Verplicht lidmaatschap (VVEP)

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH 15 november 2011
Online gepubliceerd op 19 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2011:5701 

Bungalowparkzaak, alsnog gepubliceerd. Arrest over de negatieve vrijheid van vereniging: het beginsel dat je niet gedwongen worden om lid te worden van een vereniging (met als belangrijkste uitzondering de boek 5 VVE en de publiekrechtelijke beroepsorganisaties). Hier gaat het om een bungalowpark zaak (quasi-VVE, d.w.z. boek 2 BW vereniging met een constructie om lidmaatschap te verplichten in leveringsakte). De overeenkomst om lid te worden is geldig en bindt het lid, het lid kan wel het lidmaatschap opzeggen. (Noot: latere jurisprudentie lijken op een doorbetalingsverplichting naar redelijkheid voor het lid op grond van ongerechtvaardigde verrijking bij profiteren van gezamenlijke voorzieningen van het bungalowpark zonder lidmaatschap – zie bijv. Hof ‘s-Hertogenbosch 5 oktober 2015 ).

arrest van de vijfde kamer van 15 november 2011
in de zaak van
1 [appellant 1] , mede als erfgenaam en/of gevolmachtigde van de erven van wijlen,
2. [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,

tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [VVEP] ,
geïntimeerde,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2010 ingeleide hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 23 december 2009 tussen appellanten hierna: [appellant 1] dan wel [erflaatster] of, gezamenlijk, [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, en geïntimeerde hierna: VVEP als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

5 Bespreking van grief I – Beroep op het EVRM

5.1

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder 2.3 geoordeeld dat noch uit artikel 11 EVRM noch uit het ACCA-arrest (oorspronkelijk LJN AD3045, is EHRM Grote Kamer 29 april 1999 CASE OF CHASSAGNOU AND OTHERS v. FRANCE, zaken 25088/94; 28331/95; 28443/95) valt af te leiden dat partijen niet contractueel zouden mogen overeenkomen dat een van hen (“verplicht”) lid wordt van een privaatrechtelijke vereniging zonder publiekrechtelijke bevoegdheden of taken. Grief I bestrijdt dit oordeel.
5.2

In het ACCA-arrest ging het om de klacht dat de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging (en wel de negatieve component daarvan, de vrijheid om tot een vereniging niet toe te treden) van de klagers geschonden zou zijn en volgens dat arrest ook geschonden was door de hun door de wet opgelegde verplichting tot een bepaalde vereniging toe te treden. [appellanten c.s.] echter beklagen zich erover dat hun negatieve vrijheid van vereniging geschonden is door de in hun leveringsakte opgenomen verplichting lid te worden van VVEP. Dit acht het hof een wezenlijk onderscheidend verschil aangezien die leveringsakte de weergave was van de door [appellanten c.s.] zelf met hun rechtsvoorganger overeengekomen voorwaarden. Als artikel 11 EVRM aan de burger het recht waarborgt lid van een vereniging te worden en daarmee zijn recht om er geen lid van te worden prijs te geven, valt niet in te zien waarom hij zijn recht geen lid van een vereniging te worden niet prijs zou kunnen geven door zich tot dat lidmaatschap te verplichten.
5.3

Dat betekent dat uit het ACCA-arrest voor de onderhavige zaak niets van belang kan worden afgeleid behalve dat er zoiets als een negatief recht van vereniging bestaat, wat ook niet bestreden is. Het betekent niet zonder meer dat [appellanten c.s.] geen beroep op artikel 11 EVRM meer zou kunnen doen op de enkele grond dat zij zich zelf verbonden hebben lid van VVEP te worden. Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval en inderdaad heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zijn arrest van 11 januari 2006 (LJN AV6044 [EHRM zaken 52562/99; 52620/99) ten aanzien van twee klagers beslist dat zij, hoewel zij zich zelf verplicht hadden tot het lidmaatschap van een vereniging, met recht klaagden dat hun nationale recht hen niet of onvoldoende beschermde tegen de daaruit voortvloeiende beperking van hun negatieve recht tot vereniging. Daarbij ging het bij beiden om de situatie dat de klager zich tot het lidmaatschap van een bepaalde vakvereniging verplicht had bij een arbeidsovereenkomst die de werkgever anders niet bereid was met hem te sluiten. Het EHRM overwoog hierbij “that individuals applying for employment often find themselves in a vulnerable situation and are only too eager to comply with the terms of employment offered” en dat de klagers bezwaar hadden tegen het lidmaatschap van die vakvereniging “because they could not subscribe to the political views of that trade union” en kwam tot het oordeel dat de klagers gedwongen waren zich bij deze vakvereniging aan te sluiten en dat deze dwang de kern raakte van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM.
5.4

De onderhavige zaak vertoont met de door het EHRM berechte zaak in zoverre overeenstemming dat ook [appellanten c.s.] de verplichting tot lidmaatschap op zich hebben genomen in een overeenkomst die hun wederpartij anders niet met hen had willen sluiten. Het was echter geen arbeidsovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een broodwinning, maar een koopovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een bouwkavel voor de stichting van een recreatiewoning. Dat acht het hof van zo veel minder dwingend en spoedeisend dwingend belang dat het hier niet van dwang kan spreken.
5.5

VVEP houdt zich bezig met het beheren, onderhouden en in stand houden van collectieve voorzieningen voor het recreatiepark […] en het behartigen van collectieve belangen van de eigenaars en gebruikers van de recreatiewoningen op dat park. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat VVEP standpunten van politieke of andere aard zal innemen of uitdragen waarmee [appellanten c.s.] zich mogelijk niet kunnen verenigen en zij hebben ook niet gesteld te vrezen dat VVEP dat in de toekomst zal gaan doen.
5.6

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, in hoger beroep niet bestreden, beslist dat het lidmaatschap van VVEP ondanks een andersluidende bepaling in haar statuten opzegbaar is ingevolge artikel 2:35 BW. Daarmee biedt de Nederlandse wet een redelijke en adequate maatregel om het genot van het recht van vereniging te beschermen tegen inmenging anders dan van overheidswege die met een redelijk evenwicht tussen conflicterende belangen niet in overeenstemming is.
5.7

Op deze gronden is het hof van oordeel dat niet gesproken kan worden van een dwang tot het aangaan van het lidmaatschap van een vereniging waardoor de kern van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM, wordt geraakt. Grief I faalt.

6Bespreking van grief II – Partiële nietigheid

6.1

Onder 2.3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, voor het geval het verplichte aanvangslidmaatschap en het “opzegverbod” als één geheel moeten worden gezien, plaats is voor partiële nietigheid. Grief II bestrijdt deze overweging met de stelling dat zowel het verplichte aanvangslidmaatschap als het opzegverbod nietig is, dit ongeacht of zij tezamen als één geheel moeten worden gezien.
6.2

De overeenkomst tussen [appellanten c.s.] en hun rechtsvoorganger houdt de bepaling in dat [appellanten c.s.] lid van VVEP dienen te worden. Het daartegen gedane beroep op artikel 11 EVRM is door de kantonrechter verworpen en de daartegen gerichte grief I is hiervoor ondeugdelijk bevonden. Er is geen grond deze bepaling nietig te achten. Van onopzegbaarheid van het lidmaatschap wordt in de overeenkomst niet gerept. Die onopzegbaarheid is voorzien in de statuten van VVEP, maar is, naar niet betwist is, in strijd met artikel 2:35 BW. Deze statutaire bepaling is daarom onverbindend.
6.3

Hieruit volgt dat de contractuele verplichting om lid te worden en de statutaire onopzegbaarheid van dat lidmaatschap niet één geheel vormen. De eerste geldt, de laatste heeft geen effect. Van partiële nietigheid is dus geen sprake en grief II faalt.
Bespreking van de grieven III en IV – Beroep op dwaling

7.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben een beroep op dwaling gedaan. De kantonrechter heeft dat niet uitdrukkelijk aanvaard of verworpen, maar heeft het in elk geval niet gehonoreerd. In dat kader heeft de kantonrechter overwogen
 dat niet gesteld of gebleken is dat [appellanten c.s.] tot voor enkele jaren hun lidmaatschap van VVEP als knellend hebben ervaren en hebben willen opzeggen, maar het wegens het opzegverbod niet hebben gedaan;
 dat, als [appellanten c.s.] hebben gedwaald omtrent hun rechtspositie, dat voor hun rekening moet blijven.
Deze overwegingen worden bestreden door de grieven III en IV en in de toelichting op grief IV beroepen [appellanten c.s.] zich wederom op dwaling.
7.2

Als [appellanten c.s.] gemeend hebben dat zij op grond van hun koopovereenkomst verplicht waren lid van VVEP te worden, was dat, zoals uit de beslissing op grief I volgt, juist en geen dwaling. Mogelijk hebben zij enige tijd ten onrechte in de mening verkeerd dat zij dat lidmaatschap niet konden opzeggen. Dat was dan een onjuiste voorstelling van zaken. Niet is echter duidelijk en door hen is ook niet toegelicht welke overeenkomst onder invloed daarvan tot stand gekomen is. Het beroep op dwaling is daarom terecht niet gehonoreerd en de grieven III en IV zijn ongegrond.

8Bespreking van grief V – De enkele of dubbele kavel

8.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat zij voor hun perceel door VVEP ten onrechte dubbel aangeslagen zijn in de parkbijdrage op de grond dat het uit twee kavels zou bestaan. De kantonrechter heeft het standpunt van [appellanten c.s.] verworpen en daarbij overwogen dat VVEP groot belang heeft bij een zo letterlijk mogelijke uitleg van de statutaire definitie van het begrip “kavel” en dat dat ook strookt met de bij een dergelijke uitleg aan te leggen zogenaamde “CAO-norm”. [appellanten c.s.] bestrijden dat oordeel met grief V en betogen dat een letterlijke uitleg van de definitie het pleit juist in hun voordeel zou moeten beslechten.
8.2

Dat wijst erop dat een letterlijke uitleg alleen niet bepalend kan zijn voor de beslechting van dit geschil en dat is ook zo want de statutaire definitie van het begrip “kavel” luidt:
“een zelfstandig gedeelte van het recreatiepark “Patersven”, waarop een recreatiebungalow/-chalet met erf is/zal worden gesticht, welke kavel volgens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Zundert niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt”
zonder dat daarbij wordt aangegeven op welk ogenblik die bestemming moet worden beoordeeld en wie die bestemming kan geven of wijzigen.

8.3

Vaststaat dat er oorspronkelijk voordat [appellanten c.s.] hun perceel kochten een kavelindelingsplan is gemaakt waarop de kavels genummerd waren. [appellanten c.s.] hebben een perceel, bestaande uit twee van die kavels, gekocht en hebben aangegeven daarop slechts één recreatiewoning te willen bouwen. Dat hebben zij ook gedaan.
8.4

Aangenomen moet worden dat vóór de uitgifte van de grond het kavelindelingsplan bepalend was voor de (door de toenmalige eigenaar gegeven) bestemming van de grond en dus ook voor het begrip “kavel”. Bij de uitgifte zijn de kavelnummers volgens dat kavelindelingsplan ook gebruikt ter aanduiding van de verkochte percelen. De statuten hanteren vervolgens het begrip “kavel” voor de bepaling van zowel het stemrecht als de bijdrageplicht van de leden. Daarom is niet aannemelijk dat de statutaire definitie aldus begrepen moet worden dat de nieuwe eigenaar aan een kavel die hoedanigheid (zonder medewerking van VVEP) zonder meer zou kunnen ontnemen door te besluiten er geen woning op te bouwen. Het hof acht daarom de door de kantonrechter aan de definitie gegeven uitleg juist.
8.5

Het door [appellanten c.s.] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel doet daaraan niet af. De kantonrechter heeft dat beroep verworpen op grond dat de situatie van [appellanten c.s.] niet gelijk is aan die van de door hen aangevoerde vergelijkingsgevallen. Daarvoor heeft de kantonrechter onder 2.5 feiten aangevoerd die dit oordeel rechtvaardigen en waarvan de feitelijke juistheid in hoger beroep niet bestreden is. Grief V faalt daarom.

9Bespreking van grief VI – Het bedrag van de vordering

9.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg als derde verweer tegen de vordering van VVEP aangevoerd dat het gevorderde bedrag ondoorzichtig is. VVEP heeft daarop gereageerd met een nieuwe specificatie, tevens aanleiding gevend tot een nieuwe formulering van de vordering en een vermeerdering van eis. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis onder 2.6 overwogen dat deze nieuwe specificatie door [appellanten c.s.] niet meer is bestreden en dus voor juist moet worden gehouden en hij heeft de vermeerderde vordering toegewezen. Dit wordt bestreden door grief VI waarin [appellanten c.s.] stellen dat zij de nieuwe specificatie wel degelijk hebben bestreden en volharden bij die bestrijding.
9.2

Als eerste en kennelijk als centraal bedoelde betwisting presenteerden [appellanten c.s.] in eerste aanleg en thans weer in de toelichting op deze grief de bewering dat de specificatie niet wordt ondersteund door overlegging van de daarin voorkomende facturen waarvan zelfs de data en factuurnummers niet worden vermeld en dat de genoemde bedragen afwijken van eerder genoemde bedragen. Dit miskent dat VVEP tot bewijs van haar stellingen eerst gehouden is als die stellingen betwist worden en als die betwisting voldoende gemotiveerd is. Hoe ver die motivering gaan moet, hangt van de omstandigheden af en onder omstandigheden kan zelfs een betwisting bij gebreke van wetenschap al voldoende gemotiveerd zijn, mits het gebrek van wetenschap voldoende begrijpelijk of begrijpelijk gemaakt is. De enkele bewering echter dat bewijs voor een stelling ontbreekt, levert nog geen betwisting op.
9.3

Voorts hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg voor de parkbijdragen tot en met 2003 een beroep gedaan op verjaring. De kantonrechter heeft dit beroep, gedaan bij de laatste akte en waarop VVEP niet meer had kunnen reageren, tardief geoordeeld en gepasseerd. In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] van verjaring niet meer gerept. De grief houdt aldus geen behoorlijk naar voren gebrachte grief tegen deze beslissing van de kantonrechter in.
9.4

Dan hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg als verweer nog opmerkingen gemaakt over de rentedatum voor het bij vermeerdering van eis toegevoegde deel van de vordering en over de vordering van toekomstige parkbijdragen. Die opmerkingen heeft de kantonrechter (behoudens het herstel van een kennelijke vergissing in een datum) gevolgd zodat deze punten in hoger beroep geen rol meer spelen.
9.5

Ten slotte hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat hun opzegging tot gevolg heeft dat de grondslag voor de verschuldigdheid van parkbijdragen is vervallen. Dat is echter slechts juist voor zover het om toekomstige parkbijdragen zou gaan. De specificatie vermeldt echter slechts bedragen tot en met 2008 terwijl de opzegging volgens opgave van [appellanten c.s.] eerst op 20 maart 2009 plaatsvond. Als verweer faalt daarom ook dit betoog.
9.6

Grief VI is aldus ongegrond.

10Slotsom

Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van
[appellanten c.s.] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

11De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 23 december 2009;

veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van VVEP gevallen, op € 1.264,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief en € 263,00 voor griffierecht;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Afscheidende afdeling (Kruiswerk)

Gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch 3 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:4437 


Een afdeling-vereniging besluit te verzelfstandigen. In een eerdere rechtszaak is uitgemaakt dat dit mag. Deze zaak gaat over hoe de leden geïnformeerd mogen worden. 
” Als uitgangspunt moet immers worden genomen (zoals partijen zelf kennelijk ook doen) dat de verzelfstandiging van Kruiswerk haar niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te blijven houden met de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging, mede gelet op het feit dat partijen kennelijk jarenlang binnen verenigingsverband met elkaar hebben samengewerkt. Dit geldt ook gedurende enige tijd na beëindiging van de samenwerking.”

arrest van 3 november 2015

in de zaak van

de vereniging De Kruisvereniging West-Brabant ,appellante, hierna aan te duiden als Kruisvereniging,
tegen dvereniging Kruiswerk voor U, Gemeente Rucphen,geïntimeerde, hierna aan te duiden als Kruiswerk,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis in kort geding van 19 februari 2015 (niet gepubliceerd) tussen Kruisvereniging als eiseres en Kruiswerk als gedaagde.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan voorshands worden uitgegaan van de volgende feiten.
  1. Kruisvereniging is in 1984 opgericht door een aantal plaatselijke kruisverenigingen, waaronder de kruisverenigingen Rucphen, Schijf, Sprundel en Zegge.
  2. In 1992 zijn de statuten van Kruisvereniging gewijzigd. In de gewijzigde statuten is bepaald dat Kruisvereniging is verdeeld in afdelingen en dat het lidmaatschap van de vereniging en het lidmaatschap van een afdeling met elkaar samenvallen. Verder staat in de gewijzigde statuten vermeld dat onder andere rechtsvoorgangers van Kruiswerk als afdelingen zijn toegelaten.
  3. Kruiswerk is ontstaan door een fusie van de kruisverenigingen Sprundel, Schijf en Rucphen en het Wit-Gele Kruis in Zegge.
  4. In oktober 2012 heeft Kruiswerk aan Kruisvereniging geschreven dat zij per 1 januari 2013 zelfstandig verder zal gaan en zich zal afzonderen van Kruisvereniging.
  5. Daarop heeft Kruisvereniging een bodemprocedure tegen Kruiswerk aanhangig gemaakt. Daarin vorderde Kruisvereniging in conventie onder meer Kruiswerk te verbieden (i) zich af te scheiden van Kruisvereniging en (ii) leden van Kruisvereniging te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen. Bij vonnis van 8 januari 2014 (prod. 7 van Kruisvereniging in eerste aanleg) wees de rechtbank deze vorderingen in conventie af. In reconventie wees de rechtbank vorderingen van Kruiswerk (deels) toe. Daarbij werd Kruisvereniging zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
  6. Kruisvereniging heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 12 augustus 2014 (prod. 8 van Kruisvereniging in eerste aanleg) heeft het hof het vonnis van de rechtbank voor zover gewezen in conventie bekrachtigd. Het hof heeft het vonnis voor zover gewezen in reconventie gedeeltelijk vernietigd. Tegen het arrest van het hof is geen cassatie ingesteld.
    Kortom: de afdeling-vereniging Kruiswerk mag zich afscheiden van de federatie Kruisvereniging
  7. Op 13 november 2014 en 3 december 2014 heeft Kruiswerk brieven gestuurd naar leden van Kruisvereniging die ook lid zijn van Kruiswerk.
  8. In de brieven heeft Kruiswerk leden die destijds door haar als afdeling van Kruisvereniging zijn aangenomen en die op grond van de statuten zowel lid zijn van Kruisvereniging als van Kruiswerk, verzocht om voor wat betreft het lidmaatschap van beide verenigingen een keuze te maken en daarbij te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk.
  9. De brief van 13 november 2014 (prod. 5 inl. dagv) houdt onder meer het volgende in:
‘Het is voor “Kruiswerk voor U” [hof: Kruiswerk] voldoende reden geweest om haar beleid om te zetten en meer af te stemmen op haar eigen gemeente Rucphen. Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging [hof: Kruisvereniging] om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord. Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald.
Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen.
Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen en de stap te maken naar een zelfstandige gemeentelijke Kruisvereniging en hierin zijn wij geslaagd.
(…)
Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV [hof: Kruisvereniging], ons volledig in het gelijk gesteld.
Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen.’
De brief van 3 december 2014 (prod. 6 inl. dagv) houdt onder andere het volgende in:
‘Jammer dat u nog niet heeft gereageerd op onze brief van 13 november (…)
Ruim 600 gezinnen/leden hebben al wel gereageerd zijn overgestapt en gaan, samen met Kruiswerk voor U gemeente Rucphen, het nieuwe lidmaatschap aan en terug naar haar oorsprong van het Kruiswerk. Solidariteit was vroeger namelijk het draagvlak om de zorg, hulp en begeleiding te organiseren.’

3.2.1.

Kruisvereniging heeft Kruiswerk in kort geding gedagvaard en gevorderd, samengevat:
I. Kruiswerk te verbieden a) leden van Kruisvereniging te verzoeken hun lidmaatschap van Kruisvereniging op te zeggen en b) enig nadelig bericht met betrekking tot Kruisvereniging naar buiten te brengen;
II. Kruiswerk te bevelen om aan al haar leden een brief te sturen met de in het petitum van de inleidende dagvaarding geformuleerde inhoud dan wel met een door de voorzieningenrechter te formuleren inhoud, onder afgifte aan Kruisvereniging van een verzendlijst,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Kruiswerk in de proceskosten.

3.2.2.

Aan deze vorderingen heeft Kruisvereniging, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Kruisvereniging stelt, onder verwijzing naar genoemde brieven van
13 november 2014 en 3 december 2014, dat Kruiswerk onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door (i) stelselmatig leden van Kruisvereniging die ook lid zijn van Kruiswerk te bewegen om hun lidmaatschap bij Kruisvereniging te beëindigen en haar aldus oneerlijk te beconcurreren en voorts door (ii) zich daarbij negatief en onwaar uit te laten over Kruisvereniging.

3.2.3.

Kruiswerk heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.

In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Kruisvereniging afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Daartoe oordeelde de voorzieningenrechter, kort samengevat, dat Kruiswerk niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door genoemde brieven naar leden van Kruisvereniging te sturen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de mededelingen van Kruiswerk in die brieven wervend zijn, feitelijk juist en niet onnodig grievend voor Kruisverenging.
3.4.

Kruisvereniging heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Kruisvereniging heeft geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van Kruiswerk in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.5.

[…]

Op grond van het voorgaande laat het hof de extra grondslag voor de vorderingen van Kruisvereniging buiten beschouwing.

3.6

[…] Nu het hof voorts voorshands van oordeel is dat het ontbreken van een proces-verbaal niet maakt dat het bestreden vonnis nietig is en het hof, naar Kruisvereniging zelf ook stelt, ook zonder dit proces-verbaal inhoudelijk kan beslissen, faalt grief I.

3.8.1.

De grieven II t/m VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiermee stelt Kruisvereniging in de kern de vraag aan de orde of Kruiswerk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door via de brieven van 13 november 2014 en 3 december 2014 leden van Kruisvereniging proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten, mede gelet op de inhoud van de in die brieven gedane uitlatingen. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.8.2.

Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn ingeval van verzelfstandiging van een afdeling van Kruisvereniging. Het hof gaat er daarom voorshands van uit dat geen concrete afspraken op het gebied van (non-)concurrentie zijn gemaakt. Het ontbreken van dergelijke afspraken betekent naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet dat Kruiswerk bij haar gedragingen op de belangen van Kruisvereniging in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen (zoals partijen zelf kennelijk ook doen) dat de verzelfstandiging van Kruiswerk haar niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te blijven houden met de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging, mede gelet op het feit dat partijen kennelijk jarenlang binnen verenigingsverband met elkaar hebben samengewerkt. Dit geldt ook gedurende enige tijd na beëindiging van de samenwerking.
3.8.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat Kruiswerk het recht had om de samenwerking met Kruisvereniging te beëindigen en als zelfstandige vereniging verder te gaan. Vanwege de verzelfstandiging van Kruiswerk diende er een ontvlechting plaats te vinden, zoals ook blijkt uit het arrest van het hof van 12 augustus 2014 (r.o. 6.2.2 en 6.2.4). In dat verband is van belang dat er sprake was/is van een dubbel lidmaatschap doordat leden van Kruiswerk tevens lid zijn van Kruisvereniging. Het hof neemt voorts in aanmerking dat Kruiswerk onbetwist heeft gesteld dat beide partijen een zorgpakket aanbieden aan hun leden en dat leden niet twee keer willen betalen voor een lidmaatschap van een kruisvereniging.
Tegen deze achtergrond bezien is voorshands voldoende aannemelijk dat met de gezamenlijke leden van partijen moest worden gecommuniceerd over de ontstane situatie waarbij Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan en over wat dit voor de leden zou betekenen. Naar het voorlopig oordeel van het hof mocht Kruiswerk onder voormelde omstandigheden de gezamenlijke leden verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen en mocht Kruiswerk in haar communicatie met die leden wijzen op de verschillen tussen het door haar aangeboden zorgpakket en het door Kruisvereniging aangeboden zorgpakket. Kruiswerk hoefde zich in haar voorlichting aan de leden dus niet te beperken tot haar eigen pakket. Overigens geldt het voorgaande in gelijke zin ook voor Kruisvereniging.
Gelet op het voorgaande heeft Kruiswerk naar het voorlopig oordeel van het hof niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging gehandeld door de brieven van 13 november 2014 en
3 december 2014 te versturen naar degenen die zowel lid van Kruiswerk als van Kruisvereniging waren en door hen in die brieven proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten. Het hof betrekt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat degenen naar wie de brieven zijn gestuurd al leden van Kruiswerk (en Kruisvereniging) waren en dat de brieven niet mede zijn gestuurd naar leden van Kruisvereniging die geen lid van Kruiswerk waren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat Kruiswerk slechts twee brieven naar de gezamenlijke leden heeft gestuurd.

3.8.4.

Het hof zal thans beoordelen of Kruiswerk onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld gezien de inhoud van een aantal uitlatingen in de brieven van 13 november 2014 en 3 december 2014.
3.8.5.

Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Kruiswerk het recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van Kruisvereniging het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welke van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8
lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Het hof verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van
5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraak ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
Het hof overweegt voorts dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die beweringen de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen. Een bewijs van de juistheid van waardeoordelen kan niet worden gevraagd. De vrijheid om waardeoordelen te uiten is echter niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te zijn.

3.8.6.

In r.o. 3.8 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat, net als voor de hierna nog te bespreken uitlatingen in genoemde brieven, ook voor de overige uitlatingen in die brieven geldt dat deze wervend, feitelijk juist en niet onnodig grievend zijn. Kennelijk heeft de voorzieningenrechter aldus geoordeeld dat ook deze overige uitlatingen geen onrechtmatige uitlatingen betreffen.
Grief V ziet op deze rechtsoverweging. De toelichting op deze grief bevat op dit punt slechts een motiveringsklacht. De toelichting bevat geen klacht dat één of meer concrete uitlatingen, die vallen onder bedoelde overige uitlatingen, feitelijk onjuist en/of onnodig grievend zijn en onrechtmatige uitlatingen betreffen. In dit hoger beroep moet het er daarom voor worden gehouden dat, afgezien van de hierna nog te bespreken uitlatingen in de brieven van
13 november 2014 en 3 december 2014, de overige uitlatingen in die brieven in ieder geval feitelijk juist en niet onnodig grievend zijn en geen onrechtmatige uitlatingen betreffen. Het hof merkt hierbij nog op dat voor zover Kruisvereniging in haar pleitnota in hoger beroep met betrekking tot een aantal specifieke uitlatingen heeft gesteld dat deze onjuist of onwaar zijn, geen sprake is van een voldoende kenbaar grief tegen het andersluidende oordeel van de voorzieningenrechter.

3.8.7.

Grief IV ziet op één passage uit de brief van 3 december 2014. Het gaat hier om de volgende passage:
‘Ruim 600 gezinnen/leden hebben al wel gereageerd zijn overgestapt en gaan, samen met Kruiswerk voor U gemeente Rucphen, het nieuwe lidmaatschap aan en terug naar haar oorsprong van het Kruiswerk. Solidariteit was vroeger namelijk het draagvlak om de zorg, hulp en begeleiding te organiseren.’
Ten aanzien van deze passage heeft de voorzieningenrechter kennelijk geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatige uitlatingen. In haar toelichting op grief IV heeft Kruisvereniging dit oordeel alleen bestreden door zich kennelijk op het standpunt te stellen dat – zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld – door de lezers inderdaad geen link wordt gelegd naar Kruisvereniging in die zin dat zij geen solidariteit als belangrijk uitgangspunt zou kennen, maar dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de lezers wel een vergelijking wordt voorgehouden in het kader van het doel van de brief, te weten het opzeggen van het lidmaatschap van Kruisvereniging en het nog slechts lid blijven van Kruiswerk. Hierboven heeft het hof echter al geoordeeld dat de leden moesten worden voorgelicht over de ontvlechting en de gevolgen daarvan en dat Kruiswerk de gezamenlijke leden in dat kader mocht verzoeken om voor haar te kiezen. Nu Kruisvereniging voorts ook in hoger beroep niet (concreet) heeft gesteld dat de strekking van voormelde passage is om een link te leggen naar Kruisvereniging in die zin dat solidariteit geen belangrijk uitgangspunt van haar is (welke link het hof voorshands overigens ook niet aannemelijk acht) en de memorie van grieven geen klacht bevat die erop neerkomt dat Kruisvereniging door voormelde passage wordt aangetast in haar eer en goede naam (en overigens in dat verband ook geen klacht dat deze passage feitelijk onjuist is), houdt het hof het er voorshands voor dat die passage geen onrechtmatige uitlatingen bevat.

3.8.8.

Met grief VI klaagt Kruisvereniging erover dat de voorzieningenrechter in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis een aantal uitlatingen in de brief van 13 november 2014 niet als onrechtmatig heeft aangemerkt.
3.8.9.

Het hof zal eerst ingaan op de volgende uitlating in deze brief:
‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze uitlating niet onrechtmatig is, kort gezegd omdat het Kruiswerk is toegestaan om leden te verzoeken voor het lidmaatschap een keuze te maken. Kruisvereniging heeft dit oordeel in haar memorie van grieven alleen bestreden door te betogen dat de voorzieningenrechter deze uitlating ‘buiten het verband van het voorgaande’ heeft gelezen. Voor zover Kruisvereniging hiermee heeft willen betogen dat Kruiswerk de leden niet mocht proberen te bewegen om voor haar te kiezen, faalt dit betoog reeds op grond van het hierboven in r.o. 3.8.3 gegeven oordeel van het hof. Voor het overige kan het hof in het betoog van Kruisvereniging geen klachten ontwaren, zodat aan dit betoog voorbij dient te worden gegaan.

3.8.10.

Wat betreft de overige gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 overweegt het hof als volgt. Naar het voorlopig oordeel van het hof dienen de in deze zaak te wegen omstandigheden (r.o. 3.8.11 en verder) te worden beschouwd tegen de in r.o. 3.8.3 weergegeven achtergrond en de daarin gegeven oordelen dat het door de ontstane situatie aangewezen was om de gezamenlijke leden te informeren over de afsplitsing en de gevolgen daarvan voor hen, dat Kruiswerk in haar voorlichting aan die leden mocht wijzen op de verschillen tussen de door beide partijen aangeboden zorgpakketten en dat Kruiswerk die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen.
3.8.11.

Gelet op de stellingen van partijen en onder verwijzing naar r.o. 3.8.5 acht het hof voorshands met name de volgende omstandigheden relevant:
– aard, context en strekking van de uitlatingen;
– de vraag of de uitlatingen feitelijke beweringen of waardeoordelen zijn;
– de vraag of de feitelijke beweringen juist zijn;
– de ernst van de gebruikte bewoordingen;
– de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen.
3.8.12.

Wat betreft de aard, context en strekking van de uitlatingen is van belang dat het gaat om uitlatingen in brieven die zijn geschreven in verband met de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en het feit dat Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan. De gezamenlijke leden worden in die brieven onder meer voorgelicht over de verzelfstandiging c.q. afsplitsing van Kruiswerk en de reden daarvan, het door Kruiswerk aangeboden zorgpakket en over de verschillen tussen dit pakket en dat van Kruisvereniging. Het hof is voorshands van oordeel dat de gezamenlijke leden over al deze aspecten mochten worden voorgelicht. De gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 ‘Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord’ en ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald. Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen’ betreffen kennelijk de reden voor het beëindigen van de samenwerking met Kruisvereniging. Direct na deze zinnen staat in de brief namelijk vermeld: ‘Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen…’ .
Ten aanzien van de gewraakte uitlating in de brief van 13 november 2014 ‘Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV, ons volledig in het gelijk gesteld’ overweegt het hof dat deze uitlating moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende uitlating ‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’ . Overigens lijkt dat ook de strekking van het betoog van Kruisvereniging te zijn. Aldus worden de gezamenlijke leden kennelijk voorgelicht over de reden waarom zij naar de mening van Kruiswerk een keuze moeten maken tussen de lidmaatschappen van beide kruisverenigingen, namelijk de verzelfstandiging van Kruiswerk die is toegestaan door de rechter. Verder gaan beide partijen er kennelijk van uit dat de strekking van laatstgenoemde uitlating is om de gezamenlijke leden proberen te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk te continueren. Dat Kruiswerk de gezamenlijke leden mocht voorlichten over de gevolgen van de verzelfstandiging en die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap te kiezen voor Kruiswerk, heeft het hof hierboven al geoordeeld.

3.8.13.1. Behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket dat wordt aangeboden door Kruisvereniging achterhaald is, gaan beide partijen er in hoger beroep kennelijk van uit dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijke beweringen betreffen. Het hof betrekt hierbij dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze uitlatingen feitelijk juist zijn en dat Kruisvereniging dit oordeel niet heeft bestreden door te stellen dat die uitlatingen waardeoordelen zijn.
Voorshands gaat het hof er in ieder geval ook van uit dat het hier gaat om feitelijke beweringen.

3.8.13.2. Behoudens ten aanzien van de uitlating dat het door Kruisvereniging aangeboden pakket achterhaald is, heeft de voorzieningenrechter in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis geoordeeld dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn. Grief VI ziet op deze rechtsoverweging en grief III ziet daar mede op. Gelet op de inhoud van deze grieven en de daarop in haar memorie gegeven toelichting komt Kruisvereniging niet tegen deze rechtsoverweging op door te stellen dat één of meer concrete uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk onjuist zijn (en overigens evenmin door te stellen dat uitlatingen in de brief van 3 december 2014 feitelijk onjuist zijn). Slechts ten aanzien van één concrete uitlating heeft Kruisvereniging in haar memorie van grieven betoogd dat deze, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, feitelijk onjuist is. Het gaat hier om de uitlating in de brief van 13 november 2014 dat, kort gezegd, Kruiswerk door de rechter volledig in het gelijk is gesteld. Volgens Kruisvereniging is deze uitlating feitelijk onjuist omdat, zo begrijpt het hof de stellingen van Kruisvereniging, in de bedoelde procedure tussen Kruisvereniging en Kruiswerk een reconventionele geldvordering van Kruiswerk door de rechtbank gedeeltelijk en door het hof volledig is afgewezen (in het vonnis van 8 januari 2014 respectievelijk het arrest van 12 augustus 2014). Het feit dat in deze procedure in reconventie een geldvordering van Kruiswerk is afgewezen, maakt naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet dat laatstgenoemde uitlating als feitelijk onjuist dient te worden aangemerkt. Kruiswerk heeft er terecht op gewezen dat haar uitlating in de brief van 13 november 2014 dat zij door de rechter volledig in het gelijk is gesteld, terugslaat op de daaraan voorafgaande zin dat Kruisvereniging de verzelfstandiging van Kruiswerk via de rechter heeft proberen tegen te houden. Dat Kruiswerk met betrekking tot deze kwestie door de rechter volledig in het gelijk is gesteld, is blijkens het in kracht van gewijsde gegane arrest van het hof van 12 augustus 2014 feitelijk juist.

3.8.13.3. […]De nieuwe grief wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

3.8.13.4. Gelet op het voorgaande moet het hof, behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is, het ervoor houden dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn.

3.8.13.5. Kruisvereniging heeft aangevoerd dat zij zwart wordt gemaakt door de uitlating over de niet of nauwelijks beantwoorde verzoeken en dat zij als ‘loser’ wordt afgeschilderd door de uitlating dat Kruiswerk door de rechter volledig in het gelijk is gesteld. Het gaat hier als gezegd echter om feitelijke beweringen die juist zijn. Overigens is het hof van oordeel dat de bewoordingen waarin die beweringen zijn gedaan ook niet als onnodig grievend of kwetsend voor Kruisvereniging kunnen worden beschouwd.

3.8.14.1. Bij memorie van antwoord heeft Kruiswerk aangevoerd dat de uitlating ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald’ een waardeoordeel is. Vervolgens heeft Kruisvereniging tijdens het pleidooi in hoger beroep gesteld dat indien het al als een waardeoordeel zou kunnen worden aangemerkt, het des te erger is. Kruisvereniging heeft echter niet duidelijk gesteld, laat staan onderbouwd, dat er hier sprake is van een feitelijke bewering. Het hof is in ieder geval voorshands van oordeel dat voormelde uitlating moet worden beschouwd als een waardeoordeel van Kruiswerk.

3.8.14.2. Wat Kruiswerk bedoelde met haar uitlating dat het pakket achterhaald is, blijkt direct uit de toelichting die zij daarop heeft gegeven in de zin die volgt op deze uitlating. Deze toelichting ziet op feitelijke beweringen over de wijkzuster en over door de gemeente overgenomen zaken, terwijl in dit hoger beroep vaststaat dat die beweringen juist zijn (zie r.o. 3.8.13.4). Gelet op dit een en ander acht het hof de uitlating dat het pakket achterhaald is niet onnodig grievend voor Kruisvereniging.

3.8.15.

Met betrekking tot de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen overweegt het hof als volgt.
Uit het vonnis blijkt dat Kruisvereniging in eerste aanleg heeft gesteld dat 252 van de 2100 leden zijn overgestapt naar Kruiswerk. Het hof begrijpt de stellingen van Kruisvereniging in hoger beroep aldus dat zij stelt dat een ledenverlies van meer dan 10% ernstig is. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft Kruisvereniging op dit punt nog gesteld dat de huidige stand 452 is, waarmee zij kennelijk doelt op de leden die voorheen lid waren van beide partijen en die hun lidmaatschap van Kruisvereniging hebben beëindigd en dat van Kruiswerk hebben voortgezet.
Met name in het licht van het feit dat deze 452 leden niet alleen lid waren van Kruisvereniging maar ook al van Kruiswerk is het hof voorshands van oordeel dat Kruisvereniging onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat de uitlatingen voor haar ernstige gevolgen hebben gehad. Het hof neemt hierbij in ogenschouw dat uitgaande van de stellingen van Kruisvereniging minder dan 25% van de gezamenlijke leden voor Kruiswerk hebben gekozen en meer dan 75% voor Kruisvereniging (dit nog daargelaten dat Kruisvereniging naast de leden die zij gezamenlijk met Kruiswerk had ook nog leden had en heeft die niet tevens lid zijn van Kruiswerk, zodat als het ledenverlies van 452 wordt afgezet tegen het totale ledenbestand van Kruisvereniging de afname van het aantal leden van Kruisvereniging veel lager is dan 25%).

3.8.16.

Alle bovenstaande omstandigheden afwegend, komt het hof tot het voorlopig oordeel dat de vrijheid van meningsuiting van Kruiswerk het zwaarst weegt en dat zij niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door het doen van voormelde uitlatingen.
3.8.17.

Reeds op grond van het bovenstaande falen de grieven II t/m VI eveneens.
3.9.

Nu alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Kruisvereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Op vordering van Kruiswerk zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Royement: ontzetting of opzegging

Gerechtshof Den Haag 22 juli 2014
ECLI:NL:GHDHA:2014:2465 (online op 21 oktober 2015)



In deze zaak heeft de vereniging een aantal leden proberen te royeren, zonder duidelijk te zijn of het gaat om ontzetting of opzegging. De statuten zijn dat overigens ook niet. Het besluit is genomen met twee/derde meerderheid op de ALV. De vereniging heeft niet gesteld (in de rechtszaak) dat de leden de staten of reglementen niet hebben nageleefd, of dat de leden de vereniging onredelijk hebben benadeeld. De rechter oordeelt dat het dus niet gaat om ontzetting, maar om opzegging. Omdat de vereniging ook niet heeft gesteld dat redelijkerwijs van haar niet verlangd kan worden om het lidmaatschap te laten voortduren, zodat de opzegging pas tegen het einde van het kalenderjaar inging. Het kalenderjaar was echter op het moment van de uitspraak in hoger beroep verstreken, zodat het besluit in stand blijft. 


Arrest van 22 juli 2014

inzake { A., B. en C. [Achternaam]}  appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] ,
tegen Postduivenhoudersvereniging `Snel tot Ziens’, geïntimeerde,

hierna te noemen: STZ,


Het geding
Beoordeling van het hoger beroep

2.

De door de rechtbank in het vonnis van 5 november 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
3.

Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. STZ is een vereniging voor postduivenhouders. In de statuten van STZ is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 6 Het lidmaatschap eindigt door:
(…)
c. royement (op voordracht van de meerderheid van het bestuur door een algemene vergadering met een besluit van 2/3 meerderheid).
(…)”
In artikel 30 lid 4 van het Huishoudelijk reglement N.P.O., dat ook het huishoudelijk reglement van STZ is, is opgenomen dat oproeping en agenda voor een algemene ledenvergadering 30 dagen voor de vergadering worden verzonden en gepubliceerd. Van deze termijn kan volgens artikel 30, lid 5 worden afgeweken indien het bestuur dit noodzakelijk acht.
[appellanten] zijn op enig moment lid geworden van STZ. Binnen STZ vormden zij de “Combinatie [appellanten] ”.
Door de (toenmalige) voorzitter van STZ, [voorzitter] , is in een brief van 4 maart 2013 aan [appellanten] onder meer geschreven: “N.a.v. het voorval op de beurs te Houten zaterdag 02-03-2013 j.l. moet ik u (de Comb. [appellanten] bestaande uit 3 personen) namens het bestuur en leden mededelen dat de vereniging Snel tot Ziens geen prijs meer stelt op het lidmaatschap van onze vereniging, hierin spelen ook eerdere voorvallen tussen u en andere leden een rol.
Omdat na het vertrek van enkele leden dit ook n.a.v. uw instelling, en door dit nieuwe voorval, diverse leden hebben besloten hun lidmaatschap op te zeggen, ziet het bestuur zich genoodzaakt deze beslissing te nemen.
Het bestuur en leden hopen dat u deze beslissing wilt accepteren en u (Comb. [appellanten] ) uw lidmaatschap op wilt zeggen, hiermede geven wij aan dat u in deze situatie geen financiële verplichtingen meer heeft aan devereniging Snel tot Ziens.
Tevens willen wij via dit schrijven u ook, (om complicatie,s te voorkomen) de toegang tot de a.s. (18-3-2013) vergadering ontzeggen.(…)”
Op 18 maart 2013 heeft een algemene ledenvergadering van STZ plaatsgevonden. [appellanten] hebben daarbij niet aanwezig kunnen zijn. In een naar aanleiding van die vergadering opgestelde ongedateerde brief van het bestuur van STZ aan [appellanten] is onder meer opgenomen dat tijdens de algemene ledenvergadering van 18 maart 2013, 20 leden tegen het lidmaatschap van [appellanten] hebben gestemd, 3 leden voor en 2 leden blanco. In deze brief is als reden voor de beëindiging van het lidmaatschap het volgende opgenomen: “Het uiten door middel van woord en gebaar tijdens het afgelopen seizoen tegen andere leden, waardoor er veel wrevel en ongenoegen heerste en diverse leden aangaven hier niet meer van gediend te zijn en als deze maatregel niet genomen zou worden zij de vereniging zullen verlaten met als gevolg dat de vereniging 1657 dan gedoemd zou zijn zich te ontbinden. Daar veel van de resterende leden al een ver gevorderde leeftijd hebben zal dit voor deze leden het einde van hun hobby betekenen.”
Op 24 april 2013 heeft opnieuw een algemene ledenvergadering plaatsgevonden tijdens welke vergadering (opnieuw) over het lidmaatschap van [appellanten] is gestemd.
In een e-mail van 3 juli 2013 heeft Van Cortenberghe [appellanten] laten weten dat er geen duiven meer in STZ kunnen worden aangeboden.
In een uitspraak van het Tucht- en Geschillencollege NPO van 18 juli 2013 is onder meer opgenomen: “De statuten en reglementen zijn in ernstige mate veronachtzaamd. De instelling van een A en B poule is op onrechtmatige wijze tot stand gekomen en dient direct te worden opgeheven en wel met terugwerkende kracht. Het moet voor de combinatie [achternaam] mogelijk zijn hun sport in Snel tot Ziens op een normale manier, zoals voor alle andere leden geldt, te kunnen beoefenen”.
[appellanten] hebben hun duiven tijdelijk bij de postduivenvereniging Barendrecht kunnen aanbieden.

4.

[appellanten] vorderen in dit geding dat STZ wordt veroordeeld de royementsbesluiten van 4 maart 2013, 18 maart 2013 en 24 april 2013 in te trekken en [appellanten] te behandelen als waren zij niet geroyeerd. Zij vorderen voorts dat STZ wordt veroordeeld NPO te berichten dat zij niet zijn geroyeerd en dat zij beschouwd moeten worden als nimmer geroyeerd te zijn geweest. Zij vorderen voorts voldoening van een voorschot op de vergoeding van de door hen geleden schade van € 750,-. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellanten] niet op rechtsgeldige wijze zijn geroyeerd, terwijl tot slot een belangenafweging niet zou leiden tot toewijzing van het gevorderde.
5.

[appellanten] hebben tegen dit vonnis 10 grieven geformuleerd en toegelicht en concluderen dat hun vordering alsnog wordt toegewezen.
6.

De grieven 1 tot en met 4 richten zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een spoedeisend belang bij de vordering ontbreekt. Het hof is van oordeel dat het spoedeisend belang bij de vorderingen die betrekking hebben op het royement, gegeven is aangezien [appellanten] hun activiteiten binnen het verband van STZ willen uitvoeren met alle mogelijkheden die dat meebrengt en dit hun thans onmogelijk wordt gemaakt. [appellanten] hebben er in dat verband onder meer op gewezen dat zij ook betrokken willen zijn bij het (vormen van het) beleid van STZ en dat de door hen ingediende klachten bij NPO niet in behandeling worden genomen zolang zij geen lid zijn. Het hof voegt daaraan toe dat [appellanten] ook in hoger beroep hebben aangevoerd dat zij niet bij een andere vereniging kunnen “inkorven”. Ook als moet worden aangenomen dat de echtgenote van een van appellanten lid is geworden van de postduivenvereniging Barendrecht, neemt dat het spoedeisend belang van [appellanten] om zelf als lid van STZ te worden behandeld, niet weg. De grieven 1 tot en met 4 slagen aldus, zodat het hof tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering zal overgaan. Het hof zal het spoedeisend belang van de vordering tot vergoeding van (een voorschot op) de schade hierna zonodig afzonderlijk beoordelen.
7.

Grieven 5 tot en met 8 hebben betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet met de voor een kort geding vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld of [appellanten] al dan niet op rechtsgeldige wijze zijn geroyeerd. Het hof oordeelt daarover als volgt.
8.

Uit artikel 2:35 BW lid 1 BW volgt dat het lidmaatschap van een vereniging (onder meer) eindigt door opzegging door de vereniging of door ontzetting. In het besluit van 18 maart 2013 is sprake van de “beëindiging van het lidmaatschap” en van een “maatregel” die onmiddellijk in gaat. Op de stembriefjes van de vergadering van 24 april 2013 wordt gesproken van de “beëindiging / royement” van (het lidmaatschap van) [appellanten] . Ook in de memorie van antwoord wordt gesproken over het royement van [appellanten] , terwijl namens STZ ter comparitie is aangegeven dat het zowel om een ontzetting als om een opzegging gaat.
9.

Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van devereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Deze wettelijke regeling is van dwingend recht. In het besluit van 18 maart 2013 is als reden voor de beëindiging van het lidmaatschap opgenomen “het uiten doormiddel van woord en gebaar tijdens het afgelopen seizoen tegen andere leden, waardoor er veel wrevel en ongenoegen heerste”. Dat [appellanten] hiermee in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van STZ hebben gehandeld, is door STZ niet gesteld en is hier ook overigens niet uit af te leiden. Evenmin is uit hetgeen door STZ naar voren is gebracht af te leiden dat STZ door [appellanten] op onredelijke wijze is benadeeld. STZ stelt dit ook niet met zoveel woorden. Dat er voor het besluit dat op 24 april 2013 is genomen andere gronden waren dan zojuist besproken is evenmin door STZ gesteld. Van ontzetting uit het lidmaatschap kan dus geen sprake zijn.
10.

Uit artikel 2:35 lid 2 BW volgt dat de vereniging het lidmaatschap kan opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, en voorts wanneer het lid heeft opgehouden aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld, te voldoen, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Het hof stelt voorop dat de wet op geen enkele wijze de vrijheid beperkt om in de statuten gevallen op te nemen waarin door de vereniging het lidmaatschap kan worden opgezegd. STZ heeft van die vrijheid gebruik gemaakt door in haar statuten op te nemen dat op voordracht van de meerderheid van het bestuur door een algemene vergadering met een besluit van 2/3 meerderheid tot royement van een lid kan worden overgegaan. Nu de aanduiding royement niet nader is gedefinieerd, zal het hof ervan uitgaan dat daarmee ook opzegging is bedoeld. In beginsel stond het STZ dus vrij, zoals [appellanten] ook niet gemotiveerd betwisten, om met een 2/3 meerderheid van de leden en op voordracht van de meerderheid van het bestuur over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van [appellanten] .
11.

Uit artikel 2:36 lid 1 BW volgt evenwel dat opzegging slechts kan geschieden tegen het eind van het boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Onmiddellijke opzegging kan plaatsvinden indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Dat van dit laatste sprake is, heeft STZ niet gesteld, zodat de opzegging in beginsel slechts tegen het eind van het boekjaar, dat in dit geval gelijk is aan het kalenderjaar (artikel 2:10a BW), had kunnen plaatsvinden. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt evenwel dat een opzegging in strijd met het in artikel 2:36 lid 1 BW bepaalde, het lidmaatschap doet eindigen op het vroegst toegelaten tijdstip volgende op de datum waartegen was opgezegd. Dat betekent dat, wanneer aan de overige eisen is voldaan, de opzegging het lidmaatschap van [appellanten] zou hebben beëindigd per 31 december 2013.
12.

STZ heeft ter comparitie gesteld dat zij zich primair op het besluit van 24 april 2013 beroept. [appellanten] hebben niet gesteld dat er geen voordracht van de meerderheid van het bestuur was, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Partijen twisten over de vraag of tijdens de vergadering op 24 april 2013 sprake is geweest van een 2/3 meerderheid. Partijen betogen over en weer dat de stemming met ernstige onregelmatigheden gepaard is gegaan en dat stembriefjes zijn vervalst. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek nodig is om de vraag te kunnen beantwoorden of van een 2/3 meerderheid van de stemmen sprake is geweest. De verklaringen van partijen over de uitgebrachte stemmen staan immers diametraal tegenover elkaar. Dergelijk onderzoek gaat het bestek van dit kort geding te buiten. Anders dan [appellanten] betogen, betekent dit niet dat hun vordering dus moet worden toegewezen. In dit kort geding moet immers, zoals de voorzieningenrechter terecht voorop heeft gesteld, beoordeeld worden of met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen, om een voorlopige maatregel te rechtvaardigen. Die mate van zekerheid kan met betrekking tot de vraag of er al dan niet een 2/3 meerderheid was, niet worden gevonden.
13.

[appellanten] hebben aangevoerd dat de vergadering op 24 april 2013 in strijd met het bepaalde in artikel 30 lid 4 van het huishoudelijk reglement op kortere termijn dan 30 dagen na oproeping heeft plaatsgevonden. STZ heeft echter terecht aangevoerd dat van deze termijn op grond van het bepaalde in artikel 30 lid 5 van het huishoudelijk reglement kan worden afgeweken indien het bestuur dit noodzakelijk acht. Deze bepaling geeft het bestuur een vrij ruime beoordelingsvrijheid om al dan niet tot verkorting van de termijn van 30 dagen te besluiten, van welke bevoegdheid het bestuur kennelijk gebruik heeft gemaakt.
14.

De conclusie van het bovenstaande is dat, hoewel de procedurele gang van zaken bepaald niet de schoonheidsprijs verdient, niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat in de bodemprocedure de vordering van [appellanten] zal worden toegewezen. Ook wanneer moet worden aangenomen dat het besluit van 18 maart 2013 nietig of vernietigbaar is, geldt dat op grond van het besluit van 24 april 2013 de opzegging in stand zou kunnen blijven als er een 2/3 meerderheid blijkt te zijn, zij het tegen 31 december 2013. Dat betekent dat er in ieder geval thans, nu de datum van 31 december 2013 is verstreken, onvoldoende grond is op een veroordeling in een bodemprocedure in kort geding vooruit te lopen. Het feit dat het Tucht- en geschillencollege NPO in haar oordeel van 18 juli 2013 heeft geoordeeld dat de statuten en reglementen in ernstige mate zijn veronachtzaamd maakt dit niet anders nu dit oordeel blijkens de tekst vooral betrekking had op de instelling van een A en een B poule.
15.

De grieven 5 tot en met 8 falen dus. Nu de vorderingen die betrekking hebben op het royement niet kunnen worden toegewezen, geldt datzelfde voor de vordering met betrekking tot het voorschot op de schadevergoeding. Grief 9 stuit daarop af. Grief 10 richt zich tegen de proceskostenveroordeling en stuit eveneens op het bovenstaande af. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal dus worden bekrachtigd.
16.

[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2013;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van STZ tot op heden begroot op € 683,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Tuchtrecht (KNVB)

Rechtbank Midden-Nederland 2 september 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:6355 


In de literatuur en jurisprudentie worden uitspraken van een (externe) tuchtcommissie soms aangemerkt als besluit van een orgaan (art. 2:15 BW) en soms als bindend advies (art. 7:900 BW). In dit geval beschouwt de rechtbank een uitspraak van de commissie van beroep  van de KNVB als een besluit, terwijl de rechter in kort geding het nog als bindend advies had aangemerkt.

Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND ,

Partijen zullen hierna [eiser] en de KNVB genoemd worden.


2De feiten

2.1.

[eiser] heeft als speler en aanvoerder van zijn team deelgenomen aan een voetbalwedstrijd tussen SV Huizen 1 (hierna: Huizen) en VV Bennekom 1 (hierna: Bennekom) op 20 september 2014. [eiser] is een speler die uitkomt voor Bennekom.
2.2.

Na afloop van de voetbalwedstrijd op 20 september 2014 zijn er schermutselingen geweest tussen spelers van beide voetbalverenigingen.
2.3.

De bij de wedstrijd betrokken scheidsrechter heeft een wedstrijdformulier ingevuld. Naar aanleiding van het in het formulier vermelde, is een tuchtzaak aanhangig gemaakt bij de Landelijke Tuchtcommissie Amateurvoetbal van de KNVB (hierna: de Tuchtcommissie).
2.4.

Bij brief van 24 september 2014 heeft de Tuchtcommissie schriftelijk aan [eiser] ten laste gelegd dat hij zich bij gelegenheid van de wedstrijd Huizen tegen Bennekom na afloop van de wedstrijd onbehoorlijk heeft gedragen door één of meerdere keren grove/beledigende taal en/of discriminerende opmerkingen te maken richting een speler van Huizen en/of één of meerdere spelers van Huizen één of meerdere keren te slaan en/of één of meerdere keren te schoppen. Dit alles onder verwijzing naar artikel 2 lid 2 sub b van het Algemeen Regelement.
2.5.

[eiser] heeft een verweerschrift ingediend bij de Tuchtcommissie. Vervolgens heeft op 30 september 2014 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.6.

De Tuchtcommissie heeft [eiser] bij uitspraak van 30 september 2014 met ingang van 1 oktober 2014 geschorst voor de duur van achttien maanden. De commissie acht bewezen dat [eiser] zich na afloop van de wedstrijd Huizen-Bennekom van 20 september 2014, “ onbehoorlijk heeft gedragen door meerdere spelers, althans ten minste één speler van Huizen meerdere keren te hebben geslagen, althans ten minste één keer te hebben geslagen. ” De bewezenverklaring grondt de Tuchtcommissie volgens haar uitspraak op de schriftelijke en mondelinge verklaringen van de scheidsrechter, de schriftelijke verklaring van de heer [A] (voorzitter van Huizen) en de mondelinge verklaringen van de heer [B] en van de heer [C] . Volgens het verslag van het mondeling onderzoek van de Tuchtcommissie heeft de scheidsrechter – voor zover van belang- het volgende verklaard:
“ Hij (lees: [eiser] ) begon te duwen en te trekken aan de spelers.
(…)
Ik zag dat [eiser] vervolgens opstond en hem een klap raak gaf in zijn gezicht.”
en
“Vervolgens tracht speler [eiser] , speler [C] (rugnummer [rugnummer] Huizen) te slaan, dit is een rake klap. Speler [C] krijgt deze klap in het gezicht. Ook raakt speler [eiser] de speler in het Huizen-trainingspak. 

Het verslag vermeldt voorts dat de heer [B] heeft gezien dat [eiser] vol uithaalt op het achterhoofd van speler [C] .

2.7.

Naar aanleiding van het door [eiser] ingestelde beroep tegen de uitspraak van de Tuchtcommissie heeft de Landelijke Commissie van Beroep van de KNVB (hierna de Commissie van Beroep) uitspraak gedaan op 21 november 2014. De Commissie van Beroep heeft de uitspraak van de Tuchtcommissie bekrachtigd. De verklaringen van de scheidsrechter en van [B] zijn ook opgenomen in de uitspraak van de Commissie van Beroep.
2.8.

Het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal 2014/2015 (hierna: het reglement) bepaalt, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
Artikel 25 – Indeling tuchtzaken
1. Tuchtzaken worden verdeeld in overtredingen, excessieve overtredingen en administratieve verzuimen.
(…)
3. a. Als excessieve overtredingen worden beschouwd individuele en collectieve overtredingen, nader gespecificeerd in het overzicht excessen, bestaande uit:
– buitensporig fysiek geweld jegens een individu of meerdere individuen;
– ernstige bedreiging van een individu of meerdere individuen;
– raak spuwen van een individu of meerdere individuen;
voor, gedurende, dan wel na de wedstrijd.
b. Voor de bestraffing van excessieve overtredingen gelden minimum- en maximumstraffen.
Straffen hoger dan de (onvoorwaardelijk op te leggen) minimumstraf, maar lager dan de (onvoorwaardelijk op te leggen) maximumstraf, kunnen gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd. Het onvoorwaardelijke deel van de gedeeltelijk voorwaardelijke op te leggen straf mag niet lager zijn dan de minimumstraf.
(…)
d. Het overzicht excessen en de minimum- en maximumstraffen wordt door de algemene vergadering amateurvoetbal vastgesteld en maakt onverbrekelijk deel uit van dit reglement.
(…)
Artikel 76 – Bewijsmiddelen
1. Als bewijsmiddelen kunnen uitsluitend dienen:
a. mondelinge of schriftelijke verklaringen van de betrokkene;
b. mondelinge of schriftelijke verklaringen van een getuige;
c. mondelinge of schriftelijke verklaringen van een deskundige;
d. overige schriftelijke stukken;
e. de schriftelijk vastgelegde eigen waarneming van de commissie aan de hand van beeld- en geluidsdragers.
2. (…)
3. In afwijking van het in lid 2 bepaalde volstaat in de volgende gevallen één bewijsmiddel:
a. indien sprake is van overtredingen van de wedstrijdbepalingen volstaat de mondelinge of schriftelijke verklaring van de scheidsrechter of van de door de KNVB aangestelde assistent-scheidsrechter van door hen waargenomen feiten;
b. indien sprake is van excessieve overtredingen zoals bedoeld in artikel 25 lid 3 onder a van dit reglement volstaat de mondelinge of schriftelijke verklaring van de scheidsrechter of van de door de KNVB aangestelde assistent-scheidsrechter van door hen waargenomen feiten;
(…)
Bijlage: Overzicht excessen en onvoorwaardelijke minimum- en maximumstraffen excessen
Bedoeld in artikel 25 lid 3 onder a Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal

Individuele excessieve overtredingen door spelers, functionarissen en/of toeschouwers
Minimumstraf (onvoorwaardelijk op te leggen)
Maximumstraf (onvoorwaardelijk op te leggen)
(…)
(…)
(…)
Gericht tegen spelers, functionarissen en/of toeschouwers
– Buitensporig fysiek geweld buiten de spelsituatie en waarbij geen sprake is van strijd om de bal
schorsing van 18 maanden
ontzetting uit het lidmaatschap van de KNVB
(…)
BIJLAGE 1: VOORBEELDEN VAN OVERTREDINGEN DIE ALS EXCES KUNNEN WORDEN AANGEMERKT
(…)
Individuele overtredingen gericht tegen spelers, functionarissen en/of toeschouwers

– Het gebruiken van buitensporig fysiek geweld buiten een spelsituatie
  • Het buitensporig gewelddadig handelen al dan niet met ernstig letsel tot gevolg
  • Het bij herhaling gewelddadig handelen, bijvoorbeeld:
 Het geven van een vuistslag en trap
 Het geven van een trap en kopstoot
 Het geven van twee vuistslagen
Het van een grote afstand rennen naar en gewelddadig handelen
Het deelnemen aan een collectieve vechtpartij door gewelddadig te handelen

Onder gewelddadig handelen wordt onder andere verstaan: het geven van een
vuistslag/stomp/trap/kopstoot/elleboogstoot/kniestoot
(…)
DEZE BIJLAGE IS GEEN LIMITATIEVE OPSOMMING!
(…)”

2.9.

[eiser] heeft de KNVB in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de KNVB de hem – [eiser] – opgelegde schorsing van 18 maanden zal opheffen totdat de bodemrechter uitspraak zal hebben gedaan in deze zaak.
2.10.

De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis in kort geding van 4 februari 2015 de uitspraak van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep geschorst in afwachting van een beslissing over de vernietigbaarheid van de tuchtrechtelijke uitspraak door de bodemrechter. De voorzieningenrechter is gekomen tot deze beslissing op grond van het volgende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn tuchtrechtelijke uitspraken vaststellingen als bedoeld in artikel 7:900 van het burgerlijk wetboek (BW). Dat betekent dat een tuchtrechtelijke uitspraak vernietigbaar is, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de schorsing vernietigbaar is, omdat de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep niet althans onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de door [eiser] gegeven klappen zijn te kwalificeren als gewelddadig handelen en daarmee als excessief geweld, noch waarom in dit geval sprake is van buitensporig fysiek geweld.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat – dat de rechtbank
  • zal verklaren voor recht dat de uitspraken van de Tuchtcommissie van 30 september 2014 en de Commissie van Beroep van 21 november 2014 inhoudende schorsing van 18 maanden ten aanzien van de KNVB nietig zijn
  • zal verklaren voor recht dat de KNVB onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en zijn schade als gevolg daarvan dient te vergoeden, welke schade nader is op te maken bij staat
  • veroordeling van de KNVB in de proceskosten en de nakosten.
3.2.

De KNVB voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 257 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.) de uitspraak in kort geding geen nadeel toebrengt aan het bodemgeschil. Dit betekent onder meer dat de bodemrechter niet gebonden is aan de door de voorzieningenrechter bepaalde schorsing en het daarbij gegeven voorlopige oordeel over de aannemelijkheid van het slagen van het beroep op vernietiging in de bodemzaak.
4.2.

Evenmin is de bodemrechter gebonden aan het in kort geding gegeven oordeel dat een tuchtrechtelijke uitspraak moet worden opgevat als een vaststelling als bedoeld in artikel 7: 900 BW die getoetst kan worden aan de in dat artikel vermelde criteria. De Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep zijn organen van de KNVB, zodat de vernietigbaarheid of de nietigheid van hun besluiten door de rechter kunnen worden getoetst aan de in artikel 2:15 lid 1 BW genoemde drie gronden.
4.3.

Volgens artikel 2:15 lid 3 onder a. BW is [eiser] als lid van de KNVB bevoegd om een vordering als de onderhavige in te stellen. Op grond van hetzelfde artikellid is de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon bevoegd om te oordelen over de vernietigbaarheid van het besluit van een orgaan van de rechtspersoon. Dit betekent dat [eiser] kan worden ontvangen in zijn vordering en dat deze rechtbank bevoegd is om te oordelen over het geschil.
4.4.

Artikel 2:15 lid 1 BW bevat drie gronden voor de vernietiging van een besluit van een rechtspersoon. Niet gesteld is dat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, die indien bewezen zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de tuchtrechtelijke uitspraken tot stand zijn gekomen in strijd met wettelijke bepalingen dan wel statutaire of reglementaire bepalingen van de KNVB De onder a. en c. van voormeld artikellid vermelde gronden zijn dus niet aan de orde.
4.5.

Volgens grond b. in het artikellid is een besluit van (een orgaan van) de rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Artikel 2:8 BW bepaalt dat de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet of zijn statuten bij zijn organen zijn betrokken zich jegens elkaar moeten gedragen zoals door de redelijkheid en billijkheid wordt geëist. Een tussen hen krachtens de wet, statuten of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6.

Niet gesteld is dat de KNVB zich jegens haar lid [eiser] heeft gedragen in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Uitsluitend aan de orde is de vraag of het besluit van de Tuchtcommissie bevestigd door de Commissie van Beroep en de daaruit voortvloeiende schorsing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.7.

De rechtbank stelt voorop dat de formulering in de wet tot uitdrukking brengt dat de rechter bij de toepassing daarvan de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
4.8.

Naar de rechtbank begrijpt komt het betoog van [eiser] naar de kern genomen er op neer dat hij het gebruik van excessief geweld altijd heeft ontkend en dat de Tuchtcommissie/Commissie van Beroep toch en zonder enige motivering hebben aangenomen dat er sprake is geweest van excessief geweld.
4.9.

Wat betreft de ontkenning van [eiser] enerzijds en de bewezenverklaring in de uitspraken anderzijds overweegt de rechtbank als volgt. Volgens de in het feitenrelaas weergeven systematiek van het reglement dat kennelijk bedoeld is om het geweld op en rond de amateurvelden in Nederland aan te pakken, wordt bij excessief geweld van een speler buiten een spelsituatie aan die speler als minimale straf een schorsing van 18 maanden opgelegd. Voor het bewijs van dat geweld is volgens artikel 76 van het reglement de verklaring van de scheidsrechter of van een door de KNVB aangestelde assistent-scheidsrechter voldoende. De stelling van [eiser] dat de beslissing vernietigbaar/nietig is, omdat deze – ten onrechte – alleen steunt op de verklaring van de scheidsrechter die niet wordt ondersteund door zijn verklaring en die van andere getuigen snijdt derhalve geen hout. Bovendien is deze stelling feitelijk onjuist. De bewezenverklaring in de uitspraak van de Commissie van Beroep steunt immers niet alleen op de verklaring van de scheidsrechter, maar ook op de verklaring van [B] .
4.10.

[eiser] stelt voorts dat de beslissing van de Tuchtcommissie/Commissie van Beroep vernietigd dient te worden, omdat deze onvoldoende hebeen gemotiveerd waarom het bewezenverklaarde buitensporig geweld buiten een spelsituatie oplevert. Uit de verklaring van de scheidsrechter en de bewezenverklaring maakt de rechtbank op dat [eiser] twee maal heeft geslagen terwijl de wedstrijd was afgelopen. Daarmee is voldaan aan het vereiste “buiten een spelsituatie” en aan het herhaaldelijkheidsvereiste voor gewelddadig handelen als bedoeld in “ BIJLAGE 1: VOORBEELDEN VAN OVERTREDINGEN DIE ALS EXCES KUNNEN WORDEN AANGEMERKT”. Voorts kan uit de bewezenverklaring worden opgemaakt dat in de klap die [eiser] heeft gegeven aan [C] buitensporig fysiek geweld oplevert. Het gaat hier immers om een rake klap (gericht) tegen het hoofd van [C] . Weliswaar bevat de lijst van voorbeelden in voormelde bijlage niet als specifiek voorbeeld een klap op of tegen het hoofd van een ander, maar volgens de tekst van de lijst is deze opsomming niet limitatief. De rechtbank is van oordeel dat de Tuchtcommissie/Commissie van Beroep zonder verdere motivering hebben mogen oordelen dat een tegen – een vitaal onderdeel van het menselijk lichaam als – het hoofd, gerichte klap die raak is excessief geweld oplevert. Dergelijk geweld vertoont voldoende overeenkomst met de in de lijst vermelde voorbeelden.
De vordering tot nietigverklaring van de uitspraak/schorsing is derhalve ongegrond en zal worden afgewezen.

4.11.

Hetzelfde lot is dan beschoren de gevorderde verklaring voor recht dat de KNVB onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door hem daadwerkelijk te schorsen.
4.12.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de KNVB worden begroot op:

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.

…,
5.3.

5.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.

wijst het anders of meer gevorderde af.

Klokkenluider en vereniging (Volkstuinders)

Rechtbank Amsterdam 9 september 2015
ECLI:NL:RBAMS:2015:5931

Volkstuinruzie. Lid van de kascommissie meent dat vereniging ten onrechte geen btw heeft afgedragen en slaat alarm (mogelijk was er al langer een conflict). Bestuur constateert dat het lid woont in zijn tuinhuis (overigens al jaren), dat dit niet is toegestaan, en verzoekt hem hiermee te stoppen. Lid zoekt contact met de media (succesvol). Lidmaatschap wordt opgezegd. Rechter laat opzegging in stand.

Vonnis 

in kort geding van 9 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid BOND VAN VOLKSTUINDERS ,

Partijen zullen hierna [eiser] en de Bond worden genoemd.

1De procedure

Ter terechtzitting van 26 augustus 2015 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Bond heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Ter zitting heeft de Bond een door haar ingediende voorwaardelijke eis in reconventie ingetrokken.
Ter zitting waren – voor zover van belang – aanwezig:
[]
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.

2De feiten

2.1.

[eiser] is lid van de Bond. Een van de 29 volkstuincomplexen van de Bond is Tuinpark Kweeklust, gelegen aan de [plaats] te Amsterdam (hierna Kweeklust). Sinds augustus 2012 beschikt [eiser] over een tuin met tuinhuis op Kweeklust.
2.2.

In artikel 8 van de statuten van de Bond (“Einde lidmaatschap”) is onder meer het volgende opgenomen:
4. (…) Opzegging door de bond kan geschieden wanneer: 
a. het lid in strijd handelt met de statuten, een reglement of met een besluit, hetzij op bondsniveau hetzij op afdelingsniveau; 
(…) 
d. de belangen van de bond en/of van een afdeling en/of van een ander lid schaadt; 
(…)
In artikel 23 van de statuten is opgenomen dat de Bond een aantal reglementen kent, waaronder het Tuinreglement en het Tuchtreglement.
2.3.

Tijdens de afdelingsvergadering van Kweeklust van 9 mei 2014 is [eiser] benoemd tot lid van de Kascommissie. Ook zijn benoemd [naam 4] en [naam 5] (hierna ook [naam 4] en [naam 5] ).
2.4.

Bij brief van 18 augustus 2014 heeft [eiser] de geschillencommissie van de Bond (met een kopie aan het bestuur en de tuinders van Kweeklust) verzocht om bemiddeling ten aanzien van problemen die zijn gerezen met het bestuur van Kweeklust. In de brief is onder meer opgenomen:
In de afgelopen maanden zijn er rondom het handelen van het afdelingsbestuur van Kweeklust vragen gerezen. Vanwege de aard van de klachten en de wijze waarop het afdelingsbestuur hierop in het verleden heeft gereageerd heb ik de klachten met het bestuur besproken. (…) De aard en omvang van mijn klachten geven voldoende aanleiding voor een aangifte zoals bedoeld in artikel 8 van het tuchtreglement. Er zijn echter verschillende redenen waarom om een bemiddeling wordt verzocht. Voor de oplossing van de problemen is het belangrijk dat het bestuur reflectie ontwikkelt op het eigen functioneren. Dat lijkt nu onvoldoende aanwezig. Bemiddeling zou er toe kunnen leiden dat het bestuur zich bewust wordt van het eigen (on)vermogen om als een team te kunnen functioneren en alle bestuurlijke taken naar behoren te kunnen uitoefenen. (…) 
In grote lijnen zijn mijn klachten in hoofdlijnen terug te brengen op een drietal punten: 
1. Onvoldoende financiële verantwoording en vermoeden van wanbestuur 2:9 BW 
2. Gebrek aan een transparante bestuursstijl 
3. Ongelijkwaardige behandeling van gewone leden en familieleden 
(…) 
Samenvatting 
Als deze klachten gegrond blijken dan lijkt mij dat er weinig draagvlak meer is voor het bestuur. Vijf andere tuinders zijn bereid om op ad-interim basis een bestuur te vormen. Men wil er daarbij wel aantekenen dat het huidige bestuur in persoon en als collectief aansprakelijk zijn voor schade, een onvolledige boekhouding en het doen van contante betaling als beloning. Zo dient te worden vastgesteld of en waar er sprake is van een BTW- en loonbelasting plicht. (…) 
Laat onverlet dat ik mij het recht voorbehoud om, daar waar sprake is van onbehoorlijk bestuur en dit onvoldoende wordt gecompenseerd aan de leden van de afdeling, ik het bestuur in rechte zal betrekken. 
(…)
2.5.

Bij brief van de Bond van 22 september 2014 is [eiser] medegedeeld dat een nader onderzoek zal worden ingesteld naar aanleiding van de brief van [eiser] van 18 augustus 2014. In de brief is voorts opgenomen “ dat nadat de resultaten van het onderzoek bekend zijn er tevens moet worden gekeken naar een vorm van bemiddeling om er voor te zorgen dat de verstandhoudingen tussen het bestuur van Kweeklust en de heer [eiser] genormaliseerd kunnen worden.”
2.6.

Het bestuur van de Bond heeft op 27 november 2014 aan mr. [naam adviseur] , belastingadviseur (hierna [naam adviseur] ), opdracht gegeven een financieel onderzoek te doen naar de administratie van Kweeklust.
2.7.

Bij brief van 13 december 2014 heeft het bestuur van Kweeklust [eiser] medegedeeld dat is geconstateerd dat [eiser] buiten het tuinseizoen zijn tuinhuis bewoont, dat dit niet is toegestaan en dat [eiser] dringend wordt verzocht hiermee te stoppen.
2.8.

Bij e-mail van 23 december 2014 heeft [eiser] het bestuur van Kweeklust onder meer het volgende medegedeeld:
Het in uw brief opgenomen besluit en vordering kan ik niet anders interpreteren als een reactie op het door mij gedane verzoek tot bemiddeling. Immers van de groep van winterbewoners ben ik alleen aangeschreven om te vertrekken. Ik wijs u erop dat in voorgaande jaren mijn winterbewoning gedoogd is, zoals dat ook geldt voor alle andere winterbewoners. Van een aantal van hen vernam ik dat hen in november ongevraagd toestemming is verleend tot winterbewoning. (…)
2.9.

Bij brief van 20 februari 2015 heeft [eiser] het bestuur van de Bond onder meer medegedeeld dat “ het bondsbestuur nu wel stappen neemt in het kader van de naleving van de winterbewoning. Vanuit mijn positie wekt dit de indruk dat uw bestuur niet langer als een neutrale bemiddelaar een escalatie van een probleem probeert te voorkomen maar partij kiest in een conflict tussen tuinder en het afdelingsbestuur. Daar komt nog eens bij dat nog immer geen inzage is gegeven in de boekhouding.”
2.10.

Op 20 maart 2015 heeft [naam adviseur] verslag over de boekjaren 2011 tot en met 2013 uitgebracht aan het bestuur van de Bond. De conclusie luidt:
Op basis van de controle van de aangeleverde stukken en het gesprek is geen bewijs gevonden van financiële malversaties. 
Wel komt uit het onderzoek naar voren dat bij een aantal kasbetalingen de regels van een behoorlijke boekhouding niet in acht zijn genomen. 
Vervolgens worden een zevental aanbevelingen gedaan.
2.11.

Bij brief van 22 mei 2015 heeft de Kascommissie aan het bestuur van de Bond medegedeeld de ALV van Kweeklust te adviseren het bestuur van Kweeklust voor het jaar 2014 geen decharge te verlenen. In de brief is voorts opgenomen:
De belastingdienst (…) informeerde ons over de aangifteplicht die op de bij de kvk ingeschreven rechtspersonen rust. Zowel uit contacten met uw accountant alsook uit de gepubliceerde jaarrekening(en) blijkt uw verzuim van het doen van aangiften. (…) 
De KC heeft opdracht gegeven aan Mr. van Trigt om de mogelijkheden te onderzoeken om besturen van de bond van volkstuinders en de afdeling Kweeklust in rechte te betrekken en de voorzieningenrechter te verzoeken de besturen wegens onbehoorlijk bestuur te vervangen. Het bestuur van het stadsdeel is verzocht om een voorlopige subsidie ter dekking van de kosten van dit geschil. (…) 
De kascontrolecommissie legitimeert zijn handelen vanwege de dreiging dat hij zelf, bij het verzwijgen van door hen aangetroffen frauduleus handelen mede aansprakelijk zou zijn zoals bedoeld in art. 2:9 BW jo 6:162 BW. Het heeft ons verbaasd dat u als penningmeester van het bestuur van de Bond van Volkstuinders het risico heeft genomen door een accountantsonderzoek naar fraude bij een van de afdelingen te doen met een boekhoudcontrole waarin voorbij gegaan wordt aan de verplichtingen van loon- en omzetbelasing. Om welke reden u ook wordt betrokken in een aangifte van onbehoorlijk bestuur. (…)
2.12.

Bij brief van 25 mei 2015 heeft de Kascommissie het bestuur van Kweeklust onder meer het volgende medegedeeld:
Met betrekking tot de aangifte van omzetbelasting en loonbelasting hebben wij geen administratie kunnen aantreffen. Na overleg met de belastingdienst is vastgesteld dat een tuinvereniging geen aanspraak kan maken op een vrijstelling zoals bedoeld voor bijvoorbeeld sportverenigingen en kantines. 
(…) 
De Kascontrolecommissie heeft er het vertrouwen in dat, door actief het gesprek met de belastingdienst op te zoeken, een bestuurlijke boete kan worden voorkomen. 
(…) 
Met het boekenonderzoek van de belastingdienst van de Vereniging van Volkstuinders lopen alle aangesloten afdelingen het risico dat zij met de gevolgen van een naheffing in de omzet- en loonbelasting worden geconfronteerd.
2.13.

Op 2 juni 2015 heeft de Kascommissie een e-mail gestuurd naar alle 29 afdelingsbesturen van de Bond. In deze e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
Zoals u wellicht in de vroegop heeft kunnen lezen is er nogal wat gerommel op het tuinpark Kweeklust. De besturen van de Bond en Volkstuinders (BvV) en het afdelingsbestuur hebben geprobeerd door middel van intimidaties en het onjuist informeren van leden kritiek in de kiem te smoren. (…)
Kern van de zaak is de verplichting van de BvV om omzetbelasting af te dragen (…)
Het lijkt dat het bestuur van de BvV niet heeft voldaan aan zijn boekhoudplicht zoals bedoeld in 2:10 BW. Daarmee zou men zich kwalificeren voor zgn. onbehoorlijk bestuur 2:9 BW. (..)
De oplossing voor dit probleem is even simpel als eenvoudig. Vandaar dat de kascommissie van Kweeklust de ledenvergadering heeft geadviseerd om uit de BvV te stappen en een eigen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid op te richten. Met het stadsdeel Noord (…) hebben wij besproken of de pachtovereenkomst door deze nieuwe vereniging kan worden overgenomen. Zij stond daar niet direct afwijzend tegenover en bespreekt deze suggestie met haar collega’s DB leden van de overige deelraden. Dat daarnaast een overbodig instituut als de BvV verdwijnt, er is immers al een landelijke koepel, hoeft niet erg te zijn zodat ook een jaarlijkse contributie belangrijk kan worden gereduceerd. (…) Maar de ‘macht’ is dan meer bij de huidige afdelingen. En de financiële verantwoordelijkheid rust daar dan ook (…).
2.14.

Bij brief van 5 juni 2015 heeft de Bond de leden van de Kascommissie onder meer het volgende medegedeeld:
In het kader van uw onderzoek heeft u vastgesteld dat wij als bond geen btw afdragen aan de Belastingdienst. U bent vervolgens als kascommissie, zonder overleg met ons en buiten uw mandaat als kascommissie, met de Belastingdienst gaan praten. 
Op 25 mei 2015 ontvingen wij een afschrift van een e-mail die u verzonden heeft aan het Bestuur van de afdeling Kweeklust. Uit deze brief d.d. 25 mei 2015 volgt duidelijk dat u als kascommissie inderdaad, zonder overleg met ons, een gesprek heeft gevoerd met (…) de Belastingdienst. In dezelfde brief geeft u aan dat de Belastingdienst medegedeeld zou hebben dat wij als bond wel btw-plichtig zijn. Verder deelt u mede dat de Belastingdienst met een naheffing van miljoenen euro’s zal komen. Volgens uw brief d.d. 25 mei dreigt zodoende het faillissement van de bond. 
Daarop vooruitlopend bent u ook – wederom zonder overleg met ons – als kascommissie naar Stadsdeel Noord gegaan om (…) te praten over het overnemen van de huurovereenkomst van Tuinpark Kweeklust door een nieuw op te richten vereniging. Los van het feit dat het onbegrijpelijk is dat u zomaar namens de bond met de gemeente in gesprek bent gegaan, bent u als kascommissie evident niet gerechtigd om de bond naar derden toe rechtsgeldig te vertegenwoordigen. 
(…) 
Na afloop van deze afdelingsvergadering is de heer [eiser] naar de secretaris van Kweeklust gelopen. De secretaris wordt door [eiser] dringend geadviseerd zijn werkzaamheden te stoppen. De heer [eiser] kondigt aan dat er binnenkort een artikel in De Telegraaf zal verschijnen waarbij alles naar buiten zal worden gebracht. De toonzetting van de heer [eiser] wordt als zeer intimiderend ervaren. 
Tot onze verrassing verschijnt er vervolgens op maandag 1 juni 2015 een publicatie in De Telegraaf met als kop “Volkstuinders wacht fikse financiële strop”. Uit het artikel volgt dat de kascommissie stukken aan de journalist ter beschikking heeft gesteld. In de stukken van de kascommissie wordt wederom de zeer tendentieuze suggestie gedaan dat de bond failliet gaat vanwege een mogelijke belastingclaim. Het bericht wordt direct door vele andere media (kranten en televisie) overgenomen en gepubliceerd. Er ontstaat een hele hoop onrust niet alleen bij de leden maar ook bij de buitenwereld.
Hoewel met de heer [eiser] duidelijk de afspraak was gemaakt dat de kascommissie geen brief zou sturen aan de Afdelingsbesturen, wordt er op 2 juni 2015 toch een e-mail aan alle Afdelingsbesturen gestuurd. In deze e-mail geeft de kascommissie aan erop uit te zijn om de bond failliet te laten gaan en de Tuinparken als zelfstandige verenigingen verder te laten gaan. Verder dreigt uw kascommissie met een gerechtelijke procedure wegens onbehoorlijk bestuur, worden (bonds)bestuurders persoonlijk aansprakelijk gesteld en gedreigd met het verhalen van de schade op de privévermogens van de (bonds)bestuurders. 
Evident is dat u aldus als kascommissie handelend de belangen van onze vereniging enorm en onomkeerbaar geschonden heeft. Deze gedragingen kunnen ook als onrechtmatig handelen worden bestempeld. 
(…) 
Vooralsnog is er geen enkele sprake van een dreigend faillissement van de Bond van Volkstuinders. 
(…) 
Het gedrag van u alle drie achten wij zo ernstig onaanvaardbaar dat wij aan de tuchtcommissie van de bond zullen verzoeken om met spoed een tuchtprocedure tegen u te starten.

2.15.

De brief van 5 juni 2015 is op 8 juni 2015 op verzoek van de Bond door de deurwaarder aan [eiser] betekend.
2.16.

Bij brief van 9 juli 2015 heeft de Bond [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
Tijdens het gesprek op 25 juni 2015 heeft het Bondsbestuur aangegeven te overwegen om het lidmaatschap aan u op te zeggen. Immers na de verzending van de brief d.d. 5 juni is het Bondsbestuur op de hoogte geraakt van nieuwe feiten en omstandigheden. Het Bondsbestuur had namelijk inmiddels gesproken met de heer [naam 5] één van uw mede-kascommissieleden. De heer [naam 5] verklaarde van een aantal zaken niet door u op de hoogte gebracht te zijn. 
Na het gesprek op 25 juni 2015 hebben wij ook gesproken met het derde lid van de kascommissie, de heer [naam 4] . Ook de heer [naam 4] heeft aangegeven dat u zonder zijn medeweten brieven heeft verstuurd waar wel zijn naam onder staat. (…) Voorts heeft de heer [naam 4] aangegeven zich te distantiëren van de inhoud van brieven en mails die u uit naam van de kascommissie verzonden heeft. 
(…) 
Met dit eigengereide optreden heeft u de belangen van onze vereniging geschaad. 
(…) 
Het bondsbestuur heeft derhalve besloten om u hierbij op grond van artikel 8, lid 4 sub a en d van de Statuten het lidmaatschap aan u op te zeggen met ingang van 1 september 2015.
2.17.

Bij brief van 29 juli 2015 heeft de raadsman van [eiser] de Bond gesommeerd de opzegging in te trekken. Volgens de brief heeft [eiser] louter gehandeld in belang van de Bond als geheel.
2.18.

Als productie 14 heeft de Bond een publicatie van De Telegraaf in het geding gebracht van 1 juni 2015 met de titel “Volkstuinders wacht fikse financiële strop”, alsmede verschillende andere publicaties met die strekking (Het Parool, RTV NH, Dichtbij, Nu.nl, AT5).
2.19.

Als producties 19, 20 en 21 heeft de Bond brieven in het geding gebracht van [naam 5] en [naam 4] gericht aan de Bond. De strekking hiervan is dat [eiser] namens de Kascommissie brieven en e-mails heeft gestuurd zonder instemming van [naam 5] en [naam 4] .

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – kort gezegd – het besluit van de Bond tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] op te schorten en/of de Bond een verbod op te leggen tot uitvoering van dit besluit, totdat hierover in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag en met veroordeling van de Bond in de kosten van dit geding.
3.2.

De Bond heeft verweer gevoerd.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De Bond heeft voorshands terecht het verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] slechts marginaal kan toetsen. Daarbij geldt een strenge toets (noot: vermoedelijk in de zin dat de rechter zal de opzegging slechts vernietigen als voldaan is aan een strenge toets). Toewijzing van de vordering is slechts aan de orde indien voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter later zal oordelen dat de Bond, gezien de omstandigheden en alle belangen afwegende, niet in redelijkheid tot opzegging had kunnen komen (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 10 maart 1995, NJ 1995, 595). Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij misbruik van bevoegdheid of willekeur.
4.2.

Voorts begrijpt de voorzieningenrechter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap zo dat zowel de redenen genoemd in de brief van 5 juni 2015 (zie 2.14) als de redenen genoemd in de brief van 9 juli 2015 (zie 2.16) hieraan ten grondslag liggen. Derhalve zal de voorzieningenrechter de inhoud van beide brieven tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] toewijsbaar is.
4.3.

Het besluit van 5 juni 2015 houdt in dat de Bond de tuchtcommissie verzoekt met spoed een tuchtprocedure te starten tegen de drie leden van de Kascommissie, onder wie [eiser] . Dit besluit is er – kort gezegd – op gebaseerd dat de Kascommissie zonder hiertoe bevoegd te zijn besprekingen heeft gevoerd met de Belastingdienst en met Stadsdeel-Noord en zeer veel (vooralsnog) onnodige onrust heeft veroorzaakt, zowel binnen als buiten Kweeklust. Die onrust is met name een gevolg geweest van de publicatie op 1 juni 2015 in De Telegraaf en de publicaties in andere media die daarop zijn gevolgd. [eiser] heeft ter zitting weliswaar ontkend contact te hebben opgenomen met De Telegraaf, maar dit laat onverlet dat thans voorshands voldoende aannemelijk is dat de acties van [eiser] de aanleiding hebben gevormd voor de publicatie in De Telegraaf. 
Voorts heeft [eiser] in dit kader aangevoerd dat hij met het aankaarten van de btw-problematiek louter in het belang van de Bond heeft gehandeld en dat hij “ ten einde raad ” geen andere mogelijkheid zag dan het zelf benaderen van de Belastingdienst. De voorzieningenrechter zal [eiser] hierin niet volgen. In dit geding is niet gebleken dat [eiser] over aanwijzingen beschikt die maken dat de Belastingdienst voornemens was of is serieuze stappen te ondernemen richting de Bond of haar afdelingen en dat dit tot “miljoenen euro’s” aan naheffingen (en dus tot een faillissement) zou leiden. 
Voorts wordt geoordeeld dat [eiser] daarbij miskent dat de eigenzinnige wijze waarop hij de btw-problematiek heeft aangekaart voor de Bond, haar afdelingen en haar leden – zoals ook blijkt uit de mail van 2 juni 2015 die hij namens de Kascommissie aan alle afdelingen van de Bond heeft gestuurd (zie 2.13) – terecht als dreigend en intimiderend is ervaren. [eiser] heeft immers meerdere keren aangekondigd de Bond in rechte te betrekken en bestuursleden persoonlijk aansprakelijk te stellen, terwijl hiervoor naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter (onder meer gezien het inschakelen van [naam adviseur] ) onvoldoende aanleiding bestond. Het feit dat [eiser] buiten de Bond en het bestuur van Kweeklust om contact heeft gezocht met Stadsdeel-Noord, heeft de belangen van de Bond eveneens direct geschaad. Dit contact zag er immers op dat [eiser] beoogde dat Kweeklust uit de Bond zou stappen en beoogde een eigen vereniging op te zetten die de pachtovereenkomst met het Stadsdeel met betrekking tot Kweeklust zou overnemen. De conclusie tot zover is dat voorshands niet gezegd kan worden dat het besluit tot opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.

Het besluit van 9 juli 2015 is er naast het voorgaande met name op gebaseerd dat [eiser] namens de Kascommissie brieven en e-mails heeft verzonden, terwijl is gebleken dat de twee andere leden van de Kascommissie ( [naam 5] en [naam 4] ) hiermee geen, althans minder, bemoeienis hebben gehad dan [eiser] deed voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de brieven van [naam 5] en [naam 4] die de Bond in het geding heeft gebracht (zie 2.19), voorshands voldoende is gebleken dat [eiser] (hoofdzakelijk) op eigen houtje heeft gehandeld. Zonder medeweten van [naam 5] en [naam 4] heeft [eiser] brieven verzonden waaronder hun namen staan vermeld. In dit kader heeft [naam 5] verklaard dat hij zich door [eiser] gebruikt voelt. [naam 4] heeft onder meer verklaard dat “ deze brief (bedoeld is de brief van 25 mei 2015, zie 2.12) bevat paragraven waarvan ik mij zou hebben gedistantieerd als dat nog mogelijk was geweest.” De voorzieningenrechter rekent dit [eiser] zwaar aan. Juist in een besloten gemeenschap als Kweeklust moet erop vertrouwd kunnen worden dat de leden zich niet opstellen zoals [eiser] in dit geval heeft gedaan. Ook het besluit van 9 juli 2015 doorstaat dan ook de toets als hiervoor onder 4.1 weergegeven.
4.5.

Op grond van het voorgaande dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Een afweging van belangen maakt dit niet anders. In dit kader heeft [eiser] aangevoerd dat hij woonachtig is in zijn tuinhuis, ook in de winter, en dat afwijzing van de vordering hem dakloos zou maken. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin niet. [eiser] heeft onvoldoende hard kunnen maken dat hij nergens anders kan wonen. Bovendien is in het tuinreglement opgenomen dat bewoning van een tuinhuis alleen is toegestaan tussen 1 april en 1 oktober. Niet is gebleken dat [eiser] dispensatie is verleend om ook buiten die periode zijn tuinhuis te bewonen, of dat de Bond en/of het bestuur van Kweeklust hiermee de afgelopen jaren stilzwijgend zouden hebben ingestemd. Dit maakt dat het woonbelang van [eiser] , en zijn belang bij het genot van zijn tuin met bebouwing en beplanting, ondergeschikt is aan de belangen van de Bond om zo snel mogelijk een einde te willen maken aan de onrust op Kweeklust.
4.6.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bond worden begroot op:

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

weigert de gevraagde voorzieningen,