Twee ALV’s , twee besturen

Rechtbank Midden-Nederland 22 december 2017


In deze zaak gaat het om een kleine vereniging met een bestuurscrisis. Er ontstaan twee kampen in het bestuur. Dan doen een aantal leden een verzoek om een ALV. Zowel de voorzitter, als één van de andere bestuursleden schrijft een (aparte) ALV uit. Beiden ALV’s worden gehouden op dezelfde dag, maar in een andere stad. Op de ALV georganiseerd door de voorzitter blijft de voorzitter in functie en wordt het andere bestuurslid ontslagen. Op de andere ALV wordt juist de voorzitter ontslagen. 
In deze zaak oordeelt de rechter dat de ALV georganiseerd door het medebestuuurslid ongeldig is, omdat een individueel bestuurslid niet zelfstandig een ALV bijeen kan roepen.  
De rechter spreekt zich  niet uit over de geldigheid van de ALV bijeengeroepen door de voorzitter, zodat (voor mij) onduidelijk blijft wie nu rechtsgeldig bestuurslid van de vereniging is. 
Vonnis in kort geding van 22 december
2017
in de zaak van
1. de vereniging 
[de vereniging] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser sub 2]
wonende te [woonplaats] ,
eisers,          
tegen [gedaagde] ,
De feiten
2.1.
[de vereniging] is een kleine politieke
partij met ongeveer 40 leden.
2.2.
In de statuten van [de vereniging] is
bepaald dat het bestuur uit ten minste drie leden moet bestaan en dat drie
bestuursleden gezamenlijk of de voorzitter samen met een ander bestuurslid de
partij in en buiten rechte vertegenwoordigen. In het huishoudelijk reglement
van [de vereniging] is bepaald dat bestuursleden door de algemene
ledenvergadering (“het congres” ) worden benoemd voor de duur van maximaal twee
jaar. Vanaf oktober 2015 bestond het bestuur uit [gedaagde] , in de rol van
voorzitter, met [eiser sub 2] , mevrouw [medebestuurder 1] en de heer
[medebestuurder 2] als medebestuurders.
2.3.
In mei 2016 zijn er conflicten ontstaan
binnen het bestuur. [medebestuurder 1] heeft tijdens het congres van 25
september 2016 haar bestuursfunctie neergelegd, omdat zij niet langer kon
samenwerken met [gedaagde] . [medebestuurder 2] heeft in verband met de afloop
van zijn zittingstermijn besloten af te treden als bestuurslid. [gedaagde]
heeft [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] na het congres bij de Kamer van Koophandel
laten uitschrijven als bestuurslid. [gedaagde] wilde doorgaan als tweehoofdig
bestuur. [eiser sub 2] wilde de benoeming van een derde bestuurslid door het
congres afwachten.
2.4.
In december 2016 is er tussen
[gedaagde] en [eiser sub 2] een bestuursconflict ontstaan. Vanwege de ontstane
bestuurscrisis hebben vijf leden, onder wie [eiser sub 2] , [medebestuurder 2]
en de heer [bestuurslid 1] , het bestuur verzocht een extra congres bijeen te
roepen ter benoeming van een (interim)bestuur. Daarop heeft [gedaagde] een
congres uitgeroepen op 21 januari 2017 in Amsterdam en [eiser sub 2] , op
dezelfde datum, een congres in Utrecht.



2.5.
Op het in Amsterdam gehouden congres,
waarbij elf leden aanwezig waren met vier machtigingen, is besloten tot
benoeming van de heer [bestuurder] als bestuurder naast [gedaagde] en tot
bevestiging van de besluiten tot schorsing en ontslag van [eiser sub 2] als
bestuurslid.
Op het in Utrecht gehouden congres,
waarbij vijf leden aanwezig waren, is besloten tot schorsing van [gedaagde] als
voorzitter en bestuurslid tot het congres op 4 maart 2017 en tot benoeming van
[medebestuurder 1] en [medebestuurder 3] als medebestuurders naast [eiser sub
2] . De Kamer van Koophandel heeft geweigerd deze besluiten in te schrijven
(dus zowel de Utrechtse als de Amsterdamse besluiten) vanwege twijfel of aan de
vergaderingen een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag en daarmee
aan de rechtsgeldigheid van de besluitvorming. De Kamer van Koophandel heeft de
hiertegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2.6.
[gedaagde] heeft een congres
uitgeroepen op 4 maart 2017 in Amsterdam en [eiser sub 2] een congres op
dezelfde datum in Utrecht.
Op het in Amsterdam gehouden congres, waarbij negen
leden aanwezig waren met zes machtigingen, is besloten tot bevestiging van de
besluiten tot benoeming van [bestuurder] tot bestuurslid en tot schorsing en
ontslag van [eiser sub 2] als bestuurslid. 
Op het in Utrecht gehouden congres,
waarbij [eiser sub 2] , [medebestuurder 1] , [medebestuurder 3] ,
[medebestuurder 2] en [bestuurslid 1] aanwezig waren met een machtiging van
[bestuurslid 2] , is besloten tot ontslag van [gedaagde] als voorzitter en
bestuurslid en ook tot het verlenen van mandaat aan het nieuwgekozen bestuur
bestaande uit [eiser sub 2] , [medebestuurder 1] en [medebestuurder 3] , om “de
nodige stappen te kunnen zetten om volwaardig te functioneren als vereniging”.
2.7.
Tijdens een door [gedaagde]
bijeengeroepen congres op 23 september 2017 is besloten tot benoeming van
[bestuurder] als voorzitter van het bestuur en tot herbenoeming van [gedaagde]
als bestuurslid. Deze besluiten zijn wel ingeschreven door de Kamer van
Koophandel. Verder heeft [gedaagde] [eiser sub 2] bij de Kamer van Koophandel
laten uitschrijven als bestuurslid vanwege de afloop van zijn zittingstermijn
op 15 oktober 2017.
2.8.
[eiser sub 2] heeft bij deze rechtbank
een bodemprocedure opgestart tegen [de vereniging] waarin hij vordert dat alle
onder het voorzitterschap van [gedaagde] genomen besluiten vanaf 1 december 2016
worden vernietigd.

3Het geschil
3.1.
Eisers vorderen in deze procedure –
kort gezegd – dat [gedaagde] wordt veroordeeld:
1.  
om zich bij de Kamer
van Koophandel te laten uitschrijven als bestuurder van [de vereniging] ,
2.  
om de website
[website] en de daarbij behorende inlogcodes ter beschikking te stellen aan [de
vereniging] en de domeinnaam op naam van [de vereniging] te stellen,
3.  
om het gebruik van de
website [website] te staken,
4.  
om zich niet langer
te gedragen als bestuurder van [de vereniging] ,
5.  
om bij wijze van
rectificatie de inhoud van dit vonnis op te nemen in [naam] ,
alles op straffe van een dwangsom en
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[de vereniging] legt primair aan haar
vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door zich
te presenteren als zijnde de vereniging, terwijl hij daarvan geen deel meer
uitmaakt. Daardoor ontstaat verwarring bij leden en aspirant leden. In dat
verband maakt [gedaagde] ook onrechtmatig gebruik van de website, aldus [de
vereniging] .
Subsidiair legt [de vereniging] aan
haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] handelt in strijd met het
bepaalde in artikel 2:9 BW.
Voor het geval het oordeel luidt dat de
vereniging bevoegdheid ontbeert om de vordering in te stellen, dan wil [eiser
sub 2] in hoedanigheid van bestuurder of als verenigingslid ageren, op dezelfde
grondslagen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt
hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling
4.1.
De vorderingen van eisers zullen worden
afgewezen. Voor wat betreft [de vereniging] is dat, omdat zij naar het
voorshands oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure niet bevoegd
is vertegenwoordigd, zodat niet kan worden aangenomen dat het de vereniging is
die de voorzieningen vordert. [de vereniging] is om die reden
niet-ontvankelijk. Echter ook op vordering van [eiser sub 2] zullen de
gevraagde voorzieningen worden afgewezen. In het hiernavolgende worden deze
beslissingen toegelicht.

Procesbevoegdheid [de vereniging]
4.2.
Eisers gaan ervan uit dat tijdens het
op 21 januari 2017 in Utrecht gehouden congres rechtsgeldig is besloten tot
benoeming van een nieuw bestuur, bestaande uit [medebestuurder 3] als
voorzitter, [eiser sub 2] als secretaris en [medebestuurder 1] als
penningmeester. Op het op 4 maart 2017 in Utrecht gehouden congres is
vervolgens door de ledenvergadering aan dit bestuur mandaat verleend om volgens
een bepaald stappenplan de bestuurscrisis aan te pakken, onder meer door het
inschakelen van een advocaat voor het starten van een (kort geding)procedure
namens de vereniging. Dit maakt volgens eisers dat dit bestuur bevoegd was om
namens [de vereniging] de rechtsvorderingen in te laten stellen.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt eisers
hierin niet. Besluiten tot het bijeenroepen van een vergadering worden genomen
door het bestuur, of – onder in de wet genoemde voorwaarden – door een bepaald
aantal leden. Als aan een ledenvergadering niet een rechtsgeldig besluit tot
bijeenroeping door het bestuur of een groep leden ten grondslag ligt, zijn de
besluiten die in die ledenvergadering worden genomen nietig.
4.4.
Uit de stukken blijkt dat op 22
december 2016 een aantal leden een verzoek aan het bestuur heeft gedaan tot
bijeenroeping van een vergadering en dat [eiser sub 2] op 28 december 2016 tot
de vergadering van 21 januari 2017 heeft opgeroepen. [eiser sub 2] kon dit niet
zonder zijn medebestuurder [gedaagde] doen en ook niet namens deze leden, nu de
in artikel 2:41 lid 3 BW genoemde reactietermijn van veertien dagen voor het
bestuur nog niet was verstreken. Gelet daarop is het niet aannemelijk dat het
congres op 21 januari 2017 in Utrecht rechtsgeldig bijeen is geroepen
en
daarmee dus ook niet dat de in deze ledenvergadering genomen besluiten tot
benoeming van [medebestuurder 3] en [medebestuurder 1] als medebestuurdersleden
naast [eiser sub 2] en tot schorsing van [gedaagde] als voorzitter en
bestuurslid rechtsgeldig zijn. Ook het op 4 maart 2017 in Utrecht gehouden
congres is zelfstandig door [eiser sub 2] opgeroepen in plaats van door
[gedaagde] en [eiser sub 2] gezamenlijk. Dit alles maakt dat evenmin
aannemelijk is dat het congres op 4 maart 2017 op juiste wijze bijeen is
geroepen en dat het in deze ledenvergadering door het congres aan het bestuur
verleende mandaat rechtsgeldig is.
4.5.
Daarbij komt dat de dagvaarding in deze
procedure op 17 november 2017 is uitgebracht. Op dat moment was de
zittingstermijn van [eiser sub 2] verstreken, zonder dat hij was herbenoemd tot
bestuurder, zodat de conclusie moet zijn dat hij op dat moment en ook ten tijde
van de mondelinge behandeling, geen bestuurslid meer was.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat niet
aannemelijk is geworden dat de voorzieningen moeten worden geacht te zijn
gevraagd door [de vereniging] . [de vereniging] is om die reden
niet-ontvankelijk.

De vorderingen van [eiser sub 2]
4.7.
Subsidiair zijn de vorderingen
ingesteld door [eiser sub 2] in hoedanigheid van bestuurder en verenigingslid
van [de vereniging] . Nog daargelaten of [eiser sub 2] dat in die hoedanigheid
kan (hiervoor in 4.5 is overwogen dat niet aannemelijk is dat [eiser sub 2] nog
bestuurslid is van [de vereniging] en een vordering gebaseerd op artikel 2:9 BW
komt slechts de rechtspersoon zelf toe), moeten de vorderingen worden afgewezen
omdat het aan de vorderingen ten grondslag gelegde feitencomplex niet
aannemelijk is geworden.
4.8.
[eiser sub 2] neemt tot uitgangspunt
dat [gedaagde] zich vanaf december 2016 van de partij heeft afgesplitst en
feitelijk een eigen partij is begonnen, maar met gebruikmaking van de middelen,
materialen en aanduidingen van [de vereniging] . Zo heeft [gedaagde] zich
volgens [eiser sub 2] feitelijk de website van [de vereniging] en de daaraan
gekoppelde e-mailadressen toegeëigend en op deze website teksten van de
officiële nieuwsbrieven van [de vereniging] geplaatst, waarvan de inhoud door
hem is bewerkt. Verder presenteert [gedaagde] zich op social media en naar
derden toe ten onrechte als enige en officiële spreekbuis van [de vereniging] .
Door dit handelen van [gedaagde] ontstaat er imagoschade voor [de vereniging]
en gevaar voor verwarring tussen de schaduwpartij van [gedaagde] en de
vereniging.
4.9.
De aldus geschetste feitelijke gang van
zaken is echter niet aannemelijk geworden. Wat wel duidelijk is geworden, is
dat er conflicten zijn ontstaan binnen het bestuur van [de vereniging] en dat
na het bestuursconflict tussen [gedaagde] en [eiser sub 2] in december 2016 de
situatie is ontstaan dat beide bestuurders afzonderlijk van elkaar meerdere
ledenvergaderingen bijeen hebben geroepen en hebben geprobeerd de
bestuurscrisis vlot te trekken door de benoeming van nieuwe bestuursleden. Uit
niets blijkt echter, dat [gedaagde] met de vereniging en/of de partij heeft gebroken
en doelbewust een schaduwpartij heeft gecreëerd met gebruikmaking van activa
van de vereniging.
4.10.
[eiser sub 2] zal als de in het
ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Daarnaast biedt
artikel 245 Rv die grondslag, nu [de vereniging] ten gevolge van zijn opdracht
niet rechtsgeldig in rechte is opgetreden, zodat het niet past haar in de
kosten te veroordelen.
4.11.
De kosten aan de zijde van [gedaagde]
worden begroot op € 287,00 aan griffierecht, het tarief voor een kort geding
met vorderingen van onbepaalde waarde dat bij de handelsrechter is aangebracht.
Dat deze zaak ook bij de kantonrechter had kunnen worden aangebracht, vormt
geen reden om het lagere tarief voor een kanton kort geding toe te passen. De
kantonrechter is in zulke zaken náást de handelsrechter bevoegd. Het is ter
keuze aan de eisende partij waar het geding wordt aangebracht en in dit geval
is dat gebeurd bij de voorzieningenrechter. De gedaagde partij kan geen
verwijzing naar de kantonrechter vragen. De voorzieningenrechter ziet verder
geen aanleiding om alleen [eiser sub 2] in de proceskosten te veroordelen,
zoals door [gedaagde] is verzocht.

De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [de vereniging]
niet-ontvankelijk,
5.2.
wijst de vorderingen van [eiser sub 2]
af,

En nog een verboden motorclub (Catervarius)

Rb. Midden-Nederland 17 januari 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:113

De rechtbank verklaart een motorclub verboden.
Wat betreft de feiten: ” Het OM stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat vrijwel direct na de vestiging van Catervarius leden van deze vereniging onderwerp zijn geworden van verschillende strafrechtelijke onderzoeken, die onder meer zien op afpersing, geweldpleging, diefstal, drugsmisdrijven en wapenmisdrijven. Een aantal van deze misdrijven is gepleegd in het clubhuis van Catervarius te Benschop, waarover zij tot oktober 2016 de beschikking had. Het OM heeft voorts aangevoerd dat een groot deel van het clubbestuur lange gevangenisstraffen uitzit voor ernstige in clubverband gepleegde strafbare feiten.” 


Dan de vraag of deze misdragingen ook werkzaamheden van de vereniging zijn: 
” Uit het geheel van feiten en omstandigheden zoals die door het OM zijn aangevoerd, blijkt dat de leden van Catervarius zich in het groepsverband van Catervarius aan de onder 3.4 [lees:3.5] beschreven feiten schuldig hebben gemaakt en zich daarbij ook hebben beroepen op hun lidmaatschap. Op geen enkele wijze is gebleken dat bestuursleden van Catervarius zich hiervan hebben gedistantieerd – in tegendeel: bestuursleden hebben hieraan ook deelgenomen. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in 3.8 en dat de beschreven gedragingen aan de rechtspersoon Catervarius als eigen werkzaamheid kunnen worden toegerekend.” 


Tot slot, de rechtbank spreekt van “informele vereniging”, maar de wet kent die term is. De wettelijke term is vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid (artikel 2:43 lid 6 BW). 

Beschikking van 17 januari 2018
in de zaak van
het OPENBAAR MINISTERIE,
verzoeker,
tegen
de informele vereniging
CATERVARIUS NETHERLANDS,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
niet verschenen.

Partijen zullen hierna het OM en Catervarius genoemd worden.
[…]

2Het verzoek

2.1.

Het OM verzoekt de rechtbank op grond van artikel 2:20 BW om bij beschikking,
uitvoerbaar bij voorraad, Catervarius verboden te verklaren en te ontbinden, onder benoeming van een vereffenaar, met bepaling dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat.

3De beoordeling

3.1.

De rechtbank overweegt onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 272 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat Catervarius op een deugdelijke wijze is opgeroepen. Er is geen officieel adres van Catervarius bekend zodat de diverse onder 1.2. weergegeven oproepen volstaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit een door het OM overgelegd verslag (productie 6) blijkt dat de wijkagent op 8 augustus 2017 [A] heeft gesproken en dat daarbij naar voren kwam dat hij het verzoekschrift had ontvangen en daarover overleg had gehad met zijn advocaat. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat [A] optreedt als voorzitter van Catervarius.
Dat Catervarius niet in de procedure is verschenen, leidt er daarom niet toe dat het verzoek niet inhoudelijk kan worden behandeld.

3.2.

Artikel 2:20 BW luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
1. Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden.
2. Een rechtspersoon waarvan het doel in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie ontbonden. Alvorens de ontbinding uit te spreken kan de rechtbank de rechtspersoon in de gelegenheid stellen binnen een door haar te bepalen termijn zijn doel zodanig te wijzigen dat het niet meer in strijd is met de openbare orde.
3.3.

Catervarius, ook wel genaamd Catervarius Brotherhood, is in de tweede helft van 2015 opgericht. Catervarius is begonnen als een ‘chapter’ (lokale afdeling) van de vereni-ging ‘Alcatraz Wanted’ en is na korte tijd onder haar huidige naam voortgezet. Catervarius is een zogenoemd broederschap, voortkomend uit de traditie van motorclubs.

3.4.

Het staat vast dat Catervarius geen formele (bij notariële akte opgerichte) vereniging is. Een vraag die daarom moet worden beantwoord is of Catervarius een informele vereniging, en daarmee rechtspersoon is in de zin van artikel 2:20 BW. De rechtbank is van oordeel dat het OM voldoende heeft aangetoond dat dit het geval is. Hiertoe wordt overwogen dat uit de overgelegde producties blijkt dat Catervarius als entiteit in een gecoördineerde vorm met een onderlinge taakverdeling naar buiten treedt. Er is sprake van een ledenbestand, een bestuur, ledenvergaderingen, regels voor leden, financiële verplichtingen, clubgoederen en -faciliteiten (waaronder colors en een clubhuis) en deelname aan het rechtsverkeer. Dat Catervarius zichzelf ook als eenheid ziet, blijkt onder meer uit het feit dat zij zichzelf geregeld omschrijft als “broederschap” en/of als “club”.
3.5.

Het OM stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat vrijwel direct na de vestiging van Catervarius leden van deze vereniging onderwerp zijn geworden van verschillende strafrechtelijke onderzoeken, die onder meer zien op afpersing, geweldpleging, diefstal, drugsmisdrijven en wapenmisdrijven. Een aantal van deze misdrijven is gepleegd in het clubhuis van Catervarius te Benschop, waarover zij tot oktober 2016 de beschikking had. Het OM heeft voorts aangevoerd dat een groot deel van het clubbestuur lange gevangenisstraffen uitzit voor ernstige in clubverband gepleegde strafbare feiten. Meer specifiek heeft het OM gewezen op een gijzeling en een mishandeling in het clubhuis op 9 juli 2016 en een woningoverval op 14 september 2015, waarbij drie bewoners, waaronder een kind van 12 jaar, gedurende drie kwartier werden vastgebonden, met een vuurwapen bedreigd, mishandeld en bestolen. Bestuursleden [B] , [C] , [D] , [E] en de leden [F] , [G] en [H] werden op 4 mei 2017 veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen twee en zeven jaar. Het hoger beroep van [C] werd op 20 oktober 2017 afgewezen. Gelet op de uit voormelde onderzoeken gebleken informatie, als ook gelet op de overige van de politie afkomstige informatie, is het OM van mening dat de werkzaamheid van Catervarius in strijd is met de openbare orde, dat het de samenleving ontwricht en dreigt nog verder te ontwrichten. Ter zitting heeft het OM voorts verwezen naar artikel 140 lid 2 Wetboek van Strafrecht. In dit artikel is bepaald dat deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, strafbaar is. De onderhavige procedure heeft mede ten doel om ook langs strafrechtelijke weg een eventuele voortzetting van de werkzaamheid door leden van Catervarius tegen te kunnen gaan. Hiermee kan een integrale aanpak, zowel strafrechtelijk, bestuursrechtelijk als civielrechtelijk worden bewerkstelligd.
3.6.

Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van Catervarius in strijd is met de openbare orde in de zin van artikel 2:20 BW, geldt als uitgangspunt dat de in artikel 8 van de Grondwet (verder: Gw) en artikel 11 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is. Een verbod van een Nederlandse rechtspersoon op de voet van artikel 2:20 BW betekent dan ook een ernstige inbreuk op dit grondrecht waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbod zoals hiervoor bedoeld moet het daarom ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. Een verbod moet een noodzakelijke maatregel zijn om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten (zie Hoge Raad, 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 en Hoge Raad, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:
2014:948).

3.7.

Artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 8 Gw en artikel 11 EVRM. Op basis van artikel 11 lid 2 EVRM kan de uitoefening van het recht van vereniging slechts worden onderworpen aan beperkingen die (i) bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechter dient bij de beantwoording van de vraag of beperkingen noodzakelijk zijn, terughoudendheid te betrachten, gelet op de grote betekenis van de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving, zo blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77).
3.8.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 BW blijkt dat het begrip “werkzaamheid” in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt en dus ziet op de daden van die rechtspersoon en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft. Uitgangspunt is dat alleen gedragingen van de rechtspersoon zelf als eigen “werkzaamheid” gelden. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin, dat het (feitelijk) bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend als bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven (zie Hoge Raad 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124).
3.9.

Op grond van de feiten en omstandigheden die het OM heeft aangevoerd en die niet zijn weersproken is de rechtbank van oordeel dat de “werkzaamheid” van Catervarius voldoet aan de hiervoor in 3.5 en 3.6 beschreven criteria. De cultuur van Catervarius en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen zijn dermate kenmerkend en structureel gebleken dat er een reële kans bestaat dat Catervarius-leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dat soort delicten moet, in het belang van de bescherming van de lichamelijke integriteit van personen, een halt worden toegeroepen. Hoewel een verbod slechts als uiterst middel moet worden toegepast, is het verbod in dit geval gerechtvaardigd. Niet weersproken is immers dat de gestelde feiten zich hebben voorgedaan.
3.10.

Uit het geheel van feiten en omstandigheden zoals die door het OM zijn aangevoerd, blijkt dat de leden van Catervarius zich in het groepsverband van Catervarius aan de onder 3.4 [lees:3.5]  beschreven feiten schuldig hebben gemaakt en zich daarbij ook hebben beroepen op hun lidmaatschap. Op geen enkele wijze is gebleken dat bestuursleden van Catervarius zich hiervan hebben gedistantieerd – in tegendeel: bestuursleden hebben hieraan ook deelgenomen. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in 3.8 en dat de beschreven gedragingen aan de rechtspersoon Catervarius als eigen werkzaamheid kunnen worden toegerekend.
3.11.

Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het, bij afweging van alle betrokken belangen en rechten, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat Catervarius verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, in het belang van de rechten en vrijheden van degenen die zich in de Nederlandse samenleving bevinden. Door het verbod worden gedragingen een halt toegeroepen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.12.

Het verbod houdt in dat het bestaan van Catervarius in Nederland wordt beëindigd. De eveneens uit te spreken ontbinding van Catervarius heeft tot gevolg dat haar vermogen moet worden vereffend. Daarvoor moet door de rechtbank een vereffenaar worden benoemd, zoals door het OM is verzocht. De rechtbank zal het OM in de gelegenheid stellen om bij akte een voorstel te doen over de persoon van de te benoemen vereffenaar.
3.13.

De rechtbank zal de zaak voor wat betreft de benoeming van een vereffenaar aanhouden.

4De beslissing

De rechtbank
4.1.

verklaart Catervarius verboden en ontbindt Catervarius,
4.2.

verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,

Verplicht lidmaatschap en koopzondagen (De Paddepoel)

Rechtbank Noord-Nederland 3 januari 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:20

Deze zaak gaat over de winkelier die een boete kreeg van het winkelcentrum omdat hij op koopavonden niet geopend was. De zaak heeft de media gehaald. In wezen gaat het echter om verenigingsrecht. De winkelier heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan, en er vallen inderdaad wel wat dingen aan te merken op de uitspraak van de rechtbank.

Kort gezegd was de verplichting om open te zijn op koopavonden vastgelegd in het huishoudelijk reglement, en is bij de opzet van de vereniging duidelijk geprobeerd om het lidmaatschap verplicht te maken. Een echte VvE (boek 5 BW) was echter niet mogelijk omdat het winkelcentrum geen appartementencomplex is. Daarom is gekozen voor een verplichting om lid te blijven in de leveringsakte van de winkel, en voor een “coöperatieve vereniging” in plaats van een gewone vereniging. De harde regel is dat niemand verplicht kan worden lid te zijn (of blijven) van een vereniging omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Bij een coöperatieve vereniging kunnen wel extra voorwaarden worden gesteld aan opzegging van het lidmaatschap (artikel 2:60 BW). De reden hiervoor is dat het de bedoeling is dat de coöperatieve vereniging een bedrijf uitoefent voor de gezamenlijke leden en “de investering en [de] gehele bedrijfsvoering zijn afgezet op de te behalen omzet, die weer grotendeels afhankelijk is van de leden” (Dijk/Van der Ploeg, 6.8.4 (2013)).

De rechtbank oordeelt dat de “volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid” ongeoorloofd is. Dit is echter niet wat de statuten van de vereniging bepalen. De statuten sluiten artikel 2:36, lid 1, eerste volzin uit, waarin staat dat leden kunnen opzeggen tegen einde van het lopende boekjaar. Artikel 36, lid 1, eerste volzin, laat dat inderdaad toe. De tweede volzin is echter in ieder geval van toepassing (volgens de wet), en wordt ook niet uitgesloten. In de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 staat dat opzegging in elk geval kan tegen het einde van het volgende boekjaar. Dus, bij de opzegging in mei 2016, einde lidmaatschap per 1 januari 2018 –  dat is ook waar de rechtbank op uitkomt (r.o. 4.18) – of onmiddellijk indien “redelijkerwijs niet gevergd kan worden”  van het lid om het lidmaatschap te laten voortduren. De rechtbank dat de winkelier “niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.” Dat zal dan kennelijk zo zijn – hoewel de mediaberichtgeving anders doet lijken. De rechtbank is niet heel precies waar ze stelt dat de vereniging “de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW” heeft uitgesloten in de statuten – de statuten sluiten slechts de eerste volzin van art. 2:36 lid 1 BW uit, niet de tweede volzin. De conclusie die de rechtbank trekt uit die vermeende uitsluiting van artikel 2:36 lid 1 en 3 BW, dat ” CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang [sic!] niet mogelijk is” lijkt dan ook geen steun te vinden in de statuten.

De vereniging heeft ook artikel 2:36 lid 3 uitgesloten ” Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid” . Daarin is bepaald dat een lid het lidmaatschap kan opzeggen (binnen een maand) bij verzwaring van zijn verplichtingen. Het is mij overigens niet duidelijk of er een verzwaring was binnen een maand voor de opzegging in mei 2016. In ieder geval geeft artikel 2:36 lid 3 tweede volzin aan dat je in de statuten dat inderdaad mag uitsluiten voor “geldelijke verplichtingen” en voor ” voor het geval van wijziging van de daar [d.w.z. in de statuten] nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen”  De uitsluiting voor ” andere verplichtingen” in de statuten is dus mi.i. ongeldig (nietig) omdat het geen nauwkeurige omschrijving is van de betreffende verplichtingen.

In de statuten is verder opgenomen, als voorwaarde voor uittreding onder 2:60 BW, de “verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van [sic; bedoeld zal zijn “gerechtigde van” ] een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum”. 

Deze voorwaarde wordt voor “niet geschreven” gehouden (de terminologie komt uit art. 2:60) omdat ze te onbepaald zou zijn. Dat bepaling is mogelijk inderdaad (te) onbepaald, uit het arrest van de Hoge Raad waar de rechtbank naar verwijst blijkt dat echter niet direct.

Daarmee is de opzegging op zich geldig, zij het dat de ingangsdatum per 1 januari 2018 is. Echter, in de leveringsakte voor het pand is een kettingbeding opgenomen dat de verkrijger (winkelier) lid moet zijn en blijven de vereniging. De vereniging kan daar een beroep op doen, omdat het een derdenbeding is (art. 6:253). Een dergelijk kettingbeding kan worden doorgehaald door de rechter op grond van artikel 6:259 BW. Zie deze post voor een recente voorbeeld van een bungalowparkzaak waarin een vergelijkbare constructie was opgetuigd met verplichtmaatschap in de leveringsakte.

De rechtbank in deze zaak echter vindt het beding echter in strijd met artikel 2:34a BW. Dat artikel luidt: ” verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.”. De rechtbank overweegt dat ” in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de [vereniging]. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De [vereniging] kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.” De strekking van artikel 2:34a is echter om uit te sluiten dat verbintenissen worden opgelegd aan de leden met een besluit van het bestuur, zonder dat de statuten daarin voorzien (Kollen, 5.7.5 (2007)). Dat laat echter geheel onverlet dat leden contractueel – dus met hun instemming – verplichtingen op zich kunnen nemen (Van der Ploeg, 6.4.3).

Daarmee oordeelt de rechtbank dat de leveringsakte niet in de weg staat aan de opzegging per 1 januari 2018, en dat de winkelier tot die datum aan zijn lidmaatschapsverplichtingen moest voldoen. Daarom moet hij € 16.154,46 en € 6.000,– betalen, ik vermoed dat het eerste bedrag de achterstallige contributie is, en het tweede bedrag de statutaire boetes voor het dicht zijn op koopavonden (de vereniging vordert geen boetes voor dicht zijn op koopzondagen).

Er is door het lid kennelijk geen beroep gedaan op matiging van de boetes, bijv. op grond van 2:8 lid 2 BW, evenmin wordt de geldigheid van het besluit waarbij de boetes zijn opgelegd getoetst aan de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.

vonnis van 3 januari 2018

in de zaak van

de Coöperatieve vereniging van eigenaren in het winkelcentrum “De Paddepoel”,
eisers,

D.T. Groningen B.V.,
gedaagde,

Partijen zullen hierna de CVvE en D.T. Groningen worden genoemd.

2De feiten

2.1.

De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vaststaan.
2.2.

D.T. Groningen is op 8 december 2008 eigenaar geworden van het winkelpand aan de Eikenlaan 318 en 320 Groningen.
2.3.

In de leveringsakte waarmee het winkelpand aan D.T. Groningen is geleverd, is bedongen dat D.T. Groningen zo lang zij eigenaar is van het winkelpand, lid zal worden en blijven van de CVvE en dat zij verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. In de leveringsakte is verder bepaald dat wanneer de koper in strijd handelt met deze bedingen, D.T. Groningen aan de CVvE een boete verbeurt.
2.4.

De CVvE betreft een coöperatieve vereniging die de belangen behartigt van haar leden, die eigenaar zijn van of een zakelijk genotsrecht hebben op een onroerende zaak in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen.
2.5.

In de statuten van de CVvE is opgenomen dat zij de belangen behartigt van haar leden in de “ruimste zin des woords”. Daarbij is onder meer bepaald dat dit omvat “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
2.6.

De algemene ledenvergadering van de CVvE heeft op 15 december 2014 het “Huishoudelijk Reglement Winkelcentrum Paddepoel” (hierna: “Huishoudelijk Reglement”) van de CVvE vastgesteld. In het Huishoudelijk Reglement zijn de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vastgesteld. Onder meer is vastgesteld dat iedere bedrijfsruimte behoudens dispensatie van het bestuur, op de koopavond op de donderdagen van 9:30 tot 21:00 uur en op de zaterdagen van 09:30 tot 18:00 uur en elke laatste zondag van de maand van 12:00 topt 17:00 uur geopend moet zijn.
2.7.

Tussen de CVvE en D.T. Groningen is in geschil gekomen in hoeverre D.T. Groningen zich heeft te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement opgenomen openingstijden voor de koopavond op de donderdagen, de langere openingstijden op de zaterdagen en de openstelling op de laatste zondag van iedere maand. Dit geschil heeft ertoe geleid dat D.T. Groningen op 29 april 2016 met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van de CVvE heeft opgezegd.


2.8.

Met ingang van 29 april 2016 heeft D.T. Groningen niet langer de kwartaalbijdragen aan de CVvE betaald die zij als lid aan de CVvE zou moeten betalen en heeft zij ook een bijdrage in de kosten van de “revitalisatie Zonnelaan” niet aan de CVvE betaald.
2.9.

D.T. Groningen bepaalt sedert 29 april 2016 haar eigen openingstijden en is in afwijking van de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden, niet op de koopavond op de donderdagen geopend.
2.10.

Het bestuur van de CVvE heeft in de opzegging van het lidmaatschap van D.T. Groningen niet berust. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat D.T. Groningen lid is van haar vereniging en dat zij tekort is geschoten in de nakoming van de lidmaatschapsverplichtingen door haar betalingsverplichtingen niet na te komen en zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. Het bestuur van de CVvE heeft daarom sancties aan D.T. Groningen opgelegd door aanspraak te maken op een contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand voor de vertraging in de betalingsverplichting en een boete ter grootte van € 500,– voor iedere keer dat zij geconstateerd heeft dat D.T. Groningen zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden door op de koopavonden op de niet open te zijn.

3Het geschil

3.1.

CVvE vordert, verkort weergegeven, veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 16.154,46 vermeerderd met contractuele boeterente. Zij vordert ook veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,– vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt CVvE, samengevat weergegeven, dat gelet haar verplichting op lid te blijven van de CVvE en gelet op de statutaire uittredingsvoorwaarden, D.T. Groningen haar lidmaatschap niet of niet eerder dan tegen 1 januari 2018 kon opzeggen. De CVvE stelt dat dit betekent dat D.T. Groningen zich niet steeds heeft gehouden aan haar lidmaatschapsverplichtingen, doordat zij de kwartaalbijdrage voor het laatste kwartaal van 2016 en de eerste kwartalen van 2017 niet heeft betaald, haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van de Zonnelaan niet heeft betaald en zij zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. CVvE stelt dat zij recht heeft op betaling van deze bijdrages, vermeerderd de gevorderde contractuele boeterente. De CVvE stelt dat zij ook recht heeft op betaling van de gevorderde boetes wegens de schending van de openingstijden, waarbij zij haar vordering heeft beperkt tot (een deel van) de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de openingstijden zoals die zijn vastgesteld voor de koopavonden op de donderdagen.
3.2.

D.T. Groningen voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van CVvE althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van CVvE in de proceskosten. Daartoe voert D.T. Groningen aan, samengevat weergegeven, dat de CVvE niet bevoegd is de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vast te stellen, omdat uit de statuten blijkt dat de CVvE uitsluitend als doelstelling heeft het (technisch) beheer van het winkelcentrum. D.T. Groningen stelt dat het openen of sluiten van deuren bij uitstek een aangelegenheid is die de winkelier persoonlijk aangaat en dat winkeliers daarom zelf de openingstijden van hun winkel mogen bepalen. D.T. Groningen stelt dat het besluit tot verruiming en/of handhaving van de verruimde openingstijden bovendien in strijd is met de in art. 2:8 BW gestelde eisen van redelijkheid en billijkheid, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Volgens D.T. Groningen is het besluit tot verruiming en/of handhaving daarvan, daarom vernietigbaar. D.T. Groningen voert verder aan dat zij op het moment dat de CVvE besloot tot verruiming van de openingstijden, haar lidmaatschapsverplichtingen werden verzwaard en dat zij daarom op grond van de wet haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. D.T. Groningen stelt dat iedere andersluidende bepaling in de statuten haar uittredingsvrijheid ongeoorloofd beperkt en daarom nietig is.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. De CVvE is een vereniging van eigenaren en andere zakelijke gerechtigden van winkelpanden in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen. De CVvE wil dat in het winkelcentrum uniforme openingstijden gelden en zij wil ook een verruiming van die openingstijden. D.T. Groningen verzet zich daartegen, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Dit heeft geleid tot een geschil tussen partijen. De CVvE streeft met deze procedure na dat D.T. Groningen haar verplichtingen als lid van de CVvE nakomt en zij stelt zich op het standpunt dat niettegenstaande haar opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang, D.T. Groningen lid is en moet blijven van de CVvE in ieder geval tot 1 januari 2018. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.

De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van D.T. Groningen behandelen. Dat verweer houdt in dat de CVvE niet bevoegd is tot het vaststellen van openingstijden.
4.3.

In de akte waarin die statuten van de CVvE zijn neergelegd, is bepaald dat de CVvE ten doel heeft de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden in de “ruimste zin des woords”. In art. 3 van de statuten wordt een opsomming gegeven van concrete belangen die de CVvE wil behartigen. Om tot uitdrukking te brengen dat die opsomming niet limitatief is bedoeld, is opgenomen dat de CVvE ook als belang ziet “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
4.4.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de behartiging van de belangen door de CVvE niet is beperkt, zoals D.T. Groningen stelt, tot uitsluitend het technisch beheer van het winkelcentrum, het administratief beheer over gebouwen, het afsluiten van verzekeringen en het zorgen van een goede uiterlijke ambiance. Gelet op de statutaire doelomschrijving van de CVvE kan ook het regelen van uniforme openingstijden een belang zijn dat de CVvE voor haar leden behartigt.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat de algemene ledenvergadering van de CVvE bevoegd is tot het vaststellen van een Huishoudelijk Reglement waarin openingstijden voor de bedrijfsruimten in het winkelcentrum worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat D.T. Groningen gedurende haar lidmaatschap van de CVvE is gebonden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden.
4.6.

Voor zover D.T. Groningen in dit verband aanvoert dat het besluit om de openingstijden te verruimen en/of te handhaven in strijd is met de op grond van art. 2:8 BW te stellen eisen van redelijkheid en billijkheid, kan dit D.T. Groningen niet baten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.

Een besluit dat strijdig is met de door art. 2:8 BW geëiste redelijkheid en billijkheid, is vernietigbaar. D.T. Groningen heeft niet gesteld dat zij het besluit van (het bestuur van) de CVvE buitengerechtelijk heeft vernietigd en zij heeft in deze procedure ook geen vordering ingesteld op grond waarvan de rechtbank het besluit van de CVvE kan vernietigen.
4.8.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer een daarop gerichte vordering wel zou zijn ingesteld, dit voor de uitkomst van deze procedure niets had uitgemaakt. De bevoegdheid om die vernietigbaarheid in te roepen vervalt een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW). De bevoegdheid van D.T. Groningen om een beroep op de vernietigbaarheid te doen, is daarom inmiddels vervallen.
4.9.

De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van het geschil ervan moeten uitgaan dat (het bestuur van) de CVvE bevoegd was om te besluiten de vastgestelde openingstijden te handhaven en de sancties op te leggen die volgens de statuten mogelijk zijn.
4.10.

Vervolgens staat te beoordelen of en, zo ja, met ingang van welke datum D.T. Groningen haar lidmaatschap van de CVvE kon beëindigen.
4.11.

De wet borgt voor de leden van een vereniging de uittredingsvrijheid in
art. 2:35 lid 1 onder b en art. 2:36 BW. De CVvE betreft echter geen “gewone” vereniging maar een coöperatieve vereniging. Daarvoor gelden de hiervoor genoemde artikelen ook. Op grond van art. 2:60 BW mogen bij de coöperatieve vereniging echter aan de uittreding wel voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden moeten dan volgens de tekst van art. 2:60 BW ‘in overeenstemming met haar doel en strekking’ zijn. Wanneer dat laatste niet het geval is, bepaalt art. 2:60 BW dat de voorwaarde voor niet geschreven moet worden gehouden.
4.12.

Een coöperatieve vereniging is een bijzonder vorm van een vereniging. Het is van oorsprong een vorm van zelforganisatie van bijvoorbeeld producten of inkopers, veelal gericht op het vergroten van economische macht en het behalen van schaalvoordelen. De bijzondere aard van de coöperatieve vereniging brengt met zich dat er een groter belang bestaat bij ledenbinding dan bij de “gewone” vereniging en dat een coöperatieve vereniging ook eerder schade kan leiden door uittredende leden dan een gewone vereniging. Het is om deze redenen dat de uittredingsvrijheid bij een coöperatieve vereniging tot op zekere hoogte beperkt mag worden, door bijvoorbeeld te bepalen dat bij uittreden een vergoeding moet worden betaald.
4.13.

In de statuten van de CVvE wordt de uittredingsvrijheid beperkt. In de bepaling die betrekking heeft op het einde van het lidmaatschap van de CVvE is opgenomen, voor zover hier van belang:
Het bepaalde in artikel 36 lid 1, eerste volzin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid jegens de vereniging uit krachte dezer statuten wordt de toepasselijkheid van artikel 36 lid 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek uitgesloten.

De verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum, geldt als voorwaarde voor uittreding in de zin van art. 60 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4.14.

Art. 36 lid 1, eerste volzin BW luidt:
Tenzij de statuten anders bepalen, kan opzegging van het lidmaatschap slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken; op deze termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.

4.15.

Artikel 2:36 lid 3 BW luidt:
Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing. Deze bevoegdheid tot opzegging kan de leden bij de statuten worden ontzegd voor het geval van wijziging van de daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen en voorts in het algemeen voor het geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.

4.16.

Door de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW uit te sluiten, heeft de CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang niet mogelijk is.
4.17.

Gelet op de betrokken belangen is zonder nadere toelichting die D.T. Groningen niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de CVvE niet zou mogen bedingen dat een opzegging met onmiddellijke ingang niet mogelijk is. D.T. Groningen heeft niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.
4.18.

Een volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid acht de rechtbank echter ongeoorloofd, zodat opzegging met inachtneming van de in art. 2:36 lid 1 BW tweede volzin gegeven termijn mogelijk moet zijn tegen het einde van het boekjaar volgend op dat waarin wordt opgezegd. De opzegging door D.T. Groningen gaat daarom op de voet van art. 2:36 lid 1 BW in op 1 januari 2018.
4.19.

Een derde statutaire beperking van de uittredingsvrijheid bestaat hieruit dat de verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de CVvE als ware men lid van de CVvE blijft bestaan, zolang D.T. Groningen eigenaar blijft van haar winkelpand in het winkelcentrum.
4.20.

Uit de rechtspraak volgt dat de uittredingsvoorwaarde voor de leden van een coöperatieve vereniging niet alleen kenbaar moet zijn, maar dat de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor de leden ook bepaalbaar moeten zijn (zie: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601). Uit de statuten blijkt niet concreet wat een lid bij het uittreden verschuldigd zal zijn en blijven aan de CVvE, zodat de verplichtingen van een lid onvoldoende bepaalbaar zijn. Op de voet van art. 2:60 BW moet de uittredingsvoorwaarde daarom voor “niet geschreven” worden gehouden.
4.21.

Vervolgens is het de vraag welke betekenis toekomst aan de leveringsakte waarin is bedongen dat D.T. Groningen niet alleen lid wordt, maar ook blijft van de CVvE zolang zij eigenaar is van haar winkelpand en waarin ook, op straffe van verbeurte van een boete, verplichtingen ten aanzien van de openingstijden zijn opgenomen.
4.22.

De CVvE is geen partij bij de leveringsakte waarmee de verkoper het winkelpand aan D.T. Groningen als koper heeft geleverd. Het gaat daarom om een derdenbeding dat rechten toekent aan de CVvE. De CVvE heeft dat beding geaccepteerd, zij doet er immers een beroep op.
4.23.

Een beroep door de CVvE op het beding betekent in juridisch opzicht dat de CVvE een beroep doet op een verbintenis die in de leveringsakte voor D.T. Groningen aan het lidmaatschap van de CVvE is verbonden. D.T. Groningen mag op grond van die verbintenis haar lidmaatschap van de CVvE niet opzeggen, zij moet immers lid blijven van de CVvE.
4.24.

Art. 2:34a BW luidt:
Verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.

4.25.

Op grond van art. 2:53a lid 1 BW is art. 2:34a BW ook toepasselijk op de coöperatieve vereniging. Dit is van belang, omdat in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de CVvE. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De CVvE kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.
4.26.

In de leveringsakte is verder bepaald dat D.T. Groningen verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. Daarbij is bedongen dat wanneer D.T. Groningen zich hieraan niet houdt, zij een boete verbeurt aan de CVvE. Hieruit kan worden afgeleid dat het ook hier gaat om een verbintenis die niet bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap van de CVvE wordt verbonden, zodat de CVvE ook in zoverre geen beroep kan doen op de leveringsakte.
4.27.

Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat met de statuten de rechtsverhouding tussen de CVvE en D.T. Groningen als lid zo is geregeld dat D.T. Groningen haar lidmaatschap alleen kon opzeggen tegen 1 januari 2018 en niet met onmiddellijke ingang op 29 april 2016. D.T. Groningen is daarom gehouden al haar lidmaatschapsverplichtingen na te komen tot 1 januari 2018. Dat heeft D.T. Groningen niet gedaan, door de gevorderde kwartaalbijdragen en haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van Zonnelaan niet te betalen en door zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. De hierop gebaseerde vorderingen zullen daarom worden toegewezen. Met ingang van 1 januari 2018 is D.T. Groningen niet meer lid van de CVvE en kan zij door de CVvE niet meer worden aangesproken tot nakoming van verbintenissen uit de statuten, het Huishoudelijk Reglement en/of de leveringsakte.
[…]

De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 17.326,10 vermeerderd met de over
€ 16.154,46 verschuldigde contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand vanaf de dag van de dagvaarding (10 april 2016) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,00,

Vereniging verboden (Bandidos / Rb.)

Rechtbank Midden-Nederland 20 december 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:6241

De rechtbank verklaart een vereniging verboden op grond van artikel 2:20 BW. De rechtbank oordeelt allereerst dat BMC Holland een “informele vereniging” (zie hieronder) is omdat ” zij als een organisatorisch verband van personen (leden) naar buiten optreedt”. “De omstandigheid dat de lokale chapters zijn aan te merken als informele verenigingen staat er niet aan in de weg om ook BMC Holland als informele vereniging aan te merken.” 

De rechtbank geeft overweegt dat artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd “in het licht van artikel 8 [Grondwet] en artikel 11 EVRM. Op basis van artikel 11 lid 2 EVRM kan de uitoefening van het recht van vereniging slechts worden onderworpen aan beperkingen die (i) bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Wat betreft de vraag of de vereniging verboden moet worden, overweegt de rechtbank een groot aantal feiten. Een van de conclusies van de rechtbank is dat “[de] cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen zijn dermate kenmerkend en structureel gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos-leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dat soort delicten moet, in het belang van de bescherming van de lichamelijke integriteit van personen, een halt worden toegeroepen. ”

Opmerkelijk is dat de rechtbank spreekt van de “informele vereniging”.  Boek 2 BW kent de term “informele vereniging niet”, de rechtbank zal bedoeld hebben dat het een “vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid” is (vgl. art. 2:43 lid 6 BW) en (dus) een rechtspersoon, zodat artikel 2:20 lid 1 BW over het verboden verklaren van rechtspersonen erop van toepassing is.



Beschikking van 20 december 2017

in de zaak van

het OPENBAAR MINISTERIE,
domicilie kiezend te Rotterdam,
verzoeker,

tegen

de informele vereniging DE NEDERLANDSE AFDELING VAN DE BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
niet verschenen,

en in de zaak van

het OPENBAAR MINISTERIE,
domicilie kiezend te Rotterdam,
verzoeker,

tegen

de buitenlandse coöperatie BANDIDOS MOTORCYCLE CLUB,
zonder bekende vestigingsplaats,
verweerster,
niet verschenen.

1De procedures

1.1.

Het openbaar ministerie (hierna: OM) heeft een verzoek tegen de informele vereniging De Nederlandse Afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (hierna: BMC Holland ) ingediend en een verzoek tegen de buitenlandse coöperatie Bandidos Motorcycle Club (hierna: BMC ). Van beide verweerders zijn geen adresgegevens bekend.

1.2.

In de zaak tegen BMC Holland is BMC Holland opgeroepen door middel van een aangetekende brief, gericht aan Bandidos MC Sittard (hierna: BMC Sittard ), per adres van [A] , president van BMC Sittard , en door middel van een bericht in de Staatscourant. BMC Holland is, hoewel op deze wijze deugdelijk opgeroepen, niet verschenen. BMC Sittard heeft zich in deze zaak als belanghebbende gemeld en is als zodanig aangemerkt.
1.3.

In de zaak tegen BMC is BMC opgeroepen door middel van een aangetekende brief, gericht aan Bandidos MC , per adres van [B] , president van Bandidos Motorcycleclub Federation Europe (hierna: BMC Europe ), door middel van een e-mail aan een e-mailadres van Bandidos MC in de Verenigde Staten van Amerika, door middel van een contactformulier op de website met het adres “www. bandidosmc .com” en door middel van een bericht in de Staatscourant. BMC is, hoewel op deze wijze deugdelijk opgeroepen, niet verschenen. BMC Europe heeft zich in deze zaak als belanghebbende gemeld en is als zodanig aangemerkt.
1.4.

BMC Sittard heeft in de zaak tegen BMC Holland een verweerschrift ingediend en BMC Europe in de zaak tegen BMC .
1.5.

De verzoeken zijn op de zittingen van 3 oktober 2017 en 6 oktober 2017 tegelijkertijd mondeling behandeld. Hiervan zijn processen-verbaal opgemaakt.
1.6.

De rechtbank heeft tot slot bepaald dat zij op 20 december 2017 uitspraak zal doen. De rechtbank heeft de verzoeken ambtshalve gevoegd.

2De verzoeken

2.1.

OM verzoekt de rechtbank op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, BMC Holland verboden te verklaren en te ontbinden met benoeming van een vereffenaar, en te bepalen dat een eventueel batig saldo na vereffening zal worden uitgekeerd aan de Staat der Nederlanden.
2.2.

OM verzoekt de rechtbank op grond van artikel 10:122 BW bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de werkzaamheid van BMC in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW.
2.3.

BMC Sittard heeft verweer gevoerd tegen het onder 2.1 genoemde verzoek en BMC Europe tegen het onder 2.2 genoemde verzoek. De rechtbank zal hierna, voor zover nodig voor de beoordeling van de verzoeken, ingaan op de stellingen van OM, BMC Sittard en BMC Europe .

3De beoordeling

Inleiding

3.1.

De Bandidos motorclub is in 1966 in de Verenigde Staten van Amerika opgericht. Aanvankelijk waren er alleen chapters (afdelingen) van Bandidos -leden in Noord- en Zuid‑Amerika, later kwamen er ook chapters in Australië, Europa en Azië bij. In 2014 is er een chapter in Nederland opgericht, namelijk BMC Sittard . Daarna zijn er chapters in Alkmaar, Utrecht en Nijmegen opgericht met in totaal enkele tientallen leden. Het chapter in Alkmaar is korte tijd geleden gesloten. Er zijn wereldwijd meer dan 200 chapters met in totaal ruim 2.500 Bandidos -leden.
3.2.

OM stelt ter onderbouwing van zijn verzoeken dat de cultuur van de Bandidos is gericht op het plegen van ernstige strafbare feiten, in het bijzonder het plegen van drugsmisdrijven, wapenmisdrijven en afpersing, het faciliteren en stimuleren daarvan en het aantasten van de rechten en vrijheden van anderen en de eigen leden. De werkzaamheid van BMC en BMC Holland is volgens OM om die reden in strijd met de openbare orde. OM beoogt met zijn verzoeken de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland definitief te beëindigen.
3.3.

BMC Sittard en BMC Europe stellen zich primair op het standpunt dat BMC en BMC Holland , de informele rechtspersonen die door OM als verweersters zijn aangemerkt, niet bestaan, en dat OM daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder stellen zij zich op het standpunt dat BMC Europe , de regionale federaties en de chapters ieder afzonderlijke en zelfstandige (informele) rechtspersonen zijn. Voor zover het verzoekschrift gericht zou zijn tegen BMC Utrecht en tegen chapters in Rusland, Servië en Oekraïne zou deze rechtbank wellicht bevoegd kunnen zijn. Ten aanzien van de overige chapters, de regionale federaties en BMC Europe bestaat volgens hen echter geen rechtsmacht. Subsidiair betwisten BMC Sittard en BMC Europe dat structurele criminaliteit en structureel geweld normaal worden gevonden binnen de Bandidos en dat BMC Europe , de regionale federaties en/of de lokale chapters daartoe zouden aanzetten. Het plegen van strafbare feiten door individuele Bandidos -leden kan niet worden toegerekend aan de BMC waartoe zij behoren. Veel van de door OM gestelde gedragingen zijn niet komen vast te staan. Voor zover er probleemchapters zijn geweest, komt dit niet doordat de Bandidos als geheel een criminele inslag hebben, maar hebben zij zich onder invloed van individuele criminele leiders en/of een aantal criminele leden misdragen. BMC Europe accepteert dergelijke criminele clubs niet en neemt daartegen ook maatregelen, voor zover dat tenminste in haar macht ligt.
Rechtsmacht
3.4.

De rechtbank zal eerst beoordelen of de Nederlandse rechter in de zaak tegen BMC rechtsmacht toekomt. Het betoog van BMC Europe dat deze rechtbank niet bevoegd is ten aanzien van BMC Europe, de regionale federaties en de meeste Europese lokale chapters kan onbesproken blijven, omdat de verzoeken van OM niet tegen die organisaties zijn gericht.
3.5.

De rechtbank deelt het standpunt van OM dat de EEX-Vo II1 en het EVEX II2 in de zaak tegen BMC niet van toepassing zijn. Het materiële toepassingsgebied van de EEX-Vo II en het EVEX II is “burgerlijke en handelszaken”, zo blijkt uit artikel 1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten de bewoordingen die het materiële toepassingsgebied van het EG-Executieverdrag en de EEX-Vo (II) afbakenen, autonoom worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van het verdrag of de verordening in kwestie en anderzijds de algemene beginselen die in alle rechtsstelsels van de lidstaten tezamen worden gevonden. Deze uitleg, die ook voor het EVEX II geldt, brengt mee dat bepaalde zaken buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Vo II en het EVEX II vallen op grond van de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen of op grond van de aard van het voorwerp van geschil. Een rechtsbetrekking tussen een overheidsinstantie en een (rechts)persoon kan zich binnen het materiële toepassingsgebied bevinden, maar niet in het geval de overheidsinstantie op grond van een exclusieve overheidsbevoegdheid handelt. Van zo’n geval is hier sprake. OM, een overheidsinstantie, maakt gebruik van een bevoegdheid die buiten het bestek valt van de regels die in het algemeen in de lidstaten van de Europese Unie van toepassing zijn op civiele rechtsbetrekkingen tussen (rechts)personen. Een verzoek als hier aan de orde is immers een instrument voor het uitvoeren van een overheidstaak bij uitstek, namelijk het handhaven van de Nederlandse openbare orde, en kan, zo blijkt uit artikel 10:122 BW, uitsluitend door OM worden ingediend.
3.6.

Dit betekent dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). OM heeft immers zijn woonplaats in Nederland.
Bestaan BMC
3.7.

BMC Europe stelt dat BMC niet (meer) bestaat en dat OM om die reden niet in zijn verzoek tegen BMC kan worden ontvangen. De Bandidos zijn in 1966 ontstaan in de Verenigde Staten en hebben zich van daaruit verspreid over de verschillende continenten. Tot 1997 functioneerden de Bandidos daadwerkelijk als een eenheid of wereldwijd samenwerkingsverband waarbij het Amerikaanse continent de boventoon voerde, aldus BMC Europe . In 1997 ontstond de eerste substantiële verwijdering tussen de continentale clubs, en kreeg elk continent zijn eigen president en eigen bevoegdheden. Australië en Europe konden vanaf dat moment hun eigen koers gaan varen. In 2005 wilde de president van de Verenigde Staten de verwijdering terugdraaien, maar de andere continenten wilden hun zelfstandigheid niet opgeven en weigerden. Dit heeft geleid tot de definitieve afscheiding van de Amerikaanse Bandidos en de ontvlechting tussen de continentale clubs per 17 juli 2007. Vanaf 1997, en in ieder geval vanaf 2007, was er dus geen sprake meer van een wereldwijde organisatie of een wereldwijd samenwerkingsverband, aldus BMC Europe .
De Bandidos in Azië en in Australië gaan, na een periode waarin de National President Europe enige administratieve hulp aan de Bandidos in Azië heeft verleend, ook hun eigen weg. De Europese federatie, het organisatieverband van BMC Europe , is dan ook volledig onafhankelijk van BMC ’s op andere continenten en uitsluitend op Europa gericht. Bandidos over de gehele wereld hebben weliswaar tot op zekere hoogte een uniforme uitstraling, maar dit betekent niet dat sprake is van één wereldwijde organisatie, aldus BMC Europe .

3.8.

De rechtbank overweegt hierover als volgt. BMC kan als een corporatie in de zin van artikel 10:122 BW worden aangemerkt als zij als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt (zie artikel 10:117, aanhef en onder a, BW). De wetsgeschiedenis legt dit als volgt uit: “Het begrip ‘corporatie’ is een ruim te interpreteren verzamelbegrip voor die naar buiten tredende lichamen en samenwerkingsverbanden die door het recht als zodanig worden erkend, al dan niet als rechtspersoon. […] Niet is vereist dat de bevoegdheid bestaat drager te zijn van rechten en verplichtingen, rechtshandelingen te verrichten of in rechte op te treden: voldoende is dat een vennootschap die geen rechtspersoon is, als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt, waarbij het niet behoeft te gaan om economische of bedrijfsmatige zelfstandigheid.” Met andere woorden, het gaat in deze zaak om de vraag of BMC naar buiten toe als een zelfstandige eenheid optreedt. Dat BMC Europe , BMC Verenigde Staten en BMC Australasia organisatorisch geheel of in grote mate onafhankelijk van elkaar zijn en dat er geen financiële banden tussen de continenten onderling bestaan (waar de rechtbank veronderstellenderwijs van uitgaat), speelt weliswaar een rol bij de beantwoording van de vraag of BMC als een zelfstandige eenheid naar buiten treedt, maar hieraan komt geen doorslaggevende betekenis toe. Verder geldt dat uit het enkele feit dat BMC Europe , BMC Verenigde Staten en BMC Australasia (ook) als zelfstandige eenheid naar buiten treden, niet zonder meer volgt dat BMC geen zelfstandige eenheid of organisatie is. Een zelfstandige entiteit kan immers een samenwerkingsverband van afzonderlijke entiteiten zijn.
3.9.

De rechtbank kan niet vaststellen of er sprake is van een (feitelijk) bestuur van BMC , dat ten aanzien van een of meerdere onderwerpen zeggenschap heeft over de continentale BMC ’s. Ook dit is echter op zichzelf geen vereiste voor het antwoord op de vraag of BMC kan worden aangemerkt als een als zelfstandige eenheid naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. Ook tussen verschillende zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen, kunnen immers leiden tot het oordeel dat er sprake is van een als zelfstandige eenheid naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband. Een dergelijke (ruime) uitleg van het begrip ‘corporatie’ past bij de essentie en het doel van de procedure in artikel 10:122 BW zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis, namelijk een halt toeroepen aan buitenlandse corporaties die in Nederland ontoelaatbare activiteiten ontplooien.
3.10.

De rechtbank is van oordeel dat BMC naar buiten optreedt als één zelfstandige wereldwijde motorclub. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien:
 BMC hanteert wereldwijd dezelfde naam: “Bandidos MC”.
 BMC heeft een website met de naam “Bandidos MC” (www. bandidosmc .com). Op de website worden alle landen in de wereld met Bandidos -chapters genoemd, waarmee via links op de website contact kan worden gezocht. Op de website worden gezamenlijke activiteiten beschreven en wordt nieuws over chapters wereldwijd vermeld, bijvoorbeeld de mededeling dat BMC een nieuw chapter in België heeft.
 Alleen personen die lid zijn van een bij BMC Verenigde Staten , BMC Europe of BMC Australasia aangesloten chapter mogen de (wereldwijd dezelfde) clubkleding van Bandidos dragen, veelal mouwloze leren vesten in de clubkleuren (colors), met daarop de naam “Bandidos MC” en met daarop dezelfde soort symbolen. Deze symbolen hebben binnen BMC een zelfde betekenis. Ook worden wereldwijd dezelfde slogans gebruikt door leden van BMC .
 De leden hebben overal ter wereld dezelfde of sterk vergelijkbare regels, waaronder de regel dat derden niet in de clubkleding van Bandidos mogen rondlopen. Deze regels blijken onder meer uit de “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe”, die volgens BMC Europe tot 16 januari 2016 de regels voor de Europese federatie beschrijft. Daarnaast is de “Bible” van Australasia overgelegd (“ Bandidos Motorcycle Club Australasia Ltd club rules”) die volgens BMC Europe gelden voor Bandidos -chapters in Australië en Azië. Volgens deze “Bibles” gelden de regels voor alle Bandidos-leden van de chapters in Europa respectievelijk Australië en Azië. In de “Bibles” zijn vergelijkbare vereisten opgenomen voordat men een “full member” van Bandidos kan zijn: aspirant‑leden moeten verschillende stadia doorlopen om volwaardig lid te kunnen worden. De “Bibles” bevatten verder voorgeschreven functies binnen de verschillende chapters (op continentaal en lokaal niveau): “president”, “vice-president”, “sergeant at arms”, “roadcaptain”, etc. De benamingen van de functies in de “Bibles” zijn identiek. Vaststaat verder dat de regels van de lokale chapters in Europa niet in strijd mogen komen met de regels opgesteld door de continentale afdeling. Deze regels waren volgens BMC Europe tot 16 januari 2016 te vinden in de hiervoor genoemde “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe” en daarna in de “Statutes of the Bandidos Motorcycleclub Federation Europe”. Om handhaving daarvan mogelijk te maken heeft de continentale afdeling in Europa bijvoorbeeld de bevoegdheid om chapters te sluiten en heeft zij een vetorecht bij oprichting van lokale chapters.
 Er worden mondiale evenementen georganiseerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een bericht over de “NATIONAL RUN 2017” op een Zweedse Bandidos -website (www. bandidos-mc .se) waarin is vermeld: “It was good to see all the brothers from the world!! […] But we can see what we are, and we are the best Motorcycle Club in the world […]”.
 Ook Bandidos ‑leden zelf beschouwen zich als lid van een wereldwijde motorclub BMC . Zo staat in de editie 2014/2015 van de “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe” vermeld: “The Bandidos Motorcycleclub is now a worldwide biker brotherhood, being the best and strongest of all 1%er Motorcycle Clubs worldwide.”
 De Bandidos in Europa, Azië en Australië maken gebruik van de Europese e-mailserver. Op die server (in Denemarken) heeft de politie documenten aangetroffen die betrekking hebben op deze continenten.3

3.11.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat BMC naar buiten toe als een zelfstandige eenheid optreedt, ondanks het feit dat ook (nationale) chapters als zelfstandige eenheid naar buiten optreden en ondanks de verwijdering tussen Bandidos in de Verenigde Staten en Bandidos in de andere continenten. Dat BMC Verenigde Staten , BMC Europe en BMC Australasia een bepalende invloed hebben op de wijze waarop de Bandidos zich op hun continent manifesteren, doet daar niet aan af. Ieder van hen presenteert zich daarbij immers ook als onderdeel van de wereldwijde Bandidos broederschap. De feiten en omstandigheden in 3.10 tonen bovendien aan dat die continentale invloed kennelijk geen verandering heeft gebracht in de organisatie, regels en/of feitelijke gedragingen van BMC .
Bestaan BMC Holland
3.12.

Het voorgaande neemt niet weg dat ook de vraag moet worden beantwoord of BMC Holland , de door OM gestelde Nederlandse entiteit, als informele vereniging bestaat. OM heeft immers tegen BMC Holland een zelfstandig verzoek ingediend op de voet van artikel 2:20 BW.
3.13.

BMC Sittard stelt zich op het standpunt dat de informele vereniging BMC Holland niet bestaat en licht dit standpunt, samengevat, als volgt toe. De Europese federatie bestaat vanaf begin 2016 uit regionale federaties, de regionale chapters, die elk de lokale chapters in een bepaald gedeelte van Europa (Northern Scandinavia, Central Scandinavia, Southern Scandinavia, East Central, West Central, South Central, Central South, Western South, Central East en Deep South) vertegenwoordigen. De drie overgebleven lokale chapters in Nederland worden vertegenwoordigd door het regionale chapter West Central. Een landelijke BMC , zoals BMC Holland , past dus niet in de nieuwe organisatiestructuur van de Europese federatie. Verder geldt dat alle lokale chapters, dus ook de drie Nederlandse lokale chapters, onafhankelijk van elkaar zijn en geheel zelfstandig. De Nederlandse lokale chapters hadden en hebben weliswaar contact, via de maandelijkse meeting van de chapters bijvoorbeeld, maar dat betekent niet dat er een informele vereniging BMC Holland bestaat.
3.14.

De rechtbank overweegt als volgt. Een informele vereniging is een rechtspersoon in de zin van artikel 2:20 BW. BMC Holland kan als een informele vereniging worden aangemerkt als zij als een organisatorisch verband van personen (leden) naar buiten optreedt. De rechtbank is met OM van oordeel dat dit het geval is, op grond van de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien:
 Op de website met de naam “Bandidos MC” (bandidosmc.com) staat een overzicht van alle landen waar BMC actief is. Ook “Holland” is op het overzicht vermeld. Via een link kan contact met “Holland” worden gezocht. Ook bestaat er een Facebookpagina van “Bandidos Holland”.
 Bij doorzoekingen door de politie zijn lijsten met namen gevonden waarvan aannemelijk is dat het de namen van de leden van de Nederlandse chapters zijn.
 [A] , president van BMC Sittard , heeft in zekere mate zeggenschap over de Nederlandse chapters. Dit blijkt uit het feit dat hij in 2016 via de media de komst heeft aangekondigd van een nieuwe Nederlandse chapter, BMC Utrecht, uit notulen van diverse “Holland-meetings” en uit een e‑mail van 28 april 2016 van BMC Sittard aan het e‑mailadres waarnaar informatie voor de Europese nieuwsbrief van Bandidos kan worden gezonden waarin staat dat “all contacts regarding information about Holland […] true chapter Sittard” gaan.
 Er vindt maandelijks een “Holland-meeting” bij BMC Sittard plaats, een meeting die niet alleen door leden van BMC Sittard wordt bezocht, maar ook door leden van de Nederlandse chapters. De gezamenlijke meetings (met chapter Alkmaar en chapter Utrecht) blijken onder meer uit nieuwsbrieven die OM heeft ingebracht.
 Er zijn door BMC Sittard zogenaamde “Holland Regels” opgesteld die kennelijk ook gelden voor (de leden van) andere Nederlandse chapters. De stelling van BMC Sittard dat deze regels zijn opgesteld op het moment dat BMC Sittard het enige chapter in Nederland was en dus alleen gelden voor BMC Sittard , volgt de rechtbank niet. In de “Holland Regels” staat immers onder meer: “Alle aanmeldingen lopen over Chapter sittard. Als we iets laten maken van bandidos holland voor een anniversary of soortgelijke feesten wordt dat gedeeld door de chapters holland.”
 BMC Sittard en BMC Alkmaar hadden in 2015 een gezamenlijke inventarisatielijst van patches4, een lijst die was aangetroffen bij een huiszoeking.
 De Bandidos in Nederland dragen in de openbare ruimte vaak hun colors met een bottomrocker5HOLLAND”. Op de hiervoor genoemde gezamenlijke inventarisatielijst wordt een aantal van “9+15”, dus 24, van deze bottomrockers genoemd.
 Uit een betalingsbewijs blijkt dat “BMC Holland” een bedrag van € 1.000,00 heeft betaald aan een advocatenkantoor.
 Ook op andere wijzen zijn de Nederlandse Bandidos -leden/de Nederlandse chapters als één Nederlands organisatorisch verband naar buiten opgetreden, bijvoorbeeld als sponsor.

3.15.

De omstandigheid dat de lokale chapters zijn aan te merken als informele verenigingen staat er niet aan in de weg om ook BMC Holland als informele vereniging aan te merken. Ook de wijziging in de organisatiestructuur die volgens BMC Europe en BMC Sittard per 16 januari 2016 heeft plaatsgevonden, brengt daarin geen verandering. De rechtbank laat daarbij in het midden of daadwerkelijk sprake is van zo’n verandering in organisatiestructuur of dat er – zoals OM stelt op basis van notulen van “National meeting in Essen” op 16 januari 2016 – sprake is van een papieren rookgordijn om de MC te behoeden voor overheidsmaatregelen zoals een verbod. Beslissend is immers of BMC Holland als organisatorisch verband van personen (leden) naar buiten optreedt. De rechtbank oordeelt dat dat het geval is op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden.
3.16.

OM kan dus in beide verzoeken worden ontvangen, zowel BMC als BMC Holland bestaan als ‘corporatie’ respectievelijk informele vereniging. Het verweer van BMC Sittard dat deze rechtbank niet bevoegd is ten aanzien van BMC Sittard en/of BMC Nijmegen kan onbesproken blijven, omdat de verzoeken van OM niet tegen BMC Sittard en/of BMC Nijmegen zijn gericht.
Werkzaamheid in strijd met de openbare orde?
3.17.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of de werkzaamheid van BMC en/of BMC Holland in strijd is met de openbare orde. OM stelt in dit verband, samengevat, het volgende. De intimiderende en vaak gewelddadige wijze waarop de Bandidos -leden en organisatie zich in de samenleving manifesteren en de wijze waarop zij zich afsluiten voor overheidscontrole (en deze zelfs actief tegengaan) creëren een subcultuur van wetteloosheid. Door die subcultuur wordt zware criminaliteit, waaronder het plegen van geweld en handel in drugs, gestimuleerd en gefaciliteerd. Dit leidt tot bijzonder ernstige gevallen van (soms grootschalige) geweldsincidenten en tot grote onrust in de samenleving. De werkzaamheid van de Bandidos vormt aldus een ernstige bedreiging voor de veiligheid van de burgers en het openbaar gezag. Daarnaast ontzeggen de Bandidos aan hun eigen leden de vrijheid zich voor hulp en bijstand tot de overheid te wenden en de vrijheid uit de club te stappen wanneer zij dat willen. Hierdoor worden fundamentele rechten van de eigen leden geschonden.
3.18.

BMC Sittard en BMC Europe stellen in dit verband, samengevat, het volgende.
Het door OM geschetste beeld dat incidenten en criminaliteit bij de Bandidos aan de orde van de dag zijn, is niet juist. Dat beeld wordt gevormd en in stand gehouden door de overheid. De overgrote meerderheid van Bandidos -leden en -chapters in Europa gedraagt zich niet verbiedenswaardig. De minderheid, die wellicht verbiedenswaardig was of is, is al verboden of wordt door BMC Europe aangepakt. Het plegen van strafbare feiten door individuele Bandidos -leden kan niet worden toegerekend aan het lokale chapter waartoe zij behoren, laat staan aan BMC Holland of BMC (wereldwijd). De vervolging van leden van BMC Sittard , een feit waarop OM haar verzoeken mede baseert, heeft nog niet geleid tot veroordelingen; de behandeling van de strafzaken vindt niet eerder dan in 2018 plaats. BMC Sittard verzoekt gelet daarop de behandeling van deze verzoeken aan te houden totdat de strafrechter uitspraak heeft gedaan. OM heeft verder vele incidenten met Bandidos-leden in het buitenland geschetst. Uit die incidenten blijkt echter niet dat de Nederlandse samenleving en rechtsorde worden bedreigd.

3.19.

De Bandidos hebben, aldus BMC Sittard en BMC Europe , ook geen subcultuur van wetteloosheid. De “expect no mercy”patch betekent, anders dan OM betoogt, dat het Bandidos ‑lid dat die patch draagt voor de club heeft geleden, niet dat hij ten behoeve van de club geweld heeft gepleegd. De Bandidos schenden tot slot geen fundamentele rechten van eigen leden. Zo zijn de Bandidos -leden volledig vrij om hun chapter te verlaten. De achtergrond voor het opleggen van een plicht aan Bandidos -leden om bij aanhouding van het zwijgrecht gebruik te maken is dat de club of andere Bandidos -leden niet mogen worden beschadigd. Daarbij moet bedacht worden dat Bandidos -leden rauwe jongens zijn die niet veel ophebben met de overheid; als je de overheid niet ter wille hoeft te zijn, dan doe je dat niet, zo is de bij de Bandidos heersende gedachte volgens BMC Sittard en BMC Europe .
3.20.

De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van BMC en/of BMC Holland in strijd is met de openbare orde geldt als uitgangspunt dat de in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van het EVRM6 gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is. Een verbod van een Nederlandse rechtspersoon op de voet van artikel 2:20 BW of een verklaring voor recht dat de werkzaamheid van een buitenlandse corporatie in strijd is met de openbare orde op de voet van artikel 10:122 BW, een verklaring met hetzelfde gevolg als een verbod in de zin van artikel 2:20 BW, betekent dan ook een ernstige inbreuk op dit grondrecht waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbod of een verklaring zoals hiervoor bedoeld moet het daarom ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. Een verbod of een verklaring zoals hiervoor bedoeld moet worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten7.
3.21.

Artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 8 Gw en artikel 11 EVRM. Op basis van artikel 11 lid 2 EVRM kan de uitoefening van het recht van vereniging slechts worden onderworpen aan beperkingen die (i) bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechter dient bij de beantwoording van de vraag of beperkingen noodzakelijk zijn, terughoudendheid te betrachten gelet op de grote betekenis van de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving, zo blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens8.
3.22.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 BW blijkt dat het begrip “werkzaamheid” in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt en dus omvat de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft. Uitgangspunt is dat alleen gedragingen van de rechtspersoon zelf als eigen “werkzaamheid” gelden. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het (feitelijk) bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend als bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven.9
3.23.

Om de “werkzaamheid” van BMC en BMC Holland te bepalen, zal de rechtbank allereerst de organisatie, regels en cultuur van de Bandidos duiden zoals die in deze zaken zijn vast te stellen op basis van de stellingen en ingebrachte stukken.
3.24.

Zoals al geduid in 3.10, is binnen alle geledingen van BMC sprake van een identieke organisatiestructuur waarin leden “rangen” bekleden. Uit de beschikbare documenten en politieonderzoek komt het beeld naar voren van een hechte en gesloten organisatie waarbij loyaliteit aan de Bandidos bovenaan staat. Dit geldt niet alleen voor en binnen de lokale chapters, maar binnen alle geledingen van BMC , zoals hierna wordt overwogen. Aspirant‑leden moeten verschillende stadia doorlopen om volwaardig lid te kunnen worden. Vaststaat verder dat de regels van de lokale chapters in Europa niet in strijd mogen komen met de regels opgesteld door de continentale afdeling. Om handhaving daarvan mogelijk te maken heeft BMC Europe bijvoorbeeld de bevoegdheid om chapters te sluiten en heeft zij een vetorecht bij oprichting van lokale chapters. De rechtbank verwijst nog naar een document waarvan OM onderbouwd heeft gesteld dat dit notulen zijn van de bijeenkomst van het bestuur van BMC Europe op 16 januari 2016 waarin staat “The National office will make sure that the clubs standards are the same everywhere”. Uit de verklaring van (voormalig) president van BMC Regensburg blijkt verder dat binnen de organisatie de “sergeant at armes” “verantwoordelijk [is] voor be-/afstraffingen van de eigen leden, voor acties en tegenacties. Hij hoeft dit niet zelf te doen, maar hij moet het coördineren. Alles geschiedt na ruggespraak met de president. Het enige wat de sergeant zelfstandig doet, dus onafhankelijk van de president, is het verzoek bij de sergeanto des armas indienen in het geval, dat een lid de “expect no mercy” patch heeft verdiend. […] Deze patches reikt de sergeanto des armas in de desbetreffende regio uit.” De rol en invloed van “president” en “sergeant at arms” wordt bevestigd in een verklaring van voormalig president van BMC Alkmaar : “De wet van Bandidos : President mag niemand slaan, mag niks met drugs komen. Ik moet aan het hoofd staan, dat mag ik niet. Dat is niet mijn taak. Daar zijn andere mensen voor. […] Sergeant Arms regelt dat soort dingen”.
3.25.

De Bandidos typeren zichzelf als een MC met een cultuur van wetteloosheid, een “outlaw-cultuur”. De Bandidos zien zichzelf immers als een “1%”-MC en dragen dat ook expliciet uit. De Bandidos tonen het “1%”teken, een teken waarmee MC’s en hun leden aan de buitenwereld laten zien dat zij buiten de wet (willen) opereren, dat zij “outlaws” zijn, in het openbaar, bijvoorbeeld op de colors (door middel van de “1%”patch) en op websites. [A] , de president van BMC Sittard , heeft het “1%”teken zelfs op zijn gezicht laten tatoeëren. Het teken wordt ook intern bij de Bandidos gebruikt, bijvoorbeeld bij de aanduiding van individuele Bandidos -leden in nieuwsbrieven en in notulen. Deze stellingen over het gebruik en de betekenis van het “1%”-teken zijn door OM ingenomen en onderbouwd met stukken en niet betwist door BMC Sittard of BMC Europe .
3.26.

De Bandidos hanteren slogans die een boodschap van geweld met zich dragen. Zo wordt bijvoorbeeld de slogan “God forgives, Bandidos don’t”, afgekort als “GFBD”, gebruikt als wraakbelofte van de Bandidos bij berichten over Bandidos -leden die door geweld gewond of gedood zijn en is bijvoorbeeld de slogan “Snitches are a dying breed” een belofte van de Bandidos dat bij verraad met geweld zal worden gereageerd. BMC Sittard en BMC Europe hebben deze door OM gegeven uitleg van beide slogans onvoldoende concreet gemotiveerd betwist.
3.27.

Dat de cultuur van de wetteloosheid van de Bandidos niet alleen met de mond wordt beleden, maar dat er feitelijk ook een cultuur van wetteloosheid is, heeft OM onderbouwd gesteld. Relatief veel Bandidos ‑leden zijn betrokken bij het plegen van (ernstige) strafbare feiten, vaak op het gebied van geweld, bedreiging, intimidatie en afpersing. De Bandidos accepteren dit soort gedrag en de inrichting van en regels binnen hun organisatie geven ook blijk van deze acceptatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de aan Bandidos -leden opgelegde plicht om, als zij door de politie worden aangehouden, van het zwijgrecht gebruik te maken, in ieder geval zolang er geen bijstand van een advocaat is. De ter zitting door BMC Europe en BMC Sittard gegeven achtergrond van deze plicht, namelijk dat andere Bandidos ‑leden of de club niet mogen worden beschadigd (lees: niet strafrechtelijk in de problemen mogen worden gebracht), is in dit verband veelzeggend. Verder blijkt dit bijvoorbeeld uit het aanhouden van “jaillists”, lijsten waarop de namen van de Bandidos ‑leden staan die een gevangenisstraf ondergaan, en van “jailfunds”, fondsen waarmee die leden financieel worden ondersteund, en het in nieuwsbrieven en op andere manieren steeds memoreren van de Bandidos -leden die een gevangenisstraf ondergaan. Leden die meewerken met de politie worden uit de club gestoten, wat ook gepaard kan gaan met geweld. OM heeft daarvan het volgende (onbetwiste) voorbeeld gegeven: op de vraag van de politie aan een lid van BMC Sittard in een politieverhoor wat er gebeurt als je de code breekt en toch praat, ging dat lid met zijn hand langs zijn hals alsof hij zijn hals doorsneed. Verder vermeldt de politie op 26 november 2014 dat een lid van BMC Alkmaar tegen de politie zegt dat hij niet wil verklaren tegenover de politie over een bedreiging binnen Bandidos . Daarover zegt hij dat als hij wel wat zou zeggen er “misschien twee binnen zitten, maar dat er dan nog steeds 6000 buiten lopen”.
3.28.

De gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos -organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches) of stijging in rang. Het meest prominent daarbij is de “expect no mercy”patch. Deze patch wordt als beloning uitgereikt aan Bandidos ‑leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Dit blijkt met name uit bijlage 10 van OM, een door de politie opgesteld overzicht van onderzoeksgegevens op dit punt. De rechtbank somt hierna een aantal van die gegevens, samengevat, op:
 Op 23 mei 2007 hebben twee Bandidos -leden in Duitsland Hells Angels-lid [C] vermoord. Een voormalig bestuurslid van de Bandidos , [D] ., heeft als kroongetuige in het strafproces verklaard dat de twee Bandidos -leden met de moord een “expect no mercy”patch wilden verdienen.
 Op 8 oktober 2009 heeft Hells Angels-lid [E] bij een Bandidos ‑clubhuis in Duisburg Bandidos-lid [F] vermoord. [E] heeft in het strafproces verklaard dat hij vreesde dat [F] hem zou vermoorden om een “expect no mercy”patch te kunnen verdienen. De Bandidos hebben aan [F] postuum een “expect no mercy”patch uitgereikt.
 Op 26 december 2010 heeft in Duitsland een vechtpartij plaatsgevonden tussen Bandidos -leden en leden van een andere motorclub. Bij de vechtpartij zijn gewonden gevallen. Bandidos -leden hebben verklaard dat twee bij de vechtpartij betrokken Bandidos -leden een “expect no mercy”patch hebben ontvangen voor de vechtpartij.
 Op 24 mei 2014 hebben twee Bandidos -leden in Melbourne, Australië, een persoon doodgeslagen. Een (ex-)Bandidos-lid heeft als getuige verklaard dat hiervoor aan één van de twee Bandidos -leden een “expect no mercy”patch is uitgereikt.
 Op 20 september 2014 hebben twee Bandidos-leden in Hyllstofta, Zweden, de president van Rock Machine MC neergeschoten. De twee Bandidos-leden hebben tien dagen later een “expect no mercy”patch uitgereikt gekregen.
 Diverse (ex-)Bandidos-leden hebben ten overstaan van de Duitse politie verklaard dat de “expect no mercy”patch kan worden verdiend als de belangen van de club met geweld zijn verdedigd en er bloed is gevloeid. Diverse Duitse strafrechters gaan daar ook van uit.
 De politie in diverse Europese landen hecht dezelfde betekenis aan de uitreiking van de “expect no mercy”patch.
 De Amerikaanse justitie gaat ervan uit dat de “expect no mercy”patch wordt uitgereikt aan een Bandidos-lid dat “has given or taken blood for the club”.
 In een door de politie afgeluisterd telefoongesprek van 2 april 2015 spreekt een lid van BMC Sittard over het verdienen van een “expect no mercy”-patch: “…Kennen ze allemaal zo’n ding verdienen. Zo’n rond plaatje. Except no mercy. Dat je gevochten hebt met andere motorclubs.”

3.29.

De door BMC Sittard en BMC Europe gegeven uitleg, namelijk dat de “expect no mercy”patch wordt uitgereikt aan Bandidos-leden die voor de club hebben geleden, acht de rechtbank niet aannemelijk en/of geloofwaardig. Dat [F] (zie het tweede gedachtestreepje in de vorige rechtsoverweging) postuum een “expect no mercy”patch heeft ontvangen, omdat hij voor de club heeft geleden, zoals BMC Sittard en BMC Europe stellen, kan niet juist zijn. Immers BMC Sittard en BMC Europe stellen zelf dat [F] niet in de motorclubsfeer is gedood, maar in verband met een ruzie over een vrouw. Niet valt in te zien dan ook dat [F] heeft geleden voor de club. Hetzelfde geldt voor de stelling van BMC Sittard en BMC Europe dat de voorzitter van de Europese federatie de “expect no mercy”patch uitgereikt heeft gekregen omdat ten laste van hem beslagen waren gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Het verband tussen de beslagen enerzijds en het lijden voor de club anderzijds hebben BMC Sittard en BMC Europe niet duidelijk gemaakt. Dat de “expect no mercy”-patch in Azië en Australië gewoon te koop is binnen de Bandidos organisatie en dus niet ‘verdiend’ hoeft te worden, vindt de rechtbank evenmin aannemelijk. BMC Europe en BMC Sittard hebben dit alleen gebaseerd op de vermelding van een bedrag in de “Bible” van Australasia. Daar staan echter meerdere voorbeelden van OM tegenover uit Azië en Australië waarin de patch (overeenkomstig de praktijk in Europa) kennelijk werd verdiend.
3.30.

Tegenover de stellingen van BMC Europe en BMC Sittard staat de overvloed aan informatie van OM die de uitleg van OM, namelijk dat de “expect no mercy”patch als beloning wordt uitgereikt aan Bandidos -leden die ten behoeve van de club (ernstig) geweld hebben gepleegd, ondersteunt. Gelet op die overvloed is er ook geen grond om van het bewijsaanbod van BMC Sittard en BMC Europe , namelijk het aanbod om te bewijzen dat het Bundeskriminalamt (de Duitse federale recherchedienst) van dezelfde uitleg als BMC Sittard en BMC Europe uitgaat, gebruik te maken. Ook al zou komen vast te staan dat het Bundeskriminalamt dezelfde uitleg als BMC Sittard en BMC Europe voor ogen heeft, dan nog kan dat tegenover de overvloed aan informatie van OM onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
3.31.

Tegen uitgetreden leden met de kwalificatie “bad standing” wordt, zoals OM aan de hand van voorbeelden heeft geschetst, vaak geweld gebruikt. De rechtbank verwijst onder meer naar de mishandeling en bedreiging van een “hangaround”-lid van BMC Alkmaar in november 2014 die uit de club wilde stappen. Verder wordt in het dossier de melding aan de politie beschreven van een lid van BMC Sittard in mei 2015 dat hij “bad standing” bij Bandidos weg is gegaan en dat hij vreest voor de veiligheid van zijn vriendin en dochter. Ook worden soms van hen met (dreiging van) geweld bezittingen, zoals een motorfiets, afgenomen. Het hiervoor genoemde lid van BMC Sittard zegt daarover tegen de politie: “Kijk, als je toetreedt dan wordt dat soort dingen je wel uitgelegd. Dan wordt er gezegd: Kijk, je hebt wel een motor maar in principe is die van de club. Jij doet de aankoop geheel uit je eigen zak en mocht je de club ooit verlaten in Bad Standing blijft de motor bij de club.” De rechtbank acht de door BMC Sittard en BMC Europe gegeven uitleg over de term “bad standing”, namelijk dat dit uitsluitend betekent dat het betreffende lid niet mag terugkeren, in het licht van de diverse door OM gegeven, niet deugdelijk bestreden voorbeelden, niet geloofwaardig.
3.32.

Het geweld dat de Bandidos plegen, brengt de veiligheid van personen in gevaar, zowel van personen in de motorclubsfeer als van personen daarbuiten. Het geweld is vaak gericht tegen leden van andere (“1%”)motorclubs, vooral tegen Hells Angels-leden, waarbij die leden worden verwond of zelfs gedood. Dit blijkt bijvoorbeeld uit in rechtsoverweging 3.28 beschreven geweldsincidenten en bijvoorbeeld ook uit een ter zitting door OM getoonde filmopname van een ernstige mishandeling van leden van een support club van de Hells Angels door Bandidos -leden (gekleed in hun vesten/colors) in Sittard op 7 mei 2015. Een ander voorbeeld betreft een door een Bandidos -lid gepleegde mishandeling met boksbeugels van geüniformeerde politieagenten op 14 mei 2015. Het door de Bandidos gepleegde geweld en het geweld van anderen in reactie daarop, zoals de aanslagen met handgranaten bij een Bandidos ‑woning in Nieuwstadt (maart 2014), vinden vaak plaats in de openbare ruimte waardoor ook de veiligheid van personen buiten de motorclubsfeer, personen die zich toevallig ter plekke bevinden, gevaar loopt. Regelmatig durven personen geen verklaring tegenover de politie af te leggen uit angst voor represailles vanuit Bandidos . Een sprekend voorbeeld is de afpersing van een makelaar in maart 2014 die door OM op overtuigende wijze is geschetst aan de hand van meldingen en afgeluisterde gesprekken. De persoon in kwestie heeft afgezien van aangifte omdat hij naar eigen zeggen erg bang is voor de hele organisatie achter de motorclub.
3.33.

Bij vrijwel alle geweldsincidenten die door OM naar voren zijn gebracht, gaat het om gedragingen van leden waarbij niet kan worden vastgesteld dat BMC of BMC Holland daarbij rechtstreeks betrokken was in die zin dat aangetoond kan worden dat een (feitelijk) bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Desondanks kunnen die gedragingen als eigen “werkzaamheid” aan Bandidos worden toegerekend omdat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die daartoe grond geven. Deze worden gevormd door de binnen Bandidos bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd zoals hiervoor is geschetst. Daarnaast is de organisatie erop ingericht en werkt de organisatie in de praktijk voor een belangrijk deel zo, dat er invloed vanuit bepaalde “rangen”wordt uitgeoefend. De rechtbank verwijst in dit kader naar 3.24. Tenslotte is in dit kader van belang dat uit de voorbeelden van OM volgt dat leden bewust de naam “Bandidos” of hun “colors” gebruiken om hun daden en woorden kracht bij te zetten. Dit alles maakt dat het plegen van geweldsincidenten door lokale chapters of individuele leden kan worden toegerekend aan BMC en BMC Holland .
3.34.

De rechtbank heeft onder ogen gezien dat OM niet van alle lokale Bandidos -chapters in Nederland of daarbuiten voorbeelden heeft genoemd van ernstige strafbare feiten. Dat doet er echter niet aan af dat ook deze chapters behoren tot BMC en zich – via hun associatie met de regionale en continentale BMC -federatie en BMC wereldwijd – hebben geconformeerd aan de regels van de Bandidos en de daarbij behorende cultuur zoals hiervoor omschreven. De cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen zijn dermate kenmerkend en structureel gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos -leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dat soort delicten moet, in het belang van de bescherming van de lichamelijke integriteit van personen, een halt worden toegeroepen. Hoewel een verbod als uiterste middel moet worden toegepast, vindt zo’n verbod in dit geval daarin zijn rechtvaardiging. Voor het aanhouden van de behandeling van de verzoeken in afwachting van de uitkomst in de strafzaken tegen leden van BMC Sittard , zoals BMC Sittard en BMC Europe hebben verzocht, is mede gelet hierop geen aanleiding. Bij de vraag of gestelde feiten kunnen worden betrokken bij de beoordeling of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, is een strafrechtelijke veroordeling voor die feiten niet doorslaggevend. Voldoende is dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de gestelde feiten zich inderdaad hebben voorgedaan.10 Dat is hier het geval.
3.35.

Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het, bij afweging van alle betrokken belangen en rechten, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat voor recht wordt verklaard dat de werkzaamheid van BMC in strijd is met de openbare orde en dat BMC Holland wordt verboden, in het belang van de rechten en vrijheden van degenen die zich in de Nederlandse samenleving bevinden. Door het verbod en de verklaring zoals hiervoor bedoeld worden gedragingen een halt toegeroepen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.36.

Het verbod en de verklaring zoals hiervoor bedoeld houden in dat de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland, in welke verschijningsvorm ook, wordt beëindigd. De eveneens uit te spreken ontbinding van BMC Holland heeft tot gevolg dat haar vermogen, dat in ieder geval bestaat uit de vermogens van de lokale chapters van de Bandidos in Nederland, moet worden vereffend. Daarvoor moet de rechtbank een vereffenaar benoemen, zoals door OM is verzocht. De rechtbank zal gelet daarop OM in de gelegenheid stellen om bij akte een voorstel te doen over de persoon van de te benoemen vereffenaar. BMC Sittard zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte op dit voorstel te reageren. Mogelijk is het, in beider belang, raadzaam en praktisch dat OM en BMC Sittard met elkaar in overleg treden over de voor te stellen persoon. De rechtbank laat dit aan hen over.
3.37.

Het gevolg van de verklaring voor recht dat de werkzaamheid van BMC in strijd met de openbare orde is, is in de regel dat de rechtbank een vereffenaar benoemt die de in Nederland gelegen goederen van de corporatie vereffent. Nu in de zaak tegen BMC Holland al een vereffenaar wordt benoemd, is zo’n benoeming niet nodig in de zaak tegen BMC .
3.38.

De rechtbank houdt de zaak tegen BMC Holland aan wat betreft de benoeming van een vereffenaar. Voor het overige geeft de rechtbank een eindbeslissing.

4De beslissing

De rechtbank
in de zaak tegen BMC Holland

4.1.

verklaart BMC Holland verboden en ontbindt BMC Holland ,
4.2.

stelt OM in de gelegenheid om bij akte, die uiterlijk op woensdag 10 januari 2018 op de griffie moet zijn ontvangen, een voorstel te doen over de persoon van de te benoemen vereffenaar van het vermogen van BMC Holland ,
4.3.

stelt BMC Sittard vervolgens in de gelegenheid om bij akte, die uiterlijk op woensdag 24 januari 2018 op de griffie moet zijn ontvangen, op het voorstel van OM te reageren,
4.4.

houdt de zaak voor de benoeming van een vereffenaar aan,
4.5.

verklaart 4.1 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak tegen BMC

4.6.

verklaart voor recht dat de werkzaamheid van BMC in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW,
4.7.

verklaart 4.6 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

[…]

1 Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 (Pb EU L339/3 van 21 december 2007).

3 Zie bijlage 66 van OM.

4 Lapjes stof met daarop een symbool, bevestigd op de colors.

5 Tekst onder het logo van de Bandidos aan de achterzijde van de colors.

6 Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.

7 Hoge Raad, 26 juni 2009, rechtsoverweging 3.3, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels) en Hoge Raad, 18 april 2014, rechtsoverweging 3.5, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn).

8 EHRM, 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77.

9 Hoge Raad, 26 juni 2009, rechtsoverweging 3.6, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels).

10 Zie ook Hof Amsterdam 10 april 2008 r.o. 23, ECLI:NL:GHAMS:2008:BC9212

Vereniging wordt gehouden aan overeenkomst

Rechtbank Rotterdam 6 december 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:9681

In deze zaak heeft een schietvereniging de schietbanen in 1948 ondergebracht in een (door een aantal van haar leden) opgerichte stichting. In 1948 hebben de stichting en de vereniging overeengekomen dat de vereniging een gebruiksrecht voor de schietbanen heeft. In 1979 zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. De vereniging betaalt de vergoeding nog maar voor een gedeelte. De vereniging voert aan dat ” het contract van 1979 achterhaald [is] door de statuten [van de stichting] van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten.”

De vereniging wordt echter door de rechter gehouden aan het contract “de rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen.” .
 



De feiten

2.1.

De Vereniging is opgericht in 1883. Tot 1948 behoorden de schietbanen gelegen aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de schietbanen) in eigendom toe aan de Vereniging. Om het voortbestaan van de schietbanen te waarborgen is in 1948 op initiatief van een aantal tot de Vereniging behorende leden de Stichting opgericht en zijn de schietbanen inclusief het verenigingsvermogen om niet overgedragen aan de Stichting.
2.2.

De Vereniging is met de Stichting in 1948 een gebruiksrecht voor de schietbanen overeengekomen. Tussen partijen werd afgesproken dat het gebruik van de schietbanen aan de Vereniging zonder vergoeding zal worden afgestaan. Deze afspraken zijn vastgelegd in artikel 5 van de statuten van 28 juni 1948 (hierna: de oprichtingsakte).

2.3.

Op 8 mei 1979 is, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van de oprichtingsakte, een contract (hierna: het contract) tussen partijen opgesteld. Partijen hebben afgesproken dat de Vereniging jaarlijks een vergoeding zal betalen voor het gebruiksrecht van de schietbanen. In artikel 2 van het contract staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Artikel 2
‘Voor dit gebruiksrecht door de Vereniging zal de Vereniging aan de Stichting een jaarlijks vast te stellen vergoeding betalen, de zogenaamde afdracht. Deze afdracht zal worden berekend op basis van een uurvergoeding over het aantal uren, dat de Vereniging over het gebruiksrecht van alle banen beschikt, met dien verstande dat deze uurvergoeding gelijk zal zijn aan de overeenkomstige huurprijs per uur, welke de Stichting bij verhuur van alle banen aan overige huurders in rekening brengt.
De door de Stichting vast te stellen huurprijs per uur zal jaarlijks worden vastgesteld en zal zodanig zijn, dat een kostendekkende exploitatie mogelijk is.
De hiertoe door de Stichting op te stellen begroting van inkomsten en uitgaven voor het volgend boekjaar zal steeds vóór 1 maart aan de Vereniging worden aangeboden.
De jaarlijkse afdracht van de Vereniging aan de Stichting zal steeds vóór 31 maart worden voldaan.’

2.4.

Op 26 maart 1999 heeft de Stichting haar statuten gewijzigd. In artikel 5 van de vigerende statuten staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Gebruiksrecht van de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’
Artikel 5
Tegenover de beschikbaarstelling door de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’ van het stichtingsvermogen bij de oprichting in het jaar negentienhonderdachtenveertig zal aan die vereniging, zolang zij dit wenst en zij werkzaam is in de geest van artikel 2, het schietcomplex in gebruik worden gegeven tegen een jaarlijks door de Stichting en vereniging overeen te komen vergoeding op basis van gebruik, hetgeen wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

2.5.

De afdracht van het gebruiksrecht heeft de Vereniging tot en met 2014 jaarlijks voldaan. Alleen in 2008 is een gedeelte van de totale gebruikersvergoeding, te weten een bedrag van € 18.000,00, onbetaald gebleven.
2.6.

De Stichting heeft de Vereniging op 2 maart 2015 en 16 februari 2016 nota’s toegezonden met betrekking tot de vergoeding over 2015 (€ 100.991,00) en 2016
(€ 102.001,00). De Vereniging heeft deze facturen niet volledig voldaan, maar van beide nota’s een bedrag van € 50.000,00 aan de Stichting betaald.


3De vordering

3.1.

De Stichting vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Vereniging te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 132.323,20 (inclusief rente tot en met 14 april 2017), ten aanzien van de openstaande huur over 2015 en 2016 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 15 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding, alsmede in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door de Vereniging zijn voldaan binnen twee dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 131,00, te verhogen met € 68,00 indien de Vereniging niet binnen twee dagen aan het vonnis voldoet en betekening daarvan plaatsvindt.
3.2.

De Stichting legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De Stichting vordert nakoming van de met de Vereniging bij het contract van 8 mei 1979 overeengekomen betalingsverbintenis.
Tot aan 2015, met uitzondering van betaling van een bedrag van € 18.000,00 in 2008, heeft de Verenigingjaarlijks de vergoeding voor het gebruiksrecht van de schietbanen betaald en dus uitvoering gegeven aan de tussen partijen gemaakte afspraken. Het contract van 8 mei 1979 is leidend en nimmer door één van de partijen opgezegd zodat deze nog altijd van kracht is. Alhoewel partijen geprobeerd hebben de afspraken zoals gemaakt in 1979 te herijken is dit tot op heden niet gelukt. De statuten van 1999 van de Stichting zijn een verdere codificatie van de tussen partijen gemaakte afspraken en kunnen worden beschouwd als een ‘voorovereenkomst’. Nu het contract tussen partijen nog gewoon geldt, dienen de openstaande vorderingen met betrekking tot de huur van 2008, 2015 en 2016 door de Vereniging dan ook te worden voldaan. De wettelijke handelsrente is over de hoofdsom verschuldigd nu aan alle vereisten van artikel 6:119a BW is voldaan.

4Het verweer

4.1.

De conclusie strekt – zakelijk weergeven – tot niet ontvankelijk verklaring van de Stichting in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen en met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding, vermeerderd met rente.
4.2.

De Vereniging heeft daartoe het volgende aangevoerd. De vordering van 2008 is verjaard en dient om die reden te worden afgewezen. Verder is het contract van 1979 achterhaald door de statuten van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten. De Vereniging wenst dat de Stichting onverkort toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 5 van de statuten en dit betekent dat bij de jaarlijks door de Vereniging verschuldigde afdracht rekening dient te worden gehouden met enerzijds de speciale positie die de Vereniging inneemt ten opzichte van de Stichting en anderzijds met het feit dat de jaarlijks verschuldigde bijdrage in onderling overleg dient te worden bepaald en moet worden afgestemd op de kostendekkende exploitatie van de Stichting.
Er is alleen wettelijke handelsrente verschuldigd bij handelstransacties tussen ondernemingen en dat zijn de Stichting en de Vereniging niet. Daarnaast staat op de facturen de wettelijke rente vermeld en niet de wettelijke handelsrente.

5De beoordeling

5.1.

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het contract dient te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, dit met het oog op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank.
5.1.1.

Of sprake is van huur dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 7:201 BW genoemde essentialia daarvan. Indien een van deze essentialia ontbreekt, is geen sprake van huur.
5.1.2.

Partijen hebben ter comparitie verklaard dat het contract een algemene overeenkomst is met bijzondere huurelementen. De schietbanen worden niet dagelijks en exclusief door de Vereniginggebruikt aangezien ook andere partijen gebruik maken van het complex. Het complex kent derhalve meerdere gebruikers die eenzelfde gebruiksvergoeding betalen waarvan de hoogte afhankelijk is van het dagdeel. Verder kan de Stichting ingevolge haar statuten het gebruiksrecht van de Vereniging in beginsel niet weigeren. De Stichting en de Vereniging hebben daarnaast een gemeenschappelijk belang bij een gezonde exploitatie van de schietbanen.
5.1.3.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het contract, gelet op haar elementen, niet kan worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. In het bijzonder is van belang dat niet het gebruik van de ruimte, maar de te verrichten diensten tussen partijen centraal staan (Hof ’s-Gravenhage 7 februari 2012, WR 2012, 59). Beslissend is voorts of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (zie Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2012, 73). De rechtbank acht zich derhalve bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
5.2.

De kern van het geschil spitst zich toe op de vraag of de Vereniging de verplichtingen uit artikel 2 van het contract moet nakomen. Vaststaat dat door de Stichting jaarlijks, in ieder geval vanaf 1979, een factuur is gestuurd aan de Vereniging waarvan de vergoeding voor het gebruiksrecht in lijn was met artikel 2 van het contract. Deze vergoeding is sinds 1979 jaarlijks geïndexeerd. De Vereniging heeft de facturen behouden en, met uitzondering van een bedrag in 2008, tot en met 2014 betaald.
5.3.

Partijen hebben zowel in de stukken, als ter comparitie verklaard dat de afspraken zoals gemaakt in 1979 zijn achterhaald en dat zij om die reden hebben geprobeerd hun afspraken te herijken. In de periode 2000 tot 2005 zijn over en weer voorstellen gedaan, maar de onderhandelingen hebben tot op heden niet geëffectueerd in een nieuw contract. Dit onderhandelingstraject blijkt ook uit de brief van de heer [D] van 13 oktober 2004, productie 2 bij conclusie van antwoord.
5.4.

Anders dan de Vereniging aanvoert staat in (artikel 5 van) de statuten of in een ander document niet opgenomen of en zo ja, onder welke omstandigheden de Vereniging gezien haar bijzondere positie een lagere gebruiksvergoeding dan de andere gebruikers verschuldigd zou zijn. Er staat echter wel een passage opgenomen waar de Vereniging rekening mee dient te houden, namelijk dat de hoogte van de gebruiksvergoeding zodanig moet zijn dat een kostendekkende exploitatie van de Stichting mogelijk is.
5.5.

Alhoewel het opvallend te noemen is dat de statuten vermelden dat de afdracht in gezamenlijk overleg moet worden vastgesteld, kunnen de statuten gezien het eenzijdige karakter geen uitganspunt zijn om de verplichtingen van partijen te bepalen. De Vereniging kan aan de statuten immers geen rechten ontlenen nu dit stuk door de Stichting eenzijdig is opgesteld. Overigens geven zowel het contract als de statuten geen aanknopingspunten hoe de hoogte van de vergoeding – als dit tussen partijen in geschil is – dient te worden vastgesteld.
5.6.

De rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen. De vordering van de Stichting, voor zover deze ziet op de periode 2015 en 2016, zal dan ook worden toegewezen.
5.7.

Met betrekking tot de openstaande vordering van 2008 wordt het volgende overwogen. De verjaringstermijn van een vordering tot betaling, zoals hier aan de orde, verjaart na verloop van vijf jaren (artikel 3:307 BW). Deze termijn vangt aan bij het opeisbaar worden van de vordering. Vaststaat dat de factuur in 2008 is verzonden, maar aangezien de factuur niet in het geding is gebracht, is niet duidelijk op welke dag. Om die reden hanteert de rechtbank de laatst mogelijke datum als uitgangspunt. Als onweersproken staat vast dat de betalingstermijn van de factuur 30 dagen is. Als de factuur op woensdag 31 december 2008 is verzonden, dan is de uiterste dag van betaling vrijdag 30 januari 2009. De vordering diende uiterlijk 30 januari 2014 door de Stichting te worden gestuit. Nu de Stichting, naar zij zelf stelt, geen stuitingshandeling heeft verricht en eerst op 21 april 2017 de dagvaarding heeft uitgebracht, is de rechtbank van oordeel dat de vordering is verjaard. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.8.

Resteert tot slot de vordering van de Stichting om de wettelijke handelsrente over het gevorderde bedrag toe te kennen. Artikel 6:119a BW is op 1 december 2002 in werking getreden en niet van toepassing op handelsovereenkomsten gesloten voor die datum. Nu het geschil betrekking heeft op een in 1979 gesloten overeenkomst, is de bepaling over de wettelijke handelsrente niet aan de orde. Dit betekent dat over de facturen van de Stichting slechts de rente van art. 6:119 BW verschuldigd is.
5.9.

De Vereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
– dagvaarding € 97,31
– griffierecht € 3.894,00
– salaris advocaat € 2.842,00 (2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.833,31

6De beslissing

De rechtbank
6.1.

veroordeelt de Vereniging om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 102.992,00 (éénhonderdtweeduizendnegenhonderdtweeënnegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 50.991,00 met ingang van 2 april 2015 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 52.001,00 met ingang van 18 maart 2016 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 102.992,00 met ingang van 15 april 2017, telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.

veroordeelt de Vereniging in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 6.833,31, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.

veroordeelt de Vereniging in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 aan betekeniskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.