Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013 (HBV Wieringen)
Succesvol beroep op décharge door penningmeester.
Arrest
inzake de vereniging
HUURDERSBELANGENVERENIGING HBV WIERINGEN,
tegen [GEÏNTIMEERDE],
Partijen worden hierna HBV en [geïntimeerde]
genoemd.
1 Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 21 mei 2012 is HBV in hoger
beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie
Den Helder (verder: de kantonrechter) van 23 februari 2012, in deze zaak onder
zaaknummer/rolnummer 381481 CV EXPL 11-2571 gewezen tussen HBV als eiseres en
[geïntimeerde] als gedaagde. (noot: te vinden op http://www.hbvwieringen.nl/gfx/Vonnis%20SKMBT_36312022315520(1).pdf)
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan
beroep onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand
aangemerkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het
hof daarvan uitgaan.
3 Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Vanaf 6 april 2001 tot 22 januari 2009 is
[geïntimeerde] in verschillende functies als bestuurder verbonden geweest aan
HBV. Een van die functies was penningmeester.
(ii) Het inkomen van HBV bestaat uit contributies
van de leden en een geldelijke bijdrage van de woningbouwvereniging Beter Wonen
(verder: Beter Wonen). HBV ontleent haar bevoegdheid aan de Wet op het overleg
huurders verhuurder en tevens aan de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten
met Beter Wonen. Krachtens de wet dient Beter Wonen een bijdrage te betalen aan
HBV. HBV legt aan Beter Wonen verantwoording af over de toevertrouwde gelden.
(iii) [geïntimeerde] heeft zichzelf voor rekening
van HBV over de periode 2006 en 2007 een vrijwilligersvergoeding uitbetaald van
€ 1.500,- per jaar en over 2008 een vrijwilligersvergoeding van € 1.450,-. Over
2005 bedroeg die vergoeding € 600,-.
(iv) Het bestuur van HBV is naar aanleiding van de
begroting 2007 bij brief van 25 juni 2007 door Beter Wonen aangesproken op de
hoogte van de vrijwilligersvergoeding. De brief komt erop neer dat volgens
Beter Wonen de hoogte van die vergoeding niet in verhouding staat tot de
contributie-inkomsten en de geschatte tijdsbelasting.
(v) HBV, zich op het standpunt stellende dat een
vergoeding van maximaal € 600,- per jaar op zijn plaats is, heeft
[geïntimeerde] bij brief van 12 mei 2011 gemaand tot (terug)betaling van een
bedrag van € 2.650,-. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd.
[geïntimeerde] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.400,-,
bestaande uit een bedrag van € 2.650,- aan te veel betaalde
vrijwilligersvergoeding en een bedrag van € 750,- aan kosten van een
accountantsverklaring, met wettelijke rente en kosten. Zij heeft daartoe
gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld door aan zichzelf een te hoge vrijwilligersvergoeding uit te keren,
waarmee zij bovendien is tekortgeschoten als bestuurder.
3.3 [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.3.4 De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan
beroep overwogen, kort samengevat, dat hij het bevoegdheidsverweer van
[geïntimeerde] passeert omdat dit te laat is gevoerd, dat HBV aan haar standpunt
dat [geïntimeerde] zichzelf een te hoge vergoeding heeft toegekend niets anders
ten grondslag heeft gelegd dan de brief van Beter Wonen van 25 juni 2007 en dat
HBV heeft nagelaten de grondslag van de door haar ingestelde vordering concreet
te onderbouwen en niet heeft gesteld waarom de bijdrage te hoog zou zijn door
gemotiveerd aan te geven welk aantal uren en welke uurvergoeding wel redelijk
zou zijn geweest. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering
van HBV afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
kantonrechter de vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn
gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Bovendien heeft
HBV de grondslag van haar vordering aangevuld met de stelling dat het volgens
haar ten onrechte aan [geïntimeerde] uitgekeerde bedrag, door HBV
onverschuldigd is betaald.
3.6 De vraag waar het in het onderhavige geschil om
gaat is of de vergoeding die [geïntimeerde] over de jaren 2006 tot en met 2008
van HBV heeft verkregen ten onrechte aan haar is toegekend.
3.7 Alvorens deze vraag te bespreken overweegt het hof
als volgt. [geïntimeerde] heeft op een tweetal gronden betwist dat HBV bevoegd
was en is de onderhavige procedure te entameren. In de eerste plaats heeft zij
gesteld dat, waar in artikel 2 lid 2 van de statuten van HBV is bepaald dat HBV
haar in lid 1 van dat artikel bedoelde doel onder meer tracht te bereiken door
het voeren van acties en het opkomen voor de belangen van haar leden,
“daaronder begrepen het voeren van juridische procedures”, dit
laatste moet worden gelezen als het procederen in huurzaken ten behoeve van de
leden, en daarmee niet is bepaald dat ook voor een procedure tegen een vroeger
bestuurslid op grond van een onrechtmatige daad aldus een machtiging is
verleend. Het hof kan [geïntimeerde] niet in dit betoog volgen. In artikel 2
lid 2 van de statuten is aan HBV een algemene bevoegdheid verleend om te
procederen en worden geen beperkingen daarop aangebracht als door
[geïntimeerde] verdedigd, welke beperkingen overigens ook elders in de statuten
niet zijn te vinden. In de tweede plaats heeft [geïntimeerde] gesteld dat
artikel 13 van de statuten bepaalt dat bij transacties die het bedrag van ƒ
7.500,- te boven gaan in ieder geval de toestemming van de algemene vergadering
nodig is en dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Ook dit betoog van
[geïntimeerde] faalt, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van
een “transactie” die door het bestuur is aangegaan. De slotsom is
derhalve dat HBV bevoegd was en is de onderhavige procedure te entameren.
[geïntimeerde] niet bevoegd was zichzelf een hogere vrijwilligersvergoeding dan
€ 600,- per jaar toe te kennen althans dat door het bestuur van HBV geen
daartoe strekkend besluit is of kon worden genomen – de reeds bestaande
vergoeding van € 600,- per jaar, waartoe het bestuur in overleg met de algemene
ledenvergadering van HBV in 2003 had besloten, betrof slechts een
onkostenvergoeding en geen beloning voor bestuurders -, dat het vermeende
besluit tot verhoging van de forfaitaire onkostenvergoeding voor de bestuurders
over de jaren 2006 tot en met 2008 in strijd met de statuten is genomen, dat
dit besluit strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die de organen en
leden van HBV jegens elkaar in acht dienen te nemen en dat de kantonrechter de
vordering van HBV ten onrechte heeft afgewezen.
vraag of een of meer grieven kunnen slagen doorslaggevend is of aan
[geïntimeerde] althans het toenmalige bestuur door de algemene ledenvergadering
van HBV al dan niet décharge is verleend met betrekking tot het over de jaren
2006 tot en met 2008 gevoerde (financiële) beleid, met inbegrip van het
uitkeren van de omstreden vergoeding aan [geïntimeerde]. Is dit het geval
geweest, dan kan thans niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde]
destijds onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten
of dat de betrokken bedragen door HBV onverschuldigd aan [geïntimeerde] zijn
betaald.
3.10 Te dezer zake heeft [geïntimeerde], voor zover
thans relevant, gesteld dat zij tijdens de algemene ledenvergadering van 22
januari 2009 als bestuurder is afgetreden, dat blijkens de notulen van die
jaarvergadering een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden
en de jaarstukken zijn vastgesteld, dat door het bestuur en de kascommissie uit
de ledenraad verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de
jaren 2007 en 2008 en dat de algemene ledenvergadering op dat moment aan een en
ander goedkeuring heeft gegeven en het bestuur ter zake décharge heeft verleend.
3.11 HBV heeft niet gemotiveerd bestreden dat op 22
januari 2009 een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden, dat
[geïntimeerde] tijdens die algemene ledenvergadering als bestuurder is
afgetreden en dat door het bestuur en de kascommissie uit de ledenraad toen
verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de jaren 2007
en 2008, zij het dat HBV met betrekking tot dit laatste punt heeft opgemerkt
dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten voorschrijft
– uit drie maar uit twee leden bestond en dit volgens haar tot gevolg moet
hebben dat ook als goedkeuring is verleend aan de jaarrekeningen 2007 en 2008
deze niet rechtmatig is. Met betrekking tot de stelling dat de algemene
ledenvergadering op dat moment aan een en ander goedkeuring heeft gegeven en
het bestuur ter zake décharge heeft verleend heeft HBV gesteld dat de notulen
van de vergadering van 22 januari 2009 niet op de eerstvolgende jaarvergadering
van 22 februari 2010 of een daarop volgende jaarvergadering zijn besproken en
vastgesteld. De stelling van HBV dat de financiële jaarverslagen over 2007 en
2008 niet door de algemene ledenvergadering zijn goedgekeurd en het bestuur ter
zake geen décharge is verleend, berust derhalve met name op haar stelling
omtrent hetgeen ter algemene vergadering op 22 februari 2010 al dan niet heeft
plaatsgevonden (zie memorie van grieven onder 20 alsmede onder 22 en 23).
ledenvergadering op 22 januari 2009 aan de verantwoording door het bestuur met
betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008 goedkeuring heeft
gegeven en het bestuur althans [geïntimeerde] ter zake décharge heeft verleend,
reeds in eerste aanleg (zie conclusie van dupliek onder 6) nader onderbouwd,
onder meer door een aantal producties (genummerd 68 tot en met 72) over te
leggen waarin door bij die vergadering aanwezigen wordt verklaard dat tijdens
die vergadering aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De inhoud
respectievelijk de juistheid van deze verklaringen is door HBV (bij memorie van
grieven) niet betwist. Ook de inhoud van de notulen van de algemene
ledenvergadering van 22 januari 2009 zoals deze door [geïntimeerde] (als
productie 6 bij conclusie van antwoord) in het geding zijn gebracht, is in
hoger beroep op zichzelf door HBV niet (gemotiveerd) betwist anders dan door de
stelling dat deze ter algemene ledenvergadering op 22 februari 2010 niet zouden
zijn goedgekeurd. Met dit laatste heeft HBV niet weersproken dat de feitelijke
gang van zaken tijdens de ledenvergadering op 22 januari 2009 is geweest zoals
in die notulen opgetekend. Op grond van een en ander moet, bij gebreke van
voldoende betwisting, als vaststaand worden aangenomen dat ter vergadering van
22 januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. Voorts
overweegt het hof dat in het licht van wat partijen over en weer hebben gesteld
en bovendien blijkt uit de genoemde producties, van HBV had mogen worden
verwacht dat zij (gemotiveerd) had gesteld dat en waarom – ondanks de daarin
besloten liggende conclusies – niettemin zou moeten worden aangenomen dat geen
sprake is geweest van décharge ter algemene ledenvergadering van 22 januari
2009 of – ten minste – dat die décharge geen betrekking heeft gehad op de aan
[geïntimeerde] gedane uitkeringen. Dit heeft zij echter niet althans
onvoldoende gedaan, mede in aanmerking genomen dat – naar uit de notulen blijkt
– tijdens laatstbedoelde vergadering de uitkeringen aan [geïntimeerde]
uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest. Hoewel aan het aanbod tot het leveren
van tegenbewijs in het algemeen geen hoge eisen mogen worden gesteld, brengt
het aldus niet althans onvoldoende voldoen aan deze stelplicht mee dat HBV te
dezer zake niet zal worden toegelaten tot het leveren daarvan.
januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De
omstandigheid dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten
voorschrijft – uit drie maar uit twee leden bestond staat niet aan bedoelde
décharge – die door de ledenvergadering met kennis van de aan [geïntimeerde]
gedane uitkeringen is verleend – in de weg. Nu vaststaat dat aan het bestuur
althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële
beleid over de jaren 2007 en 2008, had in het licht daarvan van HBV mogen
worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden had gesteld waaruit kan worden
afgeleid dat dit met betrekking tot het financiële beleid over het jaar 2006
anders zou zijn. Dit heeft HBV echter achterwege gelaten, zodat haar vordering
in zoverre ook in hoger beroep de noodzakelijke onderbouwing ontbeert.
3.14 Gelet op wat het hof onder 3.9 heeft overwogen kan
thans derhalve niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde] destijds
onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten en/of dat
de omstreden bedragen onverschuldigd aan haar zijn betaald, zodat de daarop
gebaseerde vordering van HBV tot betaling van een bedrag van € 2.650,- wegens
te veel betaalde vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Dit
geldt eveneens voor zover de vordering van HBV een bedrag van € 750,- wegens
kosten van een accountantsverklaring betreft, te meer daar tegen afwijzing van
dit deel van de vordering geen specifieke grief is gericht.
hoger beroep aangevulde grondslag af.
3.16 HBV heeft geen feiten of omstandigheden gesteld
die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar
bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.17 Het hoger beroep faalt, zodat het vonnis waarvan
beroep zal worden bekrachtigd. HBV zal als de in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;