Ontzetting en vervaltermijn (WBE)

Rechtbank Overijssel 26 februari 2014
ECLI:NL:RBOVE:2014:1818

Een lid heeft een afspraak binnen een vereniging overtreden en de vereniging gaat over tot royement.
“Nu .. gesteld noch gebleken is dat [de vereniging] de afspraak op andere wijze dan door het opnemen in de notulen in 2008, (regelmatig) ter kennis van de leden heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan deze afspraak, na de wijziging van [het huishoudelijk reglement om dezelfde problematiek te regelen], geen werking meer toekomt als [besluit van de vereniging als] bedoeld in artikel 2:35 BW. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan de ontzetting stelt. Dit betekent dat het besluit [] nietig is en de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen.” De vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 ziet op  vorderingen tot vernietiging, niet op de verklaring voor recht dat het besluit nietig is.

Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
[eiser] , eiser, tegen
de vereniging WILDBEHEEREENHEID STEENWIJKERWOLD EN OMSTREKEN , gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en WBE genoemd worden.

2 De feiten
2.1.  [eiser] is jager en was in die hoedanigheid lid van de WBE.
2.2. Op 22 oktober 2011 ontvangt het bestuur van de WBE een brief van de heer [naam 1], eveneens lid van WBE. [naam 1] deelt hierin mede dat hij voor het uitoefenen van zijn jachtrecht sinds 2002 enkele percelen van de heer [naam 2] heeft gehuurd, alsmede dat deze jachthuurovereenkomst op 30 september 2011 is geëindigd. Hij vervolgt met:
“Eind september heb ik de heer [naam 2] verzocht deze overeenkomst te willen verlengen. Tijdens ons gesprek is mij gebleken dat de heer [eiser], buurtjager en eveneens lid van onze WBE enige actie heeft ondernomen teneinde de percelen voor hemzelf in te huren.
(…) Natuurlijk heeft de verhuurder in deze altijd het laatste woord, maar de manier van doen van de heer [eiser] vind ik laakbaar, onkies en zeer oncollegiaal.
(…)Verder meen ik dat onze statuten een dergelijke handelwijze niet toestaan.
Gaarne verneem ik van u op korte termijn uw standpunt in deze”

2.3. Bij brief van 7 januari 2012 deelt het bestuur aan [eiser] mee dat hij in afwachting van de jaarvergadering van 8 maart 2012 geschorst is als lid van de WBE. In de brief wordt verwezen naar een weergave van een deel van de notulen van 13 oktober 2008:

“Een lid van de WBE Steenwijkerwold e.o. zal geen jachtveld binnen de grenzen van onze WBE aannemen zonder voorafgaand overleg met de afgaande jager, lid zijnde van deze WBE. Dit mede om onderling respect en vertrouwen te handhaven. De vergadering stemt hier met overgrote meerderheid mee in.”
2.4.
Bij brief van 15 februari 2012 wordt door het bestuur van WBE aan [eiser] medegedeeld:
Naar aanleiding van uw gedrag inzake het verkrijgen van jachtgronden heeft het bestuur van de WBE Steenwijkerwold e.o. unaniem besloten uw lidmaatschap van de WBE te beëindigen.

Uw handelen was in strijd met de statuten van de WBE (zie artikel 9 lid 1, onder d).
(…)
Artikel 9
1. Het lidmaatschap eindigt:
d. door ontzetting. Dit kan alleen geschieden wanneer een lid of in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
(…)
Tijdens de jaarvergadering d.d. 8 maart 2012 zal het bestuur het besluit kenbaar maken aan de leden. Bij stemming hebben de leden het laatste woord. Als uit de stemming blijkt dat de meerderheid het besluit van het bestuur steunt, is de beëindiging van uw lidmaatschap definitief.

2.5.Bij brief van 26 maart 2012 schrijft [eiser]:

Naar aanleiding van uw brief van 14 maart 2012 inzake uw besluit mij het lidmaatschap van uw WBE te ontnemen, deel ik u mede het zeer te betreuren dat u het reeds ingenomen standpunt handhaaft. Zo er al sprake zou zijn van onjuist handelen mijnerzijds ben ik van mening dat de door u genomen maatregel buitenproportioneel is. Ik doe dan ook, op grond van artikel 9 lid 7 van de statuten, een beroep op de Algemene ledenvergadering van de WBE Steenwijkerwold en omgeving. (…)

2.6. Tijdens de algemene ledenvergadering van 11 oktober 2012 hebben partijen hun standpunten toegelicht, waarna een schriftelijke stemming heeft plaatsgevonden. Bij ruime meerderheid van stemmen heeft de algemene ledenvergadering zich uitgesproken voor de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser].
2.7. [eiser] heeft het geschil met de WBE voorgelegd aan de geschillencommissie van Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV). Gelet op het feit dat [eiser] op dat moment geen lid meer was van de WBE heeft de KNJV aan [eiser] het beroep op het Convenant Geschillencommissie ontzegd en is zij niet tot een inhoudelijke beoordeling overgegaan.
2.8. Op 24 februari 2010 heeft een wijziging van de statuten van WBE plaatsgevonden. Hierin is geen bepaling opgenomen van de strekking als weergegeven in rechtsoverweging 2.3.
2.9. Het huishoudelijk reglement van WBE is op 18 maart 2011 aangepast.

Artikel 17 luidt:
Het is de leden (…) verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven. (…) een en ander op verbeurte van een (…) boete van euro 1.000,– voor iedere overtreding of dag dat een overtreding voortduurt.

Vorenstaand verbod is niet van kracht indien (…) het initiatief tot verhuur respectievelijk tot toestemming voor beheer en schadebestrijding genomen wordt door de verhuurder.
2.10.

Op 21 november 2011 heeft de heer [naam 2] een schriftelijke verklaring afgelegd:

(…) Toen ik september jl. werd benaderd door de heer [naam 1], de vorige jachthouder, om het jachtrecht op betreffende gronden opnieuw te mogen pachten heb ik, om mij moverende redenen, besloten dit niet te doen.

Vervolgens heb ik geheel uit eigen beweging en ongevraagd, door wie dan ook, de heer [eiser] benaderd met het verzoek of hij betreffende gronden wilde pachten voor wat betreft het jachtrecht. (…)

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert voor recht te verklaren dat het besluit van de WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 nietig is dan wel het besluit van de WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 te vernietigen, met veroordeling van WBE in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten.
3.2. WBE voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1. Kern van het geschil is of het besluit van 15 februari 2012 van de WBE om [eiser] te ontzetten uit zijn lidmaatschap in stand kan blijven, dan wel dat dit besluit als nietig of vernietigbaar moet worden aangemerkt.
4.2. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het besluit niet in stand kan blijven en voert daarbij aan dat de regel die is vastgelegd in de notulen van 13 oktober 2008 (rechtsoverweging 2.3) door de statutenwijziging in 2010 en wijziging in het huishoudelijk reglement in 2011 geen werking meer heeft. Hij verwijst daarbij naar artikel 17 van het huishoudelijk reglement en de verklaring van grondeigenaar [naam 2], als weergegeven in rechtsoverweging 2.10.

4.3. WBE betoogt dat [eiser] de gedragsregel uit 2008 heeft overtreden. Zij verwijt [eiser] dat hij niet met [naam 1] in overleg is getreden alvorens hij de overeenkomst met [naam 2] heeft gesloten en stelt zich voorts op het standpunt dat [eiser] in 2007 reeds een overeenkomst met [naam 1] is aangegaan met betrekking tot het onderhavige jachtgebied. Het handelen van [eiser] heeft tot grote onrust binnen de vereniging geleid.

4.4. De rechtbank stelt voorop dat ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een verenigingte beëindigen. Ingevolge artikel 2:35 BW kan ontzetting alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet bij ieder handelen in strijd met statuten, regelementen of besluiten van de vereniging plaats is voor ontzetting. Bij niet ernstige schending van regels van de verenging ligt beëindiging door opzegging meer in de rede.

4.5. Op grond van artikel 2:15 lid 5 vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen één jaar na de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van dat besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Gelet op de reactie van [eiser] op het besluit bij brief van 26 maart 2012 en de vordering tot vernietiging die bij dagvaarding van 30 juli 2013 is ingesteld, moet ambtshalve worden vastgesteld dat de vervaltermijn is verlopen en dat [eiser] daarmee geen beroep op vernietiging meer toekomt.
4.6. Ingevolge artikel 2:14 BW is een besluit van een rechtspersoon nietig als dit in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Onderhavig besluit tot ontzetting is gebaseerd op schending van een afspraak die in 2008 tijdens een algemene ledenvergadering is gemaakt en is opgenomen in de notulen van die vergadering.
Als door [eiser] gemotiveerd aangevoerd en door WBE onweersproken gelaten, staat vast dat artikel 17 van het huishoudelijk reglement ná 2008 (18 maart 2011) is uitgewerkt en vervangen door de huidige bepaling als weergegeven in rechtsoverweging 2.9, alsmede dat eerst na het incident met [eiser] op de website van WBE wordt verwezen naar de afspraak uit 2008.

In artikel 17 is geen plicht tot overleg met de voorgaande jager opgenomen. Indien WBE deze afspraak zo wezenlijk acht als zij heeft betoogd, had het in de rede gelegen de plicht tot overleg op te nemen bij de wijziging van de statuten dan wel bij de wijziging van artikel 17 van het huishoudelijk reglement. Dit geldt temeer nu in dit artikel gedetailleerd is omschreven welke vormen van concurrentie verboden zijn, welke uitzondering hierop van toepassing is en welke sanctie op overtreding van de bepaling staat. Van belang is immers dat voor leden duidelijk kenbaar is wat van hen verwacht wordt, van welke gedragingen zij zich dienen te onthouden en welk gevolg kan worden verbonden aan de overtreding van een regel. Nu WBE dit heeft nagelaten en voorts gesteld noch gebleken is dat zij de afspraak op andere wijze dan door het opnemen in de notulen in 2008, (regelmatig) ter kennis van de leden heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan deze afspraak, na de wijziging van artikel 17 voormeld, geen werking meer toekomt als bedoeld in artikel 2:35 BW. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW aan de ontzetting stelt. Dit betekent dat het besluit van 15 februari 2012 nietig is en de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen.

4.7. Voor zover WBE heeft willen betogen dat [eiser] in 2007, dan wel in 2012, op eigen initiatief [naam 2] heeft benaderd waardoor hij in strijd zou hebben gehandeld met artikel 17 het huishoudelijk reglement heeft WBE dit op geen enkele wijze onderbouwd met feiten en omstandigheden. Gelet op de verklaring van [naam 2] en de gemotiveerde betwisting van [eiser], had het op haar weg gelegen duidelijk te maken welke concrete gedragingen aan [eiser] worden verweten, alsmede wanneer en op welke wijze deze zouden hebben plaatsgevonden. Aangezien WBE heeft nagelaten haar stelling van een feitelijke grondslag te voorzien heeft WBE terzake niet aan haar stelplicht voldaan.
4.8.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat het besluit van WBE tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] d.d. 15 februari 2012 nietig is;

Verzelfstandiging steunstichting afdeling (Dierenbescherming)


Rechtbank Gelderland 17 april 2013 en 7 augustus 2013 (Dierenbescherming)

ECLI:NL:RBGEL:2013:3059 en ECLI:NL:RBGEL:2013:3656

Verzelfstandiging steunstichting van afdeling van landelijke vereniging. Ongeldige statutenwijziging omdat bestuur onbevoegd besluit genomen terwijl er vacature in bestuur was en de stichtingsstatuten voorschreven dat “een besluit tot wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat.” Herleven oude statuten. Doorsluizen van geld van afdeling naar steunstichting. Aansprakelijkheid bestuurders. Personele unie en tegenstrijdig belang: “Het feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.” Vonnis gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Vonnis van 17 april 2013
in de zaak van
1. de vereniging
NEDERLANDSE
VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
2. de vereniging
AFDELING
OVERGELDER VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
tegen
gedaagden sub 1 – 5


eisers in voorwaardelijke reconventie,
Partijen zullen hierna de Landelijke Vereniging, de
Afdeling, de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] genoemd worden.
De
procedure
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De
feiten
2.1. De Landelijke Vereniging kent meerdere
afdelingen. Zij zijn op hun beurt ook weer verenigingen. Het beheren en
exploiteren van dierenasiels behoort tot de activiteiten van afdelingen.
2.2. In overleg tussen de Landelijke
Vereniging en de Afdeling (de rechtsvoorganger van de in 2009 opgerichte
Afdeling) is op 22 januari 2001 de Stichting Steunfonds opgericht om fondsen te
werven voor de  Afdeling, waaronder met name fondsen ten behoeve van een
door de Afdeling geëxploiteerd dierenasiel.
2.3. In 2004 wordt in een algemene
vergadering van de Afdeling besloten de Stichting Steunfonds los te maken
(te ‘ontliëren’) van de Afdeling.
Als bestuurders zijn [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] hierbij betrokken, hoewel in het
handelsregister alleen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] als bestuurder
vermeld staan. De Raad van Toezicht (eerder genaamd Commissie van Toezicht) van
de Landelijke Vereniging maakt bij de Afdeling bezwaar tegen de ontliëring,
waarop het besluit ongedaan gemaakt wordt.
2.4. Vervolgens wordt in 2005 met
toestemming van de Landelijke Vereniging door de Afdeling de Asielstichting
opgericht.
2.5. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 3] vanaf 28 juni 2005 voorzitter van de
Asielstichting en vanaf 22 januari 2001 voorzitter van de Stichting Steunfonds.
Hij is van 29 april 1996 tot 22 juli 2009 voorzitter van de Afdeling geweest.
2.6. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub b] vanaf 25 april 2007 secretaris van de
Asielstichting en de Stichting Steunfonds en is zij van 25 april 2007 tot 22
juli 2009 secretaris van de Afdeling geweest.
2.7. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 5] van 28 juni 2005 tot 7 maart 2012
penningmeester geweest van de Asielstichting, van 25 juni 2006 tot 7 maart 2012
van de Stichting Steunfonds en van 22 mei 2002 tot 22 juli 2009 van de  Afdeling.
2.8. De inschrijvingen in het
handelsregister corresponderen in meerdere opzichten niet met de vermeldingen
van bestuursfuncties in notulen en verslagen van deze drie rechtspersonen.
2.9. Het verslag van de algemene
ledenvergadering van de[de Afdeling] gehouden op 25 april 2007 houdt onder meer
in dat er negen leden/donateurs, een erelid, twee bestuursleden van de Afdeling
Rhenen/Veenendaal en drie bestuursleden van de[de Afdeling] ter vergadering
aanwezig zijn. Onder punt 7, ‘Voorstel tot statutenwijziging’, luidt het
verslag onder meer als volgt.
De voorzitter geeft aan dat er
toestemming aan het verenigingsburo is gevraagd voor de wijziging. Deze
goedkeuring is nog niet binnen (…).
De verandering in de statuten bestaat
uit het wijzigen van de bestuurssamenstelling van de stichtingen. Maximaal 2
bestuursleden van de vereniging (…) kunnen bestuurslid zijn van de stichtingen.
De personele unie wordt met dit voorstel opgeheven.
De bestuursleden van de beide
stichtingen moeten wel lid zijn van de Dierenbescherming (…).
Het voorstel tot statutenwijziging
wordt vervolgens door de leden goedgekeurd.
2.10.
Op 8 oktober 2008 worden aktes verleden
waarin de gewijzigde statuten van de beide stichtingen – met de hierboven
bedoelde opheffing van de personele unie tussen de[de Afdeling] en de
stichtingen – vastliggen.
In de periode waarin de statutenwijziging tot stand
komt, zijn [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] alledrie
bestuurder van de[de Afdeling], de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
2.11.
De Landelijke Vereniging sommeert de
bestuurders van de stichtingen en van de[de Afdeling] om de desbetreffende
statutenwijzigingen en de ontliëring ongedaan te maken. Daarna wordt overleg
gevoerd over mogelijkheden om af te wijken van de modelstatuten voor afdelingen
van de Landelijke Vereniging.
Deze modelstatuten zijn door de Raad van Toezicht
goedgekeurd en ingericht volgens CBF(Centraal Bureau Fondsenwerving)-eisen, dat
wil zeggen eisen op grond waarvan het CBF-keurmerk kan worden verkregen. In het
voorjaar van 2010 blijkt dat geen overeenstemming bereikt wordt.
2.12.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], een onroerende
zaak, [adres], voor € 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds.
In de jaarrekening 2006 van de[de Afdeling] staat dat zij € 38.000,00 in
[adres] heeft geïnvesteerd.
2.13.
In 2005 maakt de[de Afdeling] een
legaat van € 200.199,00 over aan de Stichting Steunfonds.
2.14.
In 2006 maakt de[de Afdeling]
€ 575.000,00 als ‘overige baten’ over naar de Stichting Steunfonds. In de
jaarrekening 2005 van de Afdeling is dit bedrag genoemd als vordering van
de Stichting Steunfonds op de[de Afdeling].
2.15.
Een bedrag van € 60.000,00, door
de Stichting Dierenzorg te[adres] toegekend aan de[de Afdeling], is overgemaakt
naar de rekening van de Asielstichting.
2.16.
De[de Afdeling] heeft voorts aan de
Stichting Steunfonds overgemaakt:
in 2007: een legaat van
€ 22.689,00, collectes tot een bedrag van € 11.852,00 en
€ 9.349,00 aan contributies;
in 2008: een legaat van
€ 5.000,00, collectes tot een bedrag van € 8.851,00 en
€ 13.064,00 aan contributies
3Het
geschil
in
conventie
3.1.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
vorderen
in de eerste plaats:
– primair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte onder bepaling dat ingeval zij nalatig zijn aan de
veroordeling hiertoe te voldoen, het vonnis in de plaats zal treden van de
notariële akte houdende statutenwijzing,
·         subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte, op verbeurte van een dwangsom,
·         meer subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tot
betaling van € 500.000,00 althans een bedrag dat volgens de Landelijke
Vereniging genoegzaam is, aan de Afdeling op verbeurte van een dwangsom,
in de tweede plaats
– de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] hoofdelijk te veroordelen
aan de Landelijke Vereniging rekening en verantwoording af te leggen ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting onder afgifte van complete en
volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen en bijbehorende
bankafschriften op verbeurte van een dwangsom,
in de derde plaats
– [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
te veroordelen af te treden als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting op verbeurte van een dwangsom,
in de vierde plaats
– [gedaagde sub 3], [gedaagde sub b] en
[gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun aansprakelijkheid en de daaruit
voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op de
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering die de Landelijke Vereniging onder
polisnummer 30.01.1972 heeft afgesloten,
in de vijfde plaats
– te verklaren voor recht dat [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub b] van [gedaagde sub 5] onrechtmatig hebben gehandeld
jegens eiseressen,
een en ander vermeerderd met rente en
kosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Op de
stellingen van partijen, voor zover van belang, gaat de rechtbank hierna in.
in
voorwaardelijke reconventie
3.3.
Eisers vorderen – samengevat –
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, de Landelijke Vereniging te
veroordelen om te gedogen dat de statuten van de Stichtingen zodanig worden
gewijzigd dat iedere thans bestaande statutaire verbondenheid met de Afdeling
en de Landelijke Vereniging wordt weggeschreven en voorts al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om die statutenwijziging te
bewerkstelligen op verbeurte van een dwangsom, vermeerderd met rente en kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
3.4.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
voeren verweer. Indien de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld,
vervuld wordt, komen de stellingen van partijen, voor zover van belang, nader
aan de orde.
De
beoordeling
in
conventie
4.1.
Het eerste onderdeel van de vordering
betreft aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting. Hierbij zou het volgens de dagvaarding alleen gaan om de
wijziging van art. 4 lid 1 A uit de versie 2008 van de statuten.
4.2.
Art. 4 lid 1 van de statuten van de
Stichting Steunfonds zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de te [woonplaats] gevestigde stichting:
Stichting Dierentehuis [naam] (…).
Art. 4 lid 1 sub A van de
Asielstichting zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen lid moeten zijn van de
vereniging:[de Afdeling] van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, danwel haar rechtsopvolger. In het bestuur dienen te allen tijde
zitting te hebben:
– indien het bestuur bestaat uit drie
leden: een lid van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel genoemde
vereniging, danwel haar rechtsopvolger, of
indien het bestuur bestaat uit vijf
leden: twee leden van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel
genoemde vereniging, danwel haar rechtsopvolger.
4.3.
De rechtbank gaat er op basis van de
stukken van uit dat dit de twee artikelen zijn waarvan de Landelijke Vereniging
wijziging vordert. Kennelijk is bedoeld dat de wijziging leidt tot de tekst van
de identieke artikelen 5 lid 1 van de bij dagvaarding overgelegde
conceptstatuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting. Deze bepaling
luidt:
Het bestuur van de stichting bestaat
uit vijf natuurlijke personen. De meerderheid bestaande uit drie van deze leden
wordt benoemd door het bestuur van de Afdeling. Bij het uitoefenen van haar
benoemingsrechten draagt het bestuur van de Afdeling ervoor zorg dat minimaal
één bestuurder van de stichting deel uitmaakt van het bestuur van de Afdeling.
De overige bestuurders worden benoemd door het bestuur van de stichting. Het
stichtingsbestuur kan slechts overgaan tot de benoeming van bestuurders nadat
het bestuur van de Afdeling alle haar toekomende benoemingsrechten heeft
uitgeoefend. Tot bestuurder kunnen slechts personen worden benoemd die lid zijn
van de Dierenbescherming, dan wel dit binnen 6 maanden na benoeming zijn
geworden (…).
4.4.
Volgens de dagvaarding echter is
voldoende een wijziging in de richting van art. 4 lid 1 in de statuten zoals ze
in 2005 luidden. Het eerste lid van art. 4 van de statuten van beide
stichtingen luidt in de versie van 28 juni 2005:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de vereniging:[de Afdeling] van de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (…).
4.5.
Gelet op de onduidelijke verwijzing
naar art. 4 lid 1 onder A, dat slechts bij de Asielstichting voorkomt, de
verschuivende nummering die duidt op meer wijzigingen dan in één artikel en de
onduidelijkheid of de door de rechtbank gelezen productie inderdaad het
bedoelde concept bevat (in de dagvaarding wordt geen productienummer genoemd),
zullen de Landelijke Vereniging en de Afdeling in de gelegenheid moeten worden
gesteld dit toe te lichten als wijziging inderdaad aan de orde is. Daartoe moet
eerst worden nagegaan wat de grondslag van de gewenste wijziging is.
4.6.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
stellen zich op het standpunt dat de statutenwijzigingen uit 2008 nietig zijn
wegens strijd met de statuten (art. 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW)) danwel
vernietigbaar wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen en de
eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 2:15 BW).
4.7.
De bevoegdheid vernietiging van een
besluit te vorderen op grond van art. 2:15 BW – waarbij als
vernietigingsgronden worden genoemd de strijd met wettelijke of statutaire
bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen en strijd met de
redelijkheid en billijkheid zoals door art. 2:8 BW geëist – heeft een
vervaltermijn van één jaar vanaf het einde van de dag waarop de belanghebbende
van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 BW lid
5).
Vast staat dat de Landelijke Vereniging en de Afdeling kort na 8 oktober
2008, in elk geval nog in dat jaar, kennis gekregen hebben van de
statutenwijzigingen, dat er tussen partijen gesprekken zijn gevoerd over ongedaanmaking
van de wijzigingen en dat in 2010 duidelijk was dat geen overeenstemming
bereikt werd. De dagvaarding dateert van 25 september 2012. De rechtbank komt
daarom tot de conclusie dat op vernietigbaarheid van de wijzigingsbesluiten
zoals bedoeld in art. 2:15 BW gelet op de vervaltermijn van één jaar die
daarbij geldt, geen beroep meer kan worden gedaan.
4.8.
Rest de vraag of de desbetreffende
besluiten nietig zijn, zoals de Landelijke Vereniging en de Afdeling stellen.
4.9.
Kennelijk – ook hierin is de
dagvaarding niet duidelijk – gronden eiseressen het betoog dat de
statutenwijzigingen nietig zijn, op de gelijkluidende bepalingen van art. 11
lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting zoals
die in de versie van 2005 golden tijdens de statutenwijziging in 2008:
Het bestuur is bevoegd deze statuten te
wijzigen (…) na vóóraf verkregen goedkeuring van de algemene vergadering van de
vereniging: [de Afdeling]
van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren. Een besluit tot statutenwijziging (…) kan slechts worden genomen met
algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of
vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat [;]
zijn niet alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd, dan wordt een nieuwe
vergadering bijeengeroepen (…).
4.10.
De hier bedoelde goedkeuring van de
algemene vergadering van de[de Afdeling] is de goedkeuring die aan de orde is
in het verslag van de vergadering van 25 april 2007 (hierboven, 2.9). Anders
dan eiseressen stellen, is er in dit verslag sprake van een goedkeuring zonder
meer, niet van een voorwaardelijke goedkeuring, zoals uit de tekst van de
notulen blijkt.
Dat goedkeuring van de Landelijke Vereniging nog niet verleend
was, verandert niets aan de duidelijkheid van de laatste onder 2.9 geciteerde
zin.
4.11.
Eiseressen vragen zich af of er
voldoende leden aan deze vergadering hebben deelgenomen. Zij wijzen echter in
dat verband niet op enige wettelijke of statutaire quorumeis, zodat deze vraag
gepasseerd moet worden. Voor zover zij hierbij het oog hebben op de eis in
artikel 11 dat alle bestuursleden aanwezig moeten zijn, verwijst de rechtbank
naar hetgeen zij onder 4.14 overweegt.
4.12.
Dat de mededeling van de voorzitter,
[gedaagde sub 3], in de vergadering van 25 april 2007 dat de goedkeuring van
het verenigingsburo ‘nog niet binnen’ is, verwarring kan stichten, moet
eiseressen worden nagegeven. Strikt genomen is ze echter niet onjuist.
Bovendien geven eiseressen, die deze mededeling ‘ronduit misleidend’ noemen,
niet aan welke conclusie zij daaraan verbinden ten aanzien van het in het
verslag geconstateerde besluit van de [de Afdeling] tot goedkeuring van de
statutenwijzigingen. De rechtbank passeert dan ook dit betoog.
4.13.
Eveneens passeert de rechtbank de
opmerking van eiseressen dat ‘de indruk ontstaat dat de bestuurders de
statutenwijziging bewust op 9 april 2008 niet op de agenda hebben gezet om
daarmede voor de leden te maskeren dat het Landelijk Bureau geen goedkeuring
heeft verleend’ omdat zij ook hieraan geen – kenbare – consequenties verbinden.
4.14.
Voorts is volgens eiseressen niet
voldaan aan de eis van art. 11 van de stichtingsstatuten dat een besluit tot
wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in
een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn,
zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat’.
Elk stichtingsbestuur werd
gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de gelijkluidende
stichtingsstatuten). Het bestuur van de[de Afdeling] bestond toen tot de
statutenwijziging werd besloten, uit drie in plaats van vijf leden, [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], toen over de statutenwijziging
beslist werd.
4.15.
Gedaagden wijzen erop dat het moeilijk
was kandidaten te vinden voor de bestuursfuncties – wat irrelevant is – en
wijzen op art. 12 lid 5 van de destijds geldende statuten van de Afdeling, dat
bepaalde: ‘(…) Indien het aantal bestuursleden, inclusief tijdelijk benoemde
leden, is gedaald beneden vijf blijft het bestuur bevoegd (…).’
4.16.
Hierop stellen gedaagden: ‘Anders dan
eisers lijken voor te stellen, was het bestuur dus bevoegd de Afdeling te
vertegenwoordigen. Het bestuur van de Stichtingen werd gevormd door het bestuur
van de Afdeling. De statuten van de Stichtingen bevatten geen bepaling die
voorschrijven dat het bestuur uit een minimum aantal leden dient te bestaan.
Binnen de Stichtingsbesturen waren dus geen vacatures. De stichtingen waren dus
bevoegd hun statuten te wijzigen.’
4.17.
Juist is dat de stichtingsbesturen
werden gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de
statuten). Deze bepaling koppelt de omvang van het bestuur aan die van het
bestuur van de[de Afdeling]. Dat bestond blijkens art. 12 lid 1 van haar statuten
uit ‘ten minste vij (5) en ten hoogste negen (9) natuurlijke personen’.
Duidelijk is dat dit bestuur niet compleet was toen het uit drie personen
bestond. Er waren twee vacatures.
4.18.
Art. 12 lid 5 van de Afdelingsstatuten
bepaalde inderdaad dat het bestuur als het aantal leden beneden vijf gedaald
was, bevoegd bleef. Dit is echter een algemene regel voor het functioneren van
de [de Afdeling], die binnen de organisatie van de stichtingen diende te wijken
voor de bijzondere regel dat bij het nemen van een besluit tot
statutenwijziging het bestuur geen vacatures mocht vertonen.
4.19.
Het onvolledige bestuur was dus niet
bevoegd tot statutenwijziging in de beide stichtingen te besluiten. Dit gebrek
aan bevoegdheid leidt tot nietigheid van de besluiten
(zie art. 2:14 en 2:15 BW
alsmede Kamerstukken II, 17 725, nr. 1-3, p. 60 en 61).
4.20.
De slotsom is dat de gewraakte
besluiten tot wijziging van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting nietig zijn. Deze conclusie heeft een aantal verstrekkende
gevolgen voor de door partijen tot nu toe ingenomen standpunten en voor de
vorderingen.
4.21.
In de eerste plaats is uitvoering
gegeven aan nietige besluiten door de besturen van de beide stichtingen. Over
de hierdoor ontstane situatie zullen partijen zich nader moeten uitlaten.
Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan het eerste onderdeel van de
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling, dat op wijziging van
de stichtingsstatuten is gericht.
4.22.
In dit verband betogen gedaagden dat de
statuten van 2005 ‘herleven’ als de nietigheid van de wijzigingsbesluiten wordt
vastgesteld. Eiseressen dienen zich hierover uit te laten.
4.23.
De statuten van 2005 verwijzen echter,
stellen gedaagden, naar de niet meer bestaande[de Afdeling] en dat levert
complicaties op. Ook hierover dienen partijen zich uit te laten, met
inachtneming van het gegeven dat de [de Afdeling] gezien moet worden – en door
partijen ook gezien wordt – als de rechtsvoorganger van de Afdeling en dat
onder meer art. 2:294 BW – los van de in het volgende artikel mogelijk gemaakte
wijziging op grond van een verzoekschrift – een aanwijzing biedt voor de uitleg
van niet meer naar de letter toepasbare stichtingsstatuten.
4.24.
Voor het overige concentreert de
procedure zich op de vraag in hoeverre het de[de Afdeling] en de stichtingen –
in het bijzonder gelet op de overlappende bestuursfuncties – vrij stond om ten
behoeve van ‘de Dierenbescherming’ verworven kapitaal in bepaalde
rechtspersonen onder te brengen en in het bijzonder te ‘re-alloceren’
(onder
meer de feiten onder 2.12-2.16 hierboven). De rechtbank zal thans op dit
onderdeel volstaan met enkele overwegingen van meer algemene aard en enkele
vragen aan partijen.
4.25.
Art. 12 van de statuten van de Afdeling
verbiedt in lid 2 onder 2 de leden van het bestuur van de Afdeling statutair
bestuurder, directeur, oprichter, aandeelhouder of toezichthouder te zijn van
een organisatie waaraan de Afdeling of de Landelijke Vereniging de door haar
ingezamelde gelden structureel geheel of gedeeltelijk afstaat.
Dit betekent
volgens de Landelijke Vereniging en de Afdeling dat een aantal van de onder
2.5-2.7 hierboven bedoelde overlappingen niet toegelaten zijn. De achtergrond
van het verbod – het voorkomen van belangenverstrengeling bij het dienen van de
belangen van verschillende rechtspersonen door dezelfde bestuurders en van het
concentreren van macht bij enkele personen – maakt het in verband met de
voorliggende materie van groot belang. Kennelijk baseren eiseressen ook hierop
haar vordering gericht op het aftreden van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
4.26.
Partijen dienen zich over deze materie
met inachtneming van de beslissingen in dit vonnis nader uit te laten. In dit
verband wordt het volgende overwogen.
4.27.
Gedaagden stellen dat de Asielstichting
geld inzamelt ten behoeve van de Stichting Steunfonds en subsidiair ten behoeve
van de Afdeling en niet andersom. Dit is mogelijk juist wat betreft de
feitelijke geldstromen sedert de ontvlechting van de Afdeling en de
stichtingen, maar ter zitting is gebleken dat de situatie niet zo eenvoudig is
als die geldstromen doen vermoeden. Daar is door gedaagden uiteengezet dat
collectes in beginsel door de Afdeling worden gehouden ‘met de stickers die
door het hele land gebruikt worden’. Dit zijn stickers op de bekende
collectebussen en dergelijke.
4.28.
Onjuist is naar het oordeel van de
rechtbank in zijn algemeenheid de stelling van gedaagden dat ‘baten die ten
behoeve van het Dierentehuis [naam] waren ontvangen door de
Dierenbescherming[de Afdeling], werden overgemaakt naar de daartoe opgerichte
Stichting Steunfonds en dat baten die rechtreeks zijn ontvangen door Stichting
Steunfonds niet zijn genoteerd in de administratie van de Dierenbescherming[de
Afdeling]’ en dat er daarbij van ongeoorloofde onttrekkingen geen sprake is
geweest. Dat alle gelden die binnenkwamen bij de[de Afdeling], bestemd waren
voor het dierenasiel is ter comparitie een standpunt gebleken dat is gebaseerd
op de bedoeling van schenkers – en mogelijk ook erflaters – in het algemeen.
Gedaagden dienen onder ogen te zien dat zij wanneer zij concluderen dat gelet
op deze bedoeling van de schenkers het vermogen van het dierenasiel gealloceerd
diende te worden in de Stichting Steunfonds, zij strikt genomen dienen te
bewijzen voor welk doel een schenking/legaat/contributiebetaling bestemd geweest
is en dat dit in beginsel voor elk muntje in de collectebus geldt.
4.29.
Gedaagden beroepen zich onder meer op
de overeenkomst tussen de Afdeling en de Asielstichting van 29 april 2009, op
grond waarvan de Asielstichting 75% van de jaarlijkse contributie-inkomsten van
de Afdeling ontvangt en 75% van de jaarlijkse collecte, waarvan de achtergrond
is het volgens gedaagden bestaande gegeven dat de baten die de[de Afdeling]
ontving, in feite voor het dierenasiel bestemd waren.
Tot het sluiten van deze
overeenkomst is kennelijk besloten door personeel overlappende besturen, dus
door personen die handelden voor de gevende en voor de ontvangende
rechtspersonen, rechtspersonen dus met in beginsel niet parallel lopende, maar
tegenstrijdige belangen. Hierbij werd gehandeld op grond van interpretatie van
de bedoeling van schenkers en erflaters, voor welke interpretatie het
Nederlandse recht vrijwel geen ruimte laat. Het doel waarvoor gehandeld werd,
was niet dat van de Dierenbescherming in het algemeen zoals vermeld op de
stickers op de collectebussen.
4.30.
Dat de hiermee opgebouwde organisatie
beter dan de oorspronkelijke in staat het dierenasiel draaiende te houden,
zoals gedaagden stellen, wil de rechtbank wel aannemen en ook wil zij wel
aannemen dat het overgrote deel van de schenkingen, legaten en erfstellingen
binnen het gebied waarover het hier gaat, voor dat dierenasiel bestemd waren.
Gedaagden hebben echter ter comparitie de situatie vergeleken met de opbouw van
een concern met meerdere b.v.’s met verschillende taken. Daarmee hebben zij
aangegeven waar hun wezenlijke misvatting omtrent de aard van de situatie
bestaat. Anders dan gedaagden lijken te stellen is een stichting of een
vereniging een wezenlijk andere organisatie dan een b.v. en nemen bestuurders en
leden van stichtingen en verenigingen een geheel andere positie in tegenover de
rechtspersoon en zijn vermogen dan aandeelhouders van een vennootschap. Zij
krijgen de gelegenheid hun standpunten bij akte aan te passen.
4.31.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] – ten aanzien van
wie eiseressen de vraag stellen of zij op dat moment wel bevoegd was de
Afdeling te vertegenwoordigen – een onroerende zaak, [adres], voor
€ 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds. De koopprijs zou
door verrekening zijn voldaan, stellen eiseressen en de werkelijke waarde zou
€ 325.000,00 zijn. Gedaagden stellen dat [adres] tegen boekwaarde door
de[de Afdeling] is overgedragen aan de Stichting Steunfonds. Zij dienen hun
standpunt in zoverre te verduidelijken dat wordt uitgelegd op welke titel de
overdracht heeft plaatsgevonden en waarom, mede in verband met deze titel, de
boekwaarde als uitgangspunt is genomen.
4.32.
De schenking van € 60.000,00 van
de Stichting Dierenzorg is volgens gedaagden niet aan de[de Afdeling] gedaan,
maar aan de Asielstichting. Vooralsnog is dit onvoldoende duidelijk. De
rechtbank zal gedaagden in de gelegenheid stellen dit nader te onderbouwen bij
akte.
4.33.
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub b] wordt onrechtmatig handelen verweten. Eiseressen zullen de
grondslag van dit onderdeel moeten verduidelijken en in het bijzonder moeten
aangeven of er verband bestaat tussen dit verwijt en hun standpunt dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] onbehoorlijk bestuurd
hebben. Dit laatste wordt gesteld in een brief aan hen van de advocaat van de
Landelijke Vereniging. Bij brief van 19 maart 2010 zijn de bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting door de Landelijke Vereniging
aansprakelijk gesteld uit hoofde van onbehoorlijk bestuur. De Landelijke
Vereniging zal hierbij moeten aangeven om het bestuur van welke rechtspersoon
het hier gaat, welk onbehoorlijk bestuur precies verweten wordt en op welke grond
zij dit verwijt maakt, waar onbehoorlijk bestuur immers een interne kwestie is
van de rechtspersoon die bestuurd wordt (art. 2:9 BW) en het hier kennelijk
niet om bestuurders van de Landelijke Vereniging gaat.
4.34.
De tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde
sub b] gerichte vorderingen tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van
€ 500.000,00 dienen door eiseressen nader onderbouwd te worden.
4.35.
De vordering gericht op het afleggen
van rekening en verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tegenover de Landelijke Vereniging ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, dient in zoverre nader onderbouwd
te worden dat moet worden aangegeven in welke hoedanigheid, over welke periode
en op grond van welke regel de genoemde gedaagden deze rekening en
verantwoording moeten afleggen.
4.36.
Partijen zullen in de gelegenheid
worden gesteld bij akte de hierboven (zie 4.5, 4.22, 4.26 en 4.30-4.35)
bedoelde toelichtingen te geven. Verder zal iedere beslissing worden
aangehouden.
de
voorwaardelijke reconventie
4.37.
Nu nog niet vaststaat of de voorwaarde
dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of
gedeeltelijk afgewezen worden, wordt vervuld, komt de rechtbank nog niet aan
een beoordeling in reconventie toe. Gezien het gevoerde verweer overweegt de
rechtbank, zoals ook ter comparitie al naar voren is gekomen, dat in beginsel
elke rechtshandeling, ook het instellen van een reconventionele vordering,
onder een voorwaarde kan worden verricht.
De
beslissing
De rechtbank
in
conventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal
komen van 
1 mei 2013 voor het nemen van een akte door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling over hetgeen is bedoeld onder 4.37, waarna de
gedaagden op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kunnen nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in
voorwaardelijke reconventie
5.3.
verstaat dat in reconventie nog geen
beslissing kan worden genomen (4.37).
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op
17 april 2013.

Vonnis van 7 augustus 2013
in de zaak van
1. de
vereniging
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
‘s-Gravenhage,
2. de
vereniging
AFDELING OVERGELDER VAN DE
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
Apeldoorn,
eiseressen in
conventie,
verweerders in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
K.T.B. Salomons te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
gedaagden in
conventie,
eisers in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
J.E.M. Oude Kempers te Arnhem.
Partijen zullen hierna ook
als de Landelijke Vereniging, de Afdeling, de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
aangeduid worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van
de procedure blijkt uit:
·        
het tussenvonnis van
17 april 2013
·        
de akte van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling
·        
de antwoordakte tevens
houdende wijziging van eis van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
·        
de antwoordakte van de
Landelijke Vereniging en de Afdeling.
1.2.
Ten slotte is
vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
in conventie
2.1.
Partijen zijn
bij het tussenvonnis van 17 april 2013 (hierna: het tussenvonnis) in de
gelegenheid gesteld op een aantal onderdelen toelichting te geven. Dit betreft:
·        
de mogelijke aanpassing van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting (tussenvonnis
4.1-4.5),
·        
de grondslag van de
stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen nietig zijn (tussenvonnis
onder 4.9),
·        
drie onderwerpen die volgen
uit de beslissing van de rechtbank dat de gewraakte besluiten tot wijziging van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting nietig zijn, te
weten:
·        
(1) de gevolgen van het
geven van uitvoering aan de nietige besluiten (tussenvonnis onder 4.21),
·        
(2) herleving van de
statuten van 2005 als de wijzigingsbesluiten nietig zijn (tussenvonnis 4.22),
·        
(3) de complicaties die
ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer bestaande Afdeling Ede
verwijzen (tussenvonnis onder 4.23),
·        
de toelaatbaarheid van het
onderbrengen van kapitaal en het re-alloceren daarvan, mede gelet op het verbod
van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis),
·        
het standpunt van gedaagden
omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde materie, kort gezegd hun
positie gelet op de aard van de stichting en de vereniging,
·        
de titel van overdracht van
[onroerende zaak] en de reden waarom daarbij de boekwaarde gehanteerd is (4.31
van het tussenvonnis),
·        
de schenking van
€ 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan de Asielstichting gedaan
zou zijn (4.32 van het tussenvonnis),
·        
toelichting op de grondslag
van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt aan [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het tussenvonnis),
·        
een nadere onderbouwing van
de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 500.000,00
(4.34 van het tussenvonnis),
·        
de nadere onderbouwing van
de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording (4.35 van het
tussenvonnis).
De mogelijke aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en
de Asielstichting (tussenvonnis 4.1-4.5)
2.2.
Eiseressen
geven aan dat hun vordering erop is gericht dat de statuten van beide
stichtingen gaan luiden conform art. 4 lid 1 van de statuten uit 2005 (prod. 9
en 10 van eiseressen). De lettertoevoeging is een fout. Artikel 4 lid 1 dient
te luiden conform de statuten van de Stichting Steunfonds artikel 4.1, dus
conform de tekst uit 2005.
De grondslag van de stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen
nietig zijn (tussenvonnis onder 4.9)
2.3.
De rechtbank
nam aan dat het standpunt van eiseressen was gebaseerd op de gelijkluidende
bepalingen van art. 11 lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting in de versie 2005. Dit is volgens eiseressen de primaire
grondslag, in combinatie met art. 16 lid 6 ad B van de statuten van de Afdeling
zoals die voor 2008 golden.
De gevolgen van het geven van uitvoering aan de nietige besluiten
(tussenvonnis onder 4.21)
2.4.
Gedaagden
stellen voorop dat de nietigheid van de besluiten tot wijziging van de statuten
van de beide stichtingen in beginsel nietigheid van de daarop voortbouwende
akten van statutenwijziging tot gevolg zou hebben, hetgeen zou betekenen dat de
besturen van de stichtingen niet conform de geldende stichtingsstatuten zijn
samengesteld en dat het bestuur van de Afdeling Ede tot de juridische fusie op 18
juli 2009 – toen die afdeling ophield te bestaan – bestuurder is gebleven van
beide stichtingen.
2.5.
Gedaagden menen
dat de absolute werking van de statuten hier dient te wijken voor de eisen van
redelijkheid en billijkheid omdat handhaving van art. 1 van de
stichtingsstatuten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is.
2.6.
Naar het
oordeel van de rechtbank biedt de wet in dit geval geen ruimte om ‘de absolute
werking van de statuten’ opzij te zetten teneinde langs de weg van redelijkheid
en billijkheid het resultaat te bereiken dat de statuten wilden uitsluiten. Er
is sprake van nietigheid van de besluiten. Nu gedaagden geen gronden aanvoeren
waarom de rechtbank terug zou moeten komen op deze bindende eindbeslissing,
maar slechts met een beroep op redelijkheid en billijkheid betogen dat zij
liever een andere beslissing zouden zien, is er geen reden om op deze
eindbeslissing terug te komen.
2.7.
Eiseressen
stellen zich terecht op het standpunt dat de uitvoeringshandelingen van de nietige
besluiten geen rechtsgevolgen hebben. Terecht ook wijzen zij overigens, evenals
gedaagden, op het mogelijke beroep dat derden te goeder trouw op de regel van
art. 2:16 lid 2 BW kunnen doen.

Herleving van de statuten van 2005 (tussenvonnis 4.22)
2.8.
De conclusie
van eiseressen dat de statuten 2005 nog gelden en die van 2008 geacht moeten
worden niet tot stand te zijn gekomen, is juist.
2.9.
Dit betekent
inderdaad, zoals gedaagden stellen, dat er op dit moment geen bestuur aanwezig
is bij de stichtingen omdat het bestuur van de Afdeling Ede als zodanig niet
meer bestaat. Het betekent ook dat de bestuurs- en
vertegenwoordigingshandelingen van de besturen die waren aangetreden op grond
van de gewijzigde statuten, nu de besluiten tot statutenwijziging nietig zijn
gebleken, verricht zijn door een onbevoegd bestuur en onbevoegde bestuurders.
Dit speelt bij een aantal van de hierna te behandelen onderwerpen een rol. De
rechtbank zal het noemen van deze onbevoegdheid hierna niet steeds herhalen.
De complicaties die ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer
bestaande Afdeling Ede verwijzen (tussenvonnis onder 4.23)
2.10.
Wijziging van
de stichtingsstatuten is volgens de Stichting Steunfonds en de Asielstichting
noodzakelijk omdat de stichtingen geen bestuur meer hebben.
De functies van de
Afdeling Ede in de organisatie van de beide stichtingen zijn niet overgegaan
door de fusie.
2.11.
Gedaagden
verwijzen hier naar art. 2:294 BW. Die procedure lijkt aangewezen nu aangenomen
mag worden dat ongewijzigde handhaving van de statuten tot gevolgen leidt die
bij de oprichting van de stichtingen redelijkerwijs niet kunnen zijn gewild,
maar het is een verzoekschriftprocedure die niet in deze dagvaardingsprocedure
kan worden ingebouwd, zoals gedaagden in conventie als eisers in
voorwaardelijke reconventie bepleiten.
2.12.
De rechtbank
komt aan het einde van de overwegingen in conventie terug op deze problemen
rond de statutenwijziging.
De toelaatbaarheid van het onderbrengen/re-alloceren van kapitaal, mede
gelet op het verbod van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis) en
het standpunt van gedaagden omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde
materie, kort gezegd hun positie gelet op de aard van de stichting en de
vereniging
2.13.
De allocatie
van gelden, stellen gedaagden, heeft plaatsgevonden in de periode van 2004 tot
aan de statutenwijzigingen in 2008. [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 5] waren toen bevoegd bestuurders van de Afdeling Ede. Op deze
periode heeft onder meer betrekking overweging 4.28 van het tussenvonnis.
2.14.
Indien en voor
zover gedaagden betogen dat de personele overlapping of zelfs het personeel
samenvallen van stichtingsbesturen betekent dat er geen sprake kan zijn van
belangenverstrengeling – in feite komt daar de rechtvaardiging van het handelen
van [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] op neer – berust hun
standpunt op een misvatting omtrent de taken van stichtingsbestuurders. Het
feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het
gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door
elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.
2.15.
Wat betreft de
allocatie van gelden heeft de rechtbank in het tussenvonnis (4.27-4.30) een
aantal beslissingen genomen en standpunten neergelegd waarop gedaagden niet
hebben gereageerd. Zij hebben onder meer hun visie ten aanzien van de
interpretatie van de bedoeling van schenkers en erflaters, de kwestie van de
belangenverstrengeling en de concern-achtige opbouw van de stichtingen en de
Afdeling nader toegelicht en zijn daarbij gebleven. De ontoelaatbaarheid van
het handelen van de bestuurders zoals die volgt uit de overwegingen 4.27-4.30
van het tussenvonnis, waar de rechtbank bij blijft, staat vast.
De titel van overdracht van [onroerende zaak] en de reden waarom daarbij
de boekwaarde gehanteerd is (4.31 van het tussenvonnis)
2.16.
Gedaagden
merken ter toelichting op dat deze onroerende zaak aan de Stichting Steunfonds
is verkocht, niet geschonken, door de Afdeling Ede met om fiscale redenen
gebruikmaking van de interne reorganisatie-vrijstelling.
Dit laatste betekende
dat de waarde van de zaak gelijk moest blijven, zodat de boekwaarde de
koopprijs moest vormen. De koopprijs is voldaan door verrekening met een schuld
van de Afdeling Ede aan de Stichting Steunfonds.
2.17.
Van een
werkelijke reorganisatie – dus los van de fiscale definitie die hier een rol
speelt – zou sprake zijn als het verdelen van gelden zo kon plaatsvinden als
het standpunt van gedaagden over het wezen van de organisatie juist zou zijn
dat in het tussenvonnis onder 4.30 is verworpen. Van een werkelijke verkoop is,
gelet op de vaststelling van de verkoopprijs, evenmin sprake. De overheveling
van de zaak van de Afdeling naar de Stichting Steunfonds houdt een materiële
bevoordeling van laatstgenoemde in ten belope van het verschil tussen de waarde
in het economisch verkeer en de boekwaarde. Een titel voor die bevoordeling is
niet genoemd.
2.18.
Voorts blijkt
uit de nu gegeven toelichting dat de handeling onvoldoende in de stukken van de
Afdeling geadministreerd was.
Andere overboekingen
2.19.
Gedaagden geven
de volgende toelichting op enkele onderdelen.
·        
Het in 2005 ontvangen
legaat [X] ad € 200.199,00 (tussenvonnis 2.13) is op grond van een
bestuursbesluit door de Afdeling als gift verstrekt aan de Stichting
Steunfonds.
·        
In 2006 is
€ 575.000,00 als gift overgemaakt aan de Stichting Steunfonds door de
Afdeling Ede (tussenvonnis onder 2.14).
·        
De in het tussenvonnis
onder 2.16 genoemde bedragen zijn niet aan de Stichting Steunfonds maar aan de
Asielstichting overgemaakt. Dit gebeurde in het kader van de 75%-overeenkomst.
Het gaat dan om (in 2007) een legaat van € 22.689,00, collectes tot een
bedrag van € 11.852,00 en € 9.349,00 aan contributies alsmede (in
2008) een legaat van € 5.000,00, collectes tot een bedrag van
€ 8.851,00 en € 13.064,00 aan contributies.
2.20.
Bij deze
handelingen zal steeds vastgesteld moeten worden of het initiatief uitgegaan is
van de Afdeling en niet in wezen van een van beide stichtingen via hun invloed
op het Afdelingsbestuur. In het laatste geval kan namelijk niet geoordeeld
worden dat er sprake is geweest van vrijgevigheid bij de Afdeling (voor de twee
handelingen in 2005 en 2006) of van een overeenkomst waarbij
wilsovereenstemming bestond (voor de basis van de handelingen in 2007 en 2008).
Vooralsnog is het debat op dit onderdeel niet voltooid.
De schenking van € 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan
de Asielstichting gedaan zou zijn (4.32 van het tussenvonnis)
2.21.
Volgens
gedaagden is hier sprake van een misslag in het vonnis. Het bedrag van
€ 60.000,00 is in oktober 2010 door de Stichting Dierenzorg aan de
Asielstichting – niet aan de Afdeling – gedoneerd. Eiseressen hebben dit niet
weersproken. Daarmee behoeft dit onderwerp geen verdere behandeling meer. Van
onrechtmatig handelen of belangenverstrengeling is hier niet gebleken.
De grondslag van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt
aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het
tussenvonnis)
2.22.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als Afdelingsbestuurders betreffen:
1.   medewerking aan
statutenwijziging in de wetenschap dat de benodigde goedkeuring van de Landelijke
Vereniging ontbrak,
2.   onttrekken van gelden aan
Afdelingen,
3.   behartigen van
tegenstrijdige belangen in strijd met de Afdelingsstatuten,
4.   wijzigen van bestemming van
legaten,
5.   het voeren van een
gebrekkige administratie,
6.   het toebrengen van schade
aan de belangen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling zeggenschap over het dierenasiel te ontnemen en
daarmee in strijd met het CBF-convenant te laten handelen, controle op de
besteding van middelen te ontnemen, toezicht op feitelijk actieve personen te
ontnemen en het re-alloceren van baten,
7.   handelen in strijd met art.
28 (15 oud) Handelsregisterbesluit zoals gebleken uit de controles van de
jaarrekeningen 2005 en 2006 van de Afdeling Ede (producties 24 en 25 van
eiseressen).
2.23.
Inmiddels is
komen vast te staan dat de hier onder 1, 2, 3, 4 en 5 gestelde feiten juist
zijn. Hetzelfde geldt, gelet op de daarbij genoemde producties, voor het onder
7 vermelde.
Ten aanzien van het onder 6 bedoelde toebrengen van schade staat
vooralsnog niet vast dat hier sprake is van een bepaald bedrag aan materiële
schade, maar wel dat de nietige statutenwijzigingen de Afdeling zeggenschap
over het dierenasiel heeft ontnomen, waardoor strijd met het CBF-convenant is
ontstaan, terwijl ook de controle op de besteding van middelen, toezicht op
feitelijk actieve personen en toezicht op het re-alloceren van baten niet meer
mogelijk is geweest.
2.24.
Uit het zojuist
overwogene volgt dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] als
Afdelingsbestuurders tekortgeschoten zijn in de behoorlijke uitoefening van hun
taak jegens de Afdeling. Zij zijn op grond van art. 2:9 BW hoofdelijk voor de gevolgen
hiervan aansprakelijk; van de disculpatiemogelijkheid genoemd aan het slot van
art. 2:9 BW is geen sprake.
2.25.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als stichtingsbestuurders betreffen:
·        
ongerechtvaardigde
verrijking ten koste van de Afdeling,
·        
weigering mee te werken aan
het herstel van de personele unie,
·        
weigering de Afdeling
financieel te compenseren,
·        
weigering van het afleggen
van rekening en verantwoording.
2.26.
Naar het
oordeel van de rechtbank is er geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
van de stichtingsbestuurders. Daargelaten dat een aantal bevoordelingen van de
stichtingen om diverse redenen op losse schroeven staan, is niet gebleken dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] of een van hen daardoor
in persoon verrijkt is/zijn. Evenmin kan voorshands worden aangenomen dat (een
van) de stichtingen ongerechtvaardigd verrijkt is/zijn omdat de verrijkingen
die hier bedoeld zijn, niet zonder redelijke grond plaatsvonden. Er lagen
namelijk, moet worden aangenomen, overeenkomsten met de stichtingen aan ten
grondslag. Dat deze mogelijk aantastbaar zijn, leidt mogelijk tot een ongedaanmakingsverplichting,
niet tot een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
2.27.
De weigering
mee te werken aan het herstel van de personele unie moet, nu de
statutenwijzigingen nietig zijn gebleken, gelet op de omstandigheden van het
geval waaronder het gegeven dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde
sub 4] wisten althans, behoorden te begrijpen, dat de statutenwijzigingen
dubieus waren, als onrechtmatig jegens de Afdeling worden gezien van de
personen die beslissen over de inhoud van de stichtingsstatuten.
2.28.
De weigering de
Afdeling financieel te compenseren moet gezien worden als een weigering van de
stichtingen, de rechtspersonen. Er is onvoldoende gesteld en gebleken om hier
van persoonlijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub 4] te kunnen spreken.
2.29.
De
verplichtingen tot het afleggen van rekening en verantwoording komen hierna aan
de orde.
De nadere onderbouwing van de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot
betaling van € 500.000,00 gericht tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]
(4.34 van het tussenvonnis)
2.30.
Deze kwestie
verliest zijn belang omdat de rechtbank, zoals hierna zal blijken, aan de
tertiaire, oftewel meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de
stichtingen, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van
€ 500.000,00 niet toekomt.
De nadere onderbouwing van de vordering tot het afleggen van rekening en
verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub
3] en [gedaagde sub 4] tegenover de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle
gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting in die zin dat wordt aangegeven in welke
hoedanigheid, over welke periode en op grond van welke regel de genoemde
gedaagden deze rekening en verantwoording moeten afleggen (4.35 van het
tussenvonnis)
2.31.
Dat [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4], zoals eiseressen aanvoeren, zich hebben schuldig
gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, is al beslist. Dat zij zolang zij als
bestuurder in functie zijn, medewerking moeten verlenen aan een voor de
stichtingen minst schadelijke wijze van afrekening met de Afdeling, zoals
eiseressen stellen, is op zichzelf juist, maar zinledig nu [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] geen bestuurder zijn. Zij dienen echter wel, aangenomen dat
zij in feite over de administratie van de stichtingen hebben beschikt en
beschikken, in overeenstemming met de zorgvuldigheid die, gezien het
voorgaande, van hen tegenover de stichtingen en de Afdeling gevergd wordt, mee
te werken aan die afrekening voor zover dat op hun weg ligt, en in dat verband
rekening en verantwoording van hun handelen af te leggen.
2.32.
Aansluitend bij
de vorige overweging moet thans worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4], die in feite het beheer over de stichtingen
hebben gevoerd op grond van nietige statutenwijzigingen, verplicht zijn van dat
beheer rekening en verantwoording af te leggen aan de stichtingen, dus in feite
tegenover hun nieuwe besturen danwel, mogelijk in het kader van een
statutenwijzigingsprocedure, tegenover een tijdelijk bestuurder. De Landelijke
Vereniging en de Afdeling staan hier, behoudens de mogelijkheid waar partijen
zich nog niet over uitgelaten hebben, van een herleving van regels die gegolden
hebben voor de statutenwijzigingen van 2008, buiten.
2.33.
Eiseressen
betogen dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] als
ex-bestuurders van de Afdeling verantwoordelijk zijn voor de litigieuze
overboekingen waardoor de Afdeling is verarmd en de stichtingen
ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Zij moeten als stichtingsbestuurders inzicht
geven, terwijl zij en de stichtingen verantwoording moeten afleggen over – is
kennelijk bedoeld – dat wat vanuit de Afdeling ontvangen is. Naar het oordeel
van de rechtbank is dit te begrijpen onder de verplichting tot zorgvuldigheid
bedoeld in de overwegingen 2.31 en 2.32 hierboven en onder de zojuist besproken
verplichting tot rekening en verantwoording.
Slotoverwegingen
2.34.
In het
voorgaande is een aantal beslissingen genomen dat, vertaald naar de vorderingen
zoals die er nu liggen, het volgende oplevert.
a.   De vordering tot
veroordeling van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3]
en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd
in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte is, los van het probleem van de
onmogelijkheid voor de stichtingen om na te komen nu zij geen bestuur hebben,
niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers
van kracht gebleven in verband met de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
b.   Dit betekent dat de
subsidiaire vordering tot veroordeling van de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de
statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte
en de meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de stichtingen, [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling aan de Afdeling van € 500.000,00
althans een bedrag dat volgens de Landelijke Vereniging genoegzaam is, evenmin
toegewezen kunnen worden. Het feit dat de primaire vordering wordt afgewezen
bij gebrek aan belang, houdt immers in dat eiseressen in conventie al hebben
bereikt wat zij met hun primaire vordering wilden bereiken, te weten de
gevolgen van de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
c.   De vordering die erop is
gericht de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot het afleggen van rekening en
verantwoording aan de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle gelden die
sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de twee stichtingen onder
afgifte van complete en volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen
en bijbehorende bankafschriften op verbeurte van een dwangsom, is in beperkte
mate toewijsbaar, zoals is aangegeven onder 2.31-2.33 hierboven.
d.   De vordering om [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] te veroordelen af te treden als bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting is niet toewijsbaar bij gebrek aan
belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers van kracht gebleven.
e.   De vordering [gedaagde sub
3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun
aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op
de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering is evenmin toewijsbaar bij gebrek
aan belang. Zij gelden immers op grond van de in stand gebleven statuten van
vóór de nietig verklaarde wijzigingen niet als bestuurders.
f.    Eiseressen vorderen een
verklaring voor recht dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub
4] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Vooralsnog is inderdaad gebleken
van ontoelaatbaar handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en/of
[gedaagde sub 4], maar een algemeen geformuleerde kwalificatie daarvan is nog
niet te geven. Het is zelfs de vraag of het ontoelaatbaar geachte handelen
juridisch als enige vorm van laakbaar handelen te kwalificeren is. Het gaat in
enkele gevallen inderdaad om tekortschieten in de vervulling van de
bestuurstaak tegenover de Afdeling (bijvoorbeeld 2.15, 2.18, mogelijk 2.20 en
voorts 2.24 en 2.27). Deels echter gaat het kennelijk niet om onrechtmatig
handelen jegens (een van) eiseressen, maar om tekortschieten als bestuurders
van de stichtingen (bijvoorbeeld 2.24). Het is nu aan eiseressen, als zij
hierop willen doorprocederen (zie hieronder), te stellen in welke zin jegens
(een van) hen onrechtmatig gehandeld is en dat dit onrechtmatige handelen (een
van) hen schade heeft berokkend.
2.35.
Alles overziend
is de rechtbank van oordeel dat partijen, die handelen met gebruikmaking van in
het algemeen door willekeurige personen ten behoeve van de doeleinden van de
verenigingen en stichtingen beschikbaar gestelde gelden, aan het bovenstaande
voldoende houvast moeten hebben om in overleg tot een oplossing van hun
problemen en een probleemloze voortzetting van de activiteiten van die
rechtspersonen te komen. Daarbij dient hun eerste zorg te zijn de
statutenwijziging van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, waartoe een
verzoekschriftprocedure voorshands geoordeeld, noodzakelijk lijkt te zijn.
2.36.
Welke
procedurele weg partijen verder kiezen, is aan hen. De rechtbank noemt twee
mogelijkheden:
1.   Het logische vervolg op dit
vonnis is een rolverwijzing, die dan ook gegeven zal worden, teneinde
eiseressen in de gelegenheid te stellen te reageren op onderdeel f van
overweging 2.34 en zich uit te laten over de onderwerpen bedoeld in de
overwegingen 2.11 en 2.20. Gedaagden zullen daarop bij akte kunnen reageren.
2.   De meest gerede partij –
dat kan het bestuur van de Landelijke Vereniging zijn – stelt de
verzoekschriftprocedure tot statutenwijziging in werking. In die procedure zal
een zitting worden bepaald. Partijen vragen ondertussen om een comparitie in de
nu voorliggende zaak die gelijktijdig met de behandeling van het rekest dient
te worden bepaald. Op alle onderdelen kan vervolgens ter zitting een – goed
voor te bereiden – vaststellingsovereenkomst worden gesloten en kan de gewenste
tekst van de statuten worden vastgesteld, waarop een en ander in een
proces-verbaal kan worden vastgelegd.
2.37.
Thans wordt
iedere verdere beslissing aangehouden.
In voorwaardelijke reconventie
2.38.
Eisers in
voorwaardelijke reconventie hebben hun eis gewijzigd in die zin dat zij thans
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, vorderen
·        
de Landelijke Vereniging en
de Afdeling op straffe van een dwangsom te veroordelen om al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om de statuten van de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting zodanig te wijzigen dat de Stichting Steunfonds
wordt bestuurd door het bestuur van de Asielstichting en de Asielstichting
wordt bestuurd door een bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen
lid moeten zijn van de Afdeling, een en ander overeenkomstig de tekst van de
statuten zoals deze als productie 14a en b aan de dagvaarding is gehecht, en
met benoeming van H.A. [gedaagde sub 3], B.G.W. [gedaagde sub 4] en J.A.C.
Böhmer als bestuursleden,
·        
de Landelijke Vereniging op
verbeurte van een dwangsom te veroordelen aan eisers een kopie van het polisblad
te verstrekken van de door haar ten behoeve van hen afgesloten
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en al datgene te doen wat nodig is om
een eventuele dekking onder die verzekering te bewerkstelligen,
·        
vermeerderd met kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
2.39.
Gedaagden
voeren verweer tegen de gewijzigde eis.
2.40.
De
reconventionele vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen
van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen
worden. Inmiddels is duidelijk dat de in dit verband meest wezenlijke
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling zullen worden
afgewezen. Dit gebeurt echter niet omdat de Landelijke Vereniging en de
Afdeling in het ongelijk zijn gesteld, maar omdat zij geen belang hebben bij de
vorderingen. Met andere woorden: de situatie waarop de reconventionele
vordering ziet, dat is de situatie waarin de stellingen van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling ten aanzien van de geldigheid van de statuten van de
stichtingen, verworpen zijn, doet zich niet voor.
2.41.
Nu de
voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, ontbreekt, komt
de rechtbank niet aan de behandeling ervan toe.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
bepaalt dat de
zaak weer op de rol zal komen van
 21 augustus 2013 voor het nemen van een akte
door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.36, waarna het schriftelijk
debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,
3.2.
houdt iedere
verdere beslissing aan,
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
verstaat dat de
vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is
gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar
uitgesproken op 7 augustus 2013.

Opzeggen lidmaatschap (Eigen Hulp)

Gerechtshof Amsterdam, 31 januari 2012, LJN BV3811 (Eigen hulp)
en Rechtbank Amsterdam, 7 april 2010, LJN BN3587

Voormalig lid van een cooperatieve woningbouwvereniging wil graag lid blijven, lidmaatschap wordt opgezegd omdat hij geen huurder meer is. Beroep bij RvC wordt afgewezen, ook bij rechtbank en hof. Onderliggend belang lijkt de aanspraak op een aandeel in het batig saldo te zijn van de verkoop van het woningbestand en ontbinding van de vereniging (art. 23 lid 1 sub b). Status beroep bij RvC. Toetsing aan art. 2:8 lid 2 later dan na 1 jaar.







vonnis 
RECHTBANK AMSTERDAM 


Vonnis van 7 april 2010 in de gevoegde zaken van 
[A], eiser, tegen 
de coöperatieve vereniging B.A. 
AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A., gedaagde, 


Partijen zullen hierna wederom [A] en Eigen Hulp worden genoemd. 


2.  De feiten 
2.1.  [A] was sinds januari 1991 lid van Eigen Hulp en huurde vanaf die datum een aan Eigen Hulp in eigendom toebehorende woning aan de [–] te Amsterdam. Hij heeft de huur van deze woning opgezegd per 1 mei 1998 in verband met zijn verhuizing naar het oosten van het land. Zijn lidmaatschap van Eigen Hulp heeft hij nadien voortgezet. 


2.2.  Eigen Hulp heeft op 31 mei 2006 een besluit tot statutenwijziging genomen. Deze statutenwijziging is notarieel verleden op 5 december 2006. Aan artikel 15 lid 3 van de statuten werd de volgende bepaling toegevoegd: 


Opzegging namens de vereniging kan geschieden indien een lid heeft opgehouden tevens huurder van een woning van de Vereniging te zijn. 


2.3.  Het bestuur heeft namens Eigen Hulp bij brief van 6 december 2006 aan [A] diens lidmaatschap opgezegd. Die brief houdt in: 


Op 31 mei 2006 heeft de Buitengewone Algemene Ledenvergadering de Statutenwijziging waartoe zij in mei 2004 had besloten, opnieuw bekrachtigd. Het bestuur heeft daarom besloten je lidmaatschap te beëindigen. Dit is je al in februari dit jaar aangekondigd. De reden is dat je gedurende vele jaren geen huurder meer bent. Redelijkerwijs kan van de Vereniging niet gevergd worden jouw lidmaatschap te laten voortduren. Wij zullen daarom jouw lidmaatschap beëindigen met inachtneming van de Statuten: Artikel 15, lid 5 en 8. Zoals je weet, kun je tegen dit besluit beroep aantekenen bij de Raad van Commissarissen. (…) 

2.4.  Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp luidt: 
Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging, alsmede van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene tot dertig dagen nadat hij van het besluit kennis heeft kunnen nemen beroep open op de Raad van Commissarissen. 


2.5.  [A] heeft op 24 december 2006 langs de weg van artikel 15 lid 8 van de statuten de opzegging, en via de opzegging indirect ook de statutenwijziging, aangevochten bij de Raad van Commissarissen. De RvC heeft de bezwaren van [A] bij zijn beslissing in beroep van 18 juni 2007 verworpen, met uitzondering van het bezwaar tegen de einddatum van het lidmaatschap. De RvC heeft beslist dat het lidmaatschap van [A] (pas) is beëindigd tegen 31 december 2007. 


3.  Het geschil 
4.  De beoordeling 


4.2.  Onder 2.5. is vermeld dat de RvC op 18 juni 2007 uitspraak heeft gedaan op het beroep van [A] tegen de opzegging van zijn lidmaatschap. De RvC heeft dat gedaan in een 9 pagina’s tellende, uitvoerig gemotiveerde, beslissing. Eigen Hulp heeft ter comparitie een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van die uitspraak. Partijen strijden over de status van de uitspraak van de RvC, zodat daarover thans eerst moet worden beslist. 


4.3.  Zoals [A] terecht heeft gesteld kan de procedure voor de RvC niet als arbitrageprocedure worden aangemerkt, en het besluit van de RvC derhalve niet als arbitraal vonnis, omdat daartoe niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. 
Dat betekent echter niet dat het besluit van de RvC geen status heeft of slechts kan worden aangemerkt als een advies of opinie zonder bindende kracht, of buiten de reikwijdte van Boek 2, Titel 1 Burgerlijk Wetboek (BW) valt. Onbetwist staat vast dat de RvC een orgaan is van Eigen Hulp, terwijl het besluit van de RvC op rechtsgevolg is gericht. Het besluit van de RvC bekrachtigt immers de opzegging die bij brief van 6 december 2006 plaatsvond, zij het tegen een latere datum, met als gevolg dat tegen 31 december 2007 de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp als coöperatieve vereniging is beëindigd. Daarmee eindigden de aan het lidmaatschap verbonden rechten en verplichtingen tegen die datum en is een wijziging opgetreden in de rechtsbetrekkingen binnen de rechtspersoon. Het besluit van de RvC is daarmee een besluit van een orgaan van de rechtspersoon als in Boek 2, Titel 1 BW bedoeld. 
Eigen Hulp stelt zich terecht op het standpunt dat het besluit van de RvC in de plaats is gekomen van de opzegging bij brief van 6 december 2006. Dat betekent dat in deze procedure eerst het besluit van de RvC aan de orde is. Alleen indien tot de conclusie wordt gekomen dat [A] aan het besluit van de RvC niet (meer) gebonden is, is plaats voor een onderzoek naar de vraag of de opzegging bij brief van 6 december 2006 nietig, vernietigbaar of jegens [A] onrechtmatig is. 


4.4.  Voor zover [A] bedoelt te betogen dat het besluit van de RvC nietig is op grond van artikel 2:14 BW omdat het in strijd is met de statuten, treft dat betoog geen doel. Vaststaat dat de statuten via de toevoeging in het derde lid van artikel 15 opzegging mogelijk maakten van een lid dat had opgehouden tevens huurder van een woning te zijn, terwijl tevens vaststaat dat [A] sinds 1 mei 1998 geen huurder meer was. 
[A] opvatting dat de statutenwijziging bedoeld onder 2.2. nietig is, en dat dit maakt dat de grondslag aan de opzegging komt te vervallen, is in dit stadium niet relevant. Daarvoor wordt verwezen naar het slot van de vorige rechtsoverweging. Overigens heeft de RvC terecht overwogen (zie zijn besluit onder 8.) dat deze statutenwijziging niet in strijd komt met het in artikel 2 lid 1 van de statuten verankerde doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. 


4.5.  [A] voert daarnaast feiten en omstandigheden aan die zijns inziens tot vernietiging van het besluit van de RvC zouden moeten leiden. Gesteld noch gebleken is dat [A] binnen de in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde (verval)termijn van een jaar vernietiging van het besluit van de RvC heeft gevorderd. De bedoelde feiten en omstandigheden kunnen daarom alleen langs de weg van artikel 2:8 lid 2 BW worden getoetst. 
Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of en in hoeverre op het besluit van de RvC de regeling van de vaststellingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing is. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven, omdat op grond van zowel artikel 2:8 lid 2 BW als artikel 7:904 lid 2 BW moet worden onderzocht of gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in zoverre derhalve dezelfde maatstaf geldt. 
Met de term ‘onaanvaardbaar’ is beoogd een lichtvaardig beroep op de desbetreffende bepalingen uit te sluiten. Bij de toetsing zal daarom de nodige terughoudendheid moeten worden betracht. Alleen een ernstig gebrek kan tot de conclusie leiden dat aan deze maatstaf is voldaan. [A] voert in dit verband het volgende aan. 


4.6.  De beginselen van een goede procesorde, de gelijkheid tussen partijen en het recht op een mondelinge behandeling zijn door de RvC met voeten getreden en van een behoorlijke procesgang bij een onafhankelijke instantie is in het geheel geen sprake is geweest, omdat: 
a.  aan [A] kortere termijnen werden gegeven dan aan (het bestuur van) Eigen Hulp 
b.  zijn (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling zonder enige gegronde reden is afgewezen 
c.  lang niet op alle door [A] aangedragen argumenten en gronden een beslissing is gegeven 
d.  de RvC in het traject voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken. 


4.7.  [A] heeft het verwijt onder c. niet nader toegelicht, waardoor het niet inhoudelijk kan worden beoordeeld en moet worden gepasseerd. Weliswaar heeft hij in zijn reactie op de pleitnota van Eigen Hulp nog een aanvulling gegeven op zijn stellingen, maar wat daarin is vermeld onder het 2e, 3e, 7e en 8e gedachtestreepje moet buiten beschouwing blijven, nu deze stellingen daarin voor het eerst worden betrokken en Eigen Hulp daarop niet meer inhoudelijk heeft kunnen reageren. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat Eigen Hulp zich al bij de comparitie beriep op de beslissing van de RvC en dat [A] vervolgens meerdere gelegenheden heeft gehad zijn bezwaren daartegen handen en voeten te geven. Over de andere verwijten wordt het volgende overwogen. 


4.8.  De RvC heeft [A] (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling te gelasten tot drie maal toe afgewezen met een motivering die erop neerkomt dat hij ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn stellingen toe te lichten. Dat dit het geval is, blijkt uit de uitgebreide processtukken die in die procedure zijn gewisseld (waarvan een kopie in dit geding is overgelegd). Zo beslaat zijn repliek 32 bladzijden met 23 bijlagen. [A] stelt kortere termijnen te hebben gehad voor het inleveren van zijn stukken dan Eigen Hulp; Eigen Hulp betwist dat. Nu gesteld noch gebleken is welk nadeel [A] heeft gehad door het uitblijven van een mondelinge behandeling, respectievelijk de (enigszins) kortere reactietermijnen, kan op grond daarvan niet worden gezegd dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 


4.9.  Voor de conclusie dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de RvC voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken, is alleen ruimte als feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, op grond waarvan in ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC. 
[A] beroept zich in dit verband op de jaarverslagen over de jaren 2005 en 2006 van Eigen Hulp. Daaruit blijkt dat het bestuur en de RvC samen hebben vergaderd. In het jaarverslag 2006 staat bovendien op pagina 3 onder ‘Bestuursvergaderingen’: ‘De Raad ontving alle (…) relevante correspondentie met ondermeer de adviseurs van het bestuur’ en op pagina 6 daarvan onder ‘Juridische kwesties’: ‘Het bestuur heeft zich in de volgende zaken juridisch laten bijstaan: (…) opzegging van het lidmaatschap van een lid-niethuurder’. Met de laatste opmerking is onbetwist de opzegging van [A] bedoeld. Uit deze passages volgt echter niet, zoals Eigen Hulp terecht aanvoert, dat de RvC zich inhoudelijk heeft bemoeid met de opzegging van [A]. Bovendien moet [A] – die vanaf 1996 tot 2001 lid was van de RvC en vanaf 1997 voorzitter daarvan is geweest – op de hoogte zijn geweest van de adviserende en toezichthoudende taken van de RvC op grond van artikel 36 van de statuten. Voor zover hij in verband daarmee gerechtvaardigde twijfel had over de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van de RvC, had het op zijn weg gelegen dat tijdig kenbaar te maken. 
Eigen Hulp heeft verder aangevoerd dat de RvC het beroep van [A] geheel zelfstandig, zonder enige inmenging van het bestuur, heeft afgehandeld, dat tussen het bestuur en de RvC geen inhoudelijk contact is geweest over de behandeling van het beroep, maar slechts over de data van indiening van de stukken, dat de RvC zich juridisch heeft laten bijstaan door een onafhankelijke jurist en de advocaat van het bestuur geen contact heeft gehad met de RvC, alsmede dat het besluit van de RvC wat de einddatum van diens lidmaatschap betreft, (zelfs) in het voordeel is van [A]. [A] heeft daar geen concrete feiten en omstandigheden tegenovergesteld die, mits bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat in zo ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld. 


4.10.  Ten slotte beroept [A] zich op ‘de omstandigheden die reeds zijn aangevoerd in het kader van de nietigheid, althans vernietigbaarheid van het besluit tot wijziging van de statuten en het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [A]’. Deze algemene verwijzing ziet, zoals blijkt uit 5.3 van het schriftelijk pleidooi van [A], kennelijk op ‘het ontbreken van rechtsgeldigheid van de statutenwijziging en van rechtsgeldigheid van het besluit tot opzegging van het lidmaatschap’. Wat het laatste betreft is [A] van mening dat het bestuur ‘in het geheel’ geen opzeggingsbesluit heeft genomen, wat volgens hem wordt onderstreept doordat Eigen Hulp geen besluitenlijst of notulen in het geding heeft gebracht, zodat de opzegging ‘non-existent’ zou zijn. 
Onder 4.4. is overwogen dat de statutenwijziging niet in strijd met de statuten wordt geacht. De vraag of een bestuursbesluit ten grondslag ligt aan de brief van 6 december 2006 hoeft geen beantwoording omdat, ook indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, dat niet tot gevolg heeft dat gebondenheid aan het besluit van de RvC, waarin de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp (opnieuw) is vastgesteld, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld die, mits bewezen, tot dat oordeel kunnen leiden, is het besluit van de RvC voor partijen bindend. Bij de verdere beoordeling moet daarom van de gebondenheid van [A] en Eigen Hulp aan het besluit van de RvC worden uitgegaan. Dat betekent dus dat [A] tot en met 31 december 2007 lid is geweest van Eigen Hulp. 


4.11.  [A] verwijt Eigen Hulp dat hij, ondanks zijn verzoeken daartoe, laatstelijk in juni en oktober 2007, niet in de gelegenheid is gesteld zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Ter toelichting verwijst hij naar de afwijzingen van Eigen Hulp van 26 juni en 9 oktober 2007. Volgens [A] heeft Eigen Hulp in die brieven ten onrechte geweigerd hem een woning aan te bieden met, kort gezegd, als redengeving dat leegkomende woningen niet meer aan leden zouden worden verhuurd. [A] was alleszins bereid om een woning te gaan huren onder de voorwaarde dat hij deze zelf zou gaan bewonen of onder andere, redelijke, voorwaarden. Met de huur zou de grond voor opzegging van zijn lidmaatschap vervallen. Hij zou de mogelijkheid krijgen een gehuurde woning tegen een aantrekkelijke prijs te kopen en bovendien had hij op grond van artikel 48 van het huishoudelijk reglement bij ontbinding van Eigen Hulp het recht mee te delen in het liquidatieoverschot. Eigen Hulp had de plicht en de mogelijkheid om [A] een woning aan te bieden, heeft dat herhaaldelijk geweigerd en is daardoor jegens hem in verzuim geraakt. Zijn schade omvat niet alleen geleden verlies, zoals het niet – meer – kunnen huren van een goede én betaalbare woning in Amsterdam, maar ook gederfde winst, waaronder het vooruitzicht om een woning in eigendom te verkrijgen tegen een redelijke prijs, aldus [A]. 


4.12.  Op grond van artikel 13 van de statuten van Eigen Hulp hebben leden het recht een woning te huren volgens de regels van het huishoudelijk reglement. In artikel 13 lid 2 van het huishoudelijk reglement is bepaald dat, wanneer een lid tijdelijk verhinderd is zijn woning te bewonen, het bestuur om buitengewone redenen onder(ver)huur kan toestaan. Onbetwist staat vast dat onder(ver)huur alleen werd toegestaan als dat voor korte tijd was, maar dat bij permanent verblijf elders toestemming werd geweigerd. Vaststaat dat [A] sinds 1998 permanent in het oosten van het land verblijft. Het lag gelet daarop op zijn weg aannemelijk te maken dat hij zijn permanente verblijf in het oosten van het land in de periode tot en met 31 december 2007 zou hebben verruild voor een permanent verblijf in Amsterdam, zodra Eigen Hulp hem een woning te huur zou hebben aangeboden. [A] heeft dat nagelaten. Hij heeft in plaats daarvan ter comparitie van 3 september 2008 (derhalve zo’n jaar daarna) nog verklaard: ‘Indien mij nu een woning wordt aangeboden die ik zou kunnen huren, dan zal ik daar goed over moeten nadenken. Over dubbele woonlasten en zo wil ik zelf kunnen beslissen. Het zou kunnen dat ik over een jaar of twee weer naar Amsterdam wil verhuizen. Ik wil gewoonweg de keuze krijgen.’ Nu zijn stelling dat hij in 2007 alleszins bereid was een woning te huren niet nader is onderbouwd, en gelet op deze opmerking ter comparitie niet aannemelijk is, is er geen grond Eigen Hulp tot schadevergoeding te veroordelen. In het midden kan daarom blijven of het Eigen Hulp, op basis van door haar vastgesteld beleid, nog vrijstond een woning aan [A] te verhuren. 


4.13.  Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [A] worden afgewezen. 


GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE (VOORHEEN VIJFDE) MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER


ARREST in de zaak van:
[APPELLANT], t e g e n
de coöperatieve vereniging AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE 
WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A.,
GEÏNTIMEERDE,


4. Behandeling van het hoger beroep


4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.





4.1.4 Eigen Hulp heeft enige jaren geleden geconstateerd dat de huuropbrengst van haar woningen ontoereikend was om het noodzakelijke onderhoud te doen uitvoeren. Zij heeft zich vervolgens beraden over een oplossing. Uiteindelijk is besloten om de woningen te koop aan te bieden aan de huurders. Inmiddels zijn alle woningen verkocht. Eigen Hulp verkeert thans in liquidatie. Het liquidatiesaldo is nog niet verdeeld in afwachting van de afloop van deze procedure.





4.1.7 Bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006, welk besluit voorafging aan de statutenwijziging van 5 december 2006, nietig althans vernietigbaar is.
Bij inleidende dagvaarding van 30 november 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het op 6 december 2006 aan hem meegedeeld bestuursbesluit nietig althans vernietigbaar is. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft [appellant] zich bovendien op het standpunt gesteld dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 nietig althans vernietigbaar is dan wel buiten toepassing dient te blijven. (Blijkbaar later dan 1 jaar na het besluit, PdL)
Ook zou Eigen Hulp zich met haar interne besluitvorming jegens [appellant] onrechtmatig hebben gedragen en als gevolg daarvan aan hem schade hebben te vergoeden.


4.1.8 De rechtbank heeft de door [appellant] ingestelde vorderingen alle afgewezen.
De rechtbank heeft het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp en geoordeeld dat dit besluit in de plaats is gekomen van het opzeggingsbesluit van het bestuur van 6 december 2006.
Het besluit van 18 juni 2007 heeft de rechtbank onderzocht op de voet van het bepaalde in de artikelen 2:8 respectievelijk 14 en 15 Burgerlijk Wetboek (BW).
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 2:15 BW was volgens de rechtbank geen plaats meer, omdat [appellant] daarvoor te laat was. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2007 daarom slechts getoetst aan het bepaalde in artikel 2:8 BW. Het besluit heeft die toetsing doorstaan met als gevolg dat [appellant] daaraan gebonden is geacht. De rechtbank heeft in dit verband de statutenwijziging van 5 december 2006 aanvaard.
Tot slot heeft de rechtbank in het kader van de stelling van [appellant] dat hij niet in staat is gesteld in 2007 zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen, geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2007 bereid was om een woning te huren van Eigen Hulp teneinde deze (permanent) te bewonen.


4.2 [appellant] is door middel van zijn grieven tegen een reeks schakels van de motivering van de rechtbank opgekomen en heeft zijn vordering in hoger beroep aan de inhoud van de grieven aangepast. Zijn grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal de grieven behandelenin de volgorde die het hof raadzaam voorkomt.


4.3 Bij de bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat [appellant] niet heel helder is geweest over de belangen die voor hem in het geding zijn bij de continuering van zijn lidmaatschap van Eigen Hulp.
Tijdens de op 22 mei 2008 ten overstaan van de rechtbank gehouden comparitie heeft hij uiteengezet dat hij uitzicht wil houden op een goede en betaalbare woning in Amsterdam. Het zou kunnen, aldus [appellant] toentertijd, dat hij over een jaar of twee weer naar Amsterdam zou willen verhuizen.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij nog steeds de mogelijkheid wil hebbenom via Eigen Hulp aan een goede en betaalbare woning te komen, dat hij geen concrete verhuisplannen heeft maar dat met de aanstaande herstructurering van de organisatie waarin hij werkzaam is de mogelijkheid dat hij in Amsterdam terugkeert/wil terugkeren concreter is dan deze in het verleden was.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de suggestie van Eigen Hulp dat [appellant] lid wilde blijven met het oog op een mogelijke uitkering bij liquidatie van de verenigingniet juist is. Ook is Eigen Hulp het verwijt gemaakt dat haar beleid erop was gericht dat [appellant] niet kon meedelen in het liquidatiesaldo.
Die stellingen lijken niet aanstonds verenigbaar. Daardoor valt voor het hof niet gemakkelijk te doorgronden voor welk belang [appellant] in dit geding bescherming zoekt. Het hof komt daarop hieronder terug.


4.4 Het hof zal eerst onderzoeken of toereikende grond bestaat om de besluitvorming die ten grondslag ligt aan de statutenwijziging aantastbaar te achten. Die kwestie is, zo begrijpt het hof, aan de orde gesteld door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk) en 9. Het hof overweegt daarover als volgt.


4.5 Het besluit tot statutenwijziging dat de algemene ledenvergadering in 2004 heeft genomen, heeft niet tot statutenwijziging geleid, omdat de presentielijst en daarmee de registratie van de besluitvorming verloren was gegaan. Uiteindelijk is op 31 mei 2006 door de algemene ledenvergadering opnieuw tot dezelfde statutenwijziging besloten.
Het hof wil met [appellant] aannemen dat dit laatste besluit van de algemene ledenvergadering moet worden behandeld als een besluit dat naast het eerdere besluit van de algemene ledenvergadering uit 2004 zelfstandige betekenis heeft en dus als een besluit als bedoeld in de artikelen 2:14 en 15 BW. Tegen het besluit van 31 mei 2006 is [appellant] op 29 mei 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.6 [appellant] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in het bijzonder aangevoerd dat de statutenwijziging in strijd is met hetdoel van Eigen Hulp en aldus in strijd met de statuten (artikel 2:14 BW) dan wel uitsluitend is doorgevoerd om zijn lidmaatschap te kunnen beëindigen en aldus in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen (artikel 2:15 in verbinding met artikel 2:8 BW).
Eigen Hulp heeft daartegenover betoogd dat zij voor een lidmaatschapsbeleid heeft gekozen dat inhoudt dat het ledenbestand primair uit huurders bestaat en zij voor wat betreft gegadigden werkt met een wachtlijst. Daarbij past, aldus Eigen Hulp verder, te aanvaarden dat het lidmaatschap kan worden opgezegd, zodra een lid ophoudt huurder te zijn.


4.7 Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het lidmaatschapsbeleid van Eigen Hulp en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging in strijd is met het statutaire doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. Uiteraard was, de statutaire doelstelling in aanmerking genomen, denkbaar geweest ook aspirant-huurders, daaronder begrepen oud-huurders die te zijner tijd opnieuw willen huren, het lidmaatschap van Eigen Hulp te gunnen. Het stond de algemene ledenvergadering evenwel vrij het lidmaatschapsbeleid anders in te richten zonder in strijd te komen met het statutaire doel van Eigen Hulp.
Evenmin maakt het lidmaatschapsbeleid en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging inbreuk op het in artikel 13 van de statuten aan de leden toegekende recht te huren.
Dat de leden van Eigen Hulp op grond van artikel 13 van de statuten het recht hadden om te huren maar niet de plicht, maakt het niet anders. Daaruit volgt niet dwingend dat met het veranderde lidmaatschapsbeleid niet langer het statutaire doel van Eigen Hulp werd gediend.
Het besluit van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 is daarom niet nietig.


4.8 Terecht heeft [appellant] tot uitgangspunt gekozen dat een besluit tot statutenwijziging dat slechts erop is gericht hem zijn lidmaatschap te ontnemen, niet zonder meer in overeenstemming valt te brengen met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen. De stellingen van [appellant] bieden evenwel onvoldoende houvast om aan te nemen dat het besluit tot statutenwijziging slechts werd ingegeven door het vooropgezette doel hem zijn lidmaatschap af te nemen. In het bijzonder bestaat ontoereikende aanwijzing dat dat besluit in het bijzonder zou zijn ingegeven door, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant], het streven de voordelen die verbonden zouden zijn aan verkoop van het woningbezit van Eigen Hulp niet aan hem te doen toevallen.


4.9 In de eerste plaats is in dit verband van betekenis dat binnen Eigen Hulp het lidmaatschapsbeleid al vanaf 2000 kenbaar voorwerp van overleg was. 
Verder is onbestreden gebleven dat het voornemen om in de statuten op te nemen dat het lidmaatschap door het bestuur zou kunnen worden opgezegd alseen lid opgehouden is huurder te zijn reeds dateert van 2004. Evenmin is bestreden dat aan deze beleidswijziging binnen Eigen Hulp een gedachtewisseling is voorafgegaan, aan welke gedachtewisseling ook [appellant] een bijdrage heeft geleverd. Zo behoort tot de processtukken een brief van 8 juni 2003 die [appellant] aan Eigen Hulp heeft geschreven naar aanleiding van de oproep voor de algemene ledenvergadering van 18 juni 2003. In die brief merkt [appellant] op dat over de (on)wenselijkheid van een lidmaatschap zonder huurderschap verschillend kan worden gedacht.
Gesteld noch gebleken is dat al in 2003 rekening werd gehouden met verkoop van het woningbezit en liquidatie van de vereniging. Integendeel, onbestreden is gebleven dat het beleid van Eigen Hulp aanvankelijk erop was gericht aansluiting te zoeken bij een institutionele verhuurder teneinde langs die weg haar exploitatietekort het hoofd te bieden.
Het ligt dus niet voor de hand te veronderstellen dat het lidmaatschapsbeleid waaruit de statutenwijziging is voortgekomen, van doen heeft met de beslissing tot verkoop van de woningen over te gaan.


4.10 Het hof wil aannemen dat op enig moment voor de leden duidelijk werd welk voordeel op termijn aan het lidmaatschap verbonden zou kunnen zijn, indien de woningen zouden worden verkocht, maar dat is gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van het besluit tot statutenwijziging ontoereikend om te aanvaarden dat dit besluit ingegeven zou zijn door de wens [appellant] van dat voordeel uit te sluiten. Dat geldt ook als met [appellant] zou moeten worden aangenomen dat die bekendheid al in 2006 was ontstaan.


4.11 Daarbij komtvoorts dat uit de stellingen van partijen kan worden opgemaakt dat vanaf eind jaren negentig niet in alle opzichten helderheid bestond over het lidmaatschapsbeleid. Dat binnen Eigen Hulp de wens is ontstaan het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven, valt daarom te begrijpen. In dit verband valt op dat de lidmaatschapskwestie ook heeft gespeeld ten aanzien van [appellant] in het voorjaar van 1998, nadat deze de huur van zijn woning had opgezegd. Dat de opzegging van het lidmaatschap door het toenmalige bestuur op 3 september 1999 is ingetrokken vormt veeleer een aanwijzing voor de noodzaak het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven.


4.12 Tot slot verdient vermelding dat de stellingen van [appellant] niets inhouden althans niets concreets wat erop wijst dat [appellant] ten tijde van het omstreden besluit belang had bij een betaalbare woning in Amsterdam. Hij was ongeveer acht jaren voordien naar het oosten van het land verhuisd en had niet het plan om op korte termijn weer in Amsterdam te gaan wonen. De algemene ledenvergadering behoefde toentertijd dan ook geen rekening te houden met een woonbelang van [appellant], als huurder noch koper. Voor het geval [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de algemene ledenvergadering ermee rekening had moeten houden dat hij te zijner tijd in aanmerking wilde komen voor de aankoop van een woning tegen gereduceerd tarief, overweegt het hof nog dat dit belang tegenover de bescherming van de belangen van de leden/huurders die werden gediend door de statutenwijziging niet veel gewicht in de schaal legt. Het passeren van dit belang van [appellant] door de algemene ledenvergadering maakt haar besluit niet onredelijk en/of onbillijk jegens [appellant].


4.13 Slotsom van deze overwegingen is dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 niet in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid die zij jegens [appellant] in acht had te nemen. Dat besluit komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.


4.14 Dat betekent dat zowel voor het bestuur als voor de raad van commissarissen bij hun besluitvorming uitgangspunt mocht zijn dat het lidmaatschap van [appellant] opzegbaar was op de grond dat hij had opgehouden huurder te zijn.
Grief 9 loopt daarop stuk. In zover faalt eveneens grief 3.


4.15 De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 gaan blijkens hun toelichting over de opzegging van het lidmaatschap van [appellant]. Het opzeggingsbesluit is kenbaar uit een brief aan [appellant] van 6 december 2006. Daarin staat dat het bestuur vanEigen Hulp heeft besloten om het lidmaatschap van [appellant] te beëindigen, een en ander onder verwijzing naar de leden 5 en 8 van artikel 15 van de statuten. Als reden voor het besluit is in deze brief opgegeven dat [appellant] gedurende vele jaren geen huurder meer is. 
[appellant] heeft betoogd dat er geen bestuursbesluit is, althans geen besluit dat voldoet aan de daaraan te stellen formele eisen. Voorts heeft hij betoogd dat het besluit in strijd is met de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en daarom vernietigd moet worden.
Eigen Hulp heeft dit standpunt van [appellant] bestreden.
Het hof overweegt als volgt.


4.16 Tegen het besluit dat hem bij brief van 6 december 2006 is bekend gemaakt, is [appellant] op 30 november 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.17 De stellingen van [appellant] zijn ontoereikend om te aanvaarden dat het bestuur niet heeft besloten om zijn lidmaatschap Eigen Hulp op te zeggen.
Het bestuursbesluit is voldoende kenbaar uit de brief van 6 december 2006. Dat van een dergelijk besluit niet is gebleken uit notulen van bestuursvergaderingen dan wel gelijksoortige stukken noopt niet tot de gevolgtrekking dat het besluit niet bestaat. In hetgeen namens Eigen Hulp tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen is verklaard valt geen erkentenis te lezen van de stelling dat het bestuursbesluit niet bestaat.
Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het bestuur na de statutenwijziging van 5 december 2006 op eerdere besluitvorming uit februari 2006 heeft voortgebouwd.


4.18 Pas bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep en dus te laat heeft [appellant] aangevoerd dat het bestuursbesluit moet worden aangemerkt als een besluit over personen als bedoeld in artikel 43 van de statuten juncto artikel 9 van het huishoudelijk reglement. 
Het hof is overigens van oordeel dat de inrichting en de bewoordingen van statuten en huishoudelijk reglement onvoldoende aanknopingspunt bieden om te oordelen dat het bestuursbesluit moet worden beschouwd als een besluit over personen. Over dat besluit behoefde dan ook niet schriftelijk te worden gestemd.


4.19 De stellingen van [appellant] rechtvaardigen niet de gevolgtrekking dat het bestuur met zijn besluit om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid heeft geschonden.
Voor zover [appellant] deze stelling heeft verdedigd door te wijzen op een ontoereikend statutair fundament gaat het hof daaraan voorbij, aangezien het hierboven destatutenwijzi-ging heeft aanvaard.
Resteert de vraag of het besluit desalniettemin in strijd met de in acht te nemen redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat een deugdelijke belangenafweging heeft ontbroken.
[appellant] heeft verder niet toegelicht welke belangenafweging hij op het oog heeft. [appellant] lijkt daarmee te miskennen dat het bestuur niet gehouden was om de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de statutenwijzigingover te doen. Het bestuur mocht uitvoering geven aan het lidmaatschapsbeleid waarvoor binnen de vereniging was gekozen. Dat niet ieder lid van de vereniging met het ingezette beleid kon instemmen, maakt in dit verband geen verschil.
Een en ander doet niet eraan af dat het bestuur in geval van opzegging van een lidmaatschap nog acht heeft te slaan op bijzondere belangen van een lid maar dergelijke belangen zijn gesteld noch gebleken. Tot de toentertijd in acht te nemen belangen behoorde, zoals hierboven alwerd overwogen, niet de omstandigheid dat [appellant] de mogelijkheid wilde openhouden om in de toekomst in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. Het bestuur mocht dan ook volstaan met de constatering dat [appellant] al jaren geen huurder meer was. Dat maakte zijn besluit jegens [appellant] niet onredelijk en/of onbillijk.


4.20 Slotsom van deze overwegingen is dat het bestuur het lidmaatschap van [appellant] in 2006 rechtsgeldig heeft opgezegd. De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 falen.


4.21 Door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk), 4, 5, 6, 7 en 8 heeft [appellant] vanuit verschillende invalshoeken de rechtsgeldigheid van het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aan de orde gesteld.
Voor zover deze grieven tot uitgangspunt kiezen dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de raad van commissarissen mocht uitgaan van de rechtsgeldigheid van de statutenwijziging van 5 december 2006 gaat het hof daaraan op grond van hetgeen het hierboven overwoog voorbij.
Ook kleeft opgrond van bovenstaande overwegingen aan het besluit van de raad van commissarissen geen gebrek op de grond dat het beroepen bestuursbesluit niet rechtsgeldig zou zijn.
Zou het hof oordelen dat het besluit van de raad van commissarissen niet in stand kan blijven, dan tast dat het hierboven besproken bestuursbesluit niet aan althans niet zonder meer. Bij afzonderlijke bespreking van de genoemde grieven heeft [appellant] om die reden maar een beperkt belang. Het hof zal dan ook volstaan met een beperkte bespreking van deze grieven. Daarbij zij nog opgemerkt dat [appellant] terecht erop gewezen heeft dat in het bestuursbesluit de einddatum van zijn lidmaatschap ontbreekt, maar aangenomen moet worden dat het bestuur die datum niet later heeft willen kiezen dan 31 december 2007.


4.22 Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp voorziet voor [appellant] in de mogelijkheid om het besluit van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap in beroep aan een ander orgaan van de vereniging voor te leggen, te weten de raad van commissarissen.
In de statuten is verder niet geregeld wat onder dit beroep wordt verstaan. Evenmin is geregeld hoe de raad van commissarissen in geval van een dergelijk beroep te werk heeft te gaan. Wel staat in artikel 38 van de statuten dat een uitspraak van de raad van commissarissen op een beroep van een lid bindend is voor het betrokken lid en voor het bestuur.
In aanmerking genomen dat de opzegging van het lidmaatschap een typisch interne verenigingsaangelegenheid is, verbindt het hof aan een en ander de gevolgtrekking dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 moet worden aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp. De raad van commissarissen had bij het nemen van dit besluit jegens [appellant] de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.


4.23 Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van de raad van commissarissen en de inhoud van zijn oordeelsvorming voert het hof niet tot het oordeel dat hij jegens [appellant] onredelijk en/of onbillijk heeft gehandeld. Niet gezegd kan worden dat [appellant] zo weinig gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt aan de raad van commissarissen uiteen te zetten dat om die reden het besluit van de raad als onredelijk moet worden aangemerkt. Verder heeft ook hier weer hier te gelden dat de raad van commissarissen geen bijzondere belangen van [appellant] uit het oog heeft verloren die tot een andere oordeelsvorming hadden moeten leiden. De raad van commissarissen had het dus niet ertoehoeven leiden dat het bestuursbesluit tot opzegging van het lidmaatschap van [appellant] niet in stand bleef.


4.24 Grief 11 gaat over de overweging die de rechtbank voerde tot haar oordeel dat onvoldoende grond bestond om schadeplichtigheid van Eigen Hulp jegens [appellant] te aanvaarden.
Deze grief moet falen.
Eigen Hulp was jegens [appellant] gerechtigd om uitvoering te geven aan het binnen de vereniging uitgezette lidmaatschapsbeleid met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden van [appellant] om in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. De stellingen van [appellant] houden verder geen toereikend aanknopingspunt in voor het oordeel dat zij daarbij zorgvuldigheidsgrenzen heeft overschreden, welk gedrag als onrechtmatig jegens [appellant] zou moeten worden aangemerkt en welk gedrag haar jegens [appellant] schadeplichtig zou hebben gemaakt.
Het hof brengt in dit verband in herinnering dat [appellant] zich weliswaar op een woonbelang heeft beroepen maar dat hij ook in augustus 2011 nog geen concreet plan had om in Amsterdam te gaan wonen. Voor zover het [appellant], anders dan hij op verschillende plaatsen in de stukken heeft doen verwoorden, toch ook om een financieel belang zou zijn gegaan, heeft te gelden dat Eigen Huis dat belang niet behoefde te ontzien ten nadele van haar leden/huurders.


4.25 Voor zover [appellant] in de toelichting op zijn grieven 3 tot en met 8 ook heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aanvaard dat Eigen Hulp jegens hem onrechtmatig heeftgehandeld falen deze grieven eveneens.


4.26 De grieven 1 en 2 behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.


5. Slotsom
5.1 [appellant] heeft met geen van zijn grieven succes.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

ALV of ledenbijeenkomst

Rechtbank Middelburg 23 november 1988, LJN AC0649


Klassieker
De feiten: Een voorzitter van een vereniging is ontslagen door een ledenvergadering. Hij betwist de geldigheid van dit besluit, omdat het besluit om de ALV uit te schrijven niet was genomen in een vergadering van het bestuur.

Partijen
De Ruiter,
tegen
De Vereniging voor bijzonder basisonderwijs op Gereformeerde grondslag,

2
De feiten
(De Ruiter is bij de KvK uitgeschreven als voorzitter)
3
Het geschil
3.1
Aan zijn verzoek tot doorhaling van genoemde vermeldingen in het verenigingsregister en het daar in opnemen van zijn naam als voorzitter (…) legt De Ruiter ten grondslag, dat genoemde vermeldingen ‘op niets’ berusten. De bijeenkomst van leden op 21 sept. 1987 is niet als een algemene ledenvergadering aan te merken, nu deze niet is bijeengeroepen door een orgaan, dat daartoe de bevoegdheid had. Weliswaar is de vergadering geconvoceerd ‘namens het bestuur’ aldus De Ruiter, doch de bijeenkomst van bestuursleden (van 25 aug. 1987) waarin tot het bijeenroepen van genoemde algemene ledenvergadering is besloten, was zelf geen rechtsgeldige bestuursvergadering.
Ter ondersteuning van die stelling wijst De Ruiter op het volgende:
a.
Er was geen eerder besluit van het bestuur dat of wanneer weer zou worden vergaderd, dus ook niet dat dat weer zou geschieden op 25 aug. 1987.
b.
Ingevolge het huishoudelijk reglement van de vereniging is het de taak van de voorzitter een bestuursvergadering bijeen te doen roepen; de secretaris is belast met de uitvoering van het besluit.


In dit geval is de bestuursvergadering niet op last van de voorzitter bijeengeroepen.





Tenslotte voert De Ruiter nog aan, dat de bijeenkomst van leden op 8 sept. 1987 ook daarom niet als algemene vergadering van leden is aan te merken, omdat deze niet is geleid door de voorzitter van de vereniging.
3.2
Door verweerder is hiertegen aangevoerd, dat op zijn minst genomen bedoelde inschrijvingen berusten op een — eventueel gebrekkig tot stand gekomen — besluit van de algemene ledenvergadering. Dit besluit dient te worden gerespecteerd, omdat de (wettelijke) termijn is verstreken, binnen welke het nog kan worden vernietigd of nietig verklaard.
Op verdere gronden verdedigt hij het standpunt, dat de bijeenkomst van leden op 8 sept. 1987 wel is te beschouwen als een rechtsgeldige algemene ledenvergadering en dat de daar genomen besluiten — met name de hiervoor onder 2.4 genoemde — eveneens rechtsgeldig zijn.
Hieruit trekt hij de conclusie, dat voor doorhalingen en wijzigingen in het verenigingsregister, als door De Ruiter verzocht, geen plaats is.
4
De beoordeling van het geschil
4.1
Indien de in deze procedure door De Ruiter aangevochten inschrijvingen in het verenigingsregister berusten op een (thans) onaantastbaar besluit van de algemene ledenvergadering van de vereniging, valt de grond onder zijn verzoek weg; in dat geval kan immers niet worden gezegd, dat de inschrijving onvolledig of onjuist is.
4.2
In dit verband is van belang, dat de vereniging zich er terecht op beroept, dat de termijn, waarbinnen de bevoegdheid bestond om in rechte vernietiging van het besluit van de bijeenkomst van leden van 8 sept. 1987 te vorderen inmiddels is verstreken. Deze termijn beloopt immers blijkens art. 2:11 lid 3 BW een jaar vanaf de dag, dat aan het betreffende besluit voldoende openbaarheid is gegeven; in dit geval komt in elk geval daarvoor in aanmerking de dag, waarop de thans aangevochten inschrijving in het verenigingsregister is gedaan, te weten 21 sept. 1987. Niet gesteld of gebleken is, dat binnen genoemde termijn een dergelijke vordering is ingediend.
Voor zover het onderhavige verzoek al tevens zou inhouden een vordering tot vernietiging van genoemd besluit is het, blijkens de dagtekening van binnenkomst ter griffie van het verzoek te laat ingediend.
4.3
Volgens De Ruiter is er echter in het geheel geen sprake van een besluit van een algemene ledenvergadering op 8 sept. 1987 als vorenvermeld. Het is zijn standpunt, dat dit besluit eenvoudig niet bestaat, zodat daarvan ook niet de vernietiging kan worden gevorderd. Omdat het niet bestaat berust de inschrijving in het verenigingsregister als voormeld ook op niets.
Dit standpunt kan niet worden aanvaard.
Op grond van hetgeen hierboven onder 2.3 is vastgesteld moet immers worden geoordeeld, dat de leden van de vereniging in de gelegenheid zijn gesteld om over (o.a.) het ontslag van De Ruiter als voorzitter van de vereniging en de aanstelling van een nieuw bestuur waaronder Nieuwdorp en Riemens, op een bijeenkomst zoals die als algemene ledenvergadering gebruikelijk in de vereniging werd gehouden, te overleggen en naar aanleiding van dat overleg daarover (door stemming) te besluiten.
De aldus tot stand gekomen en onder 2.4 nader genoemde besluiten kunnen onder deze omstandigheden niet als ‘niet bestaand’, als ‘niets’ worden gekwalificeerd, maar hebben te gelden als besluiten van de leden(vergadering) van de vereniging zolang deze in rechte niet zijn vernietigd.
Dit wordt niet anders indien, zoals De Ruiter aanvoert, de oproeping tot de ledenvergadering, anders dan de betreffende convocatie vermeldt, in werkelijkheid niet van het bestuur is uitgegaan, maar op initiatief van enkele personen, die — op 25 aug. 1987 — ten onrechte de mening zouden zijn toegedaan een bestuursvergadering te houden, zodat een oordeel over het werkelijke karakter van die bijeenkomst op 25 aug. 1987 kan worden daargelaten. Evenmin doet het feit, dat de bijeenkomst van leden van 8 sept. 1987 niet is geleid door de voorzitter van de vereniging, toen nog De Ruiter, af aan het oordeel dat de toen door stemming tot stand gekomen beslissing zijn te kwalificeren als — wellicht gedurende genoemde termijn aantastbare — besluiten van de ledenvergadering van de vereniging.
4.4
Uit het vorenstaande vloeit voort, dat thans aangenomen moet worden, dat de door De Ruiter aangevochten vermeldingen in het verenigingsregister te zijnen aanzien geen onjuistheden bevatten. Derhalve moet het verzoek worden afgewezen.

5
De beschikking
De Rb. wijst het verzoek af.

Het argument ‘het leek op een ALV, dus was het een ALV’ is niet heel overtuigend. Het gaat niet op als de ledenbijeenkomst was bijeengeroepen door niet-bestuursleden. Vermoedelijk ook niet als de oproeping was gestuurd door de secretaris op eigen initiatief en zonder overleg. De vraag lijkt dan toch cruciaal of er een bestuursbesluit was om de vergadering bijeen te roepen, ook al was de vergadering van de bestuursleden niet bijeengeroepen door de voorzitter. Dat lijkt mij niet het geval, uiteindelijk lijkt de uitkomst mij dogmatisch onjuist. 

vernietiging besluit en vervaltermijn

Rb Haarlem, 10 november 2010, LJN BO9392


Een vve wil een speeltuintje aanleggen, twee bewoners zijn het daar niet mee eens. De ALV is op 25 juni 2009, de vordering is op 1 juli 2010 ontvangen op de griffie. En dat is te laat. Zelfs nu het bestuur een langere termijn had aangegeven.

3. Artikel 2:15 lid 5 BW bevat een vervaltermijn waarbinnen de vordering tot vernietiging moet zijn ingediend. De bevoegdheid om vernietiging te vorderen vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.

4. De onderhavige vordering is op 1 juli 2010 ter griffie ontvangen. Door [A. + B.] is niet gesteld, terwijl ook overigens niet is gebleken,dat zij eerst na 1 juli 2009 kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van het besluit van de Algemene Ledenvergadering van 25 juni 2009, terwijl zij evenmin hebben gesteld dat zij toen niet ter vergadering aanwezig waren.

5. Op grond van het vorenstaande moet de kantonrechter ervan uitgaan dat [A. + B.] hun vordering buiten de vervaltermijn van één jaar hebben ingediend. Zij kunnen daarin derhalve niet meer worden ontvangen. Hieraan doet niet af dat in de brief van het bestuur van 15 juni 2010 aan de leden van de Vereniging van Eigenaars een termijn van twee maanden wordt gegund, omdat een dergelijke termijnstelling de wettelijke vervaltermijn niet opzij kan zetten.

Overigens gaat het hier om vernietiging ex 5:130 BW en daarvoor lijkt de termijn mij toch echt 1 maand (lid 2)