er sprake is van een verstoring van de onderlinge verhouding. Dat [eiseres] hiermee in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van De Maasplassen zou hebben gehandeld is hier overigens niet uit af te leiden. Evenmin is uit hetgeen door De Maasplassen naar voren is gebracht af te leiden dat De Maasplassen door [eiseres] op onredelijke wijze is benadeeld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan ontzetting stelt. Opzegging van het lidmaatschap door het bestuur was in casu de geëigende weg geweest die door De Maasplassen bewandeld had dienen te worden. Nu De Maasplassen in redelijkheid niet tot het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap had kunnen komen, is de vordering strekkende tot vernietiging van het ontzettingsbesluit en betredingsverbod toewijsbaar op de hierna in het dictum weergegeven wijze. []

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

vernietigt het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap en bepaalt dat [eiseres] haar activiteiten als lid van de vereniging mag voortzetten totdat haar lidmaatschap rechtsgeldig is beëindigd
5.2.

vernietigt het betredingsverbod en bepaalt dat [eiseres] toegelaten wordt tot het perceel zoals in gebruik door De Maasplassen