Onjuiste aanduiding royement onrechtmatig (Kring Vrienden)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 16 juli 2013
ECLI:NL:GHSHE:2013:3040

Einduitspraak (?) in de zaak Kring Vrienden. Vernietiging royement. Schadevergoeding voor leden wegens defamerende uitlatingen van voorzitter vereniging op ALV. Vereniging en voorzitter hoofdelijk aansprakelijk. Conversie in opzegging. 

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2012:BX2731
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2012:4158

arrest van 16 juli 2013

in de zaak van
1[Appellant sub 1.],
2 [Appellant sub 2.] zich [Appellant sub 2a.] noemende in het maatschappelijk verkeer,
3. [Appellant sub 3.] ,
4. [Appellant sub 4.] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,

tegen 1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Kring Vrienden van ‘s-Hertogenbosch ,
2. [Geintimeerde sub 2.] ,

geïntimeerden in principaal appel,

appellanten in incidenteel appel,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident van 18 september 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer 220902/HA ZA 10-2538 gewezen vonnis van 7 december 2011.

5 Het arrest in het incident van 18 september 2012

Bij genoemd arrest is de vordering van de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in het incident, er kort gezegd toe strekkende dat het hof de omvang van het geding in hoger beroep in principaal appel afbakent, afgewezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.

6 Het verdere verloop van de procedure

Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd. Het hof doet recht op de in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het arrest in het incident genoemde en bovenvermelde stukken, alsmede op de stukken van de eerste aanleg.

7 De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in principaal en incidenteel appel.

8 De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Voor zover tegen die vaststelling geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaar is gemaakt, vormen deze feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts acht het hof nog enkele andere, hierna eveneens te vermelden feiten van belang voor de beoordeling van de geschillen tussen partijen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
8.1.1. De Vereniging stelt zich ten doel, zakelijk weergegeven, de historische en culturele waarden van ‘s-Hertogenbosch te bewaken en te bevorderen alsmede de heemkunde te beoefenen. [Appellant sub 1.] c.s. waren tot hun royement op 25 juni 2010 lid van de Vereniging. Ten tijde van het royement was [Geintimeerde sub 2.] voorzitter van de Vereniging.
8.1.2. In 2004 tot en met 2006 heeft het bestuur van de Vereniging aan [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] een aantal volmachten/machtigingen verleend om namens de Vereniging te spreken en te handelen inzake specifieke aangelegenheden. In 2007 zijn de volmachten/machtigingen ingetrokken.
8.1.3. Aan de Vereniging is de Stichting Binnendieze (hierna: de Stichting) gelieerd, in die zin dat de meerderheid van de bestuursleden van de Stichting, waaronder de voorzitter, uit en door het bestuur van de Vereniging wordt benoemd. De Stichting verzorgt boottochten over de Binnendieze. Op enig moment is besloten de activa en zakelijke activiteiten van de Vereniging onder te brengen in de Stichting.

In de loop van 2008 ontstond bij een aantal leden van de Vereniging onvrede over het gebrek aan inzicht in het financiële reilen en zeilen van de Stichting en ontstond verontrusting over de bestemming van de in de Stichting gegenereerde gelden.
8.1.4. In oktober 2008 heeft een 15-tal leden van de Vereniging [Appellant sub 2.] voorgedragen als kandidaat-voorzitter van de Vereniging en van de Stichting. [Geintimeerde sub 2.] heeft met de kandidaatstellende leden gesproken.

Bij brief van 26 mei 2009 hebben de leden die [Appellant sub 2.] kandidaat hadden gesteld die kandidaatstelling ingetrokken (productie bij 4 inleidende dagvaarding).

Tijdens de algemene ledenvergadering (ALV) op 2 juni 2009 is [Geintimeerde sub 2.] herkozen als voorzitter.
8.1.5. Voor 2 juni 2010 was opnieuw een ALV uitgeschreven. Bij fax van 1 juni 2010 hebben onder anderen [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 1.] aan het bestuur van de Vereniging medegedeeld dat de vergadering te laat is opgeroepen en dat er op 2 juni 2010 daarom geen rechtsgeldige besluiten zouden kunnen worden genomen. Dit heeft ertoe geleid dat het bestuur die vergadering niet door heeft laten gaan en een nieuwe ALV heeft uitgeschreven die op 25 juni 2010 gehouden is.


8.1.6. Tijdens de ALV op 25 juni 2010 is door het bestuur aan de aanwezige leden de ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap aangezegd, zulks na raadpleging van de aanwezige leden van wie blijkens het van de vergadering opgemaakte transcript (productie 26 bij inleidende dagvaarding, blz. 20) meer dan driekwart zich door middel van handopsteking vóór ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap (royement) heeft verklaard. De twee aanwezige appellanten in principaal appel, [Appellant sub 4.] en [Appellant sub 1.], zijn terstond uit de vergadering verwijderd.
8.1.7. De ontzetting uit het lidmaatschap is bij brieven van 30 juni 2010 (productie 21 bij inleidende dagvaarding) aan [Appellant sub 1.] c.s. schriftelijk medegedeeld en (summierlijk) toegelicht. In december 2010 heeft de Vereniging het besluit nader schriftelijk toegelicht (productie 57 bij conclusie van antwoord van de Vereniging). In die toelichting vermeldt de Vereniging onder het kopje “De gronden voor de royementen” onder meer:

“Vanaf oktober 2008 suggereren [Appellant sub 3.] c.s. dat (het bestuur van) de Kring in verband is te brengen met fraude en smeergeld. Het bestuur wordt intimidatie en manipulatie verweten. Verwezen wordt naar wat hierna onder de punten 9 en 10 in de brief en memo van [Appellant sub 3.] c.s. van 15 maart 2009 (pag. 4 en 5) is vermeld. Daarin suggereren zij onder meer het rond gaan van couverts en het verlenen van gunsten aan leden en instanties. In het overleg met de Adviseurs op 13 mei 2009 is namens het bestuur daarvan uitdrukkelijk afstand genomen onder aantekening dat er geen sprake is van vreemde geldstromen, couverts e.d. en dat er geen enkel bewijs voor deze ernstige verdachtmakingen is aangevoerd. Verzocht is om deze beweringen en verdachtmakingen terug te nemen. Dat is niet gebeurd. (…)

Met deze suggesties, mededelingen en vragen zijn [Appellant sub 3.] c.s. in de beleving van het bestuurvan de Kring zonder meer uit op het willens en wetens beschadigen van de Kring en daarvan deel uitmakende personen, in het bijzonder door dit in de pers te doen publiceren. Bovendien is de heer [Adviseur van de Kring], Adviseur van de Kring door [Appellant sub 3.] c.s. ernstig beledigd en van grove onwaarheden beticht. (…)”
8.1.8. Artikel 8 van de statuten van de Vereniging (productie bij 24 inleidende dagvaarding) luidde ten tijde van het royement van [Appellant sub 1.] c.s. (voor zover thans van belang):

“1. Het lidmaatschap eindigt: (…)
c. door schriftelijke opzegging door het bestuur namens de vereniging;
d. door ontzetting door het bestuur namens de vereniging. (…)
3. (…) 3. (…) Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging kan plaats vinden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
3. (…) 4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken indien een lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
Het bestuur stelt het lid binnen één week na het besluit schriftelijk met opgave van redenen van het besluit in kennis.
De betrokkene is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering. (…)”
8.1.9. [Appellant sub 1.] c.s. zijn van de ontzetting uit hun lidmaatschap in beroep gegaan bij de ALV. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard. Blijkens het van de vergadering opgemaakte proces-verbaal (productie 60 bij conclusie van antwoord van de Vereniging, blz. 17 en 18) heeft de ALV het royement met ongeveer 80% van de geldig uitgebrachte, niet-blanco, stemmen bekrachtigd.
8.2.1. In eerste aanleg hebben [Appellant sub 1.] c.s. na wijziging/vermeerdering van eis bij akte van 6 april 2011 gevorderd (verkort weergegeven):

8.2.2. [Appellant sub 1.] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, beknopt weergegeven, dat het besluit van het bestuur van de Vereniging hen uit hun lidmaatschap te ontzetten nietig dan wel jegens hen onrechtmatig is, omdat het besluit op ondeugdelijke gronden en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en met het verbod op willekeur is genomen. De opzettelijk onjuiste uitlatingen van voorzitter [Geintimeerde sub 2.] jegens [Appellant sub 1.] c.s. tijdens de ALV op 25 juni 2010 (met name de in artikel 23 van de inleidende dagvaarding genoemde uitlatingen), waarvan [Geintimeerde sub 2.] ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt, hebben geleid tot de onterechte ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap en zijn jegens hen onrechtmatig. [Appellant sub 1.] c.s. lijden als gevolg daarvan, zo voeren zij aan, ernstige reputatieschade.
8.2.3. De Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen.

8.2.4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vier van de door[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn omdat daarmee aan de leden een vals beeld is gegeven van de wijze waarop [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen naar voren hebben gebracht en [Geintimeerde sub 2.] daarmee opzettelijk heeft willen bewerkstelligen dat de ALV zou instemmen met het voornemen tot royement van [Appellant sub 1.] c.s. Het betreft de volgende uitlatingen (verkort weergegeven):
dat de bezorgde leden onder wie ook [Appellant sub 1.] c.s. in een brief aan het bestuur hebben geschreven dat het bestuur bestond uit zakkenvullers en oplichters;
dat die bezorgde leden in een brief aan het bestuur de volgende zin hebben geschreven: “Het bestuur hanteert een Gestapoachtige wijze ten opzichte van [X.]” ;
dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] misbruik hebben gemaakt van een door de Vereniging aan hen verleende machtiging in een zaak tegen de roeivereniging;
dat in een brief aan het college van burgemeester en wethouders is geschreven: “Als de heer[Geintimeerde sub 2.] komt te overlijden, wat gebeurt er dan met de Kring en het Laatste Oordeelspel?” .
De opzettelijke misleiding van de leden in nodeloos grievende bewoordingen die in deze uitlatingen besloten ligt kan, aldus de rechtbank, zowel [Geintimeerde sub 2.] in persoon als de Vereniging worden aangerekend.
8.2.5. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het besluit tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap weliswaar lijdt aan gebreken omdat een duidelijke omschrijving van de feiten waarop het besluit is gegrond ontbreekt (a), tijdens de ALV op 25 juni 2010 naar voren gebrachte gronden onwaar en misleidend zijn gebleken (b) en het bestuur [Appellant sub 1.] c.s. niet heeft gehoord op zijn voornemen tot ontzetting (c), maar dat die gebreken zijn geheeld in het beroep bij de ALV. Bij de oproeping door het bestuur voor de ALV van 26 januari 2011 is immers een uitvoerige toelichting gevoegd waarin de concrete gronden voor de ontzetting alsnog zijn vermeld (hiervoor in rechtsoverweging 8.1.7 gedeeltelijk geciteerd), [Appellant sub 1.] c.s. hebben daarop geantwoord en zij zijn toegelaten tot de vergadering waar zij het woord hebben kunnen voeren. De klacht inzake hoor en wederhoor gaat daarom niet (meer) op, aldus de rechtbank.
8.2.6. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de door het bestuur aangevoerde gronden het besluit tot ontzetting niet kunnen dragen en dat de ALV in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen dat [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap ontzet behoorden te worden. Het besluit is daarom in strijd met de voor royement geldende wettelijke en statutaire bepalingen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [Appellant sub 1.] c.s. weliswaar uiterst kritisch en wellicht misplaatst achterdochtig zijn geweest, maar dat zij niet de suggestie hebben gedaan dat het bestuur zich schuldig zou hebben gemaakt aan fraude en het betalen van smeergeld, dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen over het functioneren van het bestuur en het reilen en zeilen van de Stichting op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht en dat [Appellant sub 1.] c.s. bezwaarlijk het verwijt kan worden gemaakt dat zij hebben aangedrongen op oproeping van de ALV in overeenstemming met de statutaire bepalingen, ook als dat zou zijn geschied om het hun onwelgevallige bestuur dwars te zitten. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek op het functioneren van hetbestuur, die ook als die onaangenaam is voor het bestuur geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen, op onbehoorlijke en respectloze wijze hebben gepresenteerd.
8.2.7. De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat tussen enerzijds [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds een overgrote meerderheid van de ter vergadering van 26 januari 2011 aanwezige leden onoverbrugbare verschillen van inzicht zijn gegroeid over de juiste wijze waarop deVereniging bestuurd moet worden, dat de wens tot samenwerking voor een gezamenlijk doel klaarblijkelijk tussen beide groepen is weggevallen en dat daarmee het punt is bereikt waarop van de Vereniging (lees: de grote meerderheid van haar leden) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. te laten voortduren. Een en ander vormt volgens de rechtbank een grond voor opzegging van het lidmaatschap. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank met toepassing van artikel 3:42 BW aan het volgens haar wegens strijd met wettelijke en statutaire bepalingen nietige royementsbesluit de werking toegekend van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. op de voet van artikel 8 lid 3 van de statuten (2:35 lid 2 BW).
8.2.8.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank (verkort weergegeven):
. het besluit van 25 juni 2010 tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap, bekrachtigd in beroep door de ALV op 26 januari 2011, nietig verklaard en aan dat nietige besluit de werking toegekend van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. per 1 januari 2011;
– voor recht verklaard dat de tijdens de ALV van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van[Geintimeerde sub 2.] als hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 8.2.4 onder 1 tot en met 4 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;
– de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom € 5.000 per overtreding;
– de Vereniging op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om de volgende rectificatie te verspreiden door plaatsing van dat bericht op de website www.kringvrienden.nl, in een aan alle leden te versturen circulaire en in het eerstvolgende nummer van het verenigingsblad KringNieuws:

“MEDEDELING AAN ALLE LEDEN

In de algemene ledenvergadering van 25 juni 2010 heeft de toenmalig voorzitter, [Geintimeerde sub 2.], de leden [Appellant sub 1.], [Appellant sub 2a.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] er van beticht: (a) dat zij het bestuur hadden uitgemaakt voor zakkenvullers, oplichters en van het gebruik van Gestapo-methoden, (b) dat zij misbruik hebben gemaakt van een mandaat en (c) dat zij op onsmakelijke wijze de mogelijkheid dat [Geintimeerde sub 2.] niet ten eeuwigen dage het Laatste Oordeelspel zou kunnen inspireren, bij het gemeentebestuur ter sprake hebben gebracht .

De rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft in haar vonnis van 7 december 2011 vastgesteld:

1. Voorzitter [Geintimeerde sub 2.] heeft toen onwaarheid gesproken, ook al door zijn onwaarheden te presenteren als citaten, wat zij niet waren. Genoemde vier leden hadden wel zorgen geuit over de kwaliteit van het bestuur maar zij zijn daarbij nooit over de schreef gegaan door het bestuur van dergelijke kwalijkheden te betichten.

2. Er waren daarom ook geen gronden om de vier leden uit hun lidmaatschap te ontzetten en hen in het KringNieuws van maart 2011 aan te duiden als personen die het belang van de Vereniging ernstig hadden geschaad en daarom uit de Vereniging verwijderd zijn. De rechtbank heeft het royement nietig verklaard.

3. De gehele wijze waarop het bestuur en de Vereniging deze vier leden hebben behandeld was onrechtmatig en heeft hen in hun eer en goede naam aangetast. Zij hebben recht op schadevergoeding, eerstens door middel van deze rectificatie en verder middels een schadevergoeding van € 1.500,00 voor ieder van hen.

Uitsluitend omdat de rechtbank onoverbrugbare verschillen van inzicht tussen genoemde vier leden en een meerderheid van de overige leden constateerde, achtte de rechtbank herstel van de vier in hun lidmaatschapsrechten, waartoe zij in beginsel gerechtigd zouden zijn, uit praktische overwegingen onverstandig.

Het bestuur van de vereniging Kring Vrienden ’s-Hertogenbosch”

e. de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk veroordeeld om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. te betalen een bedrag van € 1.500,- ter zake van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht tot de dag van voldoening.

De vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. zijn voor het overige afgewezen. De Verenigingen[Geintimeerde sub 2.] zijn als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
8.3.

Het hof zal in het hiernavolgende de grieven in principaal en incidenteel appel (85 in totaal) zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
8.4. [Appellant sub 1.] c.s. vorderen na wijziging van eis bij memorie van grieven (verkort weergegeven):

voor recht te verklaren dat er op 25 juni 2010 tijdens de ALV ten aanzien van [Appellant sub 1.] c.s. geen royementsbesluit is genomen, met vernietiging van het besluit van de ALV van 26 januari 2011 tot bekrachtiging van het royement en met veroordeling van de Vereniging om [Appellant sub 1.] c.s. in al hun rechten als lid te herstellen en om de gebruikelijke faciliteiten weer aan hen ter beschikking te stellen en dat schriftelijk aan [Appellant sub 1.] c.s. te bevestigen;

voor het geval geoordeeld wordt dat er wel een besluit tot royement is genomen: veroordeling van de Vereniging, gelet op de vernietiging van het royementsbesluit door de rechtbank, om [Appellant sub 1.] c.s. in hun al hun rechten als lid te herstellen en om de gebruikelijke faciliteiten weer aan hen ter beschikking te stellen en dat schriftelijk aan [Appellant sub 1.] c.s. te bevestigen:

veroordeling van de Vereniging om het herstel van [Appellant sub 1.] c.s. in hun lidmaatschapsrechten aan al haar leden bekend te maken door mededeling in de eerstvolgende KringNieuws en tijdens de algemene ledenvergadering;

voor recht te verklaren dat het bestuur van de Vereniging door voorafgaand aan het besluit tot ontzetting het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen onrechtmatig jegens [Appellant sub 1.] c.s. heeft gehandeld;

voor recht te verklaren dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] heeft gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens de Vereniging hebben gehandeld (blijkend uit B&W-voorstel 07.0734, productie 24 bij inleidende dagvaarding);

voor recht te verklaren dat[Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] heeft gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens de Vereniging hebben gehandeld (blijkend uit B&W-voorstel 07.0734, productie 24 bij inleidende dagvaarding);

veroordeling van de Vereniging om de beschuldiging dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] zonder mandaat van de Vereniging hebben gehandeld te rectificeren, op de wijze als genoemd in punt 7 op bladzijde 135 van de memorie van grieven;

voor recht te verklaren dat de door het bestuur van de Vereniging geuite beschuldigingen/verdachtmakingen, vermeld in de aan alle leden toegezonden schriftelijke toelichting op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap en verwoord tijdens de ALV op 26 januari 2011, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;

voor recht te verklaren dat de door het bestuur van de Vereniging geuite beschuldigingen/verdachtmakingen, verwoord tijdens de ALV op 26 januari 2011, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn;

veroordeling van de Vereniging om de beschuldigingen/verdachtmakingen jegens [Appellant sub 1.] c.s., zoals omschreven in de grieven V, VI en XXXVI te rectificeren op de wijze als genoemd in punt 10 op bladzijde 136 van de memorie van grieven;

voor recht te verklaren dat het besluit van het bestuur van de Vereniging tot ontzetting uit het lidmaatschap, dan wel het besluit tot bekrachtiging van dat besluit door de ALV, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is;

voor recht te verklaren dat de uitlating van het bestuur van de Vereniging in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen.” onrechtmatig is jegens [Appellant sub 1.] c.s.;

veroordeling van de Vereniging om de geciteerde uitlating te rectificeren door middel van publicatie in het verenigingsblad KringNieuws;

voor recht te verklaren dat de volgende beschuldigingen/verdachtmakingen van de Verenigingen [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn:

a. dat er door [Appellant sub 1.] c.s. aanvallen zijn gedaan op (leden van) het bestuur die in hoge mate schadelijk zijn voor de Vereniging,

b. dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur van de Vereniging hebben uitgemaakt voor grabbelaars en geldverkwisters,

c. dat [Appellant sub 1.] c.s. een fax naar het Brabants Dagblad hebben gestuurd met de mededeling dat er juridische gebreken kleefden aan de oproeping van de ALV voor 2 juni 2010,

d. dat één van [Appellant sub 1.] c.s. zich in een telefoongesprek met de drukker van de convocaties voor de ALV heeft uitgegeven als lid van het bestuur,

en veroordeling van de Vereniging om die beschuldigingen/verdachtmakingen te rectificeren, op de wijze als genoemd in punt 14 op bladzijde 137 van de memorie van grieven;

hoofdelijke veroordeling van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] tot betaling van € 7.500,- aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. ter zake van vergoeding van de immateriële schade (reputatieschade) die het gevolg is van het handelen van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010;

veroordeling van de Vereniging tot betaling van € 12.500,- aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. ter zake van vergoeding van de immateriële schade (reputatieschade) die het gevolg is van de inhoud van de aan alle leden toegezonden toelichting op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, het handelen van de Vereniging tijdens de ALV op 26 januari 2011 en de publicatie in het KringNieuws van maart 2011;

veroordeling van de Vereniging om de hiervoor in punt 12 bedoelde uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen;

veroordeling van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tien dagen na de datum van de uitspraak van dit arrest;

de veroordelingen onder 1, 2, 3, 7, 10, 13, 14 en 17 op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Onrechtmatige uitlatingen van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.]
8.5.1. Bij de beantwoording van de vraag of er van de zijde van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] uitlatingen zijn gedaan die jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn, is een botsing van twee fundamentele rechten aan de orde, namelijk aan de zijde van de Verenigingen/of [Geintimeerde sub 2.] hun recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van [Appellant sub 1.] c.s. het recht op bescherming van hun eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten zwaarder weegt moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds het belang van de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] bij het doen van hun mededelingen, de mate waarin de mededelingen steun vinden in het feitenmateriaal, de inkleding van de feiten en de zorgvuldigheid die van de Vereniging dan wel [Geintimeerde sub 2.] bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.
8.5.2. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de hiervoor in rechtsoverweging 8.2.4 van dit arrest bedoelde, door [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis) terecht en maakt die overwegingen tot de zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met name de verwijten van de Vereniging dan wel [Geintimeerde sub 2.] dat [Appellant sub 1.] c.s. (i) de bestuursleden zouden hebben getypeerd als zakkenvullers en oplichters – dergelijke diffamerende woorden zijn door [Appellant sub 1.] c.s. nooit gebezigd – en (ii) dat [Appellant sub 1.] c.s. [Geintimeerde sub 2.] zouden hebben beticht van een Gestapoachtige handelwijze – welke bewoordingen door [Appellant sub 1.] c.s. evenmin zijn gehanteerd – feitelijk onjuist zijn dan wel in jegens [Appellant sub 1.] c.s. nodeloos grievende bewoordingen zijn gedaan. 

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de beschuldigingen zijn gedaan tijdens een druk bezochte algemene ledenvergadering, waar de impact van de uitlatingen groot was en de mogelijkheden voor [Appellant sub 1.] c.s. om die beschuldigingen te weerleggen – nog afgezien van de omstandigheid dat slechts twee van hen ter vergadering aanwezig waren – gering waren. In plaats van daarom behoedzaamheid te betrachten in de keuze van onderwerpen en bewoordingen, heeft de Vereniging bij monde van [Geintimeerde sub 2.] olie op het vuur gegooid en een sfeer geschapen waarin royement van [Appellant sub 1.] c.s. door de aanwezige leden zou worden gedragen. Tekenend hiervoor is (bijvoorbeeld) dat [Geintimeerde sub 2.] de in 2007 reeds afgedane kwestie omtrent de aan [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] verleende mandaten heeft opgerakeld en in dat verband de term misbruik heeft gehanteerd. 

[Geintimeerde sub 2.], en daarmee de Vereniging, hadden zich behoren te realiseren dat door hun onderwerp- en woordkeuze de reputatie van [Appellant sub 1.] c.s. zou worden geschaad en dat daarmee op onzorgvuldige wijze voeding zou worden gegeven aan het kennelijk reeds bij een deel van de leden aanwezige, tijdens een eerdere vergadering al aan de orde gekomen gevoelen dat [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap zouden moeten worden ontzet. De uitlatingen zijn daarmee ook naar het oordeel van het hof jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig. Dat [Appellant sub 1.] c.s. zich tegenover het bestuur uitermate kritisch hebben opgesteld kan daaraan, zelfs als [Appellant sub 1.] c.s. daarbij zoals de rechtbank heeft overwogen misplaatst achterdochtig zijn geweest, niet afdoen. Nog afgezien van de omstandigheid dat [Appellant sub 2.] heeft aangevoerd dat hij geen van de aan het bestuur gezonden brieven heeft ondertekend en dat hij zich nooit in discussies met het bestuur heeft gemengd – waarover in het hiernavolgende meer – is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek ooit op onbehoorlijke of respectloze wijze hebben gepresenteerd.
8.5.3. Het verweer in hoger beroep dat [Geintimeerde sub 2.] [Appellant sub 1.] c.s. slechts heeft willen parafraseren en dat daarom niet al te precies naar de door[Geintimeerde sub 2.] in het vuur van het debat gebezigde bewoordingen – een emotionele vertaling, waarbij [Geintimeerde sub 2.] geput heeft uit zijn geheugen – moet worden gekeken, gaat niet op. Door de door [Appellant sub 1.] c.s. uitgesproken zorg over het doelmatig uitgeven van geld en het gesignaleerde bekostigen van “couverts” te vertalen met de betichting van zakkenvullerij en oplichterij, zijn naar het oordeel van het hof op jegens [Appellant sub 1.] c.s. onzorgvuldige wijze bewoordingen gebruikt die geen steun vinden in het overgelegde feitenmateriaal, die een onterecht grievend beeld geven van de intenties van [Appellant sub 1.] c.s. en waarvan voor hen reputatieschade te verwachten was. Hetzelfde geldt voor het gebruik van het woord Gestapo door [Geintimeerde sub 2.], waar [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur ervan hadden beticht zich te bedienen van ontoelaatbare methodes zoals bij een geheime dienst het geval is (wat daar ook van zij).
8.5.4. [Appellant sub 1.] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een aantal door [Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 25 juni 2010 gedane uitlatingen niet op hun onrechtmatigheid heeft beoordeeld. Het betreft de uitlatingen waarop – zo begrijpt het hof – de in rechtsoverweging 8.4 onder 14 (a tot en met d) weergegeven vordering betrekking heeft (grief V in principaal appel, waarin wordt verwezen naar punt 24 van de inleidende dagvaarding).

Daarnaast hebben de Vereniging en/of[Geintimeerde sub 2.] in hun schriftelijke toelichting op het royement en tijdens de ALV op 26 januari 2011 uitlatingen gedaan die eveneens jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zijn, zo voeren laatstgenoemden aan (punt 68 tot en met 101 en 102 tot en met 108 van de memorie van grieven in principaal appel). Volgens [Appellant sub 1.] c.s. heeft de rechtbank ook deze uitlatingen ten onrechte niet behandeld (grief VI).

Hetzelfde geldt voor 36 (andere) uitlatingen die volgens [Appellant sub 1.] c.s. van de zijde van deVereniging zijn gedaan in laatstbedoelde schriftelijke toelichting (grief XXXVI in principaal appel).

8.5.5. Het hof constateert in de eerste plaats dat uit de stukken van [Appellant sub 1.] c.s. in eerste aanleg (met name punt 23 en 24 van de inleidende dagvaarding, de formulering van de vorderingen en de akte van 6 april 2011 waarbij [Appellant sub 1.] c.s. hun vorderingen hebben gewijzigd en de gronden daarvoor hebben aangevuld) niet valt op te maken dat zij ten aanzien van al de hiervoor bedoelde specifieke uitlatingen een (expliciete) uitspraak van de rechtbank wensten omtrent de (on)rechtmatigheid daarvan. Voor zover [Appellant sub 1.] c.s. met hun grieven V, VI en XXXVI betogen dat de rechtbank ten onrechte die uitlatingen onbehandeld heeft gelaten falen die grieven dan ook in zoverre.
8.5.6. Voor zover de grieven V, VI en XXXVI ertoe strekken in hoger beroep alsnog een uitspraak te verkrijgen over de in die grieven aan de orde gestelde uitlatingen overweegt het hof als volgt.

Met betrekking tot de in rechtsoverweging 8.4 onder 14, c en d, bedoelde uitlatingen, die betrekking hebben op de signalering dat de oproepen (convocaties) voor de op 2 juni 2010 geplande ALV te laat waren verzonden (fax van onder anderen [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] van 1 juni 2010, productie 43 bij conclusie van antwoord van deVereniging), overweegt het hof dat vaststaat dat [Appellant sub 1.] – kennelijk na een eerder telefoongesprek ( “Zoals besproken” ) – op 26 mei 2010 een e-mail naar de drukker heeft gestuurd (productie 6 bij conclusie van antwoord van[Geintimeerde sub 2.]) waarin hij de drukker vraagt: “Graag zouden wij willen weten wanneer deze uitgave aan TNT-post is aangeboden.” Als gewoon lid ging deze opdracht van het bestuur aan de drukker [Appellant sub 1.] niet aan. Mede gelet op het woordje “wij” ligt daarom de conclusie voor de hand dat [Appellant sub 1.] het heeft doen voorkomen althans dat de drukker dat zo heeft kunnen opvatten – alsof hij de vraag aan de drukker namens het bestuur, de opdrachtgever, heeft gesteld. De secretaris van de Vereniging, [secretaris van de Vereniging], heeft blijkens het van de ALV van 26 januari 2011 opgemaakte proces-verbaal (productie 105 bij memorie van grieven in principaal appel, blz. 9) tijdens de vergadering ook verklaard dat de drukker hem heeft gezegd dat hij eerder door een ander bestuurslid was gebeld. In dit licht bezien is de uitlating onder d naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. De uitlating onder c is – ook indien de desbetreffende vaststelling dat één persoon van [Appellant sub 1.] c.s. de krant heeft aangezocht feitelijk onjuist zou zijn – als zodanig evenmin onrechtmatig.

De uitlating bedoeld in rechtsoverweging 8.4 onder 14 sub a betreft een min of meer feitelijke vaststelling, zij het dat er de mening van de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] in doorklinkt die [Appellant sub 1.] c.s. niet tot lof strekt. Dat maakt de uitlating evenwel niet zonder meer onrechtmatig. Niet kan worden gezegd dat de uitlating in het licht van de omstandigheden in nodeloos grievende bewoordingen is gedaan.

Vastgesteld is reeds dat de uitlating van[Geintimeerde sub 2.] ter vergadering van 25 juni 2010 dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur heeft neergezet als zakkenvullers en oplichters, jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is. Bij de vaststelling in rechte dat[Geintimeerde sub 2.] tijdens die vergaderring ook nog (op onrechtmatige wijze) heeft gezegd dat [Appellant sub 1.] c.s. hetbestuur heeft neergezet als grabbelaars en geldverkwisters (de in rechtsoverweging 8.4, onder 14 sub b bedoelde uitlating), waarmee ongeveer hetzelfde zal zijn bedoeld, hebben [Appellant sub 1.] c.s. onvoldoende belang, althans dat is gesteld noch gebleken.

Gezien het voorgaande is de in rechtsoverweging 8.4 onder 14 bedoelde vordering niet toewijsbaar.
8.5.7. In het KringNieuws van maart 2011 stond vermeld: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen”.

Naar het oordeel van het hof is het gebruik van de woorden “uit de vereniging te verwijderen” , waar gedoeld wordt op het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, suggestief en voor wat betreft de toonzetting onnodig grievend. Daarbij komt dat het via de website van de Vereniging beschikbare KringNieuws voor een ieder is in te zien. Weliswaar worden de namen van [Appellant sub 1.] c.s. niet expliciet genoemd, maar voor een ieder met betrokkenheid bij de Vereniging moet duidelijk zijn geweest welke leden in de desbetreffende passage werden bedoeld. Bovendien zal in het hiernavolgende blijken dat er geen deugdelijke gronden waren om tot royement over te gaan. Gelet daarop zijn de in rechtsoverweging 8.4 onder 12 en 17 bedoelde vorderingen, strekkende tot een verklaring voor recht dat de geciteerde uitlating jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is en tot veroordeling van de Vereniging om de uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen (de vorderingen genoemd in rechtsoverweging 8.4 onder 12 en 17), toewijsbaar. Voor verwijdering van de gehele tekst waarin de passage is opgenomen, zoals gevorderd, bestaat naar het oordeel van het hof onvoldoende grond. Het hof ziet aanleiding de dwangsom te matigen als hierna vermeld.

In de door de rechtbank bevolen rectificatie – welke veroordeling door het hof in stand zal worden gelaten – is reeds opgenomen dat er geen gronden waren om [Appellant sub 1.] c.s. uit hun lidmaatschap te ontzetten en hen in het KringNieuws van maart 2011 aan te duiden als personen die het belang van de Vereniging ernstig hebben geschaad. Daarmee is ten aanzien van bedoelde uitlating reeds in voldoende mate aan de gevorderde rectificatie (rechtsoverweging 8.4 onder 13) voldaan.
8.5.8.

Met betrekking tot de vele overige uitlatingen waarop de grieven V, VI en XXXVI in principaal appel betrekking hebben, hebben de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in hun respectieve memories van antwoord ten verwere aangevoerd dat [Appellant sub 1.] c.s. niet hebben aangetoond dat de diverse uitlatingen daadwerkelijk (alle) zijn gedaan, noch dat de uitlatingen feitelijk onjuist of nodeloos grievend en daarom jegens hen onrechtmatig zijn.

Dit verweer slaagt. [Appellant sub 1.] c.s. hebben slechts een opsomming gegeven van de volgens hen onrechtmatige uitlatingen, zonder daarbij voldoende concreet onderbouwd uiteen te zetten waarom die respectieve uitlatingen feitelijk onjuist, nodeloos grievend en/of (anderszins) jegens hen onrechtmatig zijn en/of zich voor rectificatie zouden lenen. Voor zover de vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. (na wijziging van eis bij memorie van grieven) zien op die uitlatingen, zijn die vorderingen reeds hierom niet toewijsbaar.

Ter adstructie van het voorgaande wijst het hof op, bijvoorbeeld, de volgende uitlating die volgens [Appellant sub 1.] c.s. door[Geintimeerde sub 2.] tijdens de ALV op 26 januari 2011 is gedaan: “U ook dank u wel voor uw toelichting. Ik vraag de leden een hartelijk bedankje voor hun bereidwilligheid dit te hebben aangehoord”. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op grond waarvan deze uitlating jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld en/of zich voor rectificatie zou lenen. De Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] hebben in dit verband terecht aangevoerd dat het voor hen onduidelijk is op welke wijze zij zich tegen een en ander moeten verweren.

Het hof overweegt voorts dat het door de Vereniging in een aantal van de verweten uitlatingen verwoorde standpunt dat [Appellant sub 1.] c.s. door hun wijze van optreden in woord (tijdens vergaderingen) en geschrift (met name de toelichting op het royement) de belangen van de Vereniging hebben geschaad, niet zonder meer jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is. Gelet op het aan het bestuur van de Vereniging toekomende recht van vrije meningsuiting stond het hem in beginsel vrij die mening te uiten, ook indien die mening in stevige bewoordingen is geponeerd. [Appellant sub 1.] c.s. hebben niet gesteld – en dat is het hof ook niet gebleken – dat die mening in onnodig grievende bewoordingen is gegeven.

Hetzelfde geldt voor de (feitelijke) constateringen van het bestuur dat [Appellant sub 1.] c.s. naar de pers toe uitlatingen hebben gedaan die – in de visie van de Vereniging – voor de Vereniging schadelijk zijn. Tot onrechtmatigheid zou eerst kunnen worden geconcludeerd indien sprake is van bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld indien de Vereniging bij het verwoorden van haar standpunt opzettelijk feitelijke onjuistheden zou hebben gedebiteerd met als doel het schaden van [Appellant sub 1.] c.s. of zich zou hebben bediend van voor [Appellant sub 1.] c.s. onnodig grievende bewoordingen. Dat ter zake van bedoelde uitlatingen van dergelijk omstandigheden sprake is geweest is door [Appellant sub 1.] c.s. niet, althans onvoldoende specifiek uiteengezet.

Ook voor zover [Appellant sub 1.] c.s. stellen dat[Geintimeerde sub 2.] en de Vereniging in de diverse uitlatingen onwaarheden hebben verkondigd, is daarmee nog niet zonder meer gegeven dat als gevolg van die uitlatingen de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. zijn geschaad en/of dat daardoor (anderszins) jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is gehandeld. [Appellant sub 1.] c.s. hebben nagelaten feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de onrechtmatigheid en/of de noodzaak tot rectificatie van die – in hun visie – onware uitlatingen kan worden geconcludeerd.

Gelet op het hiervoor overwogene zijn de in rechtsoverweging 8.4 onder 8, 9 en 10 bedoelde vorderingen – voor zover niet door de rechtbank toegewezen – niet toewijsbaar.

8.5.9. Blijkens het van de ALV van 25 juni 2010 opgemaakte proces-verbaal (productie 53 bij memorie van grieven in principaal appel, blz. 7) heeft [Geintimeerde sub 2.] tijdens die vergadering het volgende gezegd: “In 2007 hebben wij de heer [Appellant sub 2.] (…) samen met [Appellant sub 3.] van het project gehaald vanwege misbruik van een machtiging die gehanteerd werd binnen de werkgroep waarbinnen zij actief waren. Dat is de reden. Zij hebben misbruik gemaakt van een machtiging die door het Kringbestuur is afgegeven in een zaak tegen de roeivereniging (…)”.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2.5 van het bestreden vonnis overwogen dat de vraag of de verstrekte volmacht en mandaat daadwerkelijk zijn overschreden, een rechtsvraag is die niet hier feitelijk behoort te worden besproken. [Appellant sub 1.] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld (grief VIII in principaal appel) dat de rechtbank deze kwestie wel degelijk had moeten beoordelen.

Het hof verwerpt dit standpunt. In rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van de term misbruik door [Geintimeerde sub 2.] geen steun vindt in de feiten en een nodeloos grievende en aggraverende beschrijving van het desbetreffende geschilpunt is. De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat de desbetreffende uitlating onrechtmatig was. Een verdergaande, inhoudelijke beoordeling van het gestelde misbruik was daarvoor niet vereist. Nu de Vereniging en/of [Geintimeerde sub 2.] ook in hoger beroep niet feitelijk hebben onderbouwd dat het gebruik van de term misbruik terecht is geweest, moet ervan worden uitgegaan, zoals de rechtbank heeft overwogen en beslist, dat het gebruik van die term jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] feitelijk onjuist, voor hen nodeloos belastend en daarmee onrechtmatig is geweest.

Het verweer in hoger beroep dat het in de herinnering van[Geintimeerde sub 2.] wel zo is geweest dat [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] misbruik van hun volmacht hebben gemaakt en dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van misbruik, wordt verworpen. De zorgvuldigheid eist dat een dergelijk zware beschuldiging eerst – publiekelijk – wordt geuit indien de beschuldiging terecht is en met feiten kan worden onderbouwd. Nu daarvan niet is gebleken wordt de desbetreffende uitlating ook door het hof als onzorgvuldig en jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] onrechtmatig geoordeeld.
8.5.10.

Voor zover gevorderd wordt voor recht te verklaren dat het bestuur van de Verenigingen[Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig jegens [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] hebben gehandeld door aan het gemeentebestuur te melden dat zij zonder mandaat namens deVereniging hebben gehandeld (rechtsoverweging 8.4 onder 5 en 6) worden die vorderingen afgewezen. De onderhavige mandaatkwestie heeft zich voorgedaan in 2007. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welk belang [Appellant sub 2.] en [Appellant sub 3.] thans nog bij hun desbetreffende vorderingen hebben. Bovendien is niet gebleken, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het bestreden vonnis heeft overwogen, dat de Vereniging de melding aan het gemeentebestuur dat zij het mandaat had ingetrokken omdat zij meende dat het was overschreden, in onnodig grievende bewoordingen heeft gedaan. De in rechtsoverweging 8.4 onder 5 en 6 genoemde vorderingen zijn niet toewijsbaar.

Het verbod om in de toekomst onrechtmatige uitlatingen te doen
8.6. Bij het bestreden vonnis (punt 5.4 van het dictum) is het de Vereniging en[Geintimeerde sub 2.] verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke overtreding van dat verbod. Hiertegen is grief 16 van [Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel gericht.

Deze grief slaagt. Met [Geintimeerde sub 2.] is het hof van oordeel dat het gevorderde verbod te ruim en te onbepaald is en dat daarom bij toewijzing van het verbod onduidelijk zou zijn welke uitlatingen toelaatbaar zijn en welke niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de desbetreffende vordering alsnog afwijzen.

De positie van [Geintimeerde sub 2.]
8.7.1.

De rechtbank heeft het verweer verworpen dat[Geintimeerde sub 2.] de verweten uitlatingen in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging heeft gedaan en daarvoor niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Volgens de rechtbank betreft het uitlatingen die hij persoonlijk heeft gedaan en is hij daarvoor zelf verantwoordelijk en aansprakelijk, afgezien van de aansprakelijkheid van de Vereniging. Hiertegen is grief 12 van[Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel gericht.
8.7.2.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat het handelen van een bestuurder van een vereniging aan de vereniging kan worden toegerekend en dat de gevolgen van een onrechtmatige daad begaan door een bestuurslid daarom in beginsel aan de vereniging kunnen worden toegerekend.

Daarnaast kan een bestuurslid onder omstandigheden, namelijk indien een door hem als bestuurslid begane onrechtmatige daad tevens een hem persoonlijk aan te rekenen onrechtmatige daad oplevert, persoonlijk aansprakelijk zijn. Dit zou, indien het onrechtmatig handelen bestaat uit het doen van beledigende en/of onnodig grievende uitlatingen, slechts uitzondering kunnen lijden in het geval dat de persoon die de uitlatingen heeft gedaan slechts fungeerde als spreekbuis van de vereniging, waarbij hem geen enkele vrijheid is gelaten zijn eigen bewoordingen te kiezen.
8.7.3.

Gelet op deze maatstaf verwerpt ook het hof het verweer van [Geintimeerde sub 2.] dat hij de hem verweten uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Vereniging en dat hij slechts als spreekbuis moet worden beschouwd van de Vereniging. Niet in geschil is dat [Geintimeerde sub 2.] als voorzitter van de Vereniging een niet geringe inbreng had op de wijze waarop de Vereniging zich (onder meer) tijdens de vergadering van 25 juni 2010 presenteerde en dat het hem in beginsel vrijstond de bewoordingen te kiezen die hem nodig of wenselijk voorkwamen. Ervan uitgaande, zoals de rechtbank heeft beslist en waarmee het hof het eens is, dat het doen van de hiervoor bedoelde uitlatingen jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is geweest, moet ervan worden uitgegaan dat het [Geintimeerde sub 2.] zelf is geweest die de – feitelijk onjuist dan wel onnodig grievend geoordeelde – bewoordingen willens en wetens heeft gekozen zodat hem daarvan persoonlijk een verwijt worden gemaakt. De desbetreffende grief faalt.

De wijze van totstandkoming van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap
8.8.1.
In de eerste plaats verwerpt het hof het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat het bestuur tijdens de ALV, of kort ervoor of kort erna, geen besluit heeft genomen omdat, aldus [Appellant sub 1.] c.s., uit het verslag van de vergadering niet blijkt van een bestuursbesluit tot royement en ook voorafgaand aan die vergadering geen daartoe strekkend bestuursbesluit is genomen. Voor zover al niet gezegd kan worden dat [Geintimeerde sub 2.] bij de aanzegging van de ontzetting uit het lidmaatschap tijdens de ALV ook namens de overige – aanwezige – bestuursleden heeft gesproken (waarmee het bestuursbesluit moet worden geacht te zijn genomen), heeft het bestuur het besluit tot ontzetting in ieder geval bekrachtigd door middel van de namens het bestuur aan [Appellant sub 1.] c.s. verzonden brieven van 30 juni 2010.

De omstandigheid dat het royement tijdens de ALV is aangezegd doet er niet aan af dat het desbetreffende besluit heeft te gelden als een door het bestuur genomen besluit. Dat het royementsbesluit niet voor de ALV was geagendeerd en ad hoc tijdens de ALV is genomen kan [Appellant sub 1.] c.s., anders dan zij hebben aangevoerd, niet baten.

Nu de stelling van [Appellant sub 1.] c.s. dat er in het geheel geen besluit tot ontzetting is genomen gezien het voorgaande niet opgaat, is de in rechtsoverweging 8.4 onder 1 vermelde vordering niet toewijsbaar.
8.8.2.

Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat het bestuur van de Vereniging het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat het besluit tot ontzetting daarom nietig dan wel jegens hen onrechtmatig is, wordt eveneens verworpen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat (alsnog) in voldoende mate aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan nu [Appellant sub 1.] c.s. conform de wettelijke en statutaire bepalingen de beroepsgang hebben gevolgd, die tot doel heeft hoor en wederhoor te borgen, en in de gelegenheid zijn gesteld een beroepschrift in te dienen en het woord te voeren tijdens de op 26 januari 2011 gehouden ALV. Voor zover de brieven van 30 juni 2010 niet al genoegzaam de gronden van het royement vermeldden, zijn die gronden in ieder geval in de toelichting opgenomen die het bestuur bij de oproeping voor de ALV van 26 januari 2011 heeft gevoegd (productie 57 bij conclusie van antwoord van de Vereniging).

Gezien het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap voor wat betreft de totstandkoming niet lijdt aan een gebrek dat op grond van wet (artikel 2:14 BW) of statuten de nietigheid van dat besluit met zich meebrengt, althans dat gebrek is geheeld.

De in rechtsoverweging 8.4 onder 4 vermelde vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat het bestuur van de Vereniging onrechtmatig jegens [Appellant sub 1.] c.s. heeft gehandeld door geen hoor en wederhoor toe te passen, is niet toewijsbaar.

De inhoud van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap
8.9.1 Een besluit van een vereniging kan op vordering van een belanghebbende worden vernietigd indien (onder meer) het besluit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 2:15 BW). Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met de algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn (artikel 3:12 BW). Bij de – marginale – toetsing van een besluit moeten alle bij het besluit betrokken belangen van de desbetreffende personen en van de vereniging worden betrokken en moet worden nagegaan of die belangen op een aanvaardbare wijze tegenover elkaar zijn afgewogen, daarbij tevens rekening houdend met de gevolgen die het besluit voor de betrokkenen en voor de vereniging heeft.

Op grond van artikel 8 lid 4 van de statuten, welk artikel gelijkluidend is aan artikel 2:35 lid 3 BW, kan een lid slechts uit het lidmaatschap worden ontzet indien het lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging heeft gehandeld of de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld. Een besluit tot ontzetting geldt als een maatregel van tuchtrechtelijke aard en dient slechts als uiterste middel te worden toegepast. Daarbij moet gedacht worden, indien het royementsbesluit is gegrond op onredelijke benadeling van de vereniging, aan het door handelwijze of uitlatingen in ernstig diskrediet brengen van de vereniging, aan het scheppen van een zodanig verkeerd beeld van de vereniging dat daardoor het aanzien van de vereniging ernstig wordt geschaad of aan herhaald wangedrag.
8.9.2.

Zoals blijkt uit de schriftelijke toelichting van december 2010 (hiervoor in rechtsoverweging 8.1.7 gedeeltelijk geciteerd), heeft de Vereniging aan het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap wegens onredelijke benadeling van de Vereniging ten grondslag gelegd, samengevat, dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur in verband hebben gebracht met fraude en smeergeld, dat het bestuur door [Appellant sub 1.] c.s. ten onrechte intimidatie en manipulatie is verweten en dat [Appellant sub 1.] c.s. telkens onvolledig en suggestief de pers hebben geïnformeerd waardoor de Vereniging imagoschade heeft geleden. Ter onderbouwing van deze verwijten heeft de Vereniging verwezen naar de als productie 20 bij conclusie van antwoord van de Vereniging in het geding gebrachte brief van [Appellant sub 3.] van 15 maart 2009 (met name de punten 9 en 10) en het daarbij gevoegde memo van 3 maart 2009 (met name de bladzijden 4 en 5). Ook hebben [Appellant sub 1.] c.s. de Vereniging op kosten gejaagd door kort vóór de op 2 juni 2010 geplande ALV aan de orde te stellen dat de oproeping voor die vergadering te laat was verzonden en dat tijdens de geplande ALV daarom geen rechtsgeldige besluiten met betrekking tot de statuten zouden kunnen worden genomen, aldus de Vereniging.
8.9.3.

In bedoeld memo uit een veertiental leden, onder wie in ieder geval [Appellant sub 1.], [Appellant sub 4.] en [Appellant sub 3.], hun bezorgdheid met betrekking tot een aantal zaken aangaande de Vereniging, zoals het verloop van de ALV op 25 november 2008, de verantwoording over financiële zaken, onder meer met betrekking tot de Vereniging en de Stichting, en de kandidaatstelling van [Appellant sub 2.] als voorzitter van de Vereniging. Het bestuur wordt opgeroepen om met de desbetreffende verontruste leden in dialoog te gaan en gevraagd om te reageren op de uit de memo blijkende vragen. In het memo wordt onder meer vermeld: “De onafhankelijkheid van het bestuur is in het geding. Een groeiende wederzijdse afhankelijkheid vanuit de leden komt voort uit verhalen over couverts en gunsten aan leden en instanties. Vandaar dat wij het bestuur ook om openheid over dit aspect vragen”.

Naar het oordeel van het hof valt op grond van de brief en het memo, die voor wat betreft de gebruikte bewoordingen op correcte wijze zijn opgesteld en jegens het bestuur niet beledigend zijn, geenszins te concluderen dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur betichten van fraude, smeergeld, intimidatie en/of manipulatie. Ook uit de overige stukken die in het geding zijn gebracht valt zulks niet op te maken. Met name ook de passage in bijlage 1 bij de fax van [Appellant sub 3.] namens de verontruste leden van 2 juni 2009, productie 30 bij conclusie van antwoord van de Vereniging: “Desgevraagd hebben wij ter vergadering bevestigd dat meerdere mensen aanwezig bij de bijeenkomst van 13 mei 2009 bekend zijn met een verhaal uit eerste hand omtrent een omvangrijke gift. (…) Wij hebben slechts een vraag gesteld omdat wij zorgen hebben”, kan naar het oordeel van het hof, anders dan de Vereniging heeft aangevoerd, redelijkerwijs niet aldus worden uitgelegd dat [Appellant sub 1.] c.s. het bestuur van de Vereniging op onbehoorlijke wijze fraude, intimidatie en manipulatie verwijten. Dat uit de passages voor het bestuuronaangename kritiek en achterdocht spreken is daartoe onvoldoende.

Mede gezien het voorgaande is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun kritiek die zij op het bestuur hadden en mochten hebben op onbehoorlijke of respectloze wijze hebben gepresenteerd, zoals hiervoor reeds is overwogen in rechtsoverweging 8.5.2.
8.9.4.

[Appellant sub 1.] c.s. hebben betwist dat zij steeds de pers hebben gezocht teneinde (negatieve) belangstelling voor het bestuur van de Vereniging te genereren. Wel hebben zij meegewerkt – volgens [Appellant sub 1.] c.s. op zakelijk wijze – aan perspublicaties en vragen van journalisten beantwoord (punt 84a e.v. memorie van antwoord in incidenteel appel). Dat stond hun in beginsel vrij. Niet is gebleken dat [Appellant sub 1.] c.s. hun zorgen over het functioneren van de Vereniging en de Stichting op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht en/of dat zij daarbij een zodanig verkeerd beeld van de Vereniging hebben geschapen dat daardoor het aanzien van de Vereniging in ernstige mate is geschaad.
8.9.5.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Vereniging [Appellant sub 1.] c.s. bezwaarlijk kan verwijten dat zij er op stonden dat de ALV conform de statuten werd opgeroepen, ook indien dat voor de Vereniging tot kosten heeft geleid.
8.9.6.

Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de gronden die de Verenigingaan het besluit tot ontzetting van [Appellant sub 1.] c.s. uit het lidmaatschap ten grondslag heeft gelegd dat besluit geenszins kunnen dragen. Het royementsbesluit is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat de rechtbank het besluit terecht en op goede gronden heeft vernietigd.

Conversie van het royementsbesluit
8.10.1. De stelling van [Appellant sub 1.] c.s. (punt 179 memorie van grieven in principaal appel) dat artikel 3:42 BW alleen kan worden toegepast ingeval sprake is van een (absoluut) nietig besluit en niet bij een vernietigbaar besluit zoals het onderhavige besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap, gaat niet op. Artikel 3:42 BW is niet alleen toepasbaar in gevallen van rechtshandelingen die van rechtswege nietig zijn, maar ook in gevallen van vernietigbare (en daadwerkelijk vernietigde) rechtshandelingen (T.M. Parl. Gesch., p. 194, en MvA II, Parl. Gesch., p. 200).
8.10.2. Tekst en strekking van artikel 3:42 BW brengen mee dat voor toepassing van die bepaling, waartoe de rechter ambtshalve bevoegd is, voldoende is dat aangenomen moet worden, objectief gezien, dat de strekking van de (ver)nietig(d)e rechtshandeling in voldoende mate beantwoordt aan die van een andere, vervangende rechtshandeling. Omdat het in strijd is met dat artikel om een (ver)nietig(d)e rechtshandeling om te zetten in een rechtshandeling die, indien van eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, niet zou zijn verricht, verdient het in het algemeen aanbeveling dat de rechter niet van zijn ambtshalve bevoegdheid gebruik maakt alvorens partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, zo volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2002, NJ 2003/34.

In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het hof evenwel redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat, indien de Vereniging zich bewust was geweest van de vernietigbaarheid van het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (artikel 8 lid 4 van de statuten), zij zou zijn overgegaan tot opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 1.] c.s. (artikel 8 lid 3 van de statuten). Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. (grief XXIII in principaal appel) dat de rechtbank, nu zij ten aanzien van de conversie geen hoor en wederhoor heeft toepast, het royement niet had mogen converteren in een opzegging van het lidmaatschap, wordt derhalve verworpen. Bovendien hebben partijen zich in ieder geval in hoger beroep over de conversie kunnen uitlaten. [Appellant sub 1.] c.s. hebben in hoger beroep niet bestreden dat de Vereniging, indien wegens de ongeldigheid van het royementsbesluit daarvan was afgezien, zou zijn overgegaan tot opzegging van het lidmaatschap.

Gronden voor opzegging
8.11.1. Een vereniging kan het lidmaatschap van een lid opzeggen indien (onder meer) redelijkerwijs van haar niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren (artikel 8 lid 3 van de statuten en artikel 2:35 lid 2 BW). Bij het nemen van een dergelijk besluit komt de vereniging een vrijheid toe die meebrengt dat een besluit tot opzegging slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar is indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen.
8.11.2. Ook het hof is van oordeel dat, als gevolg van de geschillen tussen enerzijds [Appellant sub 1.] c.s. en anderzijds de Vereniging en een groot deel van haar leden, inmiddels een situatie is ontstaan waarin de samenwerking die nodig is voor de behartiging van de belangen waarvoor de Vereniging staat zeer moeizaam is geworden. Zoals de rechtbank heeft overwogen is er tussen beide groepen een onverenigbaarheid van karakters ontstaan die al veel conflicten heeft opgeleverd en naar het zich laat aanzien nog vele conflicten zal kunnen opleveren. Daarmee is een punt bereikt waarop van de Vereniging niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren en bestaat voldoende grond voor opzegging van het lidmaatschap. De omstandigheid dat het ontstaan van die conflicten, naar [Appellant sub 1.] c.s. hebben betoogd (grief XXXIII in principaal appel) aan het bestuur van de Vereniging zou zijn te wijten, doet daaraan niet af. Vaststaat dat het bestuur zich (formeel) gesteund weet door de ALV.
8.11.3. De stelling dat [Appellant sub 2.] zich nooit in discussies tussen de verontruste leden en het bestuur heeft gemengd, verwerpt het hof. In haar toelichting … heeft de Vereniging aangevoerd  …dat [Appellant sub 2.] aanwezig was tijdens een tussen het bestuur, adviseurs en een delegatie van verontruste leden gevoerd vervolggesprek op 25 mei 2009. Afgezien van de vraag of de stelling van de Vereniging dat [Appellant sub 2.] het gesprek naar zich toe trok, zeer nadrukkelijk stelling nam, steeds onaangenamer werd en bemiddelingspogingen frustreerde, juist is, moet de conclusie zijn dat [Appellant sub 2.] betrokkenheid had bij de verontruste leden en de door hen opgeworpen kwesties en dat die betrokkenheid rechtvaardigt dat bij de onderhavige maatregel geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] en anderzijds [Appellant sub 2.]. Het standpunt van [Appellant sub 1.] c.s. dat er geen enkele grond was voor opzegging van het lidmaatschap van [Appellant sub 2.], verwerpt het hof dan ook. Ook anderszins is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen onderscheid te maken tussen enerzijds [Appellant sub 1.], [Appellant sub 3.] en [Appellant sub 4.] en anderzijds [Appellant sub 2.].
8.11.4.

Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat deVereniging in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de door haar behartigde belangen, jegens [Appellant sub 1.], [Appellant sub 2.], [Appellant sub 3.] en/of [Appellant sub 4.] in redelijkheid niet tot opzegging van het lidmaatschap had kunnen komen. De in rechtsoverweging 8.4 onder 2 en 3 vermelde vorderingen zijn derhalve niet toewijsbaar.

Rectificatie
8.12.

Naar het oordeel van het hof is met de door de rechtbank bevolen rectificatie, gelet op de voorgeschreven tekst (hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 8.2.8) en wijze van publicatie (door middel van een mededeling op www.kringvrienden.nl, in een aan alle leden te versturen circulaire en door plaatsing van de rectificatie in het verenigingsblad KringNieuws), in voldoende mate tegemoetgekomen aan het belang van [Appellant sub 1.] c.s. om tegenover (in ieder geval) de leden van de Vereniging in hun eer en goede naam te worden hersteld. Daartoe is niet ook nog vereist, anders dan [Appellant sub 1.] c.s. hebben aangevoerd, dat de rectificatie tijdens de eerstvolgende ALV wordt voorgelezen. Naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat de leden van deVereniging reeds genoegzaam kennis hebben genomen van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling door middel van de website, het verenigingsblad en met name de toezending van de circulaire aan alle leden van de Vereniging.

Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 8.5.8 is overwogen met betrekking tot de daar bedoelde, gevorderde verklaringen voor recht, is het hof van oordeel dat de door de rechtbank bevolen rectificatietekst in voldoende mate en op juiste wijze recht doet aan het belang van [Appellant sub 1.] c.s. om zoveel mogelijk in hun goede naam te worden hersteld.

Schadevergoeding
8.13.

Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, zoals die uit het bovenstaande blijken, acht het hof toekenning naar billijkheid van een bedrag van € 2.500,- aan schadevergoeding aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. passend. Grief XIII in principaal appel slaagt in zoverre.

Proceskosten van de eerste aanleg
8.14.

De rechtbank heeft de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De grief die zij tegen deze proceskostenveroordeling hebben gericht faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de toegewezen vorderingen (vernietiging van het royementsbesluit, een verklaring voor recht dat uitlatingen van [Geintimeerde sub 2.] onrechtmatig waren, het bevel tot rectificatie en toekenning van schadevergoeding) die beslissing rechtvaardigen.

Tot slot
8.15.1.

Gezien het voorgaande slagen de grieven in principaal appel voor zover die betrekking hebben op de vermelding in het KringNieuws van maart 2011 en op de hoogte van de toegekende vergoeding van immateriële schadevergoeding. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en nieuwe beslissingen geven. De overige grieven in principaal appel falen. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het principaal appel (in de hoofdzaak) tussen partijen te compenseren.

De kosten van het incident, dat strekte tot beperking van de omvang van het principaal appel en waarbij de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in het ongelijk zijn gesteld, dienen voor rekening van laatstgenoemden te komen.
8.15.2

In incidenteel appel slaagt grief 16 van [Geintimeerde sub 2.]. Het bestreden vonnis zal derhalve worden vernietigd voor zover daarbij het verbod is gegeven om in de toekomst onrechtmatige uitlatingen te doen. Voor het overige falen de grieven van de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in incidenteel appel. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het incidenteel appel tussen partijen te compenseren,

9 De uitspraak

Het hof:
in principaal appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij:

(i) de vorderingen van [Appellant sub 1.] c.s. strekkende tot een verklaring voor recht dat de hiervoor in rechtsoverweging 8.5.7 geciteerde uitlating in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011 jegens [Appellant sub 1.] c.s. onrechtmatig is en tot veroordeling van de Vereniging om die uitlating van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen, zijn afgewezen;

(ii) de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk zijn veroordeeld om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. een schadevergoeding te betalen van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 19 oktober 2010, tot aan die van voldoening (punt 5.6 van het dictum);

in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de uitlating van het bestuur van de Vereniging in het verenigingsblad KringNieuws van maart 2011: “Een royement van leden is niet eerder in het bestaan van de Kring voorgekomen. Het is in de ogen van het bestuur een allerlaatste middel om personen die het belang van de vereniging ernstig schaden uit de vereniging te verwijderen.” onrechtmatig is jegens [Appellant sub 1.] c.s.;

veroordeelt de Vereniging om die uitlating binnen een week na betekening van dit arrest van de website www.kringvrienden.nl te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan ieder van [Appellant sub 1.] c.s. een schadevergoeding te betalen van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2010 tot de dag van voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in principaal appel voor wat betreft de hoofdzaak, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

veroordeelt de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] in de proceskosten van het incident, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Appellant sub 1.] c.s. worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij het de Vereniging en [Geintimeerde sub 2.] is verboden om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [Appellant sub 1.] c.s. aantasten en de Vereniging onderscheidenlijk [Geintimeerde sub 2.] zijn veroordeeld om aan elk van diegenen van [Appellant sub 1.] c.s. jegens wie de Vereniging of [Geintimeerde sub 2.] in strijd met dat verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding (punt 5.4 van het dictum);
compenseert de proceskosten in incidenteel appel, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in principaal en incidenteel appel

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Verzelfstandiging steunstichting afdeling (Dierenbescherming)


Rechtbank Gelderland 17 april 2013 en 7 augustus 2013 (Dierenbescherming)

ECLI:NL:RBGEL:2013:3059 en ECLI:NL:RBGEL:2013:3656

Verzelfstandiging steunstichting van afdeling van landelijke vereniging. Ongeldige statutenwijziging omdat bestuur onbevoegd besluit genomen terwijl er vacature in bestuur was en de stichtingsstatuten voorschreven dat “een besluit tot wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat.” Herleven oude statuten. Doorsluizen van geld van afdeling naar steunstichting. Aansprakelijkheid bestuurders. Personele unie en tegenstrijdig belang: “Het feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.” Vonnis gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Vonnis van 17 april 2013
in de zaak van
1. de vereniging
NEDERLANDSE
VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
2. de vereniging
AFDELING
OVERGELDER VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
tegen
gedaagden sub 1 – 5


eisers in voorwaardelijke reconventie,
Partijen zullen hierna de Landelijke Vereniging, de
Afdeling, de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] genoemd worden.
De
procedure
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De
feiten
2.1. De Landelijke Vereniging kent meerdere
afdelingen. Zij zijn op hun beurt ook weer verenigingen. Het beheren en
exploiteren van dierenasiels behoort tot de activiteiten van afdelingen.
2.2. In overleg tussen de Landelijke
Vereniging en de Afdeling (de rechtsvoorganger van de in 2009 opgerichte
Afdeling) is op 22 januari 2001 de Stichting Steunfonds opgericht om fondsen te
werven voor de  Afdeling, waaronder met name fondsen ten behoeve van een
door de Afdeling geëxploiteerd dierenasiel.
2.3. In 2004 wordt in een algemene
vergadering van de Afdeling besloten de Stichting Steunfonds los te maken
(te ‘ontliëren’) van de Afdeling.
Als bestuurders zijn [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] hierbij betrokken, hoewel in het
handelsregister alleen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] als bestuurder
vermeld staan. De Raad van Toezicht (eerder genaamd Commissie van Toezicht) van
de Landelijke Vereniging maakt bij de Afdeling bezwaar tegen de ontliëring,
waarop het besluit ongedaan gemaakt wordt.
2.4. Vervolgens wordt in 2005 met
toestemming van de Landelijke Vereniging door de Afdeling de Asielstichting
opgericht.
2.5. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 3] vanaf 28 juni 2005 voorzitter van de
Asielstichting en vanaf 22 januari 2001 voorzitter van de Stichting Steunfonds.
Hij is van 29 april 1996 tot 22 juli 2009 voorzitter van de Afdeling geweest.
2.6. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub b] vanaf 25 april 2007 secretaris van de
Asielstichting en de Stichting Steunfonds en is zij van 25 april 2007 tot 22
juli 2009 secretaris van de Afdeling geweest.
2.7. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 5] van 28 juni 2005 tot 7 maart 2012
penningmeester geweest van de Asielstichting, van 25 juni 2006 tot 7 maart 2012
van de Stichting Steunfonds en van 22 mei 2002 tot 22 juli 2009 van de  Afdeling.
2.8. De inschrijvingen in het
handelsregister corresponderen in meerdere opzichten niet met de vermeldingen
van bestuursfuncties in notulen en verslagen van deze drie rechtspersonen.
2.9. Het verslag van de algemene
ledenvergadering van de[de Afdeling] gehouden op 25 april 2007 houdt onder meer
in dat er negen leden/donateurs, een erelid, twee bestuursleden van de Afdeling
Rhenen/Veenendaal en drie bestuursleden van de[de Afdeling] ter vergadering
aanwezig zijn. Onder punt 7, ‘Voorstel tot statutenwijziging’, luidt het
verslag onder meer als volgt.
De voorzitter geeft aan dat er
toestemming aan het verenigingsburo is gevraagd voor de wijziging. Deze
goedkeuring is nog niet binnen (…).
De verandering in de statuten bestaat
uit het wijzigen van de bestuurssamenstelling van de stichtingen. Maximaal 2
bestuursleden van de vereniging (…) kunnen bestuurslid zijn van de stichtingen.
De personele unie wordt met dit voorstel opgeheven.
De bestuursleden van de beide
stichtingen moeten wel lid zijn van de Dierenbescherming (…).
Het voorstel tot statutenwijziging
wordt vervolgens door de leden goedgekeurd.
2.10.
Op 8 oktober 2008 worden aktes verleden
waarin de gewijzigde statuten van de beide stichtingen – met de hierboven
bedoelde opheffing van de personele unie tussen de[de Afdeling] en de
stichtingen – vastliggen.
In de periode waarin de statutenwijziging tot stand
komt, zijn [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] alledrie
bestuurder van de[de Afdeling], de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
2.11.
De Landelijke Vereniging sommeert de
bestuurders van de stichtingen en van de[de Afdeling] om de desbetreffende
statutenwijzigingen en de ontliëring ongedaan te maken. Daarna wordt overleg
gevoerd over mogelijkheden om af te wijken van de modelstatuten voor afdelingen
van de Landelijke Vereniging.
Deze modelstatuten zijn door de Raad van Toezicht
goedgekeurd en ingericht volgens CBF(Centraal Bureau Fondsenwerving)-eisen, dat
wil zeggen eisen op grond waarvan het CBF-keurmerk kan worden verkregen. In het
voorjaar van 2010 blijkt dat geen overeenstemming bereikt wordt.
2.12.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], een onroerende
zaak, [adres], voor € 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds.
In de jaarrekening 2006 van de[de Afdeling] staat dat zij € 38.000,00 in
[adres] heeft geïnvesteerd.
2.13.
In 2005 maakt de[de Afdeling] een
legaat van € 200.199,00 over aan de Stichting Steunfonds.
2.14.
In 2006 maakt de[de Afdeling]
€ 575.000,00 als ‘overige baten’ over naar de Stichting Steunfonds. In de
jaarrekening 2005 van de Afdeling is dit bedrag genoemd als vordering van
de Stichting Steunfonds op de[de Afdeling].
2.15.
Een bedrag van € 60.000,00, door
de Stichting Dierenzorg te[adres] toegekend aan de[de Afdeling], is overgemaakt
naar de rekening van de Asielstichting.
2.16.
De[de Afdeling] heeft voorts aan de
Stichting Steunfonds overgemaakt:
in 2007: een legaat van
€ 22.689,00, collectes tot een bedrag van € 11.852,00 en
€ 9.349,00 aan contributies;
in 2008: een legaat van
€ 5.000,00, collectes tot een bedrag van € 8.851,00 en
€ 13.064,00 aan contributies
3Het
geschil
in
conventie
3.1.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
vorderen
in de eerste plaats:
– primair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte onder bepaling dat ingeval zij nalatig zijn aan de
veroordeling hiertoe te voldoen, het vonnis in de plaats zal treden van de
notariële akte houdende statutenwijzing,
·         subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte, op verbeurte van een dwangsom,
·         meer subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tot
betaling van € 500.000,00 althans een bedrag dat volgens de Landelijke
Vereniging genoegzaam is, aan de Afdeling op verbeurte van een dwangsom,
in de tweede plaats
– de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] hoofdelijk te veroordelen
aan de Landelijke Vereniging rekening en verantwoording af te leggen ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting onder afgifte van complete en
volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen en bijbehorende
bankafschriften op verbeurte van een dwangsom,
in de derde plaats
– [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
te veroordelen af te treden als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting op verbeurte van een dwangsom,
in de vierde plaats
– [gedaagde sub 3], [gedaagde sub b] en
[gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun aansprakelijkheid en de daaruit
voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op de
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering die de Landelijke Vereniging onder
polisnummer 30.01.1972 heeft afgesloten,
in de vijfde plaats
– te verklaren voor recht dat [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub b] van [gedaagde sub 5] onrechtmatig hebben gehandeld
jegens eiseressen,
een en ander vermeerderd met rente en
kosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Op de
stellingen van partijen, voor zover van belang, gaat de rechtbank hierna in.
in
voorwaardelijke reconventie
3.3.
Eisers vorderen – samengevat –
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, de Landelijke Vereniging te
veroordelen om te gedogen dat de statuten van de Stichtingen zodanig worden
gewijzigd dat iedere thans bestaande statutaire verbondenheid met de Afdeling
en de Landelijke Vereniging wordt weggeschreven en voorts al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om die statutenwijziging te
bewerkstelligen op verbeurte van een dwangsom, vermeerderd met rente en kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
3.4.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
voeren verweer. Indien de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld,
vervuld wordt, komen de stellingen van partijen, voor zover van belang, nader
aan de orde.
De
beoordeling
in
conventie
4.1.
Het eerste onderdeel van de vordering
betreft aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting. Hierbij zou het volgens de dagvaarding alleen gaan om de
wijziging van art. 4 lid 1 A uit de versie 2008 van de statuten.
4.2.
Art. 4 lid 1 van de statuten van de
Stichting Steunfonds zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de te [woonplaats] gevestigde stichting:
Stichting Dierentehuis [naam] (…).
Art. 4 lid 1 sub A van de
Asielstichting zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen lid moeten zijn van de
vereniging:[de Afdeling] van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, danwel haar rechtsopvolger. In het bestuur dienen te allen tijde
zitting te hebben:
– indien het bestuur bestaat uit drie
leden: een lid van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel genoemde
vereniging, danwel haar rechtsopvolger, of
indien het bestuur bestaat uit vijf
leden: twee leden van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel
genoemde vereniging, danwel haar rechtsopvolger.
4.3.
De rechtbank gaat er op basis van de
stukken van uit dat dit de twee artikelen zijn waarvan de Landelijke Vereniging
wijziging vordert. Kennelijk is bedoeld dat de wijziging leidt tot de tekst van
de identieke artikelen 5 lid 1 van de bij dagvaarding overgelegde
conceptstatuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting. Deze bepaling
luidt:
Het bestuur van de stichting bestaat
uit vijf natuurlijke personen. De meerderheid bestaande uit drie van deze leden
wordt benoemd door het bestuur van de Afdeling. Bij het uitoefenen van haar
benoemingsrechten draagt het bestuur van de Afdeling ervoor zorg dat minimaal
één bestuurder van de stichting deel uitmaakt van het bestuur van de Afdeling.
De overige bestuurders worden benoemd door het bestuur van de stichting. Het
stichtingsbestuur kan slechts overgaan tot de benoeming van bestuurders nadat
het bestuur van de Afdeling alle haar toekomende benoemingsrechten heeft
uitgeoefend. Tot bestuurder kunnen slechts personen worden benoemd die lid zijn
van de Dierenbescherming, dan wel dit binnen 6 maanden na benoeming zijn
geworden (…).
4.4.
Volgens de dagvaarding echter is
voldoende een wijziging in de richting van art. 4 lid 1 in de statuten zoals ze
in 2005 luidden. Het eerste lid van art. 4 van de statuten van beide
stichtingen luidt in de versie van 28 juni 2005:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de vereniging:[de Afdeling] van de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (…).
4.5.
Gelet op de onduidelijke verwijzing
naar art. 4 lid 1 onder A, dat slechts bij de Asielstichting voorkomt, de
verschuivende nummering die duidt op meer wijzigingen dan in één artikel en de
onduidelijkheid of de door de rechtbank gelezen productie inderdaad het
bedoelde concept bevat (in de dagvaarding wordt geen productienummer genoemd),
zullen de Landelijke Vereniging en de Afdeling in de gelegenheid moeten worden
gesteld dit toe te lichten als wijziging inderdaad aan de orde is. Daartoe moet
eerst worden nagegaan wat de grondslag van de gewenste wijziging is.
4.6.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
stellen zich op het standpunt dat de statutenwijzigingen uit 2008 nietig zijn
wegens strijd met de statuten (art. 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW)) danwel
vernietigbaar wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen en de
eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 2:15 BW).
4.7.
De bevoegdheid vernietiging van een
besluit te vorderen op grond van art. 2:15 BW – waarbij als
vernietigingsgronden worden genoemd de strijd met wettelijke of statutaire
bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen en strijd met de
redelijkheid en billijkheid zoals door art. 2:8 BW geëist – heeft een
vervaltermijn van één jaar vanaf het einde van de dag waarop de belanghebbende
van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 BW lid
5).
Vast staat dat de Landelijke Vereniging en de Afdeling kort na 8 oktober
2008, in elk geval nog in dat jaar, kennis gekregen hebben van de
statutenwijzigingen, dat er tussen partijen gesprekken zijn gevoerd over ongedaanmaking
van de wijzigingen en dat in 2010 duidelijk was dat geen overeenstemming
bereikt werd. De dagvaarding dateert van 25 september 2012. De rechtbank komt
daarom tot de conclusie dat op vernietigbaarheid van de wijzigingsbesluiten
zoals bedoeld in art. 2:15 BW gelet op de vervaltermijn van één jaar die
daarbij geldt, geen beroep meer kan worden gedaan.
4.8.
Rest de vraag of de desbetreffende
besluiten nietig zijn, zoals de Landelijke Vereniging en de Afdeling stellen.
4.9.
Kennelijk – ook hierin is de
dagvaarding niet duidelijk – gronden eiseressen het betoog dat de
statutenwijzigingen nietig zijn, op de gelijkluidende bepalingen van art. 11
lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting zoals
die in de versie van 2005 golden tijdens de statutenwijziging in 2008:
Het bestuur is bevoegd deze statuten te
wijzigen (…) na vóóraf verkregen goedkeuring van de algemene vergadering van de
vereniging: [de Afdeling]
van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren. Een besluit tot statutenwijziging (…) kan slechts worden genomen met
algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of
vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat [;]
zijn niet alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd, dan wordt een nieuwe
vergadering bijeengeroepen (…).
4.10.
De hier bedoelde goedkeuring van de
algemene vergadering van de[de Afdeling] is de goedkeuring die aan de orde is
in het verslag van de vergadering van 25 april 2007 (hierboven, 2.9). Anders
dan eiseressen stellen, is er in dit verslag sprake van een goedkeuring zonder
meer, niet van een voorwaardelijke goedkeuring, zoals uit de tekst van de
notulen blijkt.
Dat goedkeuring van de Landelijke Vereniging nog niet verleend
was, verandert niets aan de duidelijkheid van de laatste onder 2.9 geciteerde
zin.
4.11.
Eiseressen vragen zich af of er
voldoende leden aan deze vergadering hebben deelgenomen. Zij wijzen echter in
dat verband niet op enige wettelijke of statutaire quorumeis, zodat deze vraag
gepasseerd moet worden. Voor zover zij hierbij het oog hebben op de eis in
artikel 11 dat alle bestuursleden aanwezig moeten zijn, verwijst de rechtbank
naar hetgeen zij onder 4.14 overweegt.
4.12.
Dat de mededeling van de voorzitter,
[gedaagde sub 3], in de vergadering van 25 april 2007 dat de goedkeuring van
het verenigingsburo ‘nog niet binnen’ is, verwarring kan stichten, moet
eiseressen worden nagegeven. Strikt genomen is ze echter niet onjuist.
Bovendien geven eiseressen, die deze mededeling ‘ronduit misleidend’ noemen,
niet aan welke conclusie zij daaraan verbinden ten aanzien van het in het
verslag geconstateerde besluit van de [de Afdeling] tot goedkeuring van de
statutenwijzigingen. De rechtbank passeert dan ook dit betoog.
4.13.
Eveneens passeert de rechtbank de
opmerking van eiseressen dat ‘de indruk ontstaat dat de bestuurders de
statutenwijziging bewust op 9 april 2008 niet op de agenda hebben gezet om
daarmede voor de leden te maskeren dat het Landelijk Bureau geen goedkeuring
heeft verleend’ omdat zij ook hieraan geen – kenbare – consequenties verbinden.
4.14.
Voorts is volgens eiseressen niet
voldaan aan de eis van art. 11 van de stichtingsstatuten dat een besluit tot
wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in
een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn,
zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat’.
Elk stichtingsbestuur werd
gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de gelijkluidende
stichtingsstatuten). Het bestuur van de[de Afdeling] bestond toen tot de
statutenwijziging werd besloten, uit drie in plaats van vijf leden, [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], toen over de statutenwijziging
beslist werd.
4.15.
Gedaagden wijzen erop dat het moeilijk
was kandidaten te vinden voor de bestuursfuncties – wat irrelevant is – en
wijzen op art. 12 lid 5 van de destijds geldende statuten van de Afdeling, dat
bepaalde: ‘(…) Indien het aantal bestuursleden, inclusief tijdelijk benoemde
leden, is gedaald beneden vijf blijft het bestuur bevoegd (…).’
4.16.
Hierop stellen gedaagden: ‘Anders dan
eisers lijken voor te stellen, was het bestuur dus bevoegd de Afdeling te
vertegenwoordigen. Het bestuur van de Stichtingen werd gevormd door het bestuur
van de Afdeling. De statuten van de Stichtingen bevatten geen bepaling die
voorschrijven dat het bestuur uit een minimum aantal leden dient te bestaan.
Binnen de Stichtingsbesturen waren dus geen vacatures. De stichtingen waren dus
bevoegd hun statuten te wijzigen.’
4.17.
Juist is dat de stichtingsbesturen
werden gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de
statuten). Deze bepaling koppelt de omvang van het bestuur aan die van het
bestuur van de[de Afdeling]. Dat bestond blijkens art. 12 lid 1 van haar statuten
uit ‘ten minste vij (5) en ten hoogste negen (9) natuurlijke personen’.
Duidelijk is dat dit bestuur niet compleet was toen het uit drie personen
bestond. Er waren twee vacatures.
4.18.
Art. 12 lid 5 van de Afdelingsstatuten
bepaalde inderdaad dat het bestuur als het aantal leden beneden vijf gedaald
was, bevoegd bleef. Dit is echter een algemene regel voor het functioneren van
de [de Afdeling], die binnen de organisatie van de stichtingen diende te wijken
voor de bijzondere regel dat bij het nemen van een besluit tot
statutenwijziging het bestuur geen vacatures mocht vertonen.
4.19.
Het onvolledige bestuur was dus niet
bevoegd tot statutenwijziging in de beide stichtingen te besluiten. Dit gebrek
aan bevoegdheid leidt tot nietigheid van de besluiten
(zie art. 2:14 en 2:15 BW
alsmede Kamerstukken II, 17 725, nr. 1-3, p. 60 en 61).
4.20.
De slotsom is dat de gewraakte
besluiten tot wijziging van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting nietig zijn. Deze conclusie heeft een aantal verstrekkende
gevolgen voor de door partijen tot nu toe ingenomen standpunten en voor de
vorderingen.
4.21.
In de eerste plaats is uitvoering
gegeven aan nietige besluiten door de besturen van de beide stichtingen. Over
de hierdoor ontstane situatie zullen partijen zich nader moeten uitlaten.
Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan het eerste onderdeel van de
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling, dat op wijziging van
de stichtingsstatuten is gericht.
4.22.
In dit verband betogen gedaagden dat de
statuten van 2005 ‘herleven’ als de nietigheid van de wijzigingsbesluiten wordt
vastgesteld. Eiseressen dienen zich hierover uit te laten.
4.23.
De statuten van 2005 verwijzen echter,
stellen gedaagden, naar de niet meer bestaande[de Afdeling] en dat levert
complicaties op. Ook hierover dienen partijen zich uit te laten, met
inachtneming van het gegeven dat de [de Afdeling] gezien moet worden – en door
partijen ook gezien wordt – als de rechtsvoorganger van de Afdeling en dat
onder meer art. 2:294 BW – los van de in het volgende artikel mogelijk gemaakte
wijziging op grond van een verzoekschrift – een aanwijzing biedt voor de uitleg
van niet meer naar de letter toepasbare stichtingsstatuten.
4.24.
Voor het overige concentreert de
procedure zich op de vraag in hoeverre het de[de Afdeling] en de stichtingen –
in het bijzonder gelet op de overlappende bestuursfuncties – vrij stond om ten
behoeve van ‘de Dierenbescherming’ verworven kapitaal in bepaalde
rechtspersonen onder te brengen en in het bijzonder te ‘re-alloceren’
(onder
meer de feiten onder 2.12-2.16 hierboven). De rechtbank zal thans op dit
onderdeel volstaan met enkele overwegingen van meer algemene aard en enkele
vragen aan partijen.
4.25.
Art. 12 van de statuten van de Afdeling
verbiedt in lid 2 onder 2 de leden van het bestuur van de Afdeling statutair
bestuurder, directeur, oprichter, aandeelhouder of toezichthouder te zijn van
een organisatie waaraan de Afdeling of de Landelijke Vereniging de door haar
ingezamelde gelden structureel geheel of gedeeltelijk afstaat.
Dit betekent
volgens de Landelijke Vereniging en de Afdeling dat een aantal van de onder
2.5-2.7 hierboven bedoelde overlappingen niet toegelaten zijn. De achtergrond
van het verbod – het voorkomen van belangenverstrengeling bij het dienen van de
belangen van verschillende rechtspersonen door dezelfde bestuurders en van het
concentreren van macht bij enkele personen – maakt het in verband met de
voorliggende materie van groot belang. Kennelijk baseren eiseressen ook hierop
haar vordering gericht op het aftreden van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
4.26.
Partijen dienen zich over deze materie
met inachtneming van de beslissingen in dit vonnis nader uit te laten. In dit
verband wordt het volgende overwogen.
4.27.
Gedaagden stellen dat de Asielstichting
geld inzamelt ten behoeve van de Stichting Steunfonds en subsidiair ten behoeve
van de Afdeling en niet andersom. Dit is mogelijk juist wat betreft de
feitelijke geldstromen sedert de ontvlechting van de Afdeling en de
stichtingen, maar ter zitting is gebleken dat de situatie niet zo eenvoudig is
als die geldstromen doen vermoeden. Daar is door gedaagden uiteengezet dat
collectes in beginsel door de Afdeling worden gehouden ‘met de stickers die
door het hele land gebruikt worden’. Dit zijn stickers op de bekende
collectebussen en dergelijke.
4.28.
Onjuist is naar het oordeel van de
rechtbank in zijn algemeenheid de stelling van gedaagden dat ‘baten die ten
behoeve van het Dierentehuis [naam] waren ontvangen door de
Dierenbescherming[de Afdeling], werden overgemaakt naar de daartoe opgerichte
Stichting Steunfonds en dat baten die rechtreeks zijn ontvangen door Stichting
Steunfonds niet zijn genoteerd in de administratie van de Dierenbescherming[de
Afdeling]’ en dat er daarbij van ongeoorloofde onttrekkingen geen sprake is
geweest. Dat alle gelden die binnenkwamen bij de[de Afdeling], bestemd waren
voor het dierenasiel is ter comparitie een standpunt gebleken dat is gebaseerd
op de bedoeling van schenkers – en mogelijk ook erflaters – in het algemeen.
Gedaagden dienen onder ogen te zien dat zij wanneer zij concluderen dat gelet
op deze bedoeling van de schenkers het vermogen van het dierenasiel gealloceerd
diende te worden in de Stichting Steunfonds, zij strikt genomen dienen te
bewijzen voor welk doel een schenking/legaat/contributiebetaling bestemd geweest
is en dat dit in beginsel voor elk muntje in de collectebus geldt.
4.29.
Gedaagden beroepen zich onder meer op
de overeenkomst tussen de Afdeling en de Asielstichting van 29 april 2009, op
grond waarvan de Asielstichting 75% van de jaarlijkse contributie-inkomsten van
de Afdeling ontvangt en 75% van de jaarlijkse collecte, waarvan de achtergrond
is het volgens gedaagden bestaande gegeven dat de baten die de[de Afdeling]
ontving, in feite voor het dierenasiel bestemd waren.
Tot het sluiten van deze
overeenkomst is kennelijk besloten door personeel overlappende besturen, dus
door personen die handelden voor de gevende en voor de ontvangende
rechtspersonen, rechtspersonen dus met in beginsel niet parallel lopende, maar
tegenstrijdige belangen. Hierbij werd gehandeld op grond van interpretatie van
de bedoeling van schenkers en erflaters, voor welke interpretatie het
Nederlandse recht vrijwel geen ruimte laat. Het doel waarvoor gehandeld werd,
was niet dat van de Dierenbescherming in het algemeen zoals vermeld op de
stickers op de collectebussen.
4.30.
Dat de hiermee opgebouwde organisatie
beter dan de oorspronkelijke in staat het dierenasiel draaiende te houden,
zoals gedaagden stellen, wil de rechtbank wel aannemen en ook wil zij wel
aannemen dat het overgrote deel van de schenkingen, legaten en erfstellingen
binnen het gebied waarover het hier gaat, voor dat dierenasiel bestemd waren.
Gedaagden hebben echter ter comparitie de situatie vergeleken met de opbouw van
een concern met meerdere b.v.’s met verschillende taken. Daarmee hebben zij
aangegeven waar hun wezenlijke misvatting omtrent de aard van de situatie
bestaat. Anders dan gedaagden lijken te stellen is een stichting of een
vereniging een wezenlijk andere organisatie dan een b.v. en nemen bestuurders en
leden van stichtingen en verenigingen een geheel andere positie in tegenover de
rechtspersoon en zijn vermogen dan aandeelhouders van een vennootschap. Zij
krijgen de gelegenheid hun standpunten bij akte aan te passen.
4.31.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] – ten aanzien van
wie eiseressen de vraag stellen of zij op dat moment wel bevoegd was de
Afdeling te vertegenwoordigen – een onroerende zaak, [adres], voor
€ 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds. De koopprijs zou
door verrekening zijn voldaan, stellen eiseressen en de werkelijke waarde zou
€ 325.000,00 zijn. Gedaagden stellen dat [adres] tegen boekwaarde door
de[de Afdeling] is overgedragen aan de Stichting Steunfonds. Zij dienen hun
standpunt in zoverre te verduidelijken dat wordt uitgelegd op welke titel de
overdracht heeft plaatsgevonden en waarom, mede in verband met deze titel, de
boekwaarde als uitgangspunt is genomen.
4.32.
De schenking van € 60.000,00 van
de Stichting Dierenzorg is volgens gedaagden niet aan de[de Afdeling] gedaan,
maar aan de Asielstichting. Vooralsnog is dit onvoldoende duidelijk. De
rechtbank zal gedaagden in de gelegenheid stellen dit nader te onderbouwen bij
akte.
4.33.
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub b] wordt onrechtmatig handelen verweten. Eiseressen zullen de
grondslag van dit onderdeel moeten verduidelijken en in het bijzonder moeten
aangeven of er verband bestaat tussen dit verwijt en hun standpunt dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] onbehoorlijk bestuurd
hebben. Dit laatste wordt gesteld in een brief aan hen van de advocaat van de
Landelijke Vereniging. Bij brief van 19 maart 2010 zijn de bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting door de Landelijke Vereniging
aansprakelijk gesteld uit hoofde van onbehoorlijk bestuur. De Landelijke
Vereniging zal hierbij moeten aangeven om het bestuur van welke rechtspersoon
het hier gaat, welk onbehoorlijk bestuur precies verweten wordt en op welke grond
zij dit verwijt maakt, waar onbehoorlijk bestuur immers een interne kwestie is
van de rechtspersoon die bestuurd wordt (art. 2:9 BW) en het hier kennelijk
niet om bestuurders van de Landelijke Vereniging gaat.
4.34.
De tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde
sub b] gerichte vorderingen tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van
€ 500.000,00 dienen door eiseressen nader onderbouwd te worden.
4.35.
De vordering gericht op het afleggen
van rekening en verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tegenover de Landelijke Vereniging ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, dient in zoverre nader onderbouwd
te worden dat moet worden aangegeven in welke hoedanigheid, over welke periode
en op grond van welke regel de genoemde gedaagden deze rekening en
verantwoording moeten afleggen.
4.36.
Partijen zullen in de gelegenheid
worden gesteld bij akte de hierboven (zie 4.5, 4.22, 4.26 en 4.30-4.35)
bedoelde toelichtingen te geven. Verder zal iedere beslissing worden
aangehouden.
de
voorwaardelijke reconventie
4.37.
Nu nog niet vaststaat of de voorwaarde
dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of
gedeeltelijk afgewezen worden, wordt vervuld, komt de rechtbank nog niet aan
een beoordeling in reconventie toe. Gezien het gevoerde verweer overweegt de
rechtbank, zoals ook ter comparitie al naar voren is gekomen, dat in beginsel
elke rechtshandeling, ook het instellen van een reconventionele vordering,
onder een voorwaarde kan worden verricht.
De
beslissing
De rechtbank
in
conventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal
komen van 
1 mei 2013 voor het nemen van een akte door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling over hetgeen is bedoeld onder 4.37, waarna de
gedaagden op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kunnen nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in
voorwaardelijke reconventie
5.3.
verstaat dat in reconventie nog geen
beslissing kan worden genomen (4.37).
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op
17 april 2013.

Vonnis van 7 augustus 2013
in de zaak van
1. de
vereniging
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
‘s-Gravenhage,
2. de
vereniging
AFDELING OVERGELDER VAN DE
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
Apeldoorn,
eiseressen in
conventie,
verweerders in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
K.T.B. Salomons te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
gedaagden in
conventie,
eisers in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
J.E.M. Oude Kempers te Arnhem.
Partijen zullen hierna ook
als de Landelijke Vereniging, de Afdeling, de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
aangeduid worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van
de procedure blijkt uit:
·        
het tussenvonnis van
17 april 2013
·        
de akte van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling
·        
de antwoordakte tevens
houdende wijziging van eis van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
·        
de antwoordakte van de
Landelijke Vereniging en de Afdeling.
1.2.
Ten slotte is
vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
in conventie
2.1.
Partijen zijn
bij het tussenvonnis van 17 april 2013 (hierna: het tussenvonnis) in de
gelegenheid gesteld op een aantal onderdelen toelichting te geven. Dit betreft:
·        
de mogelijke aanpassing van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting (tussenvonnis
4.1-4.5),
·        
de grondslag van de
stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen nietig zijn (tussenvonnis
onder 4.9),
·        
drie onderwerpen die volgen
uit de beslissing van de rechtbank dat de gewraakte besluiten tot wijziging van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting nietig zijn, te
weten:
·        
(1) de gevolgen van het
geven van uitvoering aan de nietige besluiten (tussenvonnis onder 4.21),
·        
(2) herleving van de
statuten van 2005 als de wijzigingsbesluiten nietig zijn (tussenvonnis 4.22),
·        
(3) de complicaties die
ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer bestaande Afdeling Ede
verwijzen (tussenvonnis onder 4.23),
·        
de toelaatbaarheid van het
onderbrengen van kapitaal en het re-alloceren daarvan, mede gelet op het verbod
van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis),
·        
het standpunt van gedaagden
omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde materie, kort gezegd hun
positie gelet op de aard van de stichting en de vereniging,
·        
de titel van overdracht van
[onroerende zaak] en de reden waarom daarbij de boekwaarde gehanteerd is (4.31
van het tussenvonnis),
·        
de schenking van
€ 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan de Asielstichting gedaan
zou zijn (4.32 van het tussenvonnis),
·        
toelichting op de grondslag
van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt aan [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het tussenvonnis),
·        
een nadere onderbouwing van
de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 500.000,00
(4.34 van het tussenvonnis),
·        
de nadere onderbouwing van
de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording (4.35 van het
tussenvonnis).
De mogelijke aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en
de Asielstichting (tussenvonnis 4.1-4.5)
2.2.
Eiseressen
geven aan dat hun vordering erop is gericht dat de statuten van beide
stichtingen gaan luiden conform art. 4 lid 1 van de statuten uit 2005 (prod. 9
en 10 van eiseressen). De lettertoevoeging is een fout. Artikel 4 lid 1 dient
te luiden conform de statuten van de Stichting Steunfonds artikel 4.1, dus
conform de tekst uit 2005.
De grondslag van de stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen
nietig zijn (tussenvonnis onder 4.9)
2.3.
De rechtbank
nam aan dat het standpunt van eiseressen was gebaseerd op de gelijkluidende
bepalingen van art. 11 lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting in de versie 2005. Dit is volgens eiseressen de primaire
grondslag, in combinatie met art. 16 lid 6 ad B van de statuten van de Afdeling
zoals die voor 2008 golden.
De gevolgen van het geven van uitvoering aan de nietige besluiten
(tussenvonnis onder 4.21)
2.4.
Gedaagden
stellen voorop dat de nietigheid van de besluiten tot wijziging van de statuten
van de beide stichtingen in beginsel nietigheid van de daarop voortbouwende
akten van statutenwijziging tot gevolg zou hebben, hetgeen zou betekenen dat de
besturen van de stichtingen niet conform de geldende stichtingsstatuten zijn
samengesteld en dat het bestuur van de Afdeling Ede tot de juridische fusie op 18
juli 2009 – toen die afdeling ophield te bestaan – bestuurder is gebleven van
beide stichtingen.
2.5.
Gedaagden menen
dat de absolute werking van de statuten hier dient te wijken voor de eisen van
redelijkheid en billijkheid omdat handhaving van art. 1 van de
stichtingsstatuten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is.
2.6.
Naar het
oordeel van de rechtbank biedt de wet in dit geval geen ruimte om ‘de absolute
werking van de statuten’ opzij te zetten teneinde langs de weg van redelijkheid
en billijkheid het resultaat te bereiken dat de statuten wilden uitsluiten. Er
is sprake van nietigheid van de besluiten. Nu gedaagden geen gronden aanvoeren
waarom de rechtbank terug zou moeten komen op deze bindende eindbeslissing,
maar slechts met een beroep op redelijkheid en billijkheid betogen dat zij
liever een andere beslissing zouden zien, is er geen reden om op deze
eindbeslissing terug te komen.
2.7.
Eiseressen
stellen zich terecht op het standpunt dat de uitvoeringshandelingen van de nietige
besluiten geen rechtsgevolgen hebben. Terecht ook wijzen zij overigens, evenals
gedaagden, op het mogelijke beroep dat derden te goeder trouw op de regel van
art. 2:16 lid 2 BW kunnen doen.

Herleving van de statuten van 2005 (tussenvonnis 4.22)
2.8.
De conclusie
van eiseressen dat de statuten 2005 nog gelden en die van 2008 geacht moeten
worden niet tot stand te zijn gekomen, is juist.
2.9.
Dit betekent
inderdaad, zoals gedaagden stellen, dat er op dit moment geen bestuur aanwezig
is bij de stichtingen omdat het bestuur van de Afdeling Ede als zodanig niet
meer bestaat. Het betekent ook dat de bestuurs- en
vertegenwoordigingshandelingen van de besturen die waren aangetreden op grond
van de gewijzigde statuten, nu de besluiten tot statutenwijziging nietig zijn
gebleken, verricht zijn door een onbevoegd bestuur en onbevoegde bestuurders.
Dit speelt bij een aantal van de hierna te behandelen onderwerpen een rol. De
rechtbank zal het noemen van deze onbevoegdheid hierna niet steeds herhalen.
De complicaties die ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer
bestaande Afdeling Ede verwijzen (tussenvonnis onder 4.23)
2.10.
Wijziging van
de stichtingsstatuten is volgens de Stichting Steunfonds en de Asielstichting
noodzakelijk omdat de stichtingen geen bestuur meer hebben.
De functies van de
Afdeling Ede in de organisatie van de beide stichtingen zijn niet overgegaan
door de fusie.
2.11.
Gedaagden
verwijzen hier naar art. 2:294 BW. Die procedure lijkt aangewezen nu aangenomen
mag worden dat ongewijzigde handhaving van de statuten tot gevolgen leidt die
bij de oprichting van de stichtingen redelijkerwijs niet kunnen zijn gewild,
maar het is een verzoekschriftprocedure die niet in deze dagvaardingsprocedure
kan worden ingebouwd, zoals gedaagden in conventie als eisers in
voorwaardelijke reconventie bepleiten.
2.12.
De rechtbank
komt aan het einde van de overwegingen in conventie terug op deze problemen
rond de statutenwijziging.
De toelaatbaarheid van het onderbrengen/re-alloceren van kapitaal, mede
gelet op het verbod van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis) en
het standpunt van gedaagden omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde
materie, kort gezegd hun positie gelet op de aard van de stichting en de
vereniging
2.13.
De allocatie
van gelden, stellen gedaagden, heeft plaatsgevonden in de periode van 2004 tot
aan de statutenwijzigingen in 2008. [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 5] waren toen bevoegd bestuurders van de Afdeling Ede. Op deze
periode heeft onder meer betrekking overweging 4.28 van het tussenvonnis.
2.14.
Indien en voor
zover gedaagden betogen dat de personele overlapping of zelfs het personeel
samenvallen van stichtingsbesturen betekent dat er geen sprake kan zijn van
belangenverstrengeling – in feite komt daar de rechtvaardiging van het handelen
van [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] op neer – berust hun
standpunt op een misvatting omtrent de taken van stichtingsbestuurders. Het
feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het
gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door
elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.
2.15.
Wat betreft de
allocatie van gelden heeft de rechtbank in het tussenvonnis (4.27-4.30) een
aantal beslissingen genomen en standpunten neergelegd waarop gedaagden niet
hebben gereageerd. Zij hebben onder meer hun visie ten aanzien van de
interpretatie van de bedoeling van schenkers en erflaters, de kwestie van de
belangenverstrengeling en de concern-achtige opbouw van de stichtingen en de
Afdeling nader toegelicht en zijn daarbij gebleven. De ontoelaatbaarheid van
het handelen van de bestuurders zoals die volgt uit de overwegingen 4.27-4.30
van het tussenvonnis, waar de rechtbank bij blijft, staat vast.
De titel van overdracht van [onroerende zaak] en de reden waarom daarbij
de boekwaarde gehanteerd is (4.31 van het tussenvonnis)
2.16.
Gedaagden
merken ter toelichting op dat deze onroerende zaak aan de Stichting Steunfonds
is verkocht, niet geschonken, door de Afdeling Ede met om fiscale redenen
gebruikmaking van de interne reorganisatie-vrijstelling.
Dit laatste betekende
dat de waarde van de zaak gelijk moest blijven, zodat de boekwaarde de
koopprijs moest vormen. De koopprijs is voldaan door verrekening met een schuld
van de Afdeling Ede aan de Stichting Steunfonds.
2.17.
Van een
werkelijke reorganisatie – dus los van de fiscale definitie die hier een rol
speelt – zou sprake zijn als het verdelen van gelden zo kon plaatsvinden als
het standpunt van gedaagden over het wezen van de organisatie juist zou zijn
dat in het tussenvonnis onder 4.30 is verworpen. Van een werkelijke verkoop is,
gelet op de vaststelling van de verkoopprijs, evenmin sprake. De overheveling
van de zaak van de Afdeling naar de Stichting Steunfonds houdt een materiële
bevoordeling van laatstgenoemde in ten belope van het verschil tussen de waarde
in het economisch verkeer en de boekwaarde. Een titel voor die bevoordeling is
niet genoemd.
2.18.
Voorts blijkt
uit de nu gegeven toelichting dat de handeling onvoldoende in de stukken van de
Afdeling geadministreerd was.
Andere overboekingen
2.19.
Gedaagden geven
de volgende toelichting op enkele onderdelen.
·        
Het in 2005 ontvangen
legaat [X] ad € 200.199,00 (tussenvonnis 2.13) is op grond van een
bestuursbesluit door de Afdeling als gift verstrekt aan de Stichting
Steunfonds.
·        
In 2006 is
€ 575.000,00 als gift overgemaakt aan de Stichting Steunfonds door de
Afdeling Ede (tussenvonnis onder 2.14).
·        
De in het tussenvonnis
onder 2.16 genoemde bedragen zijn niet aan de Stichting Steunfonds maar aan de
Asielstichting overgemaakt. Dit gebeurde in het kader van de 75%-overeenkomst.
Het gaat dan om (in 2007) een legaat van € 22.689,00, collectes tot een
bedrag van € 11.852,00 en € 9.349,00 aan contributies alsmede (in
2008) een legaat van € 5.000,00, collectes tot een bedrag van
€ 8.851,00 en € 13.064,00 aan contributies.
2.20.
Bij deze
handelingen zal steeds vastgesteld moeten worden of het initiatief uitgegaan is
van de Afdeling en niet in wezen van een van beide stichtingen via hun invloed
op het Afdelingsbestuur. In het laatste geval kan namelijk niet geoordeeld
worden dat er sprake is geweest van vrijgevigheid bij de Afdeling (voor de twee
handelingen in 2005 en 2006) of van een overeenkomst waarbij
wilsovereenstemming bestond (voor de basis van de handelingen in 2007 en 2008).
Vooralsnog is het debat op dit onderdeel niet voltooid.
De schenking van € 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan
de Asielstichting gedaan zou zijn (4.32 van het tussenvonnis)
2.21.
Volgens
gedaagden is hier sprake van een misslag in het vonnis. Het bedrag van
€ 60.000,00 is in oktober 2010 door de Stichting Dierenzorg aan de
Asielstichting – niet aan de Afdeling – gedoneerd. Eiseressen hebben dit niet
weersproken. Daarmee behoeft dit onderwerp geen verdere behandeling meer. Van
onrechtmatig handelen of belangenverstrengeling is hier niet gebleken.
De grondslag van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt
aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het
tussenvonnis)
2.22.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als Afdelingsbestuurders betreffen:
1.   medewerking aan
statutenwijziging in de wetenschap dat de benodigde goedkeuring van de Landelijke
Vereniging ontbrak,
2.   onttrekken van gelden aan
Afdelingen,
3.   behartigen van
tegenstrijdige belangen in strijd met de Afdelingsstatuten,
4.   wijzigen van bestemming van
legaten,
5.   het voeren van een
gebrekkige administratie,
6.   het toebrengen van schade
aan de belangen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling zeggenschap over het dierenasiel te ontnemen en
daarmee in strijd met het CBF-convenant te laten handelen, controle op de
besteding van middelen te ontnemen, toezicht op feitelijk actieve personen te
ontnemen en het re-alloceren van baten,
7.   handelen in strijd met art.
28 (15 oud) Handelsregisterbesluit zoals gebleken uit de controles van de
jaarrekeningen 2005 en 2006 van de Afdeling Ede (producties 24 en 25 van
eiseressen).
2.23.
Inmiddels is
komen vast te staan dat de hier onder 1, 2, 3, 4 en 5 gestelde feiten juist
zijn. Hetzelfde geldt, gelet op de daarbij genoemde producties, voor het onder
7 vermelde.
Ten aanzien van het onder 6 bedoelde toebrengen van schade staat
vooralsnog niet vast dat hier sprake is van een bepaald bedrag aan materiële
schade, maar wel dat de nietige statutenwijzigingen de Afdeling zeggenschap
over het dierenasiel heeft ontnomen, waardoor strijd met het CBF-convenant is
ontstaan, terwijl ook de controle op de besteding van middelen, toezicht op
feitelijk actieve personen en toezicht op het re-alloceren van baten niet meer
mogelijk is geweest.
2.24.
Uit het zojuist
overwogene volgt dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] als
Afdelingsbestuurders tekortgeschoten zijn in de behoorlijke uitoefening van hun
taak jegens de Afdeling. Zij zijn op grond van art. 2:9 BW hoofdelijk voor de gevolgen
hiervan aansprakelijk; van de disculpatiemogelijkheid genoemd aan het slot van
art. 2:9 BW is geen sprake.
2.25.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als stichtingsbestuurders betreffen:
·        
ongerechtvaardigde
verrijking ten koste van de Afdeling,
·        
weigering mee te werken aan
het herstel van de personele unie,
·        
weigering de Afdeling
financieel te compenseren,
·        
weigering van het afleggen
van rekening en verantwoording.
2.26.
Naar het
oordeel van de rechtbank is er geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
van de stichtingsbestuurders. Daargelaten dat een aantal bevoordelingen van de
stichtingen om diverse redenen op losse schroeven staan, is niet gebleken dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] of een van hen daardoor
in persoon verrijkt is/zijn. Evenmin kan voorshands worden aangenomen dat (een
van) de stichtingen ongerechtvaardigd verrijkt is/zijn omdat de verrijkingen
die hier bedoeld zijn, niet zonder redelijke grond plaatsvonden. Er lagen
namelijk, moet worden aangenomen, overeenkomsten met de stichtingen aan ten
grondslag. Dat deze mogelijk aantastbaar zijn, leidt mogelijk tot een ongedaanmakingsverplichting,
niet tot een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
2.27.
De weigering
mee te werken aan het herstel van de personele unie moet, nu de
statutenwijzigingen nietig zijn gebleken, gelet op de omstandigheden van het
geval waaronder het gegeven dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde
sub 4] wisten althans, behoorden te begrijpen, dat de statutenwijzigingen
dubieus waren, als onrechtmatig jegens de Afdeling worden gezien van de
personen die beslissen over de inhoud van de stichtingsstatuten.
2.28.
De weigering de
Afdeling financieel te compenseren moet gezien worden als een weigering van de
stichtingen, de rechtspersonen. Er is onvoldoende gesteld en gebleken om hier
van persoonlijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub 4] te kunnen spreken.
2.29.
De
verplichtingen tot het afleggen van rekening en verantwoording komen hierna aan
de orde.
De nadere onderbouwing van de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot
betaling van € 500.000,00 gericht tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]
(4.34 van het tussenvonnis)
2.30.
Deze kwestie
verliest zijn belang omdat de rechtbank, zoals hierna zal blijken, aan de
tertiaire, oftewel meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de
stichtingen, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van
€ 500.000,00 niet toekomt.
De nadere onderbouwing van de vordering tot het afleggen van rekening en
verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub
3] en [gedaagde sub 4] tegenover de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle
gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting in die zin dat wordt aangegeven in welke
hoedanigheid, over welke periode en op grond van welke regel de genoemde
gedaagden deze rekening en verantwoording moeten afleggen (4.35 van het
tussenvonnis)
2.31.
Dat [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4], zoals eiseressen aanvoeren, zich hebben schuldig
gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, is al beslist. Dat zij zolang zij als
bestuurder in functie zijn, medewerking moeten verlenen aan een voor de
stichtingen minst schadelijke wijze van afrekening met de Afdeling, zoals
eiseressen stellen, is op zichzelf juist, maar zinledig nu [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] geen bestuurder zijn. Zij dienen echter wel, aangenomen dat
zij in feite over de administratie van de stichtingen hebben beschikt en
beschikken, in overeenstemming met de zorgvuldigheid die, gezien het
voorgaande, van hen tegenover de stichtingen en de Afdeling gevergd wordt, mee
te werken aan die afrekening voor zover dat op hun weg ligt, en in dat verband
rekening en verantwoording van hun handelen af te leggen.
2.32.
Aansluitend bij
de vorige overweging moet thans worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4], die in feite het beheer over de stichtingen
hebben gevoerd op grond van nietige statutenwijzigingen, verplicht zijn van dat
beheer rekening en verantwoording af te leggen aan de stichtingen, dus in feite
tegenover hun nieuwe besturen danwel, mogelijk in het kader van een
statutenwijzigingsprocedure, tegenover een tijdelijk bestuurder. De Landelijke
Vereniging en de Afdeling staan hier, behoudens de mogelijkheid waar partijen
zich nog niet over uitgelaten hebben, van een herleving van regels die gegolden
hebben voor de statutenwijzigingen van 2008, buiten.
2.33.
Eiseressen
betogen dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] als
ex-bestuurders van de Afdeling verantwoordelijk zijn voor de litigieuze
overboekingen waardoor de Afdeling is verarmd en de stichtingen
ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Zij moeten als stichtingsbestuurders inzicht
geven, terwijl zij en de stichtingen verantwoording moeten afleggen over – is
kennelijk bedoeld – dat wat vanuit de Afdeling ontvangen is. Naar het oordeel
van de rechtbank is dit te begrijpen onder de verplichting tot zorgvuldigheid
bedoeld in de overwegingen 2.31 en 2.32 hierboven en onder de zojuist besproken
verplichting tot rekening en verantwoording.
Slotoverwegingen
2.34.
In het
voorgaande is een aantal beslissingen genomen dat, vertaald naar de vorderingen
zoals die er nu liggen, het volgende oplevert.
a.   De vordering tot
veroordeling van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3]
en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd
in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte is, los van het probleem van de
onmogelijkheid voor de stichtingen om na te komen nu zij geen bestuur hebben,
niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers
van kracht gebleven in verband met de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
b.   Dit betekent dat de
subsidiaire vordering tot veroordeling van de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de
statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte
en de meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de stichtingen, [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling aan de Afdeling van € 500.000,00
althans een bedrag dat volgens de Landelijke Vereniging genoegzaam is, evenmin
toegewezen kunnen worden. Het feit dat de primaire vordering wordt afgewezen
bij gebrek aan belang, houdt immers in dat eiseressen in conventie al hebben
bereikt wat zij met hun primaire vordering wilden bereiken, te weten de
gevolgen van de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
c.   De vordering die erop is
gericht de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot het afleggen van rekening en
verantwoording aan de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle gelden die
sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de twee stichtingen onder
afgifte van complete en volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen
en bijbehorende bankafschriften op verbeurte van een dwangsom, is in beperkte
mate toewijsbaar, zoals is aangegeven onder 2.31-2.33 hierboven.
d.   De vordering om [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] te veroordelen af te treden als bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting is niet toewijsbaar bij gebrek aan
belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers van kracht gebleven.
e.   De vordering [gedaagde sub
3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun
aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op
de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering is evenmin toewijsbaar bij gebrek
aan belang. Zij gelden immers op grond van de in stand gebleven statuten van
vóór de nietig verklaarde wijzigingen niet als bestuurders.
f.    Eiseressen vorderen een
verklaring voor recht dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub
4] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Vooralsnog is inderdaad gebleken
van ontoelaatbaar handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en/of
[gedaagde sub 4], maar een algemeen geformuleerde kwalificatie daarvan is nog
niet te geven. Het is zelfs de vraag of het ontoelaatbaar geachte handelen
juridisch als enige vorm van laakbaar handelen te kwalificeren is. Het gaat in
enkele gevallen inderdaad om tekortschieten in de vervulling van de
bestuurstaak tegenover de Afdeling (bijvoorbeeld 2.15, 2.18, mogelijk 2.20 en
voorts 2.24 en 2.27). Deels echter gaat het kennelijk niet om onrechtmatig
handelen jegens (een van) eiseressen, maar om tekortschieten als bestuurders
van de stichtingen (bijvoorbeeld 2.24). Het is nu aan eiseressen, als zij
hierop willen doorprocederen (zie hieronder), te stellen in welke zin jegens
(een van) hen onrechtmatig gehandeld is en dat dit onrechtmatige handelen (een
van) hen schade heeft berokkend.
2.35.
Alles overziend
is de rechtbank van oordeel dat partijen, die handelen met gebruikmaking van in
het algemeen door willekeurige personen ten behoeve van de doeleinden van de
verenigingen en stichtingen beschikbaar gestelde gelden, aan het bovenstaande
voldoende houvast moeten hebben om in overleg tot een oplossing van hun
problemen en een probleemloze voortzetting van de activiteiten van die
rechtspersonen te komen. Daarbij dient hun eerste zorg te zijn de
statutenwijziging van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, waartoe een
verzoekschriftprocedure voorshands geoordeeld, noodzakelijk lijkt te zijn.
2.36.
Welke
procedurele weg partijen verder kiezen, is aan hen. De rechtbank noemt twee
mogelijkheden:
1.   Het logische vervolg op dit
vonnis is een rolverwijzing, die dan ook gegeven zal worden, teneinde
eiseressen in de gelegenheid te stellen te reageren op onderdeel f van
overweging 2.34 en zich uit te laten over de onderwerpen bedoeld in de
overwegingen 2.11 en 2.20. Gedaagden zullen daarop bij akte kunnen reageren.
2.   De meest gerede partij –
dat kan het bestuur van de Landelijke Vereniging zijn – stelt de
verzoekschriftprocedure tot statutenwijziging in werking. In die procedure zal
een zitting worden bepaald. Partijen vragen ondertussen om een comparitie in de
nu voorliggende zaak die gelijktijdig met de behandeling van het rekest dient
te worden bepaald. Op alle onderdelen kan vervolgens ter zitting een – goed
voor te bereiden – vaststellingsovereenkomst worden gesloten en kan de gewenste
tekst van de statuten worden vastgesteld, waarop een en ander in een
proces-verbaal kan worden vastgelegd.
2.37.
Thans wordt
iedere verdere beslissing aangehouden.
In voorwaardelijke reconventie
2.38.
Eisers in
voorwaardelijke reconventie hebben hun eis gewijzigd in die zin dat zij thans
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, vorderen
·        
de Landelijke Vereniging en
de Afdeling op straffe van een dwangsom te veroordelen om al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om de statuten van de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting zodanig te wijzigen dat de Stichting Steunfonds
wordt bestuurd door het bestuur van de Asielstichting en de Asielstichting
wordt bestuurd door een bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen
lid moeten zijn van de Afdeling, een en ander overeenkomstig de tekst van de
statuten zoals deze als productie 14a en b aan de dagvaarding is gehecht, en
met benoeming van H.A. [gedaagde sub 3], B.G.W. [gedaagde sub 4] en J.A.C.
Böhmer als bestuursleden,
·        
de Landelijke Vereniging op
verbeurte van een dwangsom te veroordelen aan eisers een kopie van het polisblad
te verstrekken van de door haar ten behoeve van hen afgesloten
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en al datgene te doen wat nodig is om
een eventuele dekking onder die verzekering te bewerkstelligen,
·        
vermeerderd met kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
2.39.
Gedaagden
voeren verweer tegen de gewijzigde eis.
2.40.
De
reconventionele vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen
van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen
worden. Inmiddels is duidelijk dat de in dit verband meest wezenlijke
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling zullen worden
afgewezen. Dit gebeurt echter niet omdat de Landelijke Vereniging en de
Afdeling in het ongelijk zijn gesteld, maar omdat zij geen belang hebben bij de
vorderingen. Met andere woorden: de situatie waarop de reconventionele
vordering ziet, dat is de situatie waarin de stellingen van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling ten aanzien van de geldigheid van de statuten van de
stichtingen, verworpen zijn, doet zich niet voor.
2.41.
Nu de
voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, ontbreekt, komt
de rechtbank niet aan de behandeling ervan toe.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
bepaalt dat de
zaak weer op de rol zal komen van
 21 augustus 2013 voor het nemen van een akte
door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.36, waarna het schriftelijk
debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,
3.2.
houdt iedere
verdere beslissing aan,
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
verstaat dat de
vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is
gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar
uitgesproken op 7 augustus 2013.

Verkoop vastgoed

Rb. Rotterdam 25 mei 2011, LJN BR7087

Blijven liggen. Verkoop vastgoed moskeevereniging aan (uiteindelijk) de voorzitter van het bestuur. Bestuur en tegenbestuur, ALV georganiseerd door bestuur en actiegroep (beide ongeldig).

Vonnis van 25 mei 2011
in de zaak van
de vereniging [eiseres], tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1]


2. [gedaagde 2 t/m 6],
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 7].,
gedaagden,

Partijen zullen hierna de vereniging en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen, elk afzonderlijk, ook [gedaagde 1], [gedaagde 2]., [gedaagde 3], [gedaagde 4], [gedaagde 5], [gedaagde 6] en de notaris worden genoemd.

2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:

2.1.
De Statuten van de vereniging bepalen voor zover thans van belang:
“(…)
LEDEN
Artikel 3
1.Leden van de vereniging kunnen zijn alle soennie Moslims (…), die de achttienjarige leeftijd hebben bereikt en de doelstellingen van de vereniging onderschrijven.
2.Aanmelding voor het lidmaatschap geschiedt schriftelijk bij het bestuur.
3.Het bestuur beslist omtrent de toelating van leden;
(…)
5.Bij niet toelating tot lid kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten.
6.Het bestuur houdt een of meer registers, waarin de namen en adressen van alle leden en donateurs zijn opgenomen.
E1NDE VAN HET LIDMAATSCHAP.
Artikel 4.
1. Het lidmaatschap eindigt:
(…)
b.door opzegging van het lid aan het bestuur van de vereniging;
c.door opzegging namens de vereniging; deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer hij zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren;
(…)
JAARLIJKSE BIJDRAGE.
Artikel 5.
1.De leden als bedoeld in artikel 3 zijn verplicht jaarlijks – op voorstel van het bestuur – een door de algemene vergadering vast te stellen contributie in maximaal twaalf termijnen vooruit te betalen en kan maximaal een contributie-achterstand hebben van drie maanden.
(…)
BESTUUR.
Artikel 6.
I. Het bestuur bestaat uit een oneven aantal van tenminste vijf en ten hoogste negen personen, die door de algemene vergadering worden benoemd.
2. De bestuursleden worden door de algemene vergadering uit de leden gekozen. De voorzitter wordt door de algemene vergadering in functie gekozen. De overige bestuursfuncties, waaronder de vice-voorzitter, secretaris, plaatsvervangend secretaris en penningmeester, worden in onderling overleg door het bestuur verdeeld.
Het bestuur kan voor elk van zijn leden een vervanger aanwijzen. De algemene vergadering bepaalt tevens het aantal bestuursleden met inachtneming van het bepaalde in lid 1.
3. Alleen op voordracht van de beleidscommissie kan een bestuurslid gekozen of benoemd worden. Passief kiesrecht krijgen alleen zij die langer dan twee jaar onafgebroken lid zijn van de vereniging, zoals bedoeld in artikel 3.
4. Indien het aantal bestuursleden beneden vijf is gedaald, blijft het bestuur bevoegd. Het is echter verplicht binnen twee maanden een algemene vergadering te beleggen, waarin de voorziening in de open plaats(en) aan de orde komt. De beleidscommissie ziet er op toe, dat binnen twee maanden in de vervulling van de open plaats(en) wordt voorzien.
(…)
Artikel 8.
1.Een bestuurslid kan niet meer dan een functie bekleden.
2.De voorzitter, secretaris en de penningmeester vormen tezamen het dagelijks (kennelijk is weggevallen het woord “bestuur” opm. rb). Het dagelijks bestuur is belast met de dagelijkse leiding van de vereniging en met de uitvoering van de bestuursbesluiten.
3.Tenminste tweemaal per jaar worden bestuursvergaderingen gehouden en voorts zo vaak als de voorzitter of een meerderheid van het bestuur zulks wenselijk acht. Bestuursbesluiten worden genomen met een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, in een vergadering waarin tenminste de helft van het aantal bestuursleden aanwezig is.
(…).
Artikel 9.
(…)
2. Het bestuur is, mits met goedkeuring van de algemene vergadering, bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen, het sluiten van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidsstelling voor een schuld van een derde verbindt. Op het ontbreken van deze goedkeuring kan door en tegen derden beroep worden gedaan.
3. Onverminderd het in de laatste volzin van lid 3 bepaalde wordt de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigd door:
– het gehele bestuur; of
– de voorzitter en secretaris tezamen, dan wel de voorzitter of de secretaris tezamen met een van de andere bestuursleden.
(…)
ALGEMENE VERGADERINGEN
Artikel 12.
(…)
2.Het bestuur roept de algemene vergadering bijeen, wanneer het dit wenselijk oordeelt of wanneer het daartoe volgens de wet of de statuten verplicht is.
3.Het bestuur is op een schriftelijk verzoek van tenminste een/tiende van de stemgerechtigdeleden verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken.
(…)
5. Bijeenroeping van een algemene vergadering geschiedt schriftelijk aan het adres van deleden die toegang hebben tot de vergadering, zoals bedoeld in artikel 3 en door duidelijke aankondiging in de verenigingsruimte.
Minimale termijn voor het bijeenroepen van een algemene vergadering bedraagt zeven dagen. Bij de oproeping worden alle te behandelen onderwerpen vermeld.
(…)
Artikel 15.
De vereniging kent de volgende organen:
a. de algemene vergadering;
b. het bestuur;
c. geschillencommissie,
d. verificatiecommissie;
e. beleidscommissie:
f. de Imaam.
Eenzelfde persoon mag niet in weer dan één van de in sub b tot en met f
genoemde organen zitting hebben.
(…)
Artikel 18
1. Voorzover de statuten of de wet niet anders bepalen, worden alle besluiten van de algemene vergadering genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
(…)
7. Zolang in een algemene vergadering alle leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, kunnen geldige besluiten worden genomen, mits met algemene stemmen, omtrent alle aan de orde komende onderwerpen dus mede een voorstel tot statutenwijziging of tot ontbinding ook al heeft geen oproeping plaatsgehad of is deze niet op de voorgeschreven wijze geschied of is enig ander voorschrift omtrent het oproepen en houden van vergaderingen of een daarmee verband houdende formaliteit niet in acht genomen.
(…)”
2.2
De vereniging was eigenaar van de appartementsrechten [adres 1] (kadastraal bekend onder nummer [kadastraalnummer 1]) en [adres 2] (kadastraal bekend onder nummer [kadastraalnummer 2]) te Rotterdam en als zodanig vermeld in de openbare registers. Deze appartementsrechten worden hierna tezamen ook aangeduid als het pand.
2.3
De begane grond van het pand was ingericht als moskee, de bovenverdiepingen waren in gebruik als vergader- en kantoorruimten.
2.4
[gedaagde 3] was in elk geval tot 2 september 2007 voorzitter van de vereniging. [gedaagde 4] was vanaf november 2000 lid van de beleidscommissie.
2.5
Het pand is op 7 september 2007 verkocht aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6] voor een bedrag van € 420.000,=. In de transportakte is opgenomen dat als verkoper optrad een persoon werkzaam op het notariskantoor “te dezen handelende als schriftelijk gevolmachtigde van a. [gedaagde 3](…) b. [gedaagde 4] (….) bij het geven van de volmacht handelende als gezamenlijk bevoegde bestuurders van de statutair te Rotterdam gevestigde vereniging [eiseres] (…) en als zodanig deze vereniging bij het geven van de volmacht rechtsgeldig vertegenwoordigende”.
2.6
Ca. 2 uur later op 7 september 2007 is het pand doorverkocht aan [gedaagde 1].

2.7
De enig aandeelhouder van [gedaagde 1] is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] een vennootschap waarvan [gedaagde 3] directeur/enig aandeelhouder is.
2.8
Met het oog op de bouw van een nieuwe moskee heeft de vereniging aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6] het erfpachtsrecht op een perceel aan de [adres 3] verleend. In dat verband hebben [gedaagde 5] en [gedaagde 6] aan de vereniging een lening verstrekt en ter zekerheid een hypotheekrecht verkregen. Voor de lening heeft voorts [gedaagde 3] persoonlijk borg gestaan.
2.9
De bouwvergunning voor een nieuwe moskee is inmiddels ingetrokken.
2.10
Een brief d.d. 27 september 2007, ondertekend door [gedaagde 5] en [gedaagde 3]. luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“(…)
Geachte heer/mevrouw,
Naar aanleiding van de koop van de [adres 4] is de totale afwikkeling van het pand een feit en heeft de feitelijk overdracht reeds plaatsgevonden.
Zoals eerder zal de gehele beheer en afspraken omtrent de [adres 5] via de heer [gedaagde 2] gaan (…)
Zoals de heer [gedaagde 3] al reeds besproken heeft met de voorzitter en de heer [gedaagde 4] zouden de bovenste twee etage’s leeg opgeleverd worden. Gezien er een verzoek is gedaan vanuit het bestuur om de eerste etage te huren bevestigen wij u hierbij dat het geen aan u verhuurd zal worden tot 31 oktober 2007.
(…)
Over de begane grond hebben wij u medegedeeld dat het de eerste jaar gratis is en het tweede jaar huur betaald dient te worden. De datum die hieraan werd gesteld was de datum van de betaling voor de [adres 6], want er werd door de vereniging geen kosten betaald en was de verkoop echter een feit.
(…)”
2.11
Binnen de vereniging is onenigheid ontstaan.
2.12
Op 18 november 2007 heeft een door het bestuur uitgeschreven Algemene LedenVergadering (hierna: ALV) plaatsgevonden. Op 18 november 2007 heeft voorts, direct aansluitend aan voormelde ALV een vergadering plaatsgevonden, waarvoor leden van de vereniging waren uitgenodigd door [persoon 1], in opdracht van de actiegroep [actiegroep 1] en [actiegroep 2] (hierna: de actiegroep) onder de vermelding dat het een ALV betrof. Bij gelegenheid van die vergadering is volgens de notulen een bestuur gekozen, bestaande uit [pe[persoon 2] (voorzitter, hierna [persoon 2]), [pe[persoon 3]] (secretaris, hierna [persoon 3]) [persoon 4] (penningmeester), [persoon 5], [persoon 6], [persoon 1], [persoon 7] en [persoon 8] (bestuursleden).
2.13
Bij brief d.d. 29 januari 2008 hebben [persoon 4], [persoon 3], [persoon 1] en [persoon 6] aan [persoon 2] medegedeeld dat het bestuur van de vereniging op 29 januari 2008 conform art.4.1.c van de statuten heeft besloten zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen.

2.14
Er zijn van of namens (leden van) het onder 2.12 bedoelde bestuur – hierna ook: het nieuwe bestuur- oproepen voor ALVs op 10 februari 2008, op 19 februari 2008 en op 9 maart 2008 uitgegaan. De vergadering van 10 februari 2008 is niet doorgegaan. Op de vergadering van 19 februari 2008 hebben zich ongeregeldheden voorgedaan en is besloten op een volgende vergadering (die van 9 maart 2008) nader inhoudelijke onderwerpen te bespreken.
Op 9 maart 2008 zijn de benoemingen van het bestuur d.d. 18 november 2007 bekrachtigd.
2.15
[gedaagde 3] heeft eveneens vergaderingen, aangeduid als ALVs gehouden. Bij één van die vergaderingen is ook een bestuur gekozen, bestaande uit andere mensen dan het nieuwe bestuur.
2.16
Op 24 oktober 2007 was in het Handelsregister als bestuur van de vereniging ingeschreven [gedaagde 3] als voorzitter en M. (een andere persoon dan [gedaagde 3], opm. rb); als commissaris was ingeschreven [gedaagde 4], onder vermelding “lid van beleidscommissie”.
Op 3 april 2008 was in het Handelsregister als bestuur van de vereniging ingeschreven [persoon 3] (voorzitter) [persoon 9] [persoon 4], [persoon 10] en [persoon 11]
Op 30 juni 2008 is het Handelsregister als bestuur van de vereniging ingeschreven [persoon 12], als voorzitter, [persoon 13], [persoon 5], [persoon 14], [persoon 15] en [persoon 16]
Steeds is opgenomen bij bevoegdheid: “gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s) zie statuten”.
2.17
Na daartoe verkregen verlof heeft de vereniging in 2008 conservatoir (leverings)beslag gelegd op de appartementsrechten.

3. Het geschil
3.1.
De vereniging vordert samengevat –
I een verklaring voor recht dat de overdracht van de appartementsrechten [adres 1] en B door [gedaagde 3] en [gedaagde 4] aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6] nietig is, subsidiair vernietiging van die overdrachten;
II een verklaring voor recht dat de overdracht van de appartementsrechten [adres 1] en B door [gedaagde 5] en [gedaagde 6] aan [gedaagde 1]gden] nietig is, subsidiair vernietiging van die overdrachten;
III een verklaring voor recht dat de eigendom van de appartementsrechten [adres 1] en B rechtens aan de vereniging toebehoort en steeds heeft toebehoord;
IV [gedaagde 1]gden] te gelasten hun medewerking te verlenen aan inschrijving van de appartementsrechten [adres 1] en B in de registers op naam van de vereniging;
V alles op straffe van een dwangsom
VI met veroordeling van [gedaagde 1]gden] tot betaling van een schadevergoeding in goede justitie dan wel nader bij staat te bepalen
Subsidiair:
VII veroordeling van [gedaagde 1]gden], hoofdelijk, tot betaling van een schadevergoeding in goede justitie dan wel nader bij staat te bepalen
Meer subsidiair:
VIII [gedaagde 1]gden] te veroordelen zich te houden aan door de rechtbank in goede justitie te treffen voorzieningen,
alles met veroordeling van [gedaagde 1]gden] in de kosten, inclusief de kosten van executie.

De vereniging legt daaraan, kort weergegeven, ten grondslag dat de onder 2.5 en 2.6 bedoelde verkopen en de daaruit voortvloeiende eigendomsoverdrachten nietig althans vernietigbaar zijn, omdat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet bevoegd waren de vereniging bij de onder 2.5 bedoelde transactie te vertegenwoordigen. De kopers wisten dat en de notaris had het moeten weten.

3.2.
[gedaagde 1]gden] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
ontvankelijkheid
4.1.
[gedaagde 1] heeft als eerste verweer aangevoerd, dat de vereniging niet ontvangen kan worden in haar vordering, omdat zij niet rechtsgeldig conform haar statuten wordt vertegenwoordigd. Zij stelt daartoe het volgende.
De bestuursleden van de vereniging die als eiseres optreedt zijn tijdens een onregelmatige vergadering d.d. 18 november 2007 gekozen. Het bijeenroepen van de vergadering was, in strijd met de statuten (art. 12), niet door het bestuur gedaan en evenmin door stemgerechtigde leden van de vereniging door middel van een plaatsing van een advertentie in een dagblad (conform art. 2:41 lid 3 BW), de minimale oproepingstermijn van 7 dagen is niet in acht genomen (art. 12 van de statuten) en personen die geen lid waren zijn opgeroepen en hebben gestemd, zonder dat de statuten daarin voorzien (als bedoeld in art. 2:38 lid 3 BW). Nu bij de ALV niet alle leden aanwezig of vertegenwoordigd waren kunnen deze formele gebreken ook niet gelden als geheeld zoals voorzien in art. 18 lid 7 van de Statuten.
Dat de niet rechtsgeldig gekozen bestuursleden zich gedragen als waren zij het bestuur en zich hebben laten inschrijven in het Handelsregister doet voor de vraag of de verenigingontvankelijk is in de vordering niet ter zake.

4.2
De vereniging heeft daartegenover aangevoerd dat zij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding rechtsgeldig werd vertegenwoordigd en daarom ontvankelijk is. De ALV van 18 november 2007 is slechts door leden bezocht; anders dan [gedaagde 1]gden] menen brengt art. 4 lid 1 sub c van de statuten niet mee dat contributieachterstanden zonder meer tot het einde van het lidmaatschap leiden. De aanvraag voor een ALV is gedaan door 68 leden, van wie er 35 hun contributie betaald hadden. Op 18 november 2007 was zowel sprake van een door het aanvankelijke bestuur uitgeschreven ALV als een door de leden bijeengeroepen ALV. Niet alleen geldt de termijn van 7 dagen niet voor een door de leden bijeengeroepen ALV, maar bovendien waren de leden feitelijk van dag en plaats van de vergadering op de hoogte, mede doordat oproep tot de vergadering ook via een algemeen beluisterde radio-omroep was gedaan. Omdat het aanvankelijke bestuur geen ledenlijst wilde verstrekken hebben de ledenhun oproep gericht aan degenen die vermeld waren op de contributielijst. Ter vergadering is aan de orde gesteld dat alle aanwezigen lid waren; nu daartegen niet is geprotesteerd moet ervan worden uitgegaan dat louter leden hebben gestemd.
De oproep voor de ALV van 18 november 2007 is daarmee deugdelijk gedaan en de besluiten van 18 november 2007 zijn dus rechtsgeldig.
In elk geval zijn eventuele gebreken, klevende aan de besluiten van 18 november 2007, gerepareerd door de bekrachtiging op 9 maart 2008. Daarnaast heeft de vereniging – en hebben ook de ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ingeschreven bestuurders – een belang bij een beslissing, zodat de vereniging reeds om die reden ontvankelijk is.

4.3
De rechtbank overweegt als volgt.
In beginsel is een vereniging, die een zelfstandige rechtspersoon is, ontvankelijk in een vordering als de onderhavige waarin zij de geldigheid van een verkoop van één van haar vermogensbestanddelen ter discussie stelt. Dat het belang van de vereniging gediend is met het vernietigen van (een) overeenkomst(en) waarbij zonder deugdelijke instemming van devereniging tegen een te lage prijs onroerende zaken zijn verkocht, zoals zij stelt, is immers evident. Aan die ontvankelijkheid doen interne problemen binnen de vereniging op zichzelf niet af, evenmin als een eventuele latere bestuurswisseling.
In het algemeen moet er daarom van worden uitgegaan dat, als de vereniging een dergelijke vordering instelt, zij daarin kan worden ontvangen. Dit is slechts anders als vast staat dat de personen die opdracht hebben gegeven tot het entameren van deze procedure toen daartoe niet bevoegd waren dan wel dat, gegeven de ontwikkelingen nadien, (de bevoegde organen binnen) de vereniging deze procedure niet langer wenst (wensen) voort te zetten; [gedaagden] , die gemotiveerd stellen dat daarvan sprake is, zullen dat hebben te bewijzen. Als zij slagen in dat bewijs moet de conclusie zijn dat de eisende partij niet de vereniging is, doch een aantal natuurlijke personen die de vereniging niet (meer) kunnen vertegenwoordigen. In dat geval zal eiseres niet ontvankelijk worden verklaard. Dat – wellicht – de vereniging en/of de ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ingeschreven bestuurders belang hebben bij een beslissing doet daaraan dan niet af.

Bij conclusie van dupliek zijn notulen van een ALV op 12 oktober 2008 overgelegd waarin is gesproken over het beëindigen van de huidige procedure. De vereniging heeft zich daarover nog niet kunnen uitlaten, zodat zij in elk geval in die gelegenheid dient te worden gesteld. De rechtbank zal daartoe een comparitie van partijen gelasten; de vereniging wordt verzocht uiterlijk twee weken voor die zitting schriftelijk haar visie op dit punt aan de wederpartij en de rechtbank te berichten.

4.4
Met het oog op de comparitie overweegt de rechtbank reeds thans als volgt.
Anders dan de vereniging stelt brengt de statutaire regeling van artikel 4 jo. 5 niet mee, dat door het enkele bestaan van een contributie-achterstand van drie maanden of meer het lidmaatschap eindigt. Daartoe is, ingevolge art. 4 lid 1 c van de statuten een besluit van die strekking “namens de vereniging” noodzakelijk. De vereniging stelt dat op de ALV van 18 november 2007 (en, kennelijk, ook die van 9 maart 2008) is gestemd door niet-leden. Zij leidt, behoudens ten aanzien van één persoon, het ontbreken van het lidmaatschap louter -en dus ten onrechte- af uit de contributie-achterstand. Nu gesteld noch gebleken is dat besluiten tot beëindiging van hun lidmaatschap zijn genomen moet het standpunt van de vereniging daarom worden verworpen. Behoudens de ene persoon die zelf zijn lidmaatschap had opgezegd moeten de anderen dus beschouwd worden als leden.

ALV 18 november 2007
4.5
Partijen twisten over de geldigheid van de besluiten ter vergadering van 18 november 2007, met name het besluit waarbij het nieuwe bestuur is gekozen.

De rechtbank is van oordeel, dat, nu niet is gesteld of gebleken dat alle leden aanwezig waren en met algemene stemmen besluiten hebben aangenomen (art. 18 lid 7), deze ALV geen geldige besluiten heeft kunnen nemen, nu niet aan de aan de voor een ALV te stellen formele eisen was voldaan.
Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.

4.5.1
Partijen zijn het er – terecht – over eens dat de statuten ruimte geven aan de leden om, als tenminste 10 procent van hen dat verzoekt, aan het bestuur te vragen een ALV bijeen te roepen (art. 12 lid 3). Als het bestuur vervolgens niet binnen 14 dagen tot die bijeenroeping overgaat is, bij gebreke van een andere statutaire bepaling, de wettelijke regeling van art. 2:41 lid 3 BW van toepassing, die inhoudt dat de verzoekers zelf de vergadering bijeen kunnen roepen op de wijze waarop het bestuur een ALV bijeenroept of bij advertentie in een in Rotterdam veelgelezen dagblad. Aan die eisen is niet voldaan.


De oproep is niet in een dagblad gepubliceerd; anders dan de vereniging meent kan melding over de radio daarmee niet gelijk gesteld worden, nu de wet daarin niet voorziet.

4.5.2
De andere mogelijkheid betekent in dit geval, blijkens de statutaire regeling van art. 12 lid 5 als vermeld in 2.1 van dit vonnis, dat de oproep schriftelijk diende te geschieden aan het adres van de leden, met duidelijke aankondiging in de verenigingsruimte, met vermelding van alle te behandelen onderwerpen en dit alles 7 dagen voor de vergadering. Wat er ook zij van de overige punten, de oproep is in elk geval te laat gedaan nu deze, blijkens de overgelegde uitnodiging, dateert van 14 november 2007. Dat, zoals de vereniging stelt en ook blijkt uit de door haar bij conclusie van repliek overgelegde notulen, op 18 november 2007 ook een door het aanvankelijke bestuur uitgeschreven ALV plaatsvond doet daaraan niet af, nu de oproep voor deze ALV volgens de vereniging zelf niet aan de formele eisen voldeed, hetgeen in elk geval voor wat betreft de termijn juist is (die oproep dateerde van 13 november 2007).

Dat betekent dat ter vergadering van 18 november 2007 geen bindende besluiten genomen kunnen zijn.

ALV 9 maart 2008
4.6
De formele gebreken ten aanzien van de vergadering van 18 november 2007 zouden zonder belang zijn als de ALV van 9 maart 2008 wel naar behoren is bijeengeroepen en de besluitvorming daar volgens de regels is verlopen. De vereniging stelt dat wel, maar tot dusverre heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. De oproep die zij overlegt voor de vergadering van 9 maart 2008 rept van een “informatieve bijeenkomst”. Notulen van een ALV van 9 maart 2008 zijn niet overgelegd. Ter comparitie kan de vereniging dit punt nader toelichten. Relevante bescheiden (notulen, oproepingen etc) dient zij tenminste twee weken voor de zitting toe te zenden.

andere gebreken
4.7
[gedaagde 1] c.s heeft voorts gesteld dat, voor zover de oproepingsgebreken buiten beschouwing worden gelaten, ter vergadering van 18 november 2007 maar vijf bestuursleden met de ingevolge art. 2:37 lid 4 BW vereiste tweederde meerderheid verkozen, onder wie geen voorzitter. Bovendien waren van deze vijf personen 4 personen niet verkiesbaar omdat zij, gelet op het lange tijd niet betalen van contributie, niet de vereiste twee onafgebroken jarenlid geweest zijn. Alleen [persoon 5] was verkiesbaar. Nu het bestuur dus niet uit het door de statuten vereiste minimumaantal personen bestond had voor 18 januari 2008 een (nieuwe) ALV bijeengeroepen moeten worden, hetgeen niet is geschied.
Ook dit aspect kan ter comparitie aan de orde komen, waarbij hetgeen hiervoor is gesteld omtrent de gevolgen van het niet betalen van contributie vanzelfsprekend evenzeer geldt.
Dat betekent, dat uitsluitend aan de orde is of aan de – op zichzelf door de vereniging niet weersproken- omstandigheid dat geen voorzitter met tweederde meerderheid is gekozen voor deze procedure consequenties verbonden moeten worden. Daarbij kan art. 18 lid 1 jo. art.6 van de statuten worden betrokken.

verkopen
4.8
Inhoudelijk ziet de vordering op de geldigheid van de onder 2.5 en 2.6 bedoelde koopovereenkomsten en notariële leveringen. Gesteld wordt, dat de vereiste goedkeuring van de ALV ontbrak. Bij conclusie van dupliek hebben [gedaagden] (voor het eerst) stukken overgelegd die voor de beoordeling daarvan relevant kunnen zijn, in het bijzonder de notulen van de ALV d.d. 7 januari 2007, waarbij machtiging zou zijn verstrekt tot verkoop aan een derde dan wel, als die transactie niet zou doorgaan, aan [gedaagde 5]. Ook zijn, mede met een beroep op die stukken, nieuwe stellingen ontwikkeld aangaande zowel de eerste als de tweede overdracht.
Dat betekent, dat de vereniging in de gelegenheid gesteld dient te worden daarop te reageren.
Ook dit zal ter comparitie aan de orde zijn, waarbij de vereniging wordt verzocht om ook daaraan aandacht te besteden in de onder 4.3 bedoelde brief en daarbij voorts de eventuele bewijsstukken over te leggen.

de notaris
4.9
Partijen zijn nauwelijks ingegaan op de positie van gedaagde sub 7, de notaris. Kennelijk
– de vereniging stelt het impliciet en [gedaagden] hebben het niet betwist – is hun beider uitgangspunt dat, als de notaris voor wie de leveringsakte is gepasseerd een fout heeft gemaakt, gedaagde sub 7 daarvoor aansprakelijk is.
Dit aspect en, meer in het algemeen, de visie van partijen op de zorgplicht van de notaris, en de wijze waarop in dat kader de geclausuleerde vertegenwoordigingsbevoegdheid in het handelsregister moet worden geduid, zal ter zitting nader aan de orde komen. [gedaagden] dienen twee weken voor de zitting de onderhandse akten bedoeld in 3.8 van de conclusie van dupliek over te leggen.

4.10
De rechtbank hecht eraan reeds thans op te merken dat, als zou blijken dat de eerste verkooptransactie (de onder 2.5 bedoelde verkoop aan [gedaagde 5] en [gedaagde 6]) nietig of vernietigbaar is, art. 3: 88 BW, anders dan [gedaagden] menen, niet zonder meer in de weg staat aan vernietiging van de tweede, onder 2.6 bedoelde verkoop. De tweede koper, [gedaagde 1], wordt immers gecontroleerd door gedaagde 3]. en er zijn, alles bijeengenomen, voorshands zulke sterke aanwijzingen dat [gedaagde 3] op de hoogte was van de gehele situatie en dus – ingeval die eerste transactie niet geldig is – niet te goeder trouw was, dat [gedaagde 1] bij wijze van tegenbewijs zal moeten aantonen dat hij wel te goeder trouw was.

verkoopprijs
4.11
Tenslotte zal ter zitting aan de orde komen wat de huidige situatie is en welke aanwijzingen er bestaan voor de kennelijke opvatting van de vereniging dat de verkoopprijs van de appartmentsrechten onder de marktwaarde lag. Eventuele taxatierapporten dienen twee weken voor de zitting overgelegd te worden.

5. De beslissing
De rechtbank,

alvorens verder te beslissen,

beveelt partijen, eiseres vertegenwoordigd door de volgens haar daartoe bevoegde perso(o)n(en), gedaagden 2 tot en met 6 in persoon en gedaagden 1 en 7 deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Hofmeijer-Rutten, op vrijdag 16 september 2011 van 9.30 tot 11.30 uur teneinde als voormeld;

bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter en aan de wederpartij dienen te worden toegezonden.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.