Klokkenluider en vereniging (Volkstuinders)

Rechtbank Amsterdam 9 september 2015
ECLI:NL:RBAMS:2015:5931

Volkstuinruzie. Lid van de kascommissie meent dat vereniging ten onrechte geen btw heeft afgedragen en slaat alarm (mogelijk was er al langer een conflict). Bestuur constateert dat het lid woont in zijn tuinhuis (overigens al jaren), dat dit niet is toegestaan, en verzoekt hem hiermee te stoppen. Lid zoekt contact met de media (succesvol). Lidmaatschap wordt opgezegd. Rechter laat opzegging in stand.

Vonnis 

in kort geding van 9 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid BOND VAN VOLKSTUINDERS ,

Partijen zullen hierna [eiser] en de Bond worden genoemd.

1De procedure

Ter terechtzitting van 26 augustus 2015 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Bond heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Ter zitting heeft de Bond een door haar ingediende voorwaardelijke eis in reconventie ingetrokken.
Ter zitting waren – voor zover van belang – aanwezig:
[]
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.

2De feiten

2.1.

[eiser] is lid van de Bond. Een van de 29 volkstuincomplexen van de Bond is Tuinpark Kweeklust, gelegen aan de [plaats] te Amsterdam (hierna Kweeklust). Sinds augustus 2012 beschikt [eiser] over een tuin met tuinhuis op Kweeklust.
2.2.

In artikel 8 van de statuten van de Bond (“Einde lidmaatschap”) is onder meer het volgende opgenomen:
4. (…) Opzegging door de bond kan geschieden wanneer: 
a. het lid in strijd handelt met de statuten, een reglement of met een besluit, hetzij op bondsniveau hetzij op afdelingsniveau; 
(…) 
d. de belangen van de bond en/of van een afdeling en/of van een ander lid schaadt; 
(…)
In artikel 23 van de statuten is opgenomen dat de Bond een aantal reglementen kent, waaronder het Tuinreglement en het Tuchtreglement.
2.3.

Tijdens de afdelingsvergadering van Kweeklust van 9 mei 2014 is [eiser] benoemd tot lid van de Kascommissie. Ook zijn benoemd [naam 4] en [naam 5] (hierna ook [naam 4] en [naam 5] ).
2.4.

Bij brief van 18 augustus 2014 heeft [eiser] de geschillencommissie van de Bond (met een kopie aan het bestuur en de tuinders van Kweeklust) verzocht om bemiddeling ten aanzien van problemen die zijn gerezen met het bestuur van Kweeklust. In de brief is onder meer opgenomen:
In de afgelopen maanden zijn er rondom het handelen van het afdelingsbestuur van Kweeklust vragen gerezen. Vanwege de aard van de klachten en de wijze waarop het afdelingsbestuur hierop in het verleden heeft gereageerd heb ik de klachten met het bestuur besproken. (…) De aard en omvang van mijn klachten geven voldoende aanleiding voor een aangifte zoals bedoeld in artikel 8 van het tuchtreglement. Er zijn echter verschillende redenen waarom om een bemiddeling wordt verzocht. Voor de oplossing van de problemen is het belangrijk dat het bestuur reflectie ontwikkelt op het eigen functioneren. Dat lijkt nu onvoldoende aanwezig. Bemiddeling zou er toe kunnen leiden dat het bestuur zich bewust wordt van het eigen (on)vermogen om als een team te kunnen functioneren en alle bestuurlijke taken naar behoren te kunnen uitoefenen. (…) 
In grote lijnen zijn mijn klachten in hoofdlijnen terug te brengen op een drietal punten: 
1. Onvoldoende financiële verantwoording en vermoeden van wanbestuur 2:9 BW 
2. Gebrek aan een transparante bestuursstijl 
3. Ongelijkwaardige behandeling van gewone leden en familieleden 
(…) 
Samenvatting 
Als deze klachten gegrond blijken dan lijkt mij dat er weinig draagvlak meer is voor het bestuur. Vijf andere tuinders zijn bereid om op ad-interim basis een bestuur te vormen. Men wil er daarbij wel aantekenen dat het huidige bestuur in persoon en als collectief aansprakelijk zijn voor schade, een onvolledige boekhouding en het doen van contante betaling als beloning. Zo dient te worden vastgesteld of en waar er sprake is van een BTW- en loonbelasting plicht. (…) 
Laat onverlet dat ik mij het recht voorbehoud om, daar waar sprake is van onbehoorlijk bestuur en dit onvoldoende wordt gecompenseerd aan de leden van de afdeling, ik het bestuur in rechte zal betrekken. 
(…)
2.5.

Bij brief van de Bond van 22 september 2014 is [eiser] medegedeeld dat een nader onderzoek zal worden ingesteld naar aanleiding van de brief van [eiser] van 18 augustus 2014. In de brief is voorts opgenomen “ dat nadat de resultaten van het onderzoek bekend zijn er tevens moet worden gekeken naar een vorm van bemiddeling om er voor te zorgen dat de verstandhoudingen tussen het bestuur van Kweeklust en de heer [eiser] genormaliseerd kunnen worden.”
2.6.

Het bestuur van de Bond heeft op 27 november 2014 aan mr. [naam adviseur] , belastingadviseur (hierna [naam adviseur] ), opdracht gegeven een financieel onderzoek te doen naar de administratie van Kweeklust.
2.7.

Bij brief van 13 december 2014 heeft het bestuur van Kweeklust [eiser] medegedeeld dat is geconstateerd dat [eiser] buiten het tuinseizoen zijn tuinhuis bewoont, dat dit niet is toegestaan en dat [eiser] dringend wordt verzocht hiermee te stoppen.
2.8.

Bij e-mail van 23 december 2014 heeft [eiser] het bestuur van Kweeklust onder meer het volgende medegedeeld:
Het in uw brief opgenomen besluit en vordering kan ik niet anders interpreteren als een reactie op het door mij gedane verzoek tot bemiddeling. Immers van de groep van winterbewoners ben ik alleen aangeschreven om te vertrekken. Ik wijs u erop dat in voorgaande jaren mijn winterbewoning gedoogd is, zoals dat ook geldt voor alle andere winterbewoners. Van een aantal van hen vernam ik dat hen in november ongevraagd toestemming is verleend tot winterbewoning. (…)
2.9.

Bij brief van 20 februari 2015 heeft [eiser] het bestuur van de Bond onder meer medegedeeld dat “ het bondsbestuur nu wel stappen neemt in het kader van de naleving van de winterbewoning. Vanuit mijn positie wekt dit de indruk dat uw bestuur niet langer als een neutrale bemiddelaar een escalatie van een probleem probeert te voorkomen maar partij kiest in een conflict tussen tuinder en het afdelingsbestuur. Daar komt nog eens bij dat nog immer geen inzage is gegeven in de boekhouding.”
2.10.

Op 20 maart 2015 heeft [naam adviseur] verslag over de boekjaren 2011 tot en met 2013 uitgebracht aan het bestuur van de Bond. De conclusie luidt:
Op basis van de controle van de aangeleverde stukken en het gesprek is geen bewijs gevonden van financiële malversaties. 
Wel komt uit het onderzoek naar voren dat bij een aantal kasbetalingen de regels van een behoorlijke boekhouding niet in acht zijn genomen. 
Vervolgens worden een zevental aanbevelingen gedaan.
2.11.

Bij brief van 22 mei 2015 heeft de Kascommissie aan het bestuur van de Bond medegedeeld de ALV van Kweeklust te adviseren het bestuur van Kweeklust voor het jaar 2014 geen decharge te verlenen. In de brief is voorts opgenomen:
De belastingdienst (…) informeerde ons over de aangifteplicht die op de bij de kvk ingeschreven rechtspersonen rust. Zowel uit contacten met uw accountant alsook uit de gepubliceerde jaarrekening(en) blijkt uw verzuim van het doen van aangiften. (…) 
De KC heeft opdracht gegeven aan Mr. van Trigt om de mogelijkheden te onderzoeken om besturen van de bond van volkstuinders en de afdeling Kweeklust in rechte te betrekken en de voorzieningenrechter te verzoeken de besturen wegens onbehoorlijk bestuur te vervangen. Het bestuur van het stadsdeel is verzocht om een voorlopige subsidie ter dekking van de kosten van dit geschil. (…) 
De kascontrolecommissie legitimeert zijn handelen vanwege de dreiging dat hij zelf, bij het verzwijgen van door hen aangetroffen frauduleus handelen mede aansprakelijk zou zijn zoals bedoeld in art. 2:9 BW jo 6:162 BW. Het heeft ons verbaasd dat u als penningmeester van het bestuur van de Bond van Volkstuinders het risico heeft genomen door een accountantsonderzoek naar fraude bij een van de afdelingen te doen met een boekhoudcontrole waarin voorbij gegaan wordt aan de verplichtingen van loon- en omzetbelasing. Om welke reden u ook wordt betrokken in een aangifte van onbehoorlijk bestuur. (…)
2.12.

Bij brief van 25 mei 2015 heeft de Kascommissie het bestuur van Kweeklust onder meer het volgende medegedeeld:
Met betrekking tot de aangifte van omzetbelasting en loonbelasting hebben wij geen administratie kunnen aantreffen. Na overleg met de belastingdienst is vastgesteld dat een tuinvereniging geen aanspraak kan maken op een vrijstelling zoals bedoeld voor bijvoorbeeld sportverenigingen en kantines. 
(…) 
De Kascontrolecommissie heeft er het vertrouwen in dat, door actief het gesprek met de belastingdienst op te zoeken, een bestuurlijke boete kan worden voorkomen. 
(…) 
Met het boekenonderzoek van de belastingdienst van de Vereniging van Volkstuinders lopen alle aangesloten afdelingen het risico dat zij met de gevolgen van een naheffing in de omzet- en loonbelasting worden geconfronteerd.
2.13.

Op 2 juni 2015 heeft de Kascommissie een e-mail gestuurd naar alle 29 afdelingsbesturen van de Bond. In deze e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
Zoals u wellicht in de vroegop heeft kunnen lezen is er nogal wat gerommel op het tuinpark Kweeklust. De besturen van de Bond en Volkstuinders (BvV) en het afdelingsbestuur hebben geprobeerd door middel van intimidaties en het onjuist informeren van leden kritiek in de kiem te smoren. (…)
Kern van de zaak is de verplichting van de BvV om omzetbelasting af te dragen (…)
Het lijkt dat het bestuur van de BvV niet heeft voldaan aan zijn boekhoudplicht zoals bedoeld in 2:10 BW. Daarmee zou men zich kwalificeren voor zgn. onbehoorlijk bestuur 2:9 BW. (..)
De oplossing voor dit probleem is even simpel als eenvoudig. Vandaar dat de kascommissie van Kweeklust de ledenvergadering heeft geadviseerd om uit de BvV te stappen en een eigen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid op te richten. Met het stadsdeel Noord (…) hebben wij besproken of de pachtovereenkomst door deze nieuwe vereniging kan worden overgenomen. Zij stond daar niet direct afwijzend tegenover en bespreekt deze suggestie met haar collega’s DB leden van de overige deelraden. Dat daarnaast een overbodig instituut als de BvV verdwijnt, er is immers al een landelijke koepel, hoeft niet erg te zijn zodat ook een jaarlijkse contributie belangrijk kan worden gereduceerd. (…) Maar de ‘macht’ is dan meer bij de huidige afdelingen. En de financiële verantwoordelijkheid rust daar dan ook (…).
2.14.

Bij brief van 5 juni 2015 heeft de Bond de leden van de Kascommissie onder meer het volgende medegedeeld:
In het kader van uw onderzoek heeft u vastgesteld dat wij als bond geen btw afdragen aan de Belastingdienst. U bent vervolgens als kascommissie, zonder overleg met ons en buiten uw mandaat als kascommissie, met de Belastingdienst gaan praten. 
Op 25 mei 2015 ontvingen wij een afschrift van een e-mail die u verzonden heeft aan het Bestuur van de afdeling Kweeklust. Uit deze brief d.d. 25 mei 2015 volgt duidelijk dat u als kascommissie inderdaad, zonder overleg met ons, een gesprek heeft gevoerd met (…) de Belastingdienst. In dezelfde brief geeft u aan dat de Belastingdienst medegedeeld zou hebben dat wij als bond wel btw-plichtig zijn. Verder deelt u mede dat de Belastingdienst met een naheffing van miljoenen euro’s zal komen. Volgens uw brief d.d. 25 mei dreigt zodoende het faillissement van de bond. 
Daarop vooruitlopend bent u ook – wederom zonder overleg met ons – als kascommissie naar Stadsdeel Noord gegaan om (…) te praten over het overnemen van de huurovereenkomst van Tuinpark Kweeklust door een nieuw op te richten vereniging. Los van het feit dat het onbegrijpelijk is dat u zomaar namens de bond met de gemeente in gesprek bent gegaan, bent u als kascommissie evident niet gerechtigd om de bond naar derden toe rechtsgeldig te vertegenwoordigen. 
(…) 
Na afloop van deze afdelingsvergadering is de heer [eiser] naar de secretaris van Kweeklust gelopen. De secretaris wordt door [eiser] dringend geadviseerd zijn werkzaamheden te stoppen. De heer [eiser] kondigt aan dat er binnenkort een artikel in De Telegraaf zal verschijnen waarbij alles naar buiten zal worden gebracht. De toonzetting van de heer [eiser] wordt als zeer intimiderend ervaren. 
Tot onze verrassing verschijnt er vervolgens op maandag 1 juni 2015 een publicatie in De Telegraaf met als kop “Volkstuinders wacht fikse financiële strop”. Uit het artikel volgt dat de kascommissie stukken aan de journalist ter beschikking heeft gesteld. In de stukken van de kascommissie wordt wederom de zeer tendentieuze suggestie gedaan dat de bond failliet gaat vanwege een mogelijke belastingclaim. Het bericht wordt direct door vele andere media (kranten en televisie) overgenomen en gepubliceerd. Er ontstaat een hele hoop onrust niet alleen bij de leden maar ook bij de buitenwereld.
Hoewel met de heer [eiser] duidelijk de afspraak was gemaakt dat de kascommissie geen brief zou sturen aan de Afdelingsbesturen, wordt er op 2 juni 2015 toch een e-mail aan alle Afdelingsbesturen gestuurd. In deze e-mail geeft de kascommissie aan erop uit te zijn om de bond failliet te laten gaan en de Tuinparken als zelfstandige verenigingen verder te laten gaan. Verder dreigt uw kascommissie met een gerechtelijke procedure wegens onbehoorlijk bestuur, worden (bonds)bestuurders persoonlijk aansprakelijk gesteld en gedreigd met het verhalen van de schade op de privévermogens van de (bonds)bestuurders. 
Evident is dat u aldus als kascommissie handelend de belangen van onze vereniging enorm en onomkeerbaar geschonden heeft. Deze gedragingen kunnen ook als onrechtmatig handelen worden bestempeld. 
(…) 
Vooralsnog is er geen enkele sprake van een dreigend faillissement van de Bond van Volkstuinders. 
(…) 
Het gedrag van u alle drie achten wij zo ernstig onaanvaardbaar dat wij aan de tuchtcommissie van de bond zullen verzoeken om met spoed een tuchtprocedure tegen u te starten.

2.15.

De brief van 5 juni 2015 is op 8 juni 2015 op verzoek van de Bond door de deurwaarder aan [eiser] betekend.
2.16.

Bij brief van 9 juli 2015 heeft de Bond [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
Tijdens het gesprek op 25 juni 2015 heeft het Bondsbestuur aangegeven te overwegen om het lidmaatschap aan u op te zeggen. Immers na de verzending van de brief d.d. 5 juni is het Bondsbestuur op de hoogte geraakt van nieuwe feiten en omstandigheden. Het Bondsbestuur had namelijk inmiddels gesproken met de heer [naam 5] één van uw mede-kascommissieleden. De heer [naam 5] verklaarde van een aantal zaken niet door u op de hoogte gebracht te zijn. 
Na het gesprek op 25 juni 2015 hebben wij ook gesproken met het derde lid van de kascommissie, de heer [naam 4] . Ook de heer [naam 4] heeft aangegeven dat u zonder zijn medeweten brieven heeft verstuurd waar wel zijn naam onder staat. (…) Voorts heeft de heer [naam 4] aangegeven zich te distantiëren van de inhoud van brieven en mails die u uit naam van de kascommissie verzonden heeft. 
(…) 
Met dit eigengereide optreden heeft u de belangen van onze vereniging geschaad. 
(…) 
Het bondsbestuur heeft derhalve besloten om u hierbij op grond van artikel 8, lid 4 sub a en d van de Statuten het lidmaatschap aan u op te zeggen met ingang van 1 september 2015.
2.17.

Bij brief van 29 juli 2015 heeft de raadsman van [eiser] de Bond gesommeerd de opzegging in te trekken. Volgens de brief heeft [eiser] louter gehandeld in belang van de Bond als geheel.
2.18.

Als productie 14 heeft de Bond een publicatie van De Telegraaf in het geding gebracht van 1 juni 2015 met de titel “Volkstuinders wacht fikse financiële strop”, alsmede verschillende andere publicaties met die strekking (Het Parool, RTV NH, Dichtbij, Nu.nl, AT5).
2.19.

Als producties 19, 20 en 21 heeft de Bond brieven in het geding gebracht van [naam 5] en [naam 4] gericht aan de Bond. De strekking hiervan is dat [eiser] namens de Kascommissie brieven en e-mails heeft gestuurd zonder instemming van [naam 5] en [naam 4] .

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – kort gezegd – het besluit van de Bond tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] op te schorten en/of de Bond een verbod op te leggen tot uitvoering van dit besluit, totdat hierover in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag en met veroordeling van de Bond in de kosten van dit geding.
3.2.

De Bond heeft verweer gevoerd.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De Bond heeft voorshands terecht het verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] slechts marginaal kan toetsen. Daarbij geldt een strenge toets (noot: vermoedelijk in de zin dat de rechter zal de opzegging slechts vernietigen als voldaan is aan een strenge toets). Toewijzing van de vordering is slechts aan de orde indien voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter later zal oordelen dat de Bond, gezien de omstandigheden en alle belangen afwegende, niet in redelijkheid tot opzegging had kunnen komen (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 10 maart 1995, NJ 1995, 595). Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij misbruik van bevoegdheid of willekeur.
4.2.

Voorts begrijpt de voorzieningenrechter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap zo dat zowel de redenen genoemd in de brief van 5 juni 2015 (zie 2.14) als de redenen genoemd in de brief van 9 juli 2015 (zie 2.16) hieraan ten grondslag liggen. Derhalve zal de voorzieningenrechter de inhoud van beide brieven tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] toewijsbaar is.
4.3.

Het besluit van 5 juni 2015 houdt in dat de Bond de tuchtcommissie verzoekt met spoed een tuchtprocedure te starten tegen de drie leden van de Kascommissie, onder wie [eiser] . Dit besluit is er – kort gezegd – op gebaseerd dat de Kascommissie zonder hiertoe bevoegd te zijn besprekingen heeft gevoerd met de Belastingdienst en met Stadsdeel-Noord en zeer veel (vooralsnog) onnodige onrust heeft veroorzaakt, zowel binnen als buiten Kweeklust. Die onrust is met name een gevolg geweest van de publicatie op 1 juni 2015 in De Telegraaf en de publicaties in andere media die daarop zijn gevolgd. [eiser] heeft ter zitting weliswaar ontkend contact te hebben opgenomen met De Telegraaf, maar dit laat onverlet dat thans voorshands voldoende aannemelijk is dat de acties van [eiser] de aanleiding hebben gevormd voor de publicatie in De Telegraaf. 
Voorts heeft [eiser] in dit kader aangevoerd dat hij met het aankaarten van de btw-problematiek louter in het belang van de Bond heeft gehandeld en dat hij “ ten einde raad ” geen andere mogelijkheid zag dan het zelf benaderen van de Belastingdienst. De voorzieningenrechter zal [eiser] hierin niet volgen. In dit geding is niet gebleken dat [eiser] over aanwijzingen beschikt die maken dat de Belastingdienst voornemens was of is serieuze stappen te ondernemen richting de Bond of haar afdelingen en dat dit tot “miljoenen euro’s” aan naheffingen (en dus tot een faillissement) zou leiden. 
Voorts wordt geoordeeld dat [eiser] daarbij miskent dat de eigenzinnige wijze waarop hij de btw-problematiek heeft aangekaart voor de Bond, haar afdelingen en haar leden – zoals ook blijkt uit de mail van 2 juni 2015 die hij namens de Kascommissie aan alle afdelingen van de Bond heeft gestuurd (zie 2.13) – terecht als dreigend en intimiderend is ervaren. [eiser] heeft immers meerdere keren aangekondigd de Bond in rechte te betrekken en bestuursleden persoonlijk aansprakelijk te stellen, terwijl hiervoor naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter (onder meer gezien het inschakelen van [naam adviseur] ) onvoldoende aanleiding bestond. Het feit dat [eiser] buiten de Bond en het bestuur van Kweeklust om contact heeft gezocht met Stadsdeel-Noord, heeft de belangen van de Bond eveneens direct geschaad. Dit contact zag er immers op dat [eiser] beoogde dat Kweeklust uit de Bond zou stappen en beoogde een eigen vereniging op te zetten die de pachtovereenkomst met het Stadsdeel met betrekking tot Kweeklust zou overnemen. De conclusie tot zover is dat voorshands niet gezegd kan worden dat het besluit tot opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.

Het besluit van 9 juli 2015 is er naast het voorgaande met name op gebaseerd dat [eiser] namens de Kascommissie brieven en e-mails heeft verzonden, terwijl is gebleken dat de twee andere leden van de Kascommissie ( [naam 5] en [naam 4] ) hiermee geen, althans minder, bemoeienis hebben gehad dan [eiser] deed voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de brieven van [naam 5] en [naam 4] die de Bond in het geding heeft gebracht (zie 2.19), voorshands voldoende is gebleken dat [eiser] (hoofdzakelijk) op eigen houtje heeft gehandeld. Zonder medeweten van [naam 5] en [naam 4] heeft [eiser] brieven verzonden waaronder hun namen staan vermeld. In dit kader heeft [naam 5] verklaard dat hij zich door [eiser] gebruikt voelt. [naam 4] heeft onder meer verklaard dat “ deze brief (bedoeld is de brief van 25 mei 2015, zie 2.12) bevat paragraven waarvan ik mij zou hebben gedistantieerd als dat nog mogelijk was geweest.” De voorzieningenrechter rekent dit [eiser] zwaar aan. Juist in een besloten gemeenschap als Kweeklust moet erop vertrouwd kunnen worden dat de leden zich niet opstellen zoals [eiser] in dit geval heeft gedaan. Ook het besluit van 9 juli 2015 doorstaat dan ook de toets als hiervoor onder 4.1 weergegeven.
4.5.

Op grond van het voorgaande dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Een afweging van belangen maakt dit niet anders. In dit kader heeft [eiser] aangevoerd dat hij woonachtig is in zijn tuinhuis, ook in de winter, en dat afwijzing van de vordering hem dakloos zou maken. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin niet. [eiser] heeft onvoldoende hard kunnen maken dat hij nergens anders kan wonen. Bovendien is in het tuinreglement opgenomen dat bewoning van een tuinhuis alleen is toegestaan tussen 1 april en 1 oktober. Niet is gebleken dat [eiser] dispensatie is verleend om ook buiten die periode zijn tuinhuis te bewonen, of dat de Bond en/of het bestuur van Kweeklust hiermee de afgelopen jaren stilzwijgend zouden hebben ingestemd. Dit maakt dat het woonbelang van [eiser] , en zijn belang bij het genot van zijn tuin met bebouwing en beplanting, ondergeschikt is aan de belangen van de Bond om zo snel mogelijk een einde te willen maken aan de onrust op Kweeklust.
4.6.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bond worden begroot op:

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

weigert de gevraagde voorzieningen,

Arubaanse vereniging – royement

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 1 juli 2015

ECLI:NL:OGEAA:2015:152

Royement bij Arubaanse vereniging. Royement wordt in stand gelaten.
“De ongefundeerde uitlatingen in de pers over banden van (toenmalig) bestuurslid [NAAM] met FARC (noot: de terroristische organisatie) vormden op zichzelf al een gedraging die door Seppa opgevat kon worden als opzettelijk handelen tegen de belangen van Seppa en voldoende grond voor royement opleverde.”

VONNIS
in de zaak tussen:
A ,  eiser,
tegen:
de vereniging SINDICATO DI EMPLEADONAN PUBLICO Y PRIVA DI ARUBA ,
hierna ook te noemen: “Seppa”,

1DE PROCEDURE

1.1

Het verloop van de procedure tot en met 15 januari 2014 blijkt uit het tussenvonnis van die datum. Op 25 maart 2014 heeft vervolgens een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarna partijen nog hebben gere- en dupliceerd.
1.2

Vonnis is nader bepaald op heden.

2DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1

Seppa is een werknemersvereniging. A is een (voormalig) lid van Seppa.
2.2

Artikel 7 aanhef en onder c van de statuten van Seppa bepaalt:
“ Het lidmaatschap eindigt door:
(..) royement door het Uitvoerend comité op grond van handelingen van het lid die opzettelijk gericht zijn tegen de belangen of het doel van de vereniging, betrokkene kan binnen 30 dagen, nadat hij van zijn royement op de hoogte is gebracht, in beroep gaan bij het Bestuur. Het Bestuur beslist in zijn eerstvolgende zitting, doch binnen 60 dagen en doet van zijn beslissing schriftelijk mededeling aan betrokkene en aan het Uitvoerend comité; Het Uitvoerend comité gaat akkoord met de beslissing van het Bestuur of wijst de beslissing af. Het Lid kan in beroep gaan bij de rechter. 

2.3

Artikel 5 van het Huishoudelijk Reglement van Seppa bepaalt:
“ a. Royeren van een lid geschiedt door het Uitvoerend Comite op grond van handelingen van het lid die opzettelijk gericht zijn tegen de belangen of het doel van de vereniging.
b. Zodanig lid kan binnen een maand, nadat hij een met redenen omkleed schrijven het royement is medegedeeld beroep tekenen, die zo spoedig mogelijk in haar eerstvolgende zitting een beslissing neemt. Het geroyeerde lid heeft het recht persoonlijk zijn standpunt toe te lichten, waarna eenmaal gerepliceerd mag worden. Terstond lid kan door de voorzitter het woord ontnomen worden, indien hij/haar zijn/haar standpunt niet met gematigdheid uiteenzet.
c. Tot aan de dag waarop het Uitvoerend Comite zal hebben beslist, wordt geacht dat het royement van kracht is.
d. Een geroyeerde lid wordt de toegang ontzegt tot de gebouwen van S.E.P.P.A. m.u.v. de handelingen betreffende lid b. 

2.4

A heeft op 1 december 2009 een persconferentie belegd met als doel het aan het licht brengen van misstanden binnen CAPA, zijnde de cooperatieve spaar- en kredietvereniging van Seppa. A heeft tijdens die persconferentie verklaard dat [NAAM], toenmalig secretaris van CAPA, hem ter uitvoering van een opdracht van de veiligheidsdienst Aruba had benaderd met de mededeling dat hij op zoek was naar inlichtingen over [NAAM], toenmalig bestuursvoorzitter van Seppa (hierna: [NAAM]). [NAAM] zou US$ 200.000,00 van CAPA hebben doorgesluisd naar de FARC. A heeft aan die verklaring toegevoegd dat lang daarvoor, toen A en [NAAM] nog vrienden waren, [NAAM] aan A heeft gevraagd om twee enveloppen voor hem in Colombia af te geven aan een aan de FARC gelieerde journalist en dat A dit toen geweigerd. A heeft van een en ander melding gemaakt bij het openbaar ministerie en de Centrale bank.
2.5

Bij vonnis in kort geding van dit gerecht van 6 januari 2010 is A veroordeeld om tot de volgende rectificatie in twee dagbladen over te gaan:
“ Ami, A, durante e conferencia di prensa riba di 1 december 2009, a haci incorrectamente mencion die e informacion cu mi a tende cu Gregorio [NAAM] lo a financia FARC ku un suma die US$ 200.000,- procedent di CAPA. Mi no a verifica si e informacion aki ta correcto, pa cual motibo no por ser determina ku e informacion aki ta correcto. 
Dit naar aanleiding van het feit dat verschillende radiostations opnamen van bedoelde persconferentie hadden uitgezonden en verschillende kranten over die persconferentie hadden gepubliceerd dat [NAAM] via CAPA de FARC in Colombia heeft gefinancieerd. CAPA is. A is vervolgens tot rectificatie overgegaan.

2.6

Bij brief gedateerd 26 mei 2011 is namens Seppa het volgende aan A medegedeeld:
“(..) U heeft op verschillende momenten handelingen verricht die opzettelijk gericht zijn tegen de belangen en het doel van de vereniging. U heeft keer op keer de media gezocht en getracht cliënte te beschadigen. Voorts heeft u zelfs een lid van het bestuur beschuldigd van banden met een terroristische organisatie.
Gezien het bovenstaande heeft het Uitvoerbaar Comité, hiermede mede uitvoering gevende aan het verzoek van het Congres van 8 december 2010, besloten u per direct te royeren.
U heeft 30 dagen na ontvangst van dit schrijven 30 dagen om van deze beslissing in beroep te gaan bij het bestuur. 

2.7

Dit gerecht heeft bij vonnis van 9 januari 2013 de beslissing van het Bestuur op het beroep tegen het royementsbesluit vernietigd en het royementsbesluit van het Uitvoerend Comité tot het moment dat opnieuw door het Bestuur op het hoger beroep is beslist. Het gerecht heeft daartoe overwogen dat uit artikel 5 sub b van het Huishoudelijk Reglement van Seppa blijkt dat het geroyeerde lid het recht heeft persoonlijk zijn standpunt toe te lichten, terwijl aan A die mogelijkheid niet werd geboden en de beslissing van het bestuur op het hoger beroep niet zorgvuldig tot stand was gekomen.
2.8

Naar aanleiding van voornoemd vonnis heeft alsnog een hoorzitting plaatsgevonden.
2.9

Bij brief gedateerd 24 april 2013 heeft het bestuur van Seppa aan A medegedeeld:
“ Despues di scucha sr. A bestuur no wak motibo di cambia e decision pa royeer sr. A. 

2.10

Bij brief gedateerd 9 mei 2013 heeft het Uitvoerend Comité van Seppa aan A medegedeeld:
“ Het Uitvoerend Comitee heeft kennis genomen van de beslissing van het bestuur van 24 april 2013. Het Uitvoerend Comitee ziet dan ook geen reden om op haar eerdere besluit terug te komen.
Conform art. 7 aanhef + lid c van de Statuten heeft u recht in beroep te gaan bij de rechter. 
3. DE VORDERING
3.1

A vordert, samengevat, na vermindering van eis, dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de beslissing van 9 mei 2013 van Seppa, inhoudende het royement van A, zal vernietigen en zal bepalen dat Seppa dienaangaande opnieuw zal dienen te beslissen, alsmede zal bepalen dat A, totdat opnieuw zal zijn beslist door het bestuur van Seppa, nog lid zal zijn van Seppa, met veroordeling van Seppa in de proceskosten.
3.2

A legt samengevat het volgende betoog ten grondslag aan zijn vordering. De beslissing tot royement ontbeert een deugdelijke motivering, waardoor het A nog steeds niet duidelijk is geworden welke daden tot het besluit hebben geleid. Verenigingen zijn gebonden aan de eisen van een deugdelijk bestuur en behoren hun besluiten deugdelijk te motiveren. Voor zover het verwijt betrekking heeft op de de banden van het lid [NAAM] met een terroristische organisatie, geldt dat er reeds rehabilitatie middels rectificatie heeft plaatsgevonden, waarmee die kwestie reeds begin 2010 is afgedaan. Mede gelet op het tijdsverloop had dit verwijt niet meer aan een royement ten grondslag gelegd mogen worden. Voorts had A op goede gronden melding gemaakt van zijn kennis bij het openbaar ministerie en de Centrale Bank. A erkent in een aantal gevallen woordelijk uitlatingen te hebben gedaan in de media, maar die uitlatingen zijn niet beledigend of grievend geweest jegens Seppa of haar bestuurders. Een en ander levert onvoldoende grond op voor royement. Tijdens het congres van 8 december 2010 is er gesproken over het royement van A, terwijl dit onderwerp in strijd met het huishoudelijk reglement niet op de agenda was geplaatst. De royementsbeslissing dient als buiten proportioneel aangemerkt te worden.
3.3

Seppa voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van A in de proceskosten. Seppa voert samengevat het volgende verweer. De royementsbeslissing is voldoende gemotiveerd. De bedoelde uitspraken in de media volgen uit eerdergenoemd vonnis in kort geding, op grond waarvan A zijn uitspraken heeft moeten rectificeren. Voorts heeft A op de radio op verschillende momenten [NAAM], mevrouw [NAAM] en Seppa aangevallen. Dit blijkt ook uit de notulen van de jaarvergadering van december 2010. A is daarna doorgegaan met de aanvallen, zoals ook blijkt uit een artikel van een veelgelezen nieuwssite Top 95FM/Boletinextra van 20 mei 2011, waarin als kop staat “ A Seppa a pidi’e pa subi pista di airport cu 20 hende ora American Airlines baha ”. De beslissing waarvan beroep was voldoende gemotiveerd en A kende de motivering.
3.4

Op de stellingen van partijen zal in de beoordeling, voor zover nodig, nader worden ingegaan.

4DE BEOORDELING

4.1

Vaststaat dat A uiteindelijk is gehoord ten aanzien van de beslissing tot royement. A heeft niet weersproken dat hem tijdens de hoorzitting is gevraagd waarom hij verschillende keren naar de media is gegaan zonder de kwestie eerst intern aan te kaarten. Daaruit volgt dat aan A voldoende gelegenheid van hoor en wederhoor is geboden. A heeft voorts niet weersproken dat hij als enige reactie heeft opgemerkt dat hij bewijzen wilde zien en aangaf dat hij de beschuldigingen aangaande de terroristische banden had vernomen van een ander en dat hij vrijheid van meningsuiting had. A heeft nog aangevoerd dat voor aanvang van het congres van 8 december 2010 het royement van A niet als agendapunt is ingediend, hetgeen de rechtmatigheid van de royementsbeslissnig aantast. Het gerecht volgt A daar niet in, omdat een eventueel gebrek in de besluitvorming op genoemd congres niet de uiteindelijke beslissing van Seppa raakt om tot royement over te gaan, nu bij die besluitvorming de statutaire bepalingen (wel) in acht zijn genomen.
4.2

Het gerecht is van oordeel dat het besluit tot royement ook voldoende is gemotiveerd en het A ook voldoende duidelijk moet zijn geweest om welke redenen hij is geroyeerd. A heeft immers niet weersproken dat hij zich meerdere malen kritisch in de pers heeft uitgelaten over – naar zijn zeggen – misstanden bij Seppa en diens toenmalige bestuurder [NAAM]. Dat A van mening is dat hij dit altijd op een behoorlijke wijze heeft gedaan, doet er niet aan af dat hij had kunnen en behoren te weten dat het ging om de door hemzelf in de pers gedane kritische uitlatingen over Seppa. A heeft voorts erkend dat het verwijt terzake de terroristische banden voldoende kenbaar voor hem was.
4.3

Het gerecht is tevens van oordeel dat Seppa vanwege de in het royementsbesluit genoemde redenen in redelijkheid heeft kunnen beslissen om A te royeren als lid van Seppa. De ongefundeerde uitlatingen in de pers over banden van (toenmalig) bestuurslid [NAAM] met FARC vormden op zichzelf al een gedraging die door Seppa opgevat kon worden als opzettelijk handelen tegen de belangen van Seppa en voldoende grond voor royement opleverde. Van A had verwacht mogen worden om zijn uitlatingen te staven met feiten en de op het spel staande naam van Seppa af te wegen alvorens naar de pers te stappen. Dat A naar aanleiding van een vonnis uiteindelijk tot rectificatie is overgegaan, maakt niet dat Seppa geen gevolgen kon verbinden aan de uitlatingen van A. A is daarna, zoals hij zelf heeft erkend, bovendien doorgegaan met het zich in de pers kritisch uitlaten over Seppa, hetgeen Seppa heeft mogen opvatten als het opzettelijk (verder blijven) handelen tegen de belangen van Seppa, naar aanleiding waarvan Seppa in redelijkheid tot het royement van A heeft kunnen en mogen besluiten. A heeft overigens weliswaar weersproken dat hij de door Top 95 FM/Boletinextra weergegeven uitlatingen heeft gedaan, maar aan die ontkenning kan thans weinig waarde worden gehecht, nu A zich toen blijkens die berichtgeving met foto kennelijk wel namens Seppa in de pers heeft uitgelaten en gesteld noch gebleken is dat A zich na publicatie heeft gedistantieerd van het nieuwsbericht. Seppa heeft die berichtgeving gelet op de inhoud ook als schadelijk voor haar goede naam kunnen en mogen opvatten.
4.4

Concluderend is het gerecht van oordeel dat de beslissing tot royement voldoende zorgvuldig en (uiteindelijk) met inachtneming van de statuten en het reglement tot stand gekomen, waardoor de vordering van A afgewezen dient te worden.
4.5

[…]

5DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht, recht doende:
5.1

wijst de vordering af; […]

Bestuursaansprakelijkheid (Young Boys)

Rechtbank Noord-Holland 2 september 2015


ECLI:NL:RBNHO:2015:7539

Failliete vereniging met schuldeisers. Bestuurders aansprakelijk (art. 2:9 BW (oud)). Feitelijk beleidsbepaler ook aansprakelijk (art. 6:162). Geen hoofdelijke aansprakelijkheid. Klassieker-to-be.

Voor de praktijk misschien wel het belangrijkst: De zwaardere bestuursaansprakelijkheid van art. 2:138 jo. 2:50a BW voor aan de vennootschapsbelasting onderworpen verenigingen wordt afgewezen. 
De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat aan bedoeld concept-rapport niet de betekenis toekomt die de curator daaraan hecht. Weliswaar wordt in het rapport voorgerekend dat de vereniging inkomsten heeft gehad en (met name in 2010/2011) relatief hoge brutowinstmarges heeft gegenereerd in de kantine, maar het rapport zegt niets over het winstoogmerk van de vereniging en de concurrentie met andere ondernemingen. ” 

Bestuurders zijn aansprakelijk vanwege gebrekkige financiële administratie, niet houden ledenvergaderingen, organiseren illegale pokeravonden in bestuurskamer (om schulden van vereniging af te lossen; echter een politie inval en publiciteit zijn wel schadelijk voor de vereniging geweest, volgens de rechtbank). 
Ernstig verwijt aan penningmeester die al de conclusie had getrokken dat hij niet voldoende informatie kreeg, maar desalniettemin nogmaals penningmeesterschap accepteert.
Geen ernstig verwijt aan persoon die staat ingeschreven bij KvK als bestuurder, maar geen feitelijke bestuurstaak heeft.
Diverse ernstige verwijten voor feitelijk bestuurder. ” Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde7] bij de invulling van zijn rol als feitelijk bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.”

Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van

Mr. A.in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING V.V. YOUNG BOYS,
hierna te noemen: de curator,

tegen 1 [gedaagde1], t/m  7 [gedaagde7],
hierna gezamenlijk te noemen: gedaagden.

Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde1], [gedaagde2], [gedaagde4], [gedaagde2], [gedaagde5], [gedaagde6] en [gedaagde7] genoemd worden.


2De feiten

2.1.

De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys (hierna: de vereniging) is een voetbalclub in [adres]. Zij is in 2004 ontstaan als opvolger van de voetbalvereniging HFC Spaarnestad. De vereniging begon in 2004 met één eerste heren senioren elftal in de zaterdagcompetitie van de KNVB, in de vijfde klasse. In het seizoen 2006/2007 of 2007/2008 is de vereniging begonnen met A1 en B1 junioren. In het seizoen 2009/2010 is de vereniging gestart met een elftal junioren C1, pupillen D1 en drie senioren heren elftallen op zondag. In 2010 bereikte het eerste heren senioren elftal de landelijke hoofdklasse.
2.2.

Volgens het register van de Kamer van Koophandel zijn sinds 2004 de volgende personen statutair bestuurder geweest van de vereniging:
Naam
Functie
Datum in functie
Datum uit functie
[A.]
voorzitter
17 mei 2004
16 februari 2007
[gedaagde2]
secretaris
1 juli 2004
1 september 2009
[gedaagde4]
penningmeester
penningmeester
10 augustus 2004
21 oktober 2008
24 april 2006
1 september 2009
[gedaagde1]
voorzitter
16 februari 2007
7 januari 2011
[gedaagde5]
penningmeester
secretaris/penningmeester
23 februari 2007
7 januari 2011
15 oktober 2008
10 oktober 2011
[gedaagde3]
secretaris/penningmeester
voorzitter
1 april 2010
7 januari 2011
7 januari 2011
10 oktober 2011
[gedaagde6]
bestuurslid
27 juni 2008
1 oktober 2009
2.3.

Op 25 september 2008 is de Stichting Topsport Young Boys opgericht, met het doel daarin de betaalde spelers en trainers van de vereniging administratief onder te brengen. Dat laatste is niet gebeurd.
2.4.

Op 29 september 2010 is de belastingdienst een fiscaal boekenonderzoek gestart over de voetbalseizoenen 2005/2006 tot en met 2010/2011. De belastingdienst heeft in haar rapport van 29 februari 2012 (met betrekking tot loonbelasting) en haar concept-rapport van 22 maart 2012 (met betrekking tot omzetbelasting) geconstateerd dat de vereniging in de betreffende periode een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat inkomsten uit kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en verkoop van entreekaarten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat de vereniging nooit aangifte omzetbelasting en loonbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van
€ 101.427,00 (inclusief rente en boete) ter zake van omzetbelasting en van
€ 2.129.900,00 ter zake van loonbelasting. Tegen de aanslagen is bezwaar gemaakt. Met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft de belastingdienst bericht twee correcties te zullen aanbrengen ter grootte van in totaal € 2.394,00, de heffingsrente te beperken tot aan datum faillissement en de boete met 10% te zullen verminderen.

2.5.

Er zijn door de belastingdienst nimmer aanslagen voor vennootschapsbelasting opgelegd.
2.6.

Vanaf maart 2010 werden in de bestuurskamer van de vereniging pokeravonden gehouden. In de nacht van 5 op 6 oktober 2011 heeft de politie een inval gedaan in het pand van de vereniging en aldaar in de bestuurskamer dertien personen aangehouden, waaronder [gedaagde2] en [gedaagde7]. [gedaagde2] en [gedaagde7] zijn door het Openbaar Ministerie vervolgd voor het organiseren van de pokeravonden en het witwassen van de pokeropbrengsten. De rechtbank heeft [gedaagde2] onherroepelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar en 240 uur taakstraf wegens het medeplegen van het organiseren van pokerwedstrijden bij de vereniging, het witwassen van de pokeropbrengsten en overtreding van de Opiumwet. [gedaagde7] is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens het organiseren van pokerwedstrijden, het medeplegen van gewoontewitwassen (pokeropbrengsten) en afpersing. [gedaagde7] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
2.7.

Op 8 oktober 2011 is het zittende bestuur in een bijzondere algemene ledenvergadering afgezet en is een interim bestuur benoemd. Op 30 maart 2012 heeft het interim bestuur het faillissement van de vereniging aangevraagd. Als oorzaak van de financiële problemen van de vereniging heeft het bestuur bij haar aanvraag tot faillietverklaring de volgende schriftelijke verklaring overgelegd:
“Oorzaak financiële problemen van Young Boys
In de nacht van 5 op 6 oktober is er een inval van de politie geweest in het clubhuis van Young Boys.
Er werd geconstateerd door de politie dat er regelmatig illegaal gegokt werd.
Hierna is in een openbare ledenvergadering het toen zittende bestuur afgezet en een nieuw bestuur interim gekozen door de leden.
Er resen grote problemen:
Het grootste gedeelte van de sponsors weigerden hun sponsorbijdrage te doen zodat het enige geld wat binnenkwam feitelijk de bar-omzet was.
Bezoekersaantallen liepen terug.
De motivatie bij een gedeelte (niet allen) van de voetballers was beneden peil.
De motivatie bij een gedeelte (niet allen) van de trainers was beneden peil
Op een gegeven moment moest er een busreis komen voor een team die ver weg moest spelen terwijl het geld daarvoor gewoon er niet was.

Op een gegeven moment konden wij onze crediteuren niet meer rustig houden en zijn wij helaas genoodzaakt het faillissement aan te vragen.”

2.8.

Bij vonnis van 3 april 2012 van deze rechtbank is Young Boys in staat van faillissement verklaard. Mr. A.G. Moeijes is thans curator.

3Het geschil

3.1.

De curator vordert om in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
“Primair:
1. te verklaren voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 7 uit hoofde van het bepaalde in artikel 2:50a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van de gefailleerdevereniging V.V. Young Boys, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
2. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de gefailleerde vereniging V.V.
Young Boys van het bedrag van de schulden van de vereniging V.V. Young Boys,
voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden
voldaan, één en ander nader op te maken bij staat;
3. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging V.V. Young Boys
van een voorschot op het onder 2. genoemde bedrag ter grootte van € 100.000,-
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;

Subsidiair:
4. te verklaren voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 7 jegens de gezamenlijke
schuldeisers van de vereniging V.V. Young Boys onrechtmatig hebben gehandeld
als in het lichaam van de dagvaarding is omschreven, en uit dien hoofde
aansprakelijk zijn voor de schade die als gevolg van dit onrechtmatig handelen bij
de gezamenlijke schuldeisers is opgekomen;
5. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de gefailleerde vereniging V.V.
Young Boys van het bedrag van de schade als onder 4. bedoeld, één en ander
nader op te maken bij staat;
6. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging V.V. Young Boys
van een voorschot op het onder 5. genoemde bedrag ter grootte van € 100.000,-
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;

Primair en subsidiair:
7. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding
te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over alle onder de
proceskostenveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening
van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.”

3.2.

De curator legt – beknopt weergegeven – primair het volgende aan zijn vordering ten grondslag:
  1. gedaagden 1 tot en met 6 zijn, in verschillende perioden, bestuursleden geweest van de vereniging;
  2. [gedaagde7] was feitelijk leidinggevende van de vereniging;
  3. de vereniging heeft sinds haar bestaan geen, althans een gebrekkige en onvolledige administratie bijgehouden van haar inkomsten uit de kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en de verkoop van entreekaarten. Daarnaast heeft de vereniging nooit aangifte gedaan voor de omzetbelasting en nooit omzetbelasting afgedragen. Daartoe was de vereniging wel gehouden, omdat sprake is van een commerciële vereniging. Dit handelen is in strijd met artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en artikel 35 Wet op de Omzetbelasting 1968 (OB);
  4. gedaagden hebben voorts handelingen verricht (of toegestaan), waarvan elke redelijk handelend bestuurder zich zou hebben onthouden;
  5. met het onder c. en d. bedoelde handelen hebben gedaagden zich schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur;
  6. op grond van artikel 2:50a juncto 2:138 lid 1, lid 2, lid 3 en (ten aanzien van [gedaagde7]) lid 7 BW zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden van de vereniging, voor zover deze schulden niet door vereffening van de baten kunnen worden voldaan.
Subsidiair legt de curator aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagden op de hiervoor onder c. en d. bedoelde wijze onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in de zin van artikel 6:162 BW juncto 2:9 BW, en dat de daaruit voortvloeiende schade gelijk te stellen is aan het faillissementstekort. De subsidiaire vordering onder 4 strekt tot het verkrijgen van een verklaring van recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Gelet op het feit dat het hier een kwestie van externe aansprakelijkheid betreft en de curator zich primair op het standpunt stelt dat gedaagden op grond van artikel 2:50 a BW juncto 2:138 BW aansprakelijk zijn voor de boedelschuld, begrijpt de rechtbank de grondslag van de vordering aldus dat de curator ook ten aanzien van de subsidiaire vorderingen sub 5 en 6 externe aansprakelijkheid als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank gaat er van uit dat ook van die vorderingen de grondslag derhalve artikel 6:162 BW is, waarbij de norm voor aansprakelijkheid wordt ingekleurd door het bepaalde in artikel 2:9 BW.

3.3.

[gedaagde2], [gedaagde4], [gedaagde2], [gedaagde5] en [gedaagde7] voeren verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De curator baseert zijn primaire vordering op de stelling dat in het onderhavige geval artikel 2:138 BW van toepassing is. Hij verwijst in dit kader naar artikel 2:50a BW dat bepaalt dat artikel 2:138 BW van toepassing is in geval van faillissement van een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.2.

Ingevolge artikel 2 lid 1 sub e van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (verder: Vpb) zijn als binnenlandse belastingplichtigen aan de belasting onderworpen (onder meer) de in Nederland gevestigde verenigingen, indien en voor zover zij een onderneming drijven. Artikel 4 Vpb bepaalt – voor zover hier relevant – dat onder het drijven van een onderneming mede wordt verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met andere ondernemingen.
4.3.

De rechtbank stelt vast dat de statuten van de vereniging zijn opgenomen in een notariële akte. Aan het eerste vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 2:50a is derhalve voldaan. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de vereniging aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.4.

De curator beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt daartoe dat sprake is van een “commerciële vereniging”. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB3485), waaruit volgens de curator blijkt dat een betaald voetbalorganisatie in de vorm van een vereniging in elk geval een onderneming drijft.
4.5.

De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad 17 oktober 2008 faalt, reeds omdat een dergelijke vergaande algemene conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden getrokken uit bedoeld arrest, dat is toegespitst op de omstandigheden van dat specifieke geval. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom de omstandigheden van het onderhavige geval dezelfde conclusie rechtvaardigen als weergegeven in het arrest.
4.6.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een commerciële vereniging heeft de curator zich ter comparitie voorts beroepen op het door hem overgelegde concept-rapport inzake het door de Belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoek bij de vereniging d.d. 22 maart 2012, waarin de Belastingdienst concludeert dat de vereniging is onderworpen aan omzetbelasting. Hieruit blijkt volgens de curator dat sprake is van een commerciële vereniging met winstoogmerk, die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting, omdat met de kantine stelselmatig winst werd gegenereerd, de kantine concurreerde met de horeca in de omgeving en er sprake was van het ter beschikking stellen van kapitaal en arbeid.
4.7.

De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat aan bedoeld concept-rapport niet de betekenis toekomt die de curator daaraan hecht. Weliswaar wordt in het rapport voorgerekend dat de vereniging inkomsten heeft gehad en (met name in 2010/2011) relatief hoge brutowinstmarges heeft gegenereerd in de kantine, maar het rapport zegt niets over het winstoogmerk van de vereniging en de concurrentie met andere ondernemingen. De curator heeft ter comparitie weliswaar gesteld dat sprake is van concurrentie met andere ondernemingen, maar heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven. Daarnaast is de rechtbank – met gedaagden – van oordeel dat weliswaar geen doorslaggevend belang toekomt aan het feit dat de Belastingdienst geen aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd, maar dat het feit dat de Belastingdienst zelfs na uitvoerig boekenonderzoek geen aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd in het onderhavige geval wel een aanwijzing is dat ook de Belastingdienst het standpunt inneemt dat de vereniging niet aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.8.

In de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de curator gelegen zijn standpunt dat sprake is van een aan vennootschapsbelasting onderworpen vereniging, nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, concludeert de rechtbank dat de curator niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op artikel 2:50a BW juncto 2:138 BW, zonder dat plaats is voor bewijslevering.
4.9.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire grondslag van de vordering faalt. Naar het oordeel van de rechtbank verplicht de rechtsbetrekking tussen partijen op dit punt tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Het verweer van de verschenen gedaagden werkt daarom in het voordeel van de niet-verschenen gedaagden. Ook ten aanzien van de niet-verschenen gedaagden zal de primaire vordering dan ook worden afgewezen.

[2:9 aansprakelijkheid]
4.10.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of de subsidiaire vorderingen toewijsbaar zijn. De curator legt aan deze vordering ten grondslag dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door zodanig wanbeleid te plegen dat dit leidde tot een faillissement waarin sprake is van een faillissementstekort. Hij stelt dat gedaagden de gezamenlijke schuldeisers aldus benadeeld hebben en dat daarom sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW juncto artikel 2:9 BW.

Juridisch kader

4.11.

Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering is in de eerste plaats van belang dat de curator gedaagden verwijt dat door hun toedoen de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld, in die zin dat zij hun vorderingen niet (geheel) betaald zullen krijgen. Dit betreft externe bestuurdersaansprakelijkheid. Benadeling van een schuldeiser van een rechtspersoon door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering kan grond zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder jegens die schuldeiser als die (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de rechtspersoon onrechtmatig heeft gehandeld indien hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken rechtspersoon ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen), LJN:AZ0758).
Daarbij geldt als uitgangspunt de tekst van artikel 2:9 BW, zoals dat luidde voor 1 januari 2013 (verder: artikel 2:9 BW (oud)), ten tijde van de aan gedaagden verweten gedragingen. Deze tekst luidde: ‘Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid betreft die tot de werkkring van twee of meer bestuurders behoort, is ieder van hen voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming, tenzij deze niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen ervan af te wenden.’

4.12.

Volgens vaste jurisprudentie is eerst sprake van een tekortkoming in de behoorlijke vervulling van de bestuurstaak als bedoeld in artikel 2:9 BW (oud), indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben als de in geding zijnde bestuurder. Of dat het geval is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.
Gedaagden sub 1 tot en met 6 – algemeen

4.13.

De curator verwijt gedaagden sub 1 tot en met 6 als bestuurder onder meer dat door hen geen ledenvergaderingen zijn gehouden en geen, althans geen deugdelijke administratie of boekhouding is bijgehouden. Dit wordt door gedaagden, met uitzondering van [gedaagde2], niet bestreden. [gedaagde2] voert tegen dit verwijt aan dat hij Hunting & Partners heeft opgedragen de financiële administratie alsnog op orde te brengen en dat hij zelf een boekhouding is gaan bijhouden, maar uit de rapporten van de Belastingdienst en het op 4 december 2014 tegen hem gewezen strafvonnis (ECLI:NL:RBNHO:2014:13118), waarnaar de curator ter comparitie heeft verwezen, blijkt dat geen sprake is geweest van een deugdelijke boekhouding: Hunting & Partners gaf zelf aan onvoldoende informatie te hebben en de door [gedaagde2] opgestelde boekhouding had (mede) tot doel pokerinkomsten wit te wassen. Dit verweer van [gedaagde2] faalt dan ook.
4.14.

De curator verwijt gedaagden sub 1 tot en met 6 voorts dat, in strijd met de wettelijke verplichting daartoe, geen aangifte is gedaan ter zake van omzetbelasting over inkomsten uit de kantine, uit speelautomaten, uit entreegelden en uit sponsoring. Gedaagden bestrijden dit alleen ten aanzien van de gestelde verplichting om aangifte omzetbelasting te doen voor sponsorgelden. Zij stellen dat dit geen verplichting van de vereniging was, maar van de Stichting Top Sport Young Boys, waar de sponsorgelden binnen hadden moeten komen, dan wel van [gedaagde7], die de sponsorgelden (veelal) rechtstreeks heeft ontvangen. De rechtbank volgt dit verweer niet. Uit het concept-rapport van de Belastingdienst betreffende de omzetbelasting blijkt immers dat de vereniging zelf facturen voor sponsoring heeft gestuurd, waarop zelfs BTW in rekening is gebracht. Daarnaast bestond de Stichting Top Sport Young Boys nog niet ten tijde van de ondertekening van het sponsorcontract met Sports ’N Styles. Het verweer dat geen aangifteplicht bestond voor inkomsten uit sponsorgelden wordt dan ook als feitelijk onjuist verworpen.
4.15.

De curator stelt ten slotte dat gedaagden onzorgvuldig hebben gehandeld in de uitoefening van hun bestuurstaak, door geen zorg te dragen voor aangifte ter zake van loonbelasting. Gedaagden sub 1 tot en met 6 bestrijden dat de vereniging inhoudingsplichtig was. Dit verweer slaagt. De belastingdienst gaat er blijkens het rapport van 29 februari 2012 betreffende loonbelasting primair van uit dat [gedaagde7] inhoudingsplichtige is ter zake van de loonbelasting. Jegens de belastingdienst neemt de curator het standpunt in dat dit uitgangspunt juist is. De curator heeft in de onderhavige procedure geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat gedaagden sub 1 tot en met 6 desalniettemin aangifte loonbelasting hadden moeten doen.
4.16.

Gelet op het hiervoor overwogene kan worden vastgesteld dat het bestuur (in verschillende samenstelling) in elk geval heeft gehandeld in strijd met artikel 9, 12, 13, 14 en 16 van de statuten van de vereniging en met artikel 2:10, 2:41 en 2:48 BW, alsmede artikel 14 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. 
De rechtbank stelt vast dat het bestuur van de vereniging gedurende vele jaren geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie heeft gevoerd. De vereniging had leveranciers waaraan zij schulden had, maar door geen deugdelijke boekhouding te voeren, konden de rechten en verplichtingen van de vereniging niet eenvoudig vastgesteld worden. Hoewel de vereniging wellicht geen commerciële doelstelling had, had zij inkomsten uit onder meer de kantine en sponsorgelden, ten aanzien waarvan een bestuurder die op zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult, had kunnen weten dat belastingaangiften gedaan had moeten worden. Gedurende vele jaren is dit echter nagelaten, waardoor naheffingsaanslagen met boetes zijn opgelegd, hetgeen de gebrekkige financiële positie van de vereniging verder verslechterde. 
Door geen ledenvergaderingen te houden is een mogelijkheid tot controle aan de leden van de vergadering ontzegd. 
Vanaf maart 2010 heeft (een deel van) het bestuur van de vereniging illegale pokerinkomsten ingezet om schulden van de vereniging te betalen en een frauduleuze boekhouding gevoerd. Doordat het bestuur niet voorzag in een deugdelijk toezicht en controle op de boekhouding, bleef dit onopgemerkt, althans werd niet ingegrepen totdat de politie een inval deed in de vereniging
Deze schendingen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig ernstig, dat geen redelijk denkend bestuurder zo gehandeld zou hebben als gedaagden. Daarbij is van belang dat de geschonden wettelijke regels, waaronder met name de schending van artikel 2:10 BW mede strekt ter bescherming van (potentiële) schuldeisers van de rechtspersoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de behoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin van artikel 2:9 BW (oud).
4.17.

Het meest verstrekkende verweer dat gedaagden vervolgens aanvoeren is, dat de gezamenlijke schuldeisers niet zijn benadeeld door hun handelen en daarnaast dat met de opbrengst van de pokeravonden schulden zijn afgelost, zodat de gezamenlijke schuldeisers daar beter van zijn geworden. Daarom zijn gedaagden hoe dan ook niet aansprakelijk jegens de gezamenlijke schuldeisers, wat er ook zij van de vraag of hen ter zake van de tekortkoming een ernstig verwijt treft, aldus gedaagden. Dit verweer faalt. Het feit dat de schulden van de vereniging opliepen en dat een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, waar boetes deel van uit maakten, kan als een direct gevolg van het in 4.16 bedoelde handelen worden gezien. Reeds hierdoor zijn de gezamenlijke schuldeisers benadeeld. Daarnaast hebben gedaagden niet bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt. De stelling dat de vereniging voordeel heeft gehad van de pokeravonden, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.18.

De vraag of gedaagden sub 1 tot en met 6 ter zake van de in r.o. 4.16 geconstateerde onbehoorlijke taakvervulling een ernstig persoonlijk verwijt treft, zal verder per gedaagde worden beantwoord.
[gedaagde1] en [gedaagde6]

4.19.

[gedaagde1] en [gedaagde6] hebben geen verweer gevoerd. De subsidiaire vordering zal ten aanzien van hen dan ook als onweersproken worden toegewezen, met dien verstande dat de curator onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat [gedaagde1] en [gedaagde6] ook aansprakelijk zijn voor schade die het gevolg is van handelen of nalaten buiten hun bestuursperiode. De vorderingen sub 4 en 5 zullen daarom alleen worden toegewezen voor zover deze betrekking hebben op hun bestuursperiode. Daarnaast heeft de curator geen grondslag gesteld voor de subsidiaire vordering sub 6, zodat deze zal worden afgewezen.
[gedaagde2]

4.20.

Volgens [gedaagde2] liep zijn bestuursperiode eerder af dan in het register van de Kamer van Koophandel is vermeld, namelijk niet op 1 september 2009, maar op 1 september 2008. Hij voert tegen de vordering aan dat hij zijn bestuurstaak naar behoren heeft uitgevoerd. In dit kader betoogt hij dat hij een zeer ondergeschikte rol had in het bestuur aangezien zijn taak (voornamelijk) bestond in het bijhouden van een ledenadministratie en het afhandelen van wedstrijdzaken, zoals het invullen van formulieren ten behoeve van de KNVB en dat hem niet kan worden verweten dat hij zich daartoe heeft beperkt, gelet op de kleinschaligheid van de vereniging. In dit kader wijst hij er op dat hij zich nooit heeft ingelaten met kantineomzetten en sponsorinkomsten, dat er pas in de laatste jaren een grotere kantine omzet is geweest en dat er in ieder geval tot 2008 nooit entree is geheven voor de wedstrijden. Hij voert voorts aan dat [gedaagde7] degene was die alles bepaalde in de vereniging en die ledenvergaderingen niet nodig vond.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde2] zich in de periode dat hij bestuurslid was voldoende gekweten van zijn taak de leden- en wedstrijdadministratie bij te houden. [gedaagde2] heeft immers onbetwist gesteld dat de KNVB de leden- en wedstrijdadministratie accepteerde, en zonder nadere uitleg van de curator – die ontbreekt – valt niet in te zien waarom de leden- en wedstrijdadministratie dan toch ontoereikend zou zijn geweest.
4.22.

Ten aanzien van de andere, algemene, taken die rustten op [gedaagde2] als bestuurder, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde2] een eigen verantwoordelijkheid had voor de uitoefening van zijn bestuurstaak, en dat hij deze niet kan afschuiven op [gedaagde7]. Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde2] ter zake een ernstig persoonlijk verwijt treft, moet evenwel in aanmerking worden genomen dat de vereniging het grootste deel van zijn bestuursperiode een kleine vereniging was. Immers, aanvankelijk had de vereniging uitsluitend een eerste heren seniorenteam op zaterdag. Met ingang van het seizoen 2006/2007 of 2007/2008 (dit is volgens het rapport van de Belastingdienst van 29 februari 2012 inzake de loonbelasting niet duidelijk) werden daar A1 en B1 junioren aan toegevoegd. Pas met ingang van het seizoen 2009/2010 heeft de vereniging het recreatievoetbal uitgebreid. Gelet op de kleinschaligheid van de vereniging in de tijd dat [gedaagde2] bestuurslid was (of dit nu tot 1 september 2008 of tot 1 september 2009 was), de door hem geschetste omstandigheden waaronder hij zijn bestuurstaak is gaan uitoefenen (een groep hem bekende jongens die samen een voetbalvereniging begonnen) en het feit dat het verder voeren van enige administratie of boekhouding en het doen van aangiften inkomstenbelasting niet binnen zijn primaire bestuurstaak viel, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde2] geen voldoende ernstig verwijt treft om hem persoonlijk aansprakelijk te houden voor de gevolgen van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen van het bestuur van de vereniging.
4.23.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde2] niet onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld. De subsidiaire vordering dient ten aanzien van [gedaagde2] dan ook te worden afgewezen.
[gedaagde 3 – bij de anonimisering lijkt iets niet helemaal goed te zijn gegaan]

4.24.

Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat het bijhouden van een boekhouding, het doen van belastingaangifte en het houden van ledenvergaderingen viel binnen de verantwoordelijkheid van [gedaagde2] als penningmeester, respectievelijk voorzitter van de vereniging. Dit wordt door [gedaagde2] ook niet bestreden. [gedaagde2] stelt zich evenwel op het standpunt dat hem geen ernstig verwijt treft ten aanzien van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen, aangezien;
– hij niet rechtsgeldig als bestuurder is benoemd,
– hij nu juist degene is die een boekhouding is gestart,
– hij er in is geslaagd een aanzienlijk deel van de schulden van de vereniging te voldoen en
– hij bij de organisatie van de pokeravonden niet in hoedanigheid van bestuurder namens de vereniging heeft gehandeld.
4.25.

Het verweer van [gedaagde2] dat hij nooit rechtsgeldig tot bestuurder is benoemd omdat daaraan nooit een besluit van de algemene vergadering ten grondslag heeft gelegen, faalt. [gedaagde2] heeft immers niet betwist dat hij heeft opgetreden als bestuurder. Hij heeft ingestemd met een bestuursfunctie en was er van op de hoogte dat aan de KNVB en de Kamer van Koophandel werd doorgegeven dat hij bestuurder was. Hij kan zich in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet aan aansprakelijkheid onttrekken door het standpunt in te nemen dat hij niet rechtsgeldig is benoemd.
4.26.

Bij de beoordeling van de overige door [gedaagde2] aangevoerde argumenten stelt de rechtbank het volgende voorop. Het tegen [gedaagde2] gewezen onherroepelijke strafvonnis van 4 december 2014 (zie r.o. 4.13 ), levert in de onderhavige procedure dwingend bewijs op. Uit dit strafvonnis blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde2] tijdens de pokeravonden aanwezig was, de spullen klaar zette, optrad als kassier en aldus mede organisator was van de pokeravonden. Daarnaast heeft de rechtbank in de strafzaak bewezen geacht dat [gedaagde2] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 43.099,35 door storting van pokeropbrengsten op de bankrekening van de vereniging en heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde2] heeft verklaard dat daarnaast voor een bedrag van € 140.000,00 aan schulden van de vereniging is afgelost uit de pokeropbrengsten.
4.27.

[gedaagde2] is dus weliswaar een boekhouding begonnen, maar hij gebruikte deze boekhouding om pokergelden wit te wassen. Aldus kan hij naar het oordeel van de rechtbank niet volhouden dat hij met het opzetten van een boekhouding juist zorgvuldig jegens de vereniging en haar schuldeisers heeft gehandeld.
4.28.

Gelet op het feit dat de pokeravonden in de bestuurskamer werden gehouden en de opbrengsten van de pokeravonden werden aangewend om schulden van de vereniging te voldoen, volgt de rechtbank [gedaagde2] niet in zijn verweer dat de pokeravonden niet door hem in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vereniging, althans door de vereniging zijn georganiseerd.
4.29.

Nu [gedaagde2] voorts niet heeft bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt, concludeert de rechtbank dat de vereniging en de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld door het handelen van [gedaagde2]. Mede gelet op het feit dat het om strafbare handelingen ging, was dit voor [gedaagde2] voorzienbaar. Dat een deel van de pokeropbrengsten ten goede is gekomen aan schuldeisers van de vereniging doet daar niet aan af.
4.30.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde2] een ernstig persoonlijk verwijt treft ten aanzien van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen. De aard van de tekortkomingen brengt naar het oordeel van de rechtbank voorts mee dat [gedaagde2] er bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee had moeten houden dat zijn handelen, dat zich deels kenmerkt door grove nalatigheid en dat deels strafbaar is, er toe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde2] wist immers dat de vereniging aanzienlijke schulden had en koos er voor een frauduleuze boekhouding aan te leggen en belastingaangiftes achterwege te laten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden en zelfs tot een faillissement zou kunnen leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.
4.31.

[gedaagde2] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de bij de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen ontstane schade.
Schadeveroorzakende handelingen (of nalaten) van het bestuur van buiten zijn bestuursperiode kunnen [gedaagde2] niet, althans niet zonder meer, worden verweten op de voet van artikel 6:162 juncto artikel 2:9 BW. Dat en waarom [gedaagde2] desalniettemin aansprakelijk zou zijn voor alle schade veroorzaakt buiten zijn bestuursperiode heeft de curator niet (voldoende) onderbouwd. [gedaagde2] is dan ook alleen aansprakelijk voor de uit de tekortkomingen van het bestuur voortvloeiende schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periode waarin [gedaagde2] bestuurder was (april 2010 tot oktober 2011). De vordering onder 4 zal daarom ten aanzien van [gedaagde2] worden toegewezen als na te melden.

4.32.

Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is, wat het element schade betreft, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat er een mogelijkheid is dat er schade is voortgevloeid uit het handelen van [gedaagde2]. De subsidiaire vordering onder 5 zal ten aanzien van [gedaagde2] derhalve eveneens worden toegewezen als na te melden.
4.33.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde2] worden afgewezen.
[gedaagde4]

4.34.

[gedaagde4] was vanaf 10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en daarna van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 penningmeester van de vereniging. Hij erkent dat er in deze periode geen, althans nagenoeg geen boekhouding is bijgehouden en dat er ook geen belastingaangifte is gedaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank evident dat deze taken binnen zijn takenpakket als penningmeester vielen. Volgens de curator treft hem daarom een ernstig persoonlijk verwijt. [gedaagde4] voert hier tegen aan dat zijn rol zeer beperkt was en dat veel financiële zaken niet te regelen waren. Hij betoogt in dit kader dat hij niet voldoende informatie kreeg om zijn taak behoorlijk uit te voeren. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.35.

Hoewel [gedaagde4] volgens zijn eigen stelling al in 2006 tot de conclusie kwam dat hij niet voldoende informatie kreeg om zijn taak naar behoren uit te voeren, heeft hij desalniettemin in de periode van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 nogmaals het penningmeesterschap geaccepteerd. Dit kan [gedaagde4] worden aangerekend. Dat [gedaagde7] hem, zoals hij stelt, informatie onthield en dat hem was toegezegd dat een externe boekhouder zou worden ingeschakeld, ontsloeg hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Het had op zijn weg gelegen te controleren of de externe boekhouder wél een boekhouding voerde en belastingaangiftes deed en eventueel stappen te ondernemen om aan ontbrekende informatie te komen. Dat heeft hij echter nagelaten. In deze omstandigheden treft hem een ernstig persoonlijk verwijt dat hij zich niet behoorlijk van zijn taak heeft gekweten.
4.36.

Dat [gedaagde4] een ernstig persoonlijk verwijt treft vanwege het niet houden van ledenvergaderingen als onderdeel van zijn algemene taak van bestuurder, heeft de curator niet gesteld. Voor zover de curator deze tekortkoming aan [gedaagde4] tegenwerpt, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet.
4.37.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde4] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gedurende zijn bestuursperiodes geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen. Gelet op de aard van de tekortkomingen had [gedaagde4] er naar het oordeel van de rechtbank voorts bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde4] wist immers, of had bij deugdelijke uitoefening van zijn taak kunnen weten, dat de vereniging schulden had en inkomsten had waarover omzetbelasting diende te worden afgedragen. Desalniettemin heeft hij niet ingegrepen en heeft hij het doen van belastingaangiftes achterwege gelaten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van devereniging. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde4] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde4] is aldus aansprakelijk voor de ten gevolge van dit handelen geleden schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periodes waarin hij bestuurder was (10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en 21 oktober 2008 tot 1 september 2009). Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent in r.o. 4.31 is overwogen. De subsidiaire vordering onder 4. is jegens [gedaagde4] dan ook toewijsbaar als na te melden.
4.38.

[gedaagde4] bestrijdt dat er causaal verband is tussen zijn handelen en de door de curator gestelde schade. Hij wijst er in dit kader op dat hij geen rol heeft gehad bij de pokeravonden, die volgens de curator vanwege de negatieve publiciteit een belangrijke oorzaak zijn geweest van het faillissement. De pokeravonden werden in de bestuursperiode van [gedaagde4] immers nog niet georganiseerd. Dat laatste is juist. Ten aanzien van het organiseren van de pokeravonden, het witwassen van pokerinkomsten en het houden van een frauduleuze boekhouding met betrekking tot de pokerinkomsten treft [gedaagde4] dan ook geen ernstig persoonlijk verwijt, zodat hij voor de gevolgen daarvan ook niet aansprakelijk kan worden gehouden.
4.39.

Dat neemt niet weg dat [gedaagde4] een persoonlijk ernstig verwijt treft met betrekking tot de in r.o. 4.37 bedoelde tekortkomingen. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat zoals in de onderhavige procedure gevorderd is, wat het element schade betreft, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Nu de naheffingsaanslag omzetbelasting van de belastingdienst, inclusief boetes, mede betrekking heeft op de periode waarin [gedaagde4] bestuurder was, is aannemelijk dat er een mogelijkheid is van schade die (mede) is veroorzaakt door [gedaagde4]. De subsidiaire vordering onder 5 zal ten aanzien van [gedaagde4] derhalve worden toegewezen als na te melden. De vraag in welke omvang de door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade (volgens de curator bestaande in het faillissementstekort) kan worden toegerekend aan het in r.o. 4.37 bedoelde handelen van [gedaagde4], of aan (kort weergegeven) de pokeravonden, komt niet in de onderhavige procedure aan de orde, maar in de schadestaatprocedure.
4.40.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde4] worden afgewezen.
[gedaagde5]

4.41.

[gedaagde5] erkent dat hij van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 penningmeester van de vereniging is geweest. De curator stelt, onder verwijzing naar het rapport van de belastingdienst, dat [gedaagde5] daarnaast van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 zowel secretaris als penningmeester is geweest. Dit laatste is ter comparitie door [gedaagde5] betwist. Hij voert aan dat hij nooit heeft geweten dat hij voor deze tweede periode als bestuurder was ingeschreven, dat tegen hem was gezegd dat hij bij de Kamer van Koophandel als bestuurder was uitgeschreven en dat hij op deze mededeling vertrouwde totdat hij in 2011 door een leverancier van de vereniging werd aangeschreven. Dit verweer wordt onderschreven door hetgeen [gedaagde2] ter comparitie heeft verklaard. Deze heeft immers erkend dat [gedaagde5] hem in 2011 heeft gevraagd hoe het kon dat hij nog als bestuurder ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. Deze vraag duidt er op dat [gedaagde5] aanvankelijk niet wist dat hij voor een tweede keer was ingeschreven als bestuurder. De curator heeft hiertegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde5] van de tweede inschrijving op de hoogte was, voordat hij daar door genoemde leverancier op werd geattendeerd. In de gegeven omstandigheden kan, bij gebrek aan nadere onderbouwing door de curator, niet worden aangenomen dat in de periode 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 op [gedaagde5] een bestuurstaak rustte, althans dat hij daarvan op de hoogte was. Aldus kan evenmin worden vastgesteld dat hem een ernstig verwijt treft ter zake van het verzaken van zijn bestuurstaak in die periode. Dat [gedaagde5] in die periode anderszins onrechtmatig zou hebben gehandeld, is gesteld noch gebleken, zodat die vraag geen behandeling behoeft.
4.42.

Aldus resteert de vraag of [gedaagde5] een ernstig verwijt treft voor het verzaken van zijn bestuurstaak in de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008.
4.43.

[gedaagde5] betoogt op dat punt dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat hij onder druk is gezet en onder misbruik van omstandigheden door [gedaagde7] is overgehaald om zijn naam te laten gebruiken in de registers van de Kamer van Koophandel. De misbruik van omstandigheden zou hierin hebben bestaan dat [gedaagde5] geen tegenspraak kon geven en zich onder druk gezet voelde toen [gedaagde7] van hem verlangde dat hij bij de Kamer van Koophandel als bestuurslid zou worden vermeld. [gedaagde5] stelt dat hij slechts op papier bestuurslid was. In werkelijkheid was hij, zo stelt hij, verzorger en masseur van de voetballers en zorgde hij voor shirtjes, eten en drinken.
4.44.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde5] zijn stelling dat hij onder misbruik van omstandigheden of dwang heeft ingestemd met een bestuurstaak onvoldoende onderbouwd. Hij erkent zijn inschrijving als bestuurder te hebben toegestaan, terwijl hij niets deed om zijn bestuurstaak uit te oefenen. Gelet op de aard van zijn primaire bestuurstaak, die van penningmeester, en de voorzienbare gevolgen die het gebrek aan uitoefening van die taak voor de vereniging heeft gehad, onder meer bestaande in het oplopen van schulden en het ontstaan van naheffingsaanslagen voor omzetbelasting, treft hem een ernstig persoonlijk verwijt ter zake van het niet voeren van een deugdelijke boekhouding en het nalaten van het doen van belastingaangiftes over de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008. Dat hij, naar zijn zeggen, niet geschikt was voor bestuurstaak dient voor zijn rekening te komen. Van iemand die een bestuurstaak op zich neemt mag worden verwacht dat hij in staat is zijn taak te vervullen.
4.45.

Dat [gedaagde5] een ernstig persoonlijk verwijt treft vanwege het niet houden van ledenvergaderingen, heeft de curator niet gesteld. Voor zover de curator deze tekortkoming aan [gedaagde5] tegenwerpt, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet.
4.46.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde5] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gedurende zijn bestuursperiode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen. Gelet op de aard van de tekortkomingen had [gedaagde5] er naar het oordeel van de rechtbank bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde5] wist immers, of had bij deugdelijke uitoefening van zijn taak kunnen weten, dat de vereniging schulden had en inkomsten had waarover omzetbelasting diende te worden afgedragen. Desalniettemin heeft hij niet ingegrepen en heeft hij het doen van belastingaangiftes achterwege gelaten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers. Daarom is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde5] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde5] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de ten gevolge van dit handelen door de boedel geleden schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periodes waarin hij bestuurder was (23 februari 2007 tot 15 oktober 2008). Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent in r.o. 4.31 is overwogen. De subsidiaire vordering onder 4. is jegens [gedaagde5] dan ook toewijsbaar als na te melden.
4.47.

Met betrekking tot het verweer van [gedaagde5] dat er geen causaal verband is tussen zijn onrechtmatig handelen en de door de curator gestelde schade, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in r.o. 4.38 e.v. ten aanzien van het daarmee overeenstemmende verweer van [gedaagde4] heeft overwogen. De subsidiaire vordering onder 5 zal op dezelfde gronden jegens [gedaagde5] worden toegewezen als na te melden.
4.48.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde5] worden afgewezen.
[gedaagde7]

4.49.

De curator stelt ten aanzien van de subsidiaire vordering tegen [gedaagde7] dat [gedaagde7] een beslissende, beleidsbepalende rol had in de vereniging, zodat hij als feitelijk bestuurder moet worden aangemerkt. Alle verwijten die aan de overige gedaagden worden gemaakt, kunnen derhalve ook aan [gedaagde7] worden gemaakt, aldus de curator. Daarnaast verwijt de curator [gedaagde7] dat hij pokeravonden heeft georganiseerd, de opbrengsten daarvan heeft witgewassen via de boekhouding van de vereniging, en de vereniging zodanig in diskrediet heeft gebracht door de pokeravonden, dat dat tot het faillissement van de vereniging heeft geleid. De curator stelt dat [gedaagde7] aldus onrechtmatig jegens de vereniging en haar schuldeisers heeft gehandeld.
4.50.

[gedaagde7] voert hiertegen aan dat hij noch materieel, noch formeel bestuurder was van de vereniging. Daarnaast voert hij aan dat artikel 2:9 BW niet de figuur kent van de feitelijk beleidsbepaler, zodat hij reeds daarom niet aansprakelijk kan zijn.
4.51.

Dit verweer faalt. De curator wijst er terecht op dat de andere gedaagden in hun conclusies, tijdens de comparitie en in het strafrechtelijk onderzoek, hebben gesteld dat [gedaagde7] tot de politie-inval op 6 oktober 2011, degene was die de werkelijke, directe, zeggenschap had binnen de vereniging, het beleid bepaalde met terzijde stelling van (in elk geval een deel van) de formele bestuurders en aldus feitelijk als bestuurder handelde. Zij hebben immers stellingen ingenomen als:
– “ De club was van verdachte” (verklaring [gedaagde2] in de strafzaak; met verdachte wordt [gedaagde7] bedoeld, toevoeging Rb);
– “ [gedaagde7] was de leidinggevende binnen Young Boys (…)” (conclusie van antwoord [gedaagde2]);
– “ Uiteraard is degene die die onredelijke invloed uitoefende [gedaagde7]. De man die alle touwtjes in handen had.” (conclusie van antwoord [gedaagde5]);
– “ De vereniging werd geregeerd door [gedaagde7], die evenwel niet in het bestuur zitting had.” (conclusie van antwoord [gedaagde2] en [gedaagde4]);
– “ Cliënten hebben nooit feitelijk deel uit gemaakt van het bestuur.”(standpunt verwoord door raadsman [gedaagde2] en [gedaagde4] ter comparitie);
– ” [gedaagde7] bepaalde alles en er vond geen overleg met cliënten plaats.” (standpunt verwoord door raadsman [gedaagde2] en [gedaagde4] ter comparitie).
[gedaagde5] wijst er voorts op dat de Belastingdienst [gedaagde7] als feitelijk bestuurder heeft aangemerkt en verwijst daartoe naar hetgeen is opgenomen in het rapport van de Belastingdienst van 29 februari 2012: “De heer [gedaagde7] was feitelijk de vereniging en kan daarom met de vereniging worden vereenzelvigd. De vereniging speelde geen enkele rol van betekenis. Alle beslissingen werden genomen door de heer [gedaagde7]. Hij financierde ook alle uitgaven. Dit blijkt onder meer uit het volgende (…)”.
Daarnaast stelt de curator dat reeds uit het feit dat [gedaagde7] betalingen van en door de vereniging via zijn bankrekening liet lopen, in een leaseauto van de vereniging reed en spelers betaalde, reeds blijkt dat het verweer van [gedaagde7] dat hij slechts een supporter, liefhebber of “bewuste buitenstaander” was, niet juist kan zijn.
Al het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank dienen ter onderbouwing van het standpunt van de curator dat [gedaagde7] feitelijk (mede) bestuurder was. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde7] hier onvoldoende tegen heeft aangevoerd en gaat er voor de beoordeling van de vordering tegen [gedaagde7] dan ook van uit dat [gedaagde7] feitelijk (mede)bestuurder was. Het enkele feit dat [gedaagde7] op papier geen bestuurder was, kan hem niet ontslaan van zijn mogelijke aansprakelijkheid. Ware dit anders, dan zou misbruik eenvoudig in de hand gewerkt kunnen worden.
De aanvang van het handelen als feitelijk bestuurder is niet geheel duidelijk. Dit kan, uitgaande van de verklaring van [gedaagde2] in de strafzaak dat de club (bedoeld wordt de vereniging) van [gedaagde7] was en de hiervoor geciteerde passage uit het rapport van de Belastingdienst, zijn geweest vanaf de voortzetting van de vereniging in de huidige vorm (17 mei 2004), maar moet in elk geval, uitgaande van het in de conclusie van antwoord en ter zitting door [gedaagde2] en [gedaagde4] gestelde zijn begonnen op 10 augustus 2004, toen [gedaagde2] en [gedaagde4] bestuurder waren. De rechtbank zal deze laatste datum als uitgangspunt hanteren.

4.52.

Aangezien [gedaagde7] volgens de andere verschenen gedaagden en de Belastingdienst degene was die het reilen en zeilen van de vereniging bepaalde, inclusief de financiële huishouding van de vereniging, stelt de curator naar het oordeel van de rechtbank terecht dat [gedaagde7] een ernstig verwijt treft dat geen deugdelijke boekhouding is gevoerd, geen belastingaangiften zijn gedaan en geen ledenvergaderingen zijn gehouden. [gedaagde7] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.53.

Het tegen [gedaagde7] gewezen strafvonnis van 4 december 2014 (ECLI:RBNHO:2014:11482), waarvan [gedaagde7] in hoger beroep is gegaan, heeft in deze procedure vrije bewijskracht. In dit strafvonnis is geoordeeld dat [gedaagde7] pokeravonden organiseerde bij de vereniging, dat de opbrengsten van de pokeravonden bestemd waren om schulden van de vereniging af te lossen en dat pokerinkomsten werden geboekt als kantine inkomsten. [gedaagde7] heeft niets aangevoerd dat leidt tot twijfel aan de juistheid hiervan.
Nu [gedaagde7] voorts niet heeft bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt, concludeert de rechtbank dat de vereniging en de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld door het handelen van [gedaagde7]. Mede gelet op het feit dat het om strafbare handelingen ging, was dit voor [gedaagde7] voorzienbaar. Dat een deel van de pokeropbrengsten ten goede is gekomen aan schuldeisers van de vereniging doet daar niet aan af.

4.54.

Gelet op de aard van de in r.o. 4.53 bedoelde tekortkomingen had [gedaagde7] er naar het oordeel van de rechtbank voorts bij die tekortkomingen ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen , dat zich deels kenmerkt door grove nalatigheid en dat deels strafbaar is, ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde7] wist immers evenals [gedaagde2] dat de vereniging aanzienlijke schulden had en liet na een deugdelijke boekhouding te voeren en belastingaangiftes te doen, terwijl hij wist of kon weten dat dit laatste tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde7] bij de invulling van zijn rol als feitelijk bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.
4.55.

[gedaagde7] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen hebben geleden. Nu de aansprakelijkheid van [gedaagde7] is gebaseerd op artikel 6:162 BW, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van [gedaagde7] dat artikel 2:9 BW niet de figuur kent van de feitelijk bestuurder.
4.56.

De rechtbank acht aannemelijk dat er een mogelijkheid is dat er schade is voortgevloeid uit het onrechtmatig handelen van [gedaagde7]. De subsidiaire vorderingen onder 4 en 5 zullen ten aanzien van [gedaagde7] derhalve worden toegewezen als na te melden.
4.57.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ook ten aanzien van [gedaagde7] worden afgewezen.
Hoofdelijkheid

4.58.

De curator heeft, onder verwijzing naar artikel 2:138 lid 3 BW, alleen ten aanzien van zijn primaire vordering toegelicht waarom hij een hoofdelijke veroordeling vordert. Waarom dat bij toewijzing van de subsidiaire vordering onder 5 ook zo zou moeten zijn heeft hij niet (voldoende) toegelicht. Nu zij in verschillende bestuursperiodes hebben gehandeld en de aard van hun handelen – en daarmee mogelijk ook de mate waarin dat handelen heeft geleid tot de door de curator gestelde schade – uiteen loopt, ziet de rechtbank in de stellingen van de curator onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat gedaagden in groepsverband hebben geopereerd en dat zij uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn. De rechtbank wijst de subsidiaire vorderingen, daaronder begrepen de kostenveroordeling, dan ook af, voor zover deze betrekking hebben op hoofdelijkheid. Dit geldt naar zijn aard ook voor de subsidiaire vorderingen jegens gedaagden sub 1 en sub 6.
Kosten

4.59.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart van recht dat gedaagde sub 1 tijdens zijn bestuursperiode van 16 februari 2007 tot 7 januari 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak;
5.2.

veroordeelt gedaagde sub 1 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.1, één en ander nader op te maken bij staat;
5.3.

verklaart van recht dat gedaagde sub 3 tijdens zijn bestuursperiode van april 2010 tot oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen;
5.4.

veroordeelt gedaagde sub 3 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.3, één en ander nader op te maken bij staat;
5.5.

verklaart van recht dat gedaagde sub 4 tijdens zijn bestuursperiode van 10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;
5.6.

veroordeelt gedaagde sub 4 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.5, één en ander nader op te maken bij staat;
5.7.

verklaart van recht dat gedaagde sub 5 tijdens zijn bestuursperiode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;
5.8.

veroordeelt gedaagde sub 5 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.7, één en ander nader op te maken bij staat;
5.9.

verklaart van recht dat gedaagde sub 6 tijdens zijn bestuursperiode van 27 juni 2008 tot 1 oktober 2009 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak;
5.10.

veroordeelt gedaagde sub 6 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.9, één en ander nader op te maken bij staat;
5.11.

verklaart van [? – red] recht dat gedaagde sub 7 in de periode van 10 augustus 2004 tot 6 oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen;
5.12.

veroordeelt gedaagde sub 7 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.11, één en ander nader op te maken bij staat;
5.13.

veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 elk afzonderlijk in de jegens hen door de curator gemaakte proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op een bedrag van € 572,17 voor elk van gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 afzonderlijk, welke bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.14.

veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 elk afzonderlijk in de na dit vonnis ten opzichte van hen ontstane kosten, begroot op € 21,83 per gedaagde aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 11,33 per gedaagde aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.15.

wijst het meer of anders gevorderde af;
5.16.

veroordeelt de curator in de proceskosten van gedaagde sub 2, aan de zijde van gedaagde sub 2 tot op heden begroot op een bedrag van € 2.289,00;
5.17.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad behoudens ten aanzien van de gevorderde verklaringen van recht.

Selectie bij sportclub (It Partoer)

Rechtbank Noord-Nederland 15 juli 2015

ECLI:NL:RBNNE:2015:3399 



Wat zijn de wettelijke regels voor het selecteren van sporters en teams bij sportclubs? Daarop gaat de rechter in in deze uitspraak.
” Vooropgesteld dient te worden dat een vereniging als It Partoer en haar leden op grond van artikel 2:8 lid 1 BW zich als zodanig tegenover elkaar dienen te gedragen naar hetgeen door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze eisen worden ingekleurd door de omstandigheden van het geval (HR 1 maart 2002, NJ 2002/296). Dit brengt voor een vereniging onder meer mee dat zij leden in gelijke omstandigheden gelijk zal moeten behandelen. Dat verplicht de vereniging er in elk geval toe om voor vertegenwoordigende teams, zoals een afdelingspartuur, aan de leden (desgevraagd) kenbaar te maken welk selectiebeleid zij daarvoor hanteert.” 
” In beginsel komt aan It Partoer als vereniging de autonomie toe om het besluit te nemen om [B] niet tot het eerste afdelingspartuur toe te laten. Dit is slechts anders, indien – na een marginale toetsing – geoordeeld wordt dat It Partoer in redelijkheid niet tot een zodanig besluit heeft kunnen komen.” 

Vonnis in kort geding van 15 juli 2015
in de zaak van [A], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [B],
eiseres,
tegen de vereniging KF IT PARTOER JELSUM-KOARNJUM-BRITSUM ,

Partijen zullen hierna “[A]”, “[B]” en “It Partoer” genoemd worden.

1De procedure

1.1.

[A] heeft It Partoer in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare terechtzitting van 29 juni 2015.
1.2.

[A] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden – na wijziging van eis – gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. It Partoer veroordeelt om binnen één dag na betekening van het vonnis haar objectieve selectiecriteria voor het afdelingspartuur van It Partoer aan [A] kenbaar te maken;
II. It Partoer veroordeelt om haar opgaaf aan de KNKB per afdelingswedstrijd conform de selectiecriteria als genoemd onder I. te doen;
III. bepaalt dat It Partoer voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het sub I. en/of II. gevorderde aan [A] een dwangsom verbeurt van € 2.500,- per overtreding tot een maximum van € 30.000,-;
IV. It Partoer in de kosten van het geding veroordeelt.

1.3.

Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij de
advocaat van It Partoer gebruik heeft gemaakt van pleitnotities. It Partoer heeft geconcludeerd
tot afwijzing van de vorderingen van [A], met veroordeling van [A] – bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding.

1.4.

Partijen hebben producties overgelegd.
1.5.

Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2De feiten

2.1.

[B], geboren op [geboortedatum] en derhalve thans nog minderjarig, beoefent de kaatssport.
2.2.

[B] was voorheen woonachtig te [woonplaats] en kwam toen uit voor de lokale kaatsvereniging KC De Boer. Voor deze vereniging heeft hij afdelingswedstrijden gekaatst.
2.3.

Artikel 12 van het Kaatsreglement van de Koninklijke Nederlandse Kaatsbond (hierna: de KNKB), inzake Afdelingswedstrijden, bepaalt, voor zover van belang:
“1. Spelers moeten bij afdelingswedstrijden uitkomen voor de vereniging in hun woonplaats. Voor dames, junioren en senioren geldt als woonplaats de plaats waar men het feitelijk hoofdverblijf heeft.
Voor de overige spelers is de woonplaats van de ouders maatgevend.
Als in de woonplaats een vereniging is gevestigd, moet men in principe uitkomen voor de dichtstbijzijnde vereniging, langs de openbare weg gemeten. (…) Spelers van door het hoofdbestuur te bepalen categorieën dienen verandering van woonplaats binnen zeven dagen schriftelijk aan het hoofdbestuur te melden. Een hieruit voortvloeiende aansluiting bij een andere vereniging is onderworpen aan de goedkeuring van het hoofdbestuur. Met ingang van de datum van goedkeuring is een speler gerechtigd en verplicht voor de nieuwe vereniging uit te komen.
(…)
3. Afdelingswedstrijden kunnen worden gehouden voor door het hoofdbestuur te bepalen categorieën. Het aantal van deze wedstrijden bedraagt per seizoen ten hoogste een derde deel van het totaal aantal wedstrijden voor de betreffende categorie met een maximum van 10. In dit aantal zijn niet begrepen de Nederlandse kampioenschappen, de in Wommels te houden Freulepartij en de in 1987 buiten het weekeinde toegekende wedstrijden.
4. Verenigingen mogen met meer dan één partuur aan een wedstrijd deelnemen. Zij moeten worden ingeschreven als eerste, tweede, enz. partuur. Indien alle op de lijst geplaatste spelers van een vereniging aanwezig zijn, moeten zij uitkomen voor het partuur waarvoor ze zijn opgegeven.
(…)”.

2.4.

In de loop van 2015 is [B] bij zijn moeder aan de [straat] te [woonplaats] gaan wonen, dit (mede) vanwege de echtscheiding van zijn ouders.
2.5.

It Partoer is een kaatsvereniging voor de dorpen Jelsum, Koarnjum en Britsum. [A] is vanaf 2006 (ook) lid van It Partoer.
2.6.

In januari 2015 heeft (de jeugdcommissie van) It Partoer het (enige) afdelingspartuur in de categorie “jongens” voor het kaatsseizoen 2015 samengesteld. Drie jongens maken deel uit van dit partuur.
2.7.

Het bestuur van It Partoer heeft de familie [A] bij brief van 18 februari 2015 medegedeeld:
“Onlangs is er telefonisch contact geweest met het bestuur, via onze voorzitter, over de situatie van [B] en het overschrijven van jullie zoon naar een nieuw adres in [woonplaats]. De vraag werd gesteld of [B] dan ook uit zou kunnen komen voor de afdelingswedstrijden van It Partoer.
(…)
Het bestuur heeft unaniem besloten [B] niet te laten kaatsen met een afdelingspartuur voor de vereniging It Partoer.
Wij zijn van mening dat indien we dit zouden toelaten de deur overal openstaat om minderjarige kaatsers van adres te laten wijzigen zonder dat er daadwerkelijk verhuisd wordt door het gezin. De discussies die dit kan meebrengen binnen een vereniging of tussen verschillende verenigingen zijn niet te overzien en het zou diverse ingewikkelde situaties met zich mee kunnen brengen. Dit zouden we in geen enkel geval toelaten. (…)”.

2.8.

Op 9 maart 2015 heeft [B] bij de KNKB een schriftelijke kennisgeving van verhuizing c.q. een verzoek om overschrijving ingediend. Hierin is als nieuw woonadres [straat] te [woonplaats] genoemd. In dit document is tevens aangegeven dat [B] op zijn nieuwe adres voor It Partoer wenst uit te komen . Het overschrijvingsformulier is tevens ondertekend door de oude vereniging (KC De Boer) en de nieuwe vereniging (It Partoer).
2.9.

De KNKB heeft [B] bij brief van 15 april 2015 medegedeeld dat zij het verzoek tot overschrijving goedkeurt.
2.10.

It Partoer heeft de familie [A] bij brief van 18 april 2015 medegedeeld:
“Onlangs hebben wij een overschrijvingsverzoek van [B] ondertekend van de vereniging KC de Boer Stiens naar KF it Partoer Jelsum-Koarnjum-Britsum.

Om misverstanden te voorkomen willen wij als bestuur jullie er op wijzen dat deze overschrijving niet betekent dat [B] dit seizoen zal kaatsen in afdelingspartijen voor onze vereniging.

Zoals ook al aangegeven in de brief van 18-02-2015 zal [B] dit seizoen geen deel uitmaken van een afdelingspartuur voor onze vereniging. (…)”.

2.11.

[B] heeft op 8 juni 2015 aangifte gedaan bij de politie wegens discriminatie, zulks in verband met de behandeling van zijn woonstatus door It Partoer, waardoor het hem naar eigen zeggen onmogelijk wordt gemaakt om de kaatssport uit te oefenen zoals hij dat wil.

3Het standpunt van [A]

3.1.

[A] legt – samengevat – het volgende aan het gevorderde ten grondslag.
3.2.

Aanvankelijk gaf It Partoer aan [A] te kennen dat de gezinssamenstelling van de familie [A] reden was om [B] niet tot het afdelingspartuur toe te laten. De privésituatie van [B] gaat It Partoer echter niet aan en met deze weigeringsgrond heeft zij zich jegens [B] schuldig gemaakt aan discriminatie. Voorts heeft [B] een lidmaatschap/aansluitingsovereenkomst met It Partoer gesloten. Op basis van deze overeenkomst dient It Partoer zich aan de beginselen van een eerlijke krachtmeting te houden. Alle leden van It Partoer hebben een gelijk recht op deelname aan wedstrijden en competities. It Partoer stelt tegenover [B] enkel dat hij niet geselecteerd zal worden voor afdelingswedstrijden. Deze weigering baseert zij niet op objectieve (kenbare) selectiecriteria. [A] weet slechts dat het beleid van It Partoer is om de beste jongens gedurende het gehele seizoen te blijven selecteren voor het afdelingspartuur. Op basis van dát selectiecriterium zou [B], gezien zijn kwaliteiten, voor het afdelingspartuur dienen te worden geselecteerd. [B] is de beste kaatser binnen de vereniging in zijn (leeftijd)categorie. Het is thans volstrekt onduidelijk waarom er in geval van [B], wordt afgeweken van voornoemd selectiecriterium. Aldus is er sprake van willekeur. Gelet op het vorenstaande dient It Partoer haar objectieve selectiecriteria voor het afdelingspartuur kenbaar te maken en dient zij haar opgaaf aan de KNKB per afdelingswedstrijd conform deze objectieve selectiecriteria te doen.

4Het standpunt van It Partoer

4.1.

It Partoer betwist de vorderingen van [A], waartoe zij – samengevat – het volgende aanvoert.
4.2.

[B] woont thans in [woonplaats] en voldoet daarmee aan de eisen van de KNKB om in afdelingswedstrijden voor It Partoer te kunnen uitkomen. Het feit dat aan deze eis wordt voldaan, betekent echter niet dat [B] dan ook voor afdelingswedstrijden geselecteerd dient te worden. De jeugdcommissie van It Partoer bepaalt (voor de jeugd) wie geselecteerd wordt voor een afdelingspartuur. De jeugdcommissie verricht deze selectie in de periode gelegen tussen het einde van het oude seizoen en het begin van het nieuwe seizoen. In 2015 is dat in de maand januari gebeurd. Bij het maken van die keuze staat de verwachte kwaliteit van het partuur als geheel voorop, niet (slechts) de kwaliteiten van de individuele kaatser. Uitgangspunt binnen It Partoer is dat als er – zoals hier – eenmaal een partuur is gevormd, daarmee het gehele seizoen wordt gespeeld, tenzij er tussentijds wijzigingen nodig zijn, zoals in geval van blessures. Dat laatste is tot nu toe niet het geval, zodat [B] op basis van de gehanteerde selectiecriteria thans niet in aanmerking komt om deel uit te maken van het (eerste) afdelingspartuur in zijn categorie.
4.3.

De vorderingen van [A] ontberen een rechtsgrondslag. It Partoer is niet verplicht om selectiecriteria op te stellen en deze vervolgens aan [A] kenbaar te maken. Het door [A] genoemde artikel 2:8 BW brengt zodanige verplichting in elk geval niet met zich. Voorts is van belang dat It Partoer grote beleidsvrijheid toekomt om te bepalen hoe en wie zij voor een partuur selecteert. Een beperking op deze beleidsvrijheid is slechts in uitzonderlijke omstandigheden aan de orde. Overigens is It Partoer, anders dan [A] verlangt, niet gehouden om haar selectiebeleid op schrift te stellen.
4.4.

[A] heeft geen belang meer bij het gevorderde, nu It Partoer haar selectiebeleid inmiddels heeft uitgelegd. Daarmee heeft [A] de kennelijk verlangde duidelijkheid over de selectiecriteria gekregen. Ook is de KNKB bekend met deze zaak. Met de wijze waarop It Partoer opgaaf aan de KNKB doet, is niets mis en deze opgaaf strookt met het (vaste) beleid van It Partoer.
4.5.

Ten slotte voert It Partoer nog aan dat de gevorderde dwangsommen onrealistisch hoog zijn. It Partoer is een kleine kaatsvereniging, met een begroting van zo’n € 4.000,- per jaar. Indien zij de gevorderde dwangsommen verschuldigd zou worden, zou dat de doodssteek voor de vereniging betekenen, waardoor er niemand meer voor de vereniging zou kunnen kaatsen.

5De beoordeling van het geschil

5.1.

Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwezig, nu het kaatsseizoen 2015 reeds begonnen is en [A] onweersproken heeft gesteld dat er in de maanden juli en augustus 2015 diverse afdelingswedstrijden in zijn (leeftijd)categorie gepland staan, waaronder – op 5 augustus a.s. – De Freulepartij te Wommels, aan welke wedstrijden hij graag wil deelnemen. Het spoedeisend belang is door It Partoer overigens ook niet betwist.
5.2.

De gevraagde voorziening strekt er toe dat It Partoer veroordeelt dient te worden om haar objectieve selectiecriteria voor de afdelingswedstrijden (schriftelijk) aan [A] kenbaar te maken en de opgaaf voor elke afdelingswedstrijd conform díe criteria telkens aan de KNKB te doen.
5.3.

Vooropgesteld dient te worden dat een vereniging als It Partoer en haar leden op grond van artikel 2:8 lid 1 BW zich als zodanig tegenover elkaar dienen te gedragen naar hetgeen door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze eisen worden ingekleurd door de omstandigheden van het geval (HR 1 maart 2002, NJ 2002/296). Dit brengt voor een vereniging onder meer mee dat zij leden in gelijke omstandigheden gelijk zal moeten behandelen. Dat verplicht de vereniging er in elk geval toe om voor vertegenwoordigende teams, zoals een afdelingspartuur, aan de leden (desgevraagd) kenbaar te maken welk selectiebeleid zij daarvoor hanteert.
5.4.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [A] geen belang (meer) bij de verlangde voorziening inzake het kenbaar maken van de geldende selectiecriteria, nu It Partoer ter zitting haar selectiebeleid voor de afdelingsparturen voor de jeugd duidelijk heeft uiteengezet. Kort gezegd komt dit selectiebeleid hier op neer, dat vóór het begin van elk kaatsseizoen door de jeugdcommissie één of meerdere afdelingsparturen voor het gehele komende kaatsseizoen worden samengesteld, waarbij de kwaliteit van het partuur als geheel voorop staat, en dat alleen onder bijzondere omstandigheden wijzigingen in de aldus samengestelde parturen worden aangebracht. De vorderingen van [A] strandden reeds op het vorenstaande. Overigens is de voorziening ook niet toewijsbaar, aangezien [A] niet heeft onderbouwd wat naar haar mening onder objectieve selectiecriteria zou moeten worden verstaan.
5.5.

Er is geen bijzondere rechtsregel die, in zijn algemeenheid, gebiedt dat It Partoer de door haar genoemde selectiecriteria op schrift zou moeten stellen. Hierbij dient ook bedacht te worden dat in dezen sprake is van een kleine amateurkaatsvereniging, gerund door én afhankelijk van vrijwilligers. Aan een dergelijke vereniging kunnen niet dezelfde eisen voor het voeren van de organisatie worden gesteld als aan professionele organisaties. Feiten en omstandigheden die niettemin, op grond van artikel 2:8 lid 1 jo. 3:12 BW, een rechtsplicht tot het op schrift stellen van het selectiebeleid met zich zouden brengen zijn in dit kort geding niet gebleken.
5.6.

Aan [A] kan overigens worden toegegeven dat de schriftelijke communicatie van de kant van It Partoer over de weigering om [B] aan het eerste afdelingspartuur deel te laten nemen, de duidelijkheid over de wijze van selectie niet zal hebben bevorderd, nu de hiervoor genoemde selectiecriteria daarin niet als zodanig zijn benoemd. Dat It Partoer zich, zoals [A] stelt, schuldig heeft gemaakt aan discriminatie door [B] op basis van de gezinssamenstelling van de familie [A] niet tot het afdelingspartuur in zijn leeftijdscategorie toe te laten, acht de voorzieningenrechter overigens niet aannemelijk. Deze (aanvankelijke) weigering was – zo leidt voorzieningenrechter af uit de brief van It Partoer van 18 februari 2015 – vooral ingegeven door de omstandigheid dat het voor It Partoer niet voldoende duidelijk was of [B] daadwerkelijk in [woonplaats] woonachtig was, maar er is niet voldoende gebleken dat deze woonplaatskwestie nog een rol speelt in de selectie, mede gezien de na de brief van 18 februari 2015 plaatsgevonden hebbende overschrijving.
5.7.

De voorzieningenrechter kan zich vooralsnog niet aan de indruk onttrekken dat de gevraagde voorziening in wezen is ingegeven door de omstandigheid dat [A] het niet eens is met de uitkomst van de wijze van selectie voor het afdelingspartuur in zijn leeftijdscategorie. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. In beginsel komt aan It Partoer als vereniging de autonomie toe om het besluit te nemen om [B] niet tot het eerste afdelingspartuur toe te laten. Dit is slechts anders, indien – na een marginale toetsing – geoordeeld wordt dat It Partoer in redelijkheid niet tot een zodanig besluit heeft kunnen komen. Dat is hier naar voorlopig oordeel niet aan de orde.Ook al meent [B] dat hij op basis van zijn – overigens onbetwiste – kaatskwaliteiten in het eerste afdelingspartuur in zijn (leeftijd)categorie bij It Partoer thuishoort, dat betekent niet dat It Partoer gehouden is om hem daarvoor ook te selecteren. It Partoer heeft in redelijkheid kunnen beslissen om op basis van het bestaande selectiebeleid [B] niet voor het eerste afdelingspartuur in zijn categorie te selecteren. Voorafgaand aan elk kaatsseizoen worden deze parturen immers door de jeugdcommissie samengesteld ten behoeve van dat seizoen. Deze selectie had hier reeds plaatsgevonden vóórdat [B] de overstap naar It Partoer maakte en vervolgens verzocht om geselecteerd te worden voor het eerste afdelingspartuur in zijn (leeftijd)categorie. Bovendien heeft It Partoer er terecht op gewezen dat bij de selectie de kwaliteit van het te selecteren partuur als geheel doorslaggevend is en niet louter de individuele kwaliteit van een kaatser.
5.8.

[A] heeft tevens – in het verlengde van de vordering strekkende tot het kenbaar maken van objectieve selectiecriteria voor het afdelingspartuur – gevorderd dat It Partoer conform die selectiecriteria haar opgaaf per afdelingswedstrijd aan de KNKB dient te doen. Nu eerstgenoemde vordering niet toewijsbaar is, strandt ook de onderhavige vordering.
5.9.

De gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden geweigerd. […]

6BESLISSING

De voorzieningenrechter:
1. weigert de gevraagde voorzieningen;
2. veroordeelt [A] (q.q.) in de kosten van het geding, aan de zijde van It Partoer vastgesteld op € 1.429,00;
3. verklaart het vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling sub 2 uitvoerbaar bij voorraad.

Tuchtrechtspraak en overheidsrechter (KNAW)

Rechtbank Gelderland 21 juli 2015
ECLI:NL:RBGEL:2015:4727

Tweede gepubliceerde uitspraak over het Instituut Sportrechtspraak (na ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3767 ). Een geschorst lid is het oneens met de uitspraak van de tuchtcommissie. De rechter overweegt dat uitspraken van de tuchtcommissie slechts marginaal getoetst kunnen worden, en dat de overheidsrechter de statutaire-, tuchtrechtelijke- en dopingregels van de vereniging moet respecteren. “[Het lid] kan thans in deze procedure in beginsel niet met nieuwe argumenten komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat hij die argumenten niet eerder heeft kunnen aanvoeren”, d.w.z. voor de tuchtcommissie.

Vonnis in kort geding van 21 juli 2015
in de zaak van
[eiser] [eiser] tegen
de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE ATLETIEK UNIE ,  gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en de Atletiekunie genoemd worden.


2De feiten

2.1.

[eiser] is een atleet die zich op toelegt op het polsstokhoogspringen. Hij wil zich op dat onderdeel kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2016 in Rio de Janeiro. [eiser] is lid van de Atletiekunie en als zodanig gebonden aan de statuten en reglementen van de Atletiekunie.
2.2.

In de artikelen 6, 7, 8 en 9 van de statuten staat, voor zover van belang:
Artikel 6
1. Leden van de Atletiekunie zijn verplicht:
a. de statuten en reglementen van de Atletiekunie, de besluiten van één van haar organen, alsmede de van toepassing zijnde bepalingen van zowel de International Association of Athletics Federations, European Athletics, de World Masters Athletics, de European Veterans Athletics Association, het International Paralympic Committee en het NOC*NSF, als die van de Atletiekunie na te leven;
b. De statuten en reglementen van de stichting Instituut Sportrechtspraak, waaronder de geldende (tucht)reglementen, onder meer met betrekking tot (…) doping, na te leven, alsmede met betrekking tot doping door de IAAF van toepassing verklaarde sportspecifieke bepalingen;
(…)
Artikel 7
1. De in dit artikel bedoelde rechtspraak en geschillenbeslechting is op alle leden van de Atletiekunie van toepassing.
2. Op een overtreding van de statuten, reglementen en/of besluiten is de tuchtrechtspraak van de Atletiekunie van toepassing. Deze tuchtrechtspraak geschiedt door de tuchtcommissie en de commissie van beroep van de stichting Instituut Sportrechtspraak, welke stichting hierna nader wordt aangeduid als Instituut Sportrechtspraak.
(…)
Artikel 8
1. Ten behoeve van de door het Instituut Sportrechtspraak in de Atletiekunie uit te oefenen rechtspraak sluit de Atletiekunie met het Instituut Sportrechtspraak een daartoe strekkende overeenkomst in de zin van artikel 46 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, krachtens welke overeenkomst het uitoefenen van de overeengekomen rechtspraak in de Atletiekunie wordt opgedragen aan het Instituut Sportrechtspraak.
(…)
Artikel 9
1. Op de tuchtrechtspraak van de Atletiekunie zijn de geldende tuchtreglementen van het Instituut Sportrechtspraak van toepassing. Op de leden is tevens van toepassing het Dopingreglement, de daarvan deel uitmakende dopinglijsten en de door de IAAF van toepassing verklaarde sportspecifieke dopingbepalingen. Wanneer het Dopingreglement (…) wordt overtreden, geschiedt de tuchtrechtspraak met inachtneming van (….) het geldende (…) Tuchtreglement Dopingzaken en van het Dopingreglement.
2. De tuchtrechtspraak in de Atletiekunie geschiedt met uitsluiting van andere organen door de tuchtcommissie en commissie van beroep van het Instituut Sportrechtspraak. Met ‘tuchtcommissie’ en de ‘commissie van beroep’ worden in de statuten en reglementen van de Atletiekunie de tuchtcommissie en de commissie van beroep van het Instituut Sportrechtspraak bedoeld (…).
3. Met inachtneming van het bepaalde in het Dopingreglement is het bestuur bevoegd naar aanleiding van een overtreding van het Dopingreglement een ordemaatregel te nemen, welke ordemaatregel een beleidsmaatregel is en geen straf (…).
4. Voor de duur van de in lid 1 (kennelijk van artikel 8; de voorzieningenrechter) bedoelde overeenkomst zijn de tuchtcommissie en de commissie van beroep van het Instituut Sportrechtspraak een orgaan van de Atletiekunie. De tuchtcommissie en de commissie van beroep spreken recht in naam van de Atletiekunie en hun uitspraken gelden als uitspraken van de Atletiekunie.
(….)
8. Een uitspraak van de tuchtcommissie en van de commissie van beroep is bindend, zowel voor het betrokken lid, de andere leden van de Atletiekunie als voor de Atletiekunie zelf (…).
11. Indien de reglementering van de IAAF daarin voorziet, kunnen de leden van de Atletiekunie die door de commissie van beroep (…) tuchtrechtelijk zijn bestraft daarvan in beroep gaan bij de Court of Arbitration (CAS) te Lausanne (…)” .
2.3.

In de artikelen 3, 11, 12, 13 en 39 van het hiervoor bedoelde Dopingreglement, vastgesteld door het bestuur van de Stichting Instituut Sportrechtspraak, staat, voor zover van belang:
Artikel 3 – Aanwezigheid van een verboden stof en/of verboden methode
1. De aanwezigheid van een verboden stof en/of een verboden methode, een afbraakproduct daarvan en/of een marker in een monster van een lid vormt een overtreding van dit reglement.
2. Met uitzondering van die stof waarvoor een specifieke grenswaarde geldt op basis van de dopinglijst en/of de International Standard for Laboratories, is bij elke aanwezigheid van een verboden stof, een verboden methode, een afbraakproduct daarvan en/of een marker in een monster van een lid sprake van een overtreding van dit reglement.
3. De dopinglijst of een andere International Standard kan speciale criteria bevatten voor het beoordelen van (de aanwezigheid van en/of de aangetroffen hoeveelheid van) een verboden stof die ook door het lichaam zelf kan worden geproduceerd.
4. Van de aanwezigheid in de zin van 1 t/m 3 is sprake bij:
a. een positieve uitslag na analyse van het A-monster waarbij de betrokkene heeft afgezien van het (laten) analyseren van het B-monster, en/of
b. een positieve uitslag waarbij de analyse van het B-monster het resultaat van de analyse van het A-monster heeft bevestigd.
(…)
7. Het is de persoonlijke plicht van elk lid er voor te zorgen dat geen verboden stof, verboden methode, afbraakproduct daarvan en/of marker in zijn lichaam binnenkomt. Een lid is verantwoordelijk voor elke verboden stof, verboden methode, afbraakproduct daarvan en/of marker die wordt aangetroffen in zijn monsters. Om die reden hoeft geen opzet, schuld, nalatigheid van of bewust gebruik zijdens het lid te worden aangetoond om een overtreding van dit artikel te kunnen vaststellen.
(…)
Artikel 11 – bewijslast
1. Op het bondsbestuur rust de bewijslast dat een overtreding van dit reglement heeft plaatsgevonden. Het bewijs van de overtreding van dit reglement zal zijn geleverd, indien het bondsbestuur deze overtreding genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt aan de tuchtcommissie, de commissie van beroep of het CAS, waarbij rekening gehouden wordt met de ernst van de geuite beschuldiging. Deze bewijslast houdt in alle zaken meer in dan alleen een afweging van waarschijnlijkheid, maar minder dan een onomstotelijk vaststaand bewijs.
2. Door de betrokkene die wordt beschuldigd van het overtreden van dit reglement aangedragen bewijs wordt gewogen op basis van een afweging van waarschijnlijkheid.
(…)
5. Voor de vaststelling dat sprake is van een overtreding van dit reglement kan één bewijsmiddel volstaan, mits dit bewijsmiddel voldoet aan de in dit reglement omtrent bewijs gestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 12 – Methoden voor het vaststellen van feiten en aannamen
“1. Feiten die verband houden met overtredingen van dit reglement kunnen worden bewezen met elk betrouwbaar middel, waaronder in ieder geval een (enkele) bekentenis, een verklaring van een dopingcontroleofficial en het vergelijken en koppelen van (gegevens verkregen uit) DNA-materiaal. De beoordeling van de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen geschiedt door de tuchtcommissie, de commissie van beroep en het CAS.
2. De door WADA (World Anti-Doping Agency; de voorzieningenrechter) geaccrediteerde laboratoria en/of op andere wijze door WADA goedgekeurde analyse-instituten worden verondersteld de analyse van monsters en de bewaarprocedures te hebben uitgevoerd in overeenstemming met de International Standard for Laboratories. De betrokkene kan deze veronderstelling weerleggen door aan te tonen dat (a) een afwijking van deze International Standard heeft plaatsgevonden, die (b) redelijkerwijs het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement kan hebben veroorzaakt.
3. Als de betrokkene de in het vorige lid bedoelde veronderstelling weerlegt, door aan te tonen dat op de in dat lid bedoelde wijze van de International Standard for Laboratories is afgeweken, dient het bondsbestuur aan te tonen dat deze afwijking niet heeft geleid tot het belastende analyseresultaat.
4. Afwijkingen van dit reglement en/of enige International Standard, die niet aantoonbaar hebben geleid tot het belastende analyseresultaat of de andere (vermoedelijke) overtredingen van dit reglement, maken de controleresultaten niet ongeldig. Indien de betrokkene aantoont dat zodanig van de International Standards en/of dit reglement is afgeweken, dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze afwijkingen het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement hebben veroorzaakt, dient het bondsbestuur aan te tonen dat deze afwijkingen niet het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement heeft/hebben veroorzaakt.
5. Wanneer in een dopingzaak geen sprake is van een afwijking van enige International Standard, dan wel als enige afwijking niet het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement heeft veroorzaakt, vormt de positieve uitslag betrouwbaar en onomstotelijk bewijs dat sprake is van een overtreding van dit reglement.
6. (…)
(…)
Artikel 39 – Uitsluiting
1. De periode van uitsluiting die wordt opgelegd voor een overtreding van artikel 3, artikel 4 of artikel 8 bedraagt bij een eerste overtreding een periode van twee jaar, tenzij (…)”
2.4.

Op 31 mei 2014 heeft [eiser] meegedaan aan een wedstrijd polsstokhoogspringen in Soest (Duitsland). [eiser] is die dag ingeloot en aangewezen voor de op die datum door een Doping Control Officer (hierna DCO te noemen) in opdracht van het Deutscher Leichtathletik-Verband uit te voeren dopingcontrole.
2.5.

In het dopingcontrolestation (de kleedruimte) bij het sportcomplex waar de wedstrijd werd gehouden heeft [eiser] die dag in een daarvoor bestemde container (opvangbeker) urine geproduceerd, die vervolgens is verdeeld over twee monsters (A en B), die verzegeld naar het WADA-geaccrediteerde laboratorium “Institute of Biochemstry German Sport University Cologne”. Dit laboratorium heeft de urinemonsters van [eiser] geanalyseerd. De rapporten daarvan bevinden zich bij de stukken.
2.6.

Op 14 juli 2014 kreeg [eiser] telefonisch bericht van de Atletiekunie dat de dopingtest van 31 mei 2014 positief was. Diezelfde avond hebben [naam] en [naam 1], technisch directeur respectievelijk algemeen directeur van de Atletiekunie, [eiser] thuis bezocht en meegedeeld dat aan hem de ordemaatregel van schorsing zal worden opgelegd. Bij brief van 17 juli 2014 heeft de Atletiekunie aan [eiser] geschreven dat hij per die datum is geschorst. Als gevolg van die maatregel mocht [eiser] niet langer aan nationale en internationale wedstrijden en aan trainingen in verenigingsverband deelnemen.
2.7.

Nadien, nadat de analyse van het B-monster het resultaat van de analyse van het A-monster had bevestigd, heeft de Atletiekunie (overeenkomstig artikel 9 lid 1 van het Tuchtreglement) aangifte gedaan bij de tuchtcommissie van overtreding door [eiser] van artikel 3 van het Dopingreglement. In de aangifte staat, zo kan uit de hierna onder 2.8 nog te noemen uitspraak van de tuchtcommissie worden afgeleid:
“Op 31 mei 2014 is er bij betrokkene in opdracht van de Duitse Atletiekbond een dopingcontrole uitgevoerd tijdens althans (…) in het kader van een wedstrijd bekend als het ‘3. National Soester Stabhochsprung-Festival’, gehouden te Soest (Duitsland). Deze wedstrijd vond plaats onder auspiciën van de internationale Atletiek Federatie (hierna IAAF). De analyserapporten van het dopingcontrolelaboratorium vermelden dat bij de analyse van zowel het A-deel als het B-deel van het urinemonster van betrokkene met nummer 2878795 endogene steroïden van exogene oorsprong zijn aangetroffen. Deze stof komt voor op de Dopinglijst 2014 behorende bij het Dopingreglement van het Instituut Sportrechtspraak. De aanwezigheid van een stof die op de genoemde lijst staat vormt een overtreding van artikel 3 van het Dopingreglement”.

2.8.

Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de tuchtcommissie bewezen verklaard dat [eiser] artikel 3 van het Dopingreglement heeft overtreden en hem op grond van artikel 39 lid 1 van dat reglement de straf opgelegd van uitsluiting voor een periode van twee jaar, met aftrek van de periode van uitsluiting op basis van de door de Atletiekunie aan [eiser] per 17 juli 2014 opgelegde ordemaatregel.
2.9.

Blijkens de overwegingen in de uitspraak heeft [eiser] als verweer gevoerd dat uit het positieve resultaat van de dopingtest niet mag worden geconcludeerd dat hij het Dopingreglement heeft overtreden, omdat dit resultaat op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zowel bij de afnameprocedure en het transport van het urinemonster als in het laboratorium zijn volgens [eiser] een aantal regels van de geldende International Standard for Testing (IST) respectievelijk International Standard for Laboratories (ISL) geschonden. De argumenten die [eiser] daarvoor heeft aangevoerd zijn in overweging 7.3.4 van de uitspraak weergegeven. De tuchtcommissie heeft daarover in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“7.3.6 (…) De aanwezigheid van de verboden stof in de urine van betrokkene is vastgesteld na analyse van de monsters van betrokkene in het door WADA geaccrediteerde Laboratorium in Keulen. In artikel 2 lid 5 van het Dopingreglement is bepaald dat wanneer er geen sprake is van een afwijking van enige internationaal standard, danwel als enige afwijking niet het belastende analyseresultaat heeft veroorzaakt de positieve uitslag betrouwbaar en onomstotelijk bewijs vormt dat sprake is van een overtreding. De betrokkene erkent dat sprake is van een positieve uitslag, maar stelt zich op het standpunt dat dit resultaat niet als bewijs van de overtreding mag dienen aangezien is afgeweken van de IDT en ISL.
7.3.7

De voorzitter van de tuchtcommissie heeft de raadsman van betrokkene ter zitting gewezen op de bewijsregels van artikel 12 van het Dopingreglement. Hierin is onder meer bepaald dat afwijkingen van enig International Standard die niet aantoonbaar hebben geleid tot het belastende analyseresultaat die controleresultaten niet ongeldig maken. Dit zou hoogstens het geval kunnen zijn indien betrokkene aantoont dat zodanig van deze Standards is afgeweken dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze afwijkingen het belastend resultaat (kunnen) hebben veroorzaakt. In dat geval dient het bondsbestuur aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
7.3.8

De raadsman van betrokkene heeft noch in de schriftelijke procedure, noch ter zitting op enigerlei concrete wijze aangetoond dat de afwijkingen van de IST en ISL waar hij zich op beroept het belastende analyseresultaat redelijkerwijs hebben veroorzaakt.
7.3.9

De afwijkingen van de IST en ISL waarop betrokkene zich beroept zijn gemotiveerd weersproken door de DA (Dopingautoriteit; de voorzieningenrechter). Het staat voor de tuchtcommissie vooralsnog niet vast dat deze afwijkingen hebben plaatsgevonden. Echter, de tuchtcommissie zal dit in het kader van deze procedure niet nader onderzoeken aangezien het vaststellen van vermeende afwijkingen niet van belang is in het kader van de beoordeling van de vraag of er sprake is van een overtreding van artikel 3 van het Dopingreglement. Immers, zelfs al zouden deze beweerde afwijkingen komen vast te staan, dan nog kunnen deze afwijkingen niet leiden tot de conclusie dat de positieve uitslag geen betrouwbaar en onomstotelijk bewijs van de dopingovertreding vormt. Door betrokkene is namelijk niet aangetoond dat deze afwijkingen redelijkerwijs het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt (artikel 12 lid 5 Dopingreglement). De tuchtcommissie verwijst naar een uitspraak van het NADP Tribunaal van 7 juni 2011 in de zaak UK Anti-Doping v Edwards, alinea 3.431 (…)”.
2.10.

[eiser] heeft tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld bij de commissie van beroep.

3Het geschil

3.1.

[eiser] heeft gevorderd:
a. de door de Atletiekunie bij beslissing van 9 december 2014 aan [eiser] opgelegde schorsingsmaatregel te schorsen, zulks totdat in een door [eiser] aanhangig te maken bodemprocedure is beslist over een vordering tot vernietiging van die beslissing;
b. de Atletiekunie te veroordelen [eiser] toe te laten en op eerste verzoek in te schrijven, dan wel hieraan medewerking te verlenen, tot alle door hem gewenste nationale en internationale wedstrijden en trainingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,– per overtreding en van € 500,– per dag dat die overtreding voortduurt.
3.2.

[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd, verkort weergegeven, dat het onderzoek dat heeft geleid tot een positieve uitslag ter zake van het gebruik door hem van doping onzorgvuldig en ondeugdelijk is gedaan en om die redenen niet mag worden gebruikt als bewijsmiddel. Daarom wordt niet toegekomen aan toepassing van het in artikel 12 van het Dopingreglement neergelegde zogenaamde “strict liability” principe. Andere bewijsmiddelen dat [eiser] doping zou hebben gebruikt zijn niet voorhanden.
De beslissing van de tuchtrechter is daarom in strijd met artikel 2:8 BW en aldus op grond van artikel 2:15 BW vernietigbaar. [eiser] is voornemens een bodemprocedure tegen de Atletiekunie te starten waarin op die grond vernietiging van het besluit zal worden gevorderd. Er is daarom reden dit besluit te schorsen totdat in die bodemprocedure zal zijn beslist.

3.3.

De Atletiekunie heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna zo nodig aan de orde zullen komen.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] heeft zich, door lid te worden van de Atletiekunie, onderworpen aan de statutaire-, tuchtrechtelijke- en dopingregels zoals die zijn neergelegd in de hiervoor onder de feiten genoemde statuten en reglementen. Dat betekent dat de overheidsrechter deze regels zal moeten respecteren.
4.2.

Voor de door [eiser] voorgestane aantasting van de beslissing van de tuchtrechter geldt dat die beslissing op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 4 van de statuten kan worden gezien als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. Een dergelijk besluit kan op grond van art. 2:15 BW worden vernietigd wegens strijd met de in art. 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid. Op grond van de toepasselijke statutaire- en tuchtrechtelijke regels kan de beslissing van de tuchtrechter ook worden beschouwd als een bindende beslissing, die ingevolge het bepaalde in 7:904 lid 1 BW vernietigbaar is als gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In beide gevallen komt aan de voorzieningenrechter in het kader van dit geding slechts een marginale toetsing toe. Met inachtneming daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.3.

In artikel 12 van het Dopingreglement zijn regels betreffende de bewijslastverdeling neergelegd. Volgens [eiser] is de in art. 12 van dat reglement neergelegde ‘strict liability’ regel slechts van toepassing als het onderzoek dat heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van overtreding van het Dopingreglement zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Die redenering van [eiser] gaat evenwel niet op, omdat de mogelijkheid dat er in de procedure die heeft geleid tot het voor de betrokkene belastende analyseresultaat iets niet goed is gegaan al ligt besloten in de regels van art. 12. De bewijslastverdeling die is neergelegd in de diverse leden van art. 12 van het Dopingreglement brengt juist met zich dat afwijkingen van enige International Standard niet tot ongeldigheid van de controleresultaten leiden, tenzij de betrokkene – [eiser] – aantoont dat zodanig van de International Standards is afgeweken dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de afwijkingen het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. In dat geval is het aan het Bondsbestuur om aan te tonen dat die afwijkingen niet het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. Er is geen grond om aan te nemen dat gebondenheid aan deze regels van bewijslastverdeling en aan de toepassing van die regels door de tuchtcommissie in de uitspraak van 9 december 2014 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar zou zijn. Feiten of omstandigheden die daartoe in de specifieke omstandigheden van dit geval aanleiding zouden geven, zijn onvoldoende gesteld of gebleken.
4.4.

Dat het in de procedure die heeft geleid tot het voor [eiser] ongunstige resultaat allemaal niet goed is gegaan heeft [eiser] bij de tuchtrechter kunnen aanvoeren en dat heeft hij ook gedaan. De tuchtrechter heeft daarover vervolgens een goed gemotiveerd oordeel gegeven en geoordeeld dat [eiser] in ieder geval niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde afwijkingen het voor hem belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. Aan dat oordeel is [eiser] gebonden. Dat de beslissing van de tuchtcommissie in strijd is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan niet worden gezegd, laat staan dat gebondenheid daaraan naar die maatstaven onaanvaardbaar zou zijn. [eiser] kan thans in deze procedure in beginsel niet met nieuwe argumenten komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat hij die argumenten niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Die bijzondere omstandigheden heeft [eiser] niet aangevoerd. Maar nog afgezien daarvan geldt het volgende. [eiser] heeft thans (deels opnieuw) gesteld, dat de navolgende afwijkingen het bedoelde analyseresultaat kunnen hebben veroorzaakt: (a) de DCO sprak nauwelijks Engels en [eiser] nauwelijks Duits, (b) de container heeft ruim een uur in een “vervuild” toilet gestaan, (c) het dopingcontrolestation was niet afgesloten, (d) [eiser] heeft de urine in twee delen geproduceerd, maar de ‘deelsampleprocedure’ is niet gevolgd, (e) vermoedelijk zijn de monsters tijdens het transport, dat meer dan vijftien uur heeft geduurd, niet gekoeld, (f) bij de analyse van zowel het A als het B-monster is dezelfde analist betrokken geweest, (g) het laboratorium heeft niet gehandeld conform de voor haar geldende ISO-norm 17025:2005, (h) voor gebruik van het analyse-apparaat heeft geen kalibratie plaatsgevonden waardoor meetresultaten onzeker zijn en de handtekening is een ‘op de computer ingeplakte handtekening’, waardoor onzeker is of de kalibratie werkelijk is verricht, en (i) de resultaten van de analyse zijn niet op eenduidige en ondubbelzinnige wijze gedaan. Ten aanzien van deze door [eiser] gestelde afwijkingen wordt het volgende overwogen.
4.5.

Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke wijze de omstandigheid sub a, dat [eiser] en de DCO elkaar door taalproblemen niet goed hebben begrepen, heeft kunnen leiden tot de in de monsters aangetroffen verboden stof.
Wat betreft de gestelde afwijking onder b geldt dat [eiser] niet heeft gesteld met welke stoffen de ruimte was vervuild. De enkele omstandigheid dat de container in een (mogelijk) vervuilde ruimte heeft gestaan betekent immers nog niet dat de container als gevolg daarvan vervuild is geraakt met de aangetroffen verboden stof. Dat en hoe dat zou zijn gebeurd heeft [eiser] niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en aannemelijk gemaakt. [eiser] heeft wel gesteld dat het dopingcontrolestation niet was afgesloten (de afwijking sub c), maar hij heeft niet gesteld dat derden die ruimte gedurende de afnameprocedure hebben betreden en dat daarbij de aangetroffen stoffen in de urine terecht zijn gekomen, zodat deze omstandigheid al daarom niet tot het door [eiser] gewenste resultaat kan leiden. Voor de onder 4.4 onder e, f, h en i genoemde afwijkingen geldt eveneens dat [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat deze omstandigheden tot het afwijkende analyseresultaat hebben kunnen leiden. Dat het laboratorium ten slotte niet zou hebben gehandeld conform de voor haar geldende ISO-norm (de afwijking onder g) is niet relevant, omdat het hier, zo moet als onvoldoende weersproken worden aangenomen, gaat om regels aangaande de formele erkenning van de competentie van een WADA geaccrediteerd laboratorium en niet om bewijsregels.
Al met al rechtvaardigt een of meer van de hiervoor door [eiser] gestelde (door de Atletiekunie betwiste) afwijkingen niet zonder meer de conclusie dat die afwijkingen tevens moeten hebben geleid tot het voor [eiser] belastende analyseresultaat. Om tot die conclusie te komen had [eiser] nadere, concrete, feiten en omstandigheden moeten stellen. Dat heeft hij net zo min als in de tuchtprocedure gedaan, bij gebreke waarvan voorshands niet kan worden aangenomen dat de gestelde afwijkingen tot het belastende analyseresultaat hebben geleid.

4.6.

Gelet op het voorgaande kan voorshands niet worden aangenomen dat gebondenheid aan de beslissing van de tuchtrechter van 9 december 2014 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat de kans groot is dat die beslissing in een aanhangig te maken bodemprocedure zal worden vernietigd. Bij gebreke daarvan is er geen grond voor het treffen van de door [eiser] gevorderde voorzieningen.
4.7.

Een belangenafweging kan het voorgaande niet anders maken. Het belang van [eiser] is duidelijk Hij wil het polsstokhoogspringen blijven beoefenen op het (top)niveau wat hij ambieert en hij wil zich kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2016 in Rio de Janeiro. Om dat te bereiken is het noodzakelijk dat hij in verenigingsverband kan blijven trainen en dat hij kan meedoen aan nationale en internationale wedstrijden. Dat daarbij grote vermogensrechtelijke belangen van [eiser] op het spel staan is gesteld noch gebleken. Daartegenover staat het belang van de Atletiekunie dat haar leden, van wie uit een onderzoek blijkt dat zij doping hebben gebruikt, zijn gebonden aan de aan hen opgelegde sancties en dat zij niet langer kunnen deelnemen aan door de Atletiekunie georganiseerde wedstrijden. Dat (algemene) belang van de Atletiekunie behoort onder deze omstandigheden zwaarder te wegen dan het belang van [eiser].

4.8.

De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
[…]

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst het gevorderde af,